Language of document :

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

11 juli 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties – Richtlijn 2011/7/EU – Artikel 6, lid 1 – Vast minimumbedrag ter vergoeding van invorderingskosten – Nationaalrechtelijke bepaling op grond waarvan vorderingen tot betaling van dat vast bedrag kunnen worden afgewezen wanneer de betalingsachterstand niet significant is of een geringe vordering betreft – Verplichting om het nationale recht conform het Unierecht uit te leggen”

In zaak C‑279/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door Sąd Rejonowy Katowice – Zachód w Katowicach (rechter in eerste aanleg West-Katowice, Katowice, Polen) bij beslissing van 7 maart 2023, ingekomen bij het Hof op 28 april 2023, in de procedure

Skarb Państwa – Dyrektor Okręgowego Urzędu Miar w K.

tegen

Z. sp.j.,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: N. Piçarra (rapporteur), kamerpresident, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Z. sp.j., vertegenwoordigd door K. Pluta-Gabryś, radca prawny,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara en M. Owsiany-Hornung als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2011, L 48, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Skarb Państwa (schatkist, Polen), vertegenwoordigd door de Dyrektor Okręgowego Urzędu Miar w K. (directeur van de regionale dienst voor maten en gewichten te K.) (hierna: „dienst voor maten en gewichten”), en Z. sp.j., een vennootschap naar Pools recht, over een vordering van een vaste vergoeding voor invorderingskosten die deze dienst heeft gemaakt wegens opeenvolgende betalingsachterstanden van Z in verband met de door die dienst verstrekte diensten op het gebied van ijking van meetinstrumenten.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 12, 17 en 19 van richtlijn 2011/7 luiden als volgt:

„(12)      Betalingsachterstand is een vorm van contractbreuk die door het in rekening brengen van een lage of geen interest op achterstallige betalingen en/of door traag verlopende invorderingsprocedures in de meeste lidstaten voor schuldenaren financieel aantrekkelijk is geworden. Een ingrijpende verandering in de richting van een stipte betalingscultuur, waarbij de uitsluiting van het recht om interest in rekening te brengen hoe dan ook wordt beschouwd als een kennelijk onbillijk contractueel beding of kennelijk onbillijke praktijk, is nodig om deze tendens te keren en om betalingsachterstand te ontmoedigen. Een dergelijke verandering vereist ook het invoeren van specifieke bepalingen met betrekking tot betalingstermijnen en de vergoeding van door schuldeisers gemaakte kosten, en onder meer dat uitsluiting van het recht op vergoeding van invorderingskosten als een kennelijk onbillijk beding dient te worden beschouwd.

[...]

(17)      Om voor toepassing van het recht op interestvergoeding voor betalingsachterstand in aanmerking te komen, moet de [schuldenaar worden geacht] in een situatie van betalingsachterstand [te] verkeren [wanneer] het [...] verschuldigde bedrag op de vervaldag niet [ter] beschikking [van de schuldeiser] staat, terwijl hij wel aan zijn wettelijke en contractuele verplichtingen heeft voldaan.

[...]

(19)      Om betalingsachterstand te ontmoedigen, moeten schuldeisers een redelijke schadeloosstelling ontvangen voor de invorderingskosten die aan betalingsachterstand toe te schrijven zijn. De invorderingskosten moeten ook een vergoeding omvatten voor de administratiekosten en de interne kosten die als gevolg van de betalingsachterstand worden gemaakt; hiertoe moet deze richtlijn voorzien in een vast minimumbedrag, dat gecumuleerd kan worden met interest voor betalingsachterstand. De toekenning van een schadeloosstelling in de vorm van een vast bedrag moet ten doel hebben de aan invordering verbonden administratieve en interne kosten te beperken. Vergoeding van invorderingskosten moet worden bepaald zonder afbreuk te doen aan nationale bepalingen volgens welke een nationale rechter een schuldeiser een vergoeding kan toekennen voor extra schade in verband met de betalingsachterstand van een schuldenaar.”

4        Artikel 1 van die richtlijn, met als opschrift „Voorwerp en toepassingsgebied”, bepaalt:

„1.      Deze richtlijn heeft ten doel betalingsachterstanden bij handelstransacties tegen te gaan teneinde de correcte werking van de interne markt te waarborgen, en daardoor het concurrentievermogen van ondernemingen en met name van [het midden- en kleinbedrijf/kleine en middelgrote ondernemingen (mkb/kmo’s)] te versterken.

2.      Deze richtlijn is van toepassing op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties.

[...]”

5        In artikel 2, punten 1 tot en met 4, van die richtlijn is bepaald:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.      ‚handelstransacties’: transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding;

2.      ‚overheidsinstantie’: elke aanbestedende dienst, zoals omschreven in artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/17/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB 2004, L 134, blz. 1)], en in artikel 1, lid 9, van richtlijn 2004/18/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB 2004, L 134, blz. 114)], ongeacht het voorwerp of de waarde van de opdracht;

3.      ‚onderneming’: elke organisatie, met uitsluiting van overheidsinstanties, die handelt in het kader van haar zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit, ook wanneer deze activiteit door slechts één persoon wordt uitgeoefend;

4.      ‚betalingsachterstand’: een betaling die niet is verricht binnen de contractuele of wettelijke betalingstermijn en waar de voorwaarden van artikel 3, lid 1, of artikel 4, lid 1, vervuld zijn”.

6        Artikel 3 van richtlijn 2011/7, met als opschrift „Transacties tussen ondernemingen”, luidt als volgt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat bij handelstransacties tussen ondernemingen de schuldeiser zonder aanmaning recht heeft op interest voor betalingsachterstand, voor zover aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)      de schuldeiser heeft zijn contractuele en wettelijke verplichtingen vervuld, alsmede

b)      de schuldeiser heeft het verschuldigde bedrag niet op tijd ontvangen, tenzij de schuldenaar niet verantwoordelijk is voor de vertraging.

[...]”

7        Artikel 4 van die richtlijn draagt het opschrift „Transacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties” en bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zorgen ervoor dat schuldeisers bij handelstransacties waarbij de schuldenaar een overheidsinstantie is, na afloop van de in de leden 3, 4 of 6 vastgestelde termijn zonder aanmaning aanspraak kunnen maken op wettelijke interest voor betalingsachterstand, voor zover aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)      de schuldeiser heeft zijn contractuele en wettelijke verplichtingen vervuld, alsmede

b)      de schuldeiser heeft het verschuldigde bedrag niet op tijd ontvangen, tenzij de schuldenaar niet verantwoordelijk is voor de vertraging.”

8        In artikel 6 van die richtlijn, met als opschrift „Vergoeding van invorderingskosten”, is bepaald:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat de schuldeiser wanneer bij handelstransacties interest voor betalingsachterstand overeenkomstig de artikelen 3 of 4 verschuldigd wordt, minstens een vast bedrag van 40 EUR mag invorderen.

2.      De lidstaten zorgen ervoor dat het in lid 1 bedoelde vaste bedrag zonder aanmaning verschuldigd is als vergoeding voor de eigen invorderingskosten van de schuldeiser.

[...]”

9        Artikel 7 („Onbillijke bedingen en praktijken”) van die richtlijn bepaalt in de leden 1 tot en met 3 ervan:

„1.      De lidstaten voorzien erin dat een contractueel beding of een praktijk met betrekking tot de datum of termijn voor betaling, de interestvoet voor betalingsachterstand of de vergoeding van invorderingskosten hetzij niet afdwingbaar zijn, hetzij aanleiding geven tot een vordering tot schadevergoeding, indien zij een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser behelzen.

Bij de beoordeling van de vraag of een contractueel beding of een praktijk een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser in de zin van de eerste alinea behelst, worden alle omstandigheden in aanmerking genomen, met inbegrip van:

a)      elke aanmerkelijke afwijking van goede handelspraktijken, die in strijd is met de goede trouw en eerlijke behandeling;

b)      de aard van het product of de dienst, alsmede

c)      de vraag of de schuldenaar objectieve redenen heeft om af te wijken van de wettelijke interestvoet voor betalingsachterstand, van de in artikel 3, lid 5, artikel 4, lid 3, onder a), artikel 4, lid 4, en artikel 4, lid 6, bedoelde betalingstermijn, of van het in artikel 6, lid 1, bedoelde vaste bedrag.

2.      Voor de toepassing van lid 1 worden contractuele bedingen of praktijken die de betaling van interest voor betalingsachterstand uitsluiten, als kennelijk onbillijk beschouwd.

3.      Voor de toepassing van lid 1 worden contractuele bedingen of praktijken die een vergoeding van invorderingskosten als bedoeld in artikel 6 uitsluiten, vermoed kennelijk onbillijk te zijn.”

 Pools recht

 Wet betreffende de bestrijding van buitensporige vertragingen bij handelstransacties

10      Artikel 10 van de ustawa o przeciwdziałaniu nadmiernym opóźnieniom w transakcjach handlowych (wet betreffende de bestrijding van buitensporige vertragingen bij handelstransacties) van 8 maart 2013 (Dz. U. van 2022, volgnr. 893), waarbij richtlijn 2011/7 is omgezet in de Poolse rechtsorde en die in werking is getreden op 28 april 2013, luidt:

„1.      Vanaf de datum waarop de in artikel 7, lid 1, of artikel 8, lid 1, bedoelde interest opeisbaar wordt, heeft de schuldenaar, bij wijze van vergoeding van de invorderingskosten, zonder aanmaning recht op betaling door de schuldenaar van een bedrag dat omgerekend overeenkomt met:

1)      40 EUR – indien de waarde van de vergoeding niet hoger is dan 5 000 Poolse zloty (PLN) [(ongeveer 1 155 EUR)];

[...]

2.      De schuldeiser heeft naast het in lid 1 genoemde bedrag recht op een redelijke vergoeding van de door hem gemaakte invorderingskosten die dat bedrag te boven gaan.

[...]”

 Burgerlijk wetboek

11      Artikel 5 van de ustawa – Kodeks cywilny (wet houdende het burgerlijk wetboek) van 23 april 1964 (Dz. U. van 2022, volgnr. 1360) (hierna: „Pools burgerlijk wetboek”) bepaalt:

„Een recht mag niet worden uitgeoefend in strijd met het sociaaleconomische doel ervan of met de beginselen van het maatschappelijk leven. Een dergelijk handelen of nalaten van de rechthebbende wordt niet beschouwd als een uitoefening van dat recht en geniet geen bescherming.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12      De dienst voor maten en gewichten verstrekt diensten op het gebied van ijking van meetinstrumenten, waar Z. regelmatig gebruik van maakt. Zij heeft dergelijke diensten tweemaal te laat betaald. De eerste te late betaling, twintig dagen te laat, betrof een bedrag van 246 PLN (ongeveer 55 EUR) en de tweede te late betaling, vijf dagen te laat, betrof een bedrag van 369 PLN (ongeveer 80 EUR).

13      Daarop heeft de dienst voor maten en gewichten bij de Sąd Rejonowy Katowice – Zachód w Katowicach (rechter in eerste aanleg West-Katowice, Katowice, Polen), de verwijzende rechter, een vordering ingesteld tot betaling van een bedrag van 80 EUR, vermeerderd met de in het Poolse recht vastgestelde interest, zijnde tweemaal het bedrag van de vergoeding voor invorderingskosten als bedoeld in artikel 10, lid 1, punt 1, van de wet betreffende de bestrijding van buitensporige vertragingen bij handelstransacties.

14      De verwijzende rechter merkt op dat volgens vaste rechtspraak van de Poolse rechters vorderingen tot betaling van het vaste bedrag voor invorderingskosten worden afgewezen wanneer de betalingsachterstand van de schuldenaar niet significant is of wanneer het bedrag van de opeisbare schuldvordering gering is. Hij benadrukt dat de bij hem aanhangige zaak een illustratie is van een dergelijke praktijk, aangezien Z nooit is veroordeeld terwijl zij minstens 39 keer te laat heeft betaald.

15      Volgens de verwijzende rechter is de afwijzing van die vorderingen gebaseerd op artikel 5 van het Poolse burgerlijk wetboek, dat aldus wordt uitgelegd dat wanneer het bedrag van een schuldvordering waarvan de betaling vertraging heeft opgelopen de tegenwaarde in Poolse zloty van 100 EUR tot 300 EUR niet overschrijdt, of wanneer de vertraging in de betaling van een schuldvordering niet meer dan twee tot zes weken bedraagt, schadeloosstelling van de schuldeiser wordt geacht „in strijd te zijn met de beginselen van het maatschappelijk leven”, een uitdrukking die door die rechter wordt gelijkgesteld met de uitdrukking „in strijd met de goede zeden”.

16      De verwijzende rechter vraagt zich af of een dergelijke uitlegging verenigbaar is met artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7, gelezen in samenhang met overweging 12 ervan. Volgens die rechter kan de aanvaarding door de Poolse rechters van de gewoonte van schuldenaren om kleine bedragen te laat te voldoen, waardoor een schuldeiser die met die gewoonte geen rekening houdt en een vergoeding vordert wordt geacht inbreuk te maken op die „beginselen van het maatschappelijk leven”, er geen rechtvaardiging voor vormen om in het nationale recht een uitzondering op de duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke regel van artikel 6, lid 1, in te voeren.

17      In die context heeft de Sąd Rejonowy Katowice – Zachód w Katowicach de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Staat artikel 6, lid 1, van [richtlijn 2011/7] in de weg aan een nationale regeling op grond waarvan de nationale rechter de in die bepaling bedoelde vordering tot vergoeding van invorderingskosten kan afwijzen omdat de betalingsachterstand van de schuldenaar niet significant was of omdat het door de schuldenaar te laat voldane bedrag gering was?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

18      Vooraf zij eraan herinnerd dat wanneer, zoals in casu, een overheidsinstantie in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2011/7 schuldeiser is van een geldsom jegens een onderneming, de verhoudingen tussen deze twee entiteiten niet onder het begrip „handelstransactie” in de zin van artikel 2, punt 1, van die richtlijn vallen en bijgevolg buiten de werkingssfeer ervan vallen (arrest van 13 januari 2022, New Media Development & Hotel Services, C‑327/20, EU:C:2022:23, punt 44).

19      Het Hof is evenwel bevoegd om uitspraak te doen over verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende Unierechtelijke bepalingen in situaties waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de directe werkingssfeer van het Unierecht vallen, maar die bepalingen toepasselijk zijn gemaakt doordat het nationale recht naar de inhoud ervan verwijst (zie in die zin arresten van 15 november 2016, Ullens de Schooten, C‑268/15, EU:C:2016:874, punt 53, en 30 januari 2020, I.G.I., C‑394/18, EU:C:2020:56, punt 45).

20      In casu merkt de verwijzende rechter op dat het Poolse recht het recht op vergoeding van invorderingskosten uitbreidt tot situaties die niet onder richtlijn 2011/7 vallen, namelijk situaties waarin de schuldeiser van een te laat voldaan bedrag een overheidsinstantie is en de schuldenaar ervan een onderneming is, opdat de vergoeding onder precies dezelfde voorwaarden zou worden betaald, ongeacht of de schuldeiser een onderneming dan wel een overheidsinstantie is. De gevraagde prejudiciële uitlegging is derhalve noodzakelijk om ervoor te zorgen dat de toepasselijke Unierechtelijke bepalingen op eenvormige wijze worden uitgelegd. De vraag van de verwijzende rechter moet dan ook worden beantwoord.

21      Met zijn enige vraag wenst die rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een praktijk van de nationale rechters die erin bestaat dat vorderingen tot verkrijging van het in die bepaling bedoelde vaste minimumbedrag ter vergoeding van invorderingskosten worden afgewezen op grond dat de betalingsachterstand van de schuldenaar niet significant is of het door de schuldenaar te laat voldane bedrag van de schuldvordering gering is.

22      In de eerste plaats verplicht artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7 de lidstaten om ervoor te zorgen dat wanneer bij handelstransacties interest voor betalingsachterstand verschuldigd wordt, de schuldeiser bij de schuldenaar minstens een vast bedrag van 40 EUR mag invorderen ter vergoeding van invorderingskosten. Bovendien moeten de lidstaten er overeenkomstig artikel 6, lid 2, voor zorgen dat een dergelijk vast minimumbedrag automatisch verschuldigd wordt, ook al is er geen aanmaningsbrief naar de schuldenaar gestuurd, en dat het strekt tot vergoeding van de eigen invorderingskosten van de schuldeiser.

23      Het begrip „betalingsachterstand”, dat ten grondslag ligt aan het recht van de schuldeiser om van de schuldenaar niet alleen interest te krijgen, maar ook een vast minimumbedrag van 40 EUR krachtens artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7, wordt in artikel 2, punt 4, van die richtlijn gedefinieerd als een betaling die niet is verricht binnen de contractuele of wettelijke betalingstermijn. Het begrip „betalingsachterstand” is dan ook van toepassing op elke afzonderlijke handelstransactie, aangezien „alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties” onder diezelfde richtlijn vallen overeenkomstig artikel 1, lid 2, ervan [arresten van 20 oktober 2022, BFF Finance Iberia, C‑585/20, EU:C:2022:806, punt 28, en 1 december 2022, X (Levering van medisch materiaal), C‑419/21, EU:C:2022:948, punt 30].

24      In de tweede plaats worden de interestvergoeding voor betalingsachterstand en het vaste bedrag van 40 EUR overeenkomstig artikel 3, lid 1, van richtlijn 2011/7, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, ervan, wat handelstransacties tussen ondernemingen betreft, en overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, ervan, wat transacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties betreft, automatisch verschuldigd bij het verstrijken van de betalingstermijn als bedoeld in respectievelijk artikel 3 en artikel 4 van die richtlijn. Dienaangaande is in overweging 17 van die richtlijn vermeld dat met het oog op de toepassing van het recht op interestvergoeding voor betalingsachterstand, de schuldenaar moet worden geacht in een situatie van betalingsachterstand te verkeren wanneer het hem verschuldigde bedrag op de vervaldag niet ter beschikking van de schuldeiser staat, terwijl hij wel aan zijn wettelijke en contractuele verplichtingen heeft voldaan.

25      Niets in de bewoordingen van artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 1, of artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7 wijst erop dat het in laatstgenoemde bepaling bedoelde vaste minimumbedrag niet verschuldigd zou zijn in geval van niet-significante betalingsachterstand of omdat het bedrag van de betrokken schuldvordering gering is, wanneer enkel de schuldenaar verantwoordelijk is voor die betalingsachterstand.

26      Uit een woordelijke en contextuele uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7 volgt dan ook dat het vaste minimumbedrag van 40 EUR, waarin is voorzien ter vergoeding van invorderingskosten, aan de schuldeiser die zijn verplichtingen heeft voldaan verschuldigd is voor elke niet tijdig verrichte betaling voor een handelstransactie, ongeacht het bedrag van de schuldvordering waarop de betalingsachterstand betrekking heeft of de duur van die betalingsachterstand.

27      In de derde plaats wordt die uitlegging van artikel 6 van richtlijn 2011/7 bevestigd door het doel ervan. Uit artikel 1, lid 1, van die richtlijn, gelezen in samenhang met de overwegingen 12 en 19 ervan, volgt immers dat zij niet alleen tot doel heeft betalingsachterstanden te ontmoedigen door te voorkomen dat zij financieel aantrekkelijk zijn voor de schuldenaar doordat er in een dergelijke situatie lage of geen interest in rekening wordt gebracht, maar ook om de schuldeiser doeltreffend tegen dergelijke betalingsachterstanden te beschermen. In overweging 19 wordt ten eerste gespecificeerd dat de invorderingskosten ook een vergoeding moeten omvatten voor de administratiekosten en de interne kosten die als gevolg van de betalingsachterstand worden gemaakt en, ten tweede, dat de toekenning van een schadeloosstelling in de vorm van een vast bedrag ten doel moet hebben de aan invordering verbonden administratieve en interne kosten te beperken [zie in die zin arresten van 20 oktober 2022, BFF Finance Iberia, C‑585/20, EU:C:2022:806, punten 35 en 36, en 1 december 2022, X (Levering van medisch materiaal), C‑419/21, EU:C:2022:948, punt 36].

28      Tegen deze achtergrond kan noch het geringe bedrag van de opeisbare schuldvordering, noch het niet-significante karakter van de betalingsachterstand rechtvaardigen dat de schuldenaar het vaste minimumbedrag dat ter vergoeding van invorderingskosten verschuldigd is voor iedere betalingsachterstand waarvoor hij als enige verantwoordelijk is, niet hoeft te betalen. Die vrijstelling zou erop neerkomen dat artikel 6 van richtlijn 2011/7 zijn nuttig effect verliest. Zoals in het vorige punt is benadrukt, heeft die richtlijn niet alleen tot doel om die betalingsachterstanden te ontmoedigen maar ook om met die bedragen „de invorderingskosten van de schuldeiser” te vergoeden. Die kosten lopen vaak op naargelang het aantal betalingen en de bedragen die de schuldenaar op de vervaldatum niet heeft betaald. In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat die schuldenaar „objectieve redenen” heeft in de zin van artikel 7, lid 1, tweede alinea, onder c), van die richtlijn om het in artikel 6, lid 1, van die richtlijn bedoelde vaste bedrag niet te betalen, aangezien in artikel 7, lid 3, wordt gepreciseerd dat voor de toepassing van lid 1 van dat artikel „contractuele bedingen of praktijken die een vergoeding van invorderingskosten als bedoeld in artikel 6 uitsluiten, [worden] vermoed kennelijk onbillijk te zijn” [zie in die zin arresten van 20 oktober 2022, BFF Finance Iberia, C‑585/20, EU:C:2022:806, punt 37, en 1 december 2022, X (Levering van medisch materiaal), C‑419/21, EU:C:2022:948, punt 37].

29      Wat ten slotte het door de verwijzende rechter genoemde artikel 5 van het Poolse burgerlijk wetboek betreft, volgens hetwelk een recht dat wordt uitgeoefend in strijd met het sociaaleconomische doel ervan of met de beginselen van het maatschappelijk leven geen bescherming geniet, zij in herinnering gebracht dat het beginsel van richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht met het Unierecht vereist dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, en met inachtneming van met name het verbod van uitlegging contra legem van het nationale recht, al het mogelijke doet om de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (arresten van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 27, en 4 mei 2023, ALD Automotive, C‑78/22, EU:C:2023:379, punt 40).

30      Het vereiste van richtlijnconforme uitlegging houdt voor de nationale rechters met name de verplichting in om zo nodig vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht. Bijgevolg kan een nationale rechter niet op goede gronden oordelen dat hij een nationale bepaling niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen op de enkele grond dat deze bepaling tot dan toe steeds is uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met het Unierecht (arrest van 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C‑684/16, EU:C:2018:874, punt 60).

31      Aangezien artikel 5 van het Poolse burgerlijk wetboek niet kan worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 6 van richtlijn 2011/7, zoals uitgelegd in de punten 26 tot en met 28 van het onderhavige arrest, en gelet op de in het vorige punt in herinnering gebrachte vereisten, is de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is belast met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, verplicht de volle werking van deze bepalingen te verzekeren en daarbij zo nodig, op eigen gezag, een – zelfs latere – bepaling van de nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Gelet op het voorgaande moet op de vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een praktijk van de nationale rechters die erin bestaat dat vorderingen tot verkrijging van het in die bepaling bedoelde vaste minimumbedrag als vergoeding van invorderingskosten worden afgewezen op grond dat de betalingsachterstand van de schuldenaar niet significant is of het door de schuldenaar te laat voldane bedrag gering is.

 Kosten

33      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties

moet aldus worden uitgelegd dat

het in de weg staat aan een praktijk van de nationale rechters die erin bestaat dat vorderingen tot verkrijging van het in die bepaling bedoelde vaste minimumbedrag als vergoeding van invorderingskosten worden afgewezen op grond dat de betalingsachterstand van de schuldenaar niet significant is of het door de schuldenaar te laat voldane bedrag gering is.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.