Language of document : ECLI:EU:C:2014:2363

Zaak C‑580/12 P

Guardian Industries Corp.

en

Guardian Europe Sàrl

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Markt van vlakglas in de Europese Economische Ruimte (EER) – Vaststelling van prijzen – Berekening van het bedrag van de geldboete – Inaanmerkingneming van de interne verkopen van de ondernemingen – Redelijke termijn – Ontvankelijkheid van met het oog op de terechtzitting voor het Gerecht overgelegde stukken”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Derde kamer) van 12 november 2014

1.        Gerechtelijke procedure – Duur van de procedure voor het Gerecht – Redelijke termijn – Geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels – Niet-inachtneming van de redelijke termijn – Gevolgen – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Vordering gebaseerd op een buitensporig lange duur van de procedure voor het Gerecht – Samenstelling van de rechtsprekende formatie

(Art. 256, lid 1, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

2.        Recht van de Europese Unie – Beginselen – Rechten van de verdediging – Beginsel van equality of arms – Eerbiediging in een gerechtelijke procedure – Draagwijdte – Indiening van een nieuw processtuk op de laatste werkdag voor de terechtzitting – Ontvankelijkheid – Voorwaarden

(Instructies voor de griffier van het Gerecht, art. 11, lid 3)

3.        Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Beoordelingsvrijheid van de Commissie – Grenzen – Eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel – Berekening van het basisbedrag van de geldboete – Berekeningsmethode vastgesteld in de richtsnoeren van de Commissie – Verkopen die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk – Omzet die in aanmerking is genomen – Uitsluiting van de interne omzet van het concern – Discriminatie van niet verticaal geïntegreerde ondernemingen – Schending van het gelijkheidsbeginsel

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 13)

4.        Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht van de Unierechter – Omvang – Beperking – Eerbiediging van het non-discriminatiebeginsel – Besluit van de Commissie waarin het beginsel van gelijke behandeling is geschonden – Gevolg – Verlaging van het bedrag van de geldboete voor de onderneming jegens wie is gediscrimineerd

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3, en 31)

1.        Schending door een rechterlijke instantie van de Europese Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, moet worden bestraft in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt.

Hieruit volgt dat een verzoek dat strekt tot herstel van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, niet rechtstreeks aan het Hof kan worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar bij het Gerecht zelf moet worden ingediend.

In dit verband staat het aan het Gerecht, dat bevoegd is krachtens artikel 256, lid 1, VWEU, om zich in voorkomend geval over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, zulks in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, onder toepassing van de in de punten 91 tot en met 95 van het arrest Gascogne Sack Deutschland/Commissie (EU:C:2013:768) geformuleerde criteria.

(cf. punten 17‑19)

2.        Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is een grondbeginsel van het Unierecht. Het zou in strijd zijn met dit beginsel, indien een rechterlijke beslissing werd gebaseerd op feiten en stukken waarvan partijen, of een van hen, geen kennis hebben kunnen nemen en waarover zij dus geen standpunt hebben kunnen innemen. Het beginsel van „equality of arms”, dat een logisch uitvloeisel is van het begrip „eerlijk proces” en tot doel heeft het evenwicht tussen de procespartijen te verzekeren door te garanderen dat elk aan de rechter overgelegd document kan worden gecontroleerd en bestreden door alle procespartijen, houdt in dat elke partij een redelijke mogelijkheid moet worden geboden om haar zaak, daaronder begrepen haar bewijsmiddelen, onder zodanige omstandigheden voor te dragen dat zij tegenover de tegenpartij niet wezenlijk wordt benadeeld.

In dit verband vormt het feit dat een door een van de partijen overgelegd document ontvankelijk wordt verklaard, geen schending van de rechten van de verdediging, voor zover, ten eerste, de andere partij over drie dagen heeft beschikt om voor de terechtzitting kennis te nemen van de inhoud ervan en een dergelijke termijn gelet op de aard en de inhoud van dat document en los van de eerbiediging van artikel 11, lid 3, van de instructies voor de griffier van het Gerecht niet overdreven kort kan worden beschouwd en, ten tweede, deze andere partij niet heeft verzocht schriftelijk commentaar te mogen leveren op dat document en evenmin heeft verzocht om uitstel van de terechtzitting.

(cf. punten 30, 31, 33, 34)

3.        Op het gebied van het mededingingsrecht komt de Commissie weliswaar een beoordelingsmarge toe met betrekking tot de berekening van het bedrag van de geldboete, maar het gebruik daarvan is beperkt door onder meer de gedragsregels die de Commissie zichzelf heeft opgelegd, met name in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd.

Volgens punt 13 van deze richtsnoeren zal de Commissie, om het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen, uitgaan van de waarde van de door de onderneming op de desbetreffende geografische markt in de Europese Economische Ruimte verkochte goederen of diensten die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk. Dat punt 13 heeft tot doel, als uitgangspunt voor de berekening van de aan een onderneming op te leggen geldboete een bedrag te nemen dat het economische belang van de inbreuk en het relatieve aandeel van deze onderneming daarin weerspiegelt. Ook al kan het begrip „waarde van de verkopen” als bedoeld in dat punt 13 beslist niet zo ruim worden opgevat dat het ook de verkopen van de onderneming in kwestie omvat die niet binnen de reikwijdte van het verweten kartel vallen, zou het evenwel strijdig zijn met het doel van deze bepaling indien dit begrip aldus zou moeten worden uitgelegd dat het enkel ziet op de omzet gerealiseerd met verkopen waarvan is vastgesteld dat zij daadwerkelijk door dit kartel beïnvloed zijn. Een dergelijke beperking zou voorts tot gevolg hebben dat het economische belang van een door een bepaalde onderneming gepleegde inbreuk op kunstmatige wijze wordt geminimaliseerd, daar het enkele feit dat beperkt rechtstreeks bewijs van daadwerkelijk door het kartel beïnvloede verkopen is gevonden, erin zou resulteren dat uiteindelijk een geldboete wordt opgelegd die niet in verhouding staat tot de reikwijdte van het kartel in kwestie. Een dergelijke beloning voor heimelijke gedragingen zou tevens afbreuk doen aan de doelstelling van doeltreffende vervolging en bestraffing van inbreuken op artikel 81 EG en is dus niet toelaatbaar. Bovendien is het deel van de totale omzet dat afkomstig is uit de verkoop van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft, het meest geschikt is om de economische impact van de inbreuk tot uiting te brengen.

Binnen deze verkopen hoeft dus geen onderscheid te worden gemaakt naargelang deze met onafhankelijke derden tot stand zijn gebracht dan wel met tot eenzelfde onderneming behorende entiteiten. Zou geen rekening worden gehouden met de waarde van de verkopen van deze laatstbedoelde categorie, dan zouden onvermijdelijk de verticaal geïntegreerde ondernemingen op ongerechtvaardigde wijze worden bevoordeeld, doordat zij kunnen ontkomen aan een sanctie die evenredig is aan hun omvang op de markt van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft. Naast het voordeel dat kan worden verwacht van een overeenkomst tot horizontale prijsstelling bij de verkoop aan onafhankelijke derden, kunnen de verticaal geïntegreerde ondernemingen immers ook voordeel hebben bij een dergelijke overeenkomst op de downstream-markt van de verwerkte producten die mede zijn samengesteld uit producten waarop de inbreuk betrekking heeft, en wel op twee verschillende manieren.

Daar door de toepassing van verschillende berekeningsmethoden niet mag worden gediscrimineerd tussen de ondernemingen die aan een en dezelfde inbreuk op artikel 81, lid 1, EG hebben deelgenomen, volgt daaruit dat verticaal geïntegreerde ondernemingen zich voor de beoordeling van die omzet in een vergelijkbare situatie bevinden als producenten die niet verticaal zijn geïntegreerd. Aangezien het beginsel van gelijke behandeling vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is, moeten deze twee typen ondernemingen dus op gelijke wijze worden behandeld. Indien de interne verkopen worden uitgesloten van de relevante omzet, zou dit erop neerkomen dat eerstbedoeld type onderneming wordt bevoordeeld doordat haar relatieve gewicht in de inbreuk ten nadele van de andere ondernemingen wordt verminderd.

(cf. punten 51, 55‑60, 62, 63)

4.        In geval van gegrondheid van een middel dat ertoe strekt een verlaging van de wegens schending van de mededingingsregels opgelegde geldboete te verkrijgen, staat het aan het Hof, in het kader van zijn volledige rechtsmacht, om zelf de omstandigheden van het geval en de aard van de betrokken inbreuk te beoordelen teneinde het boetebedrag vast te stellen.

Een geldboete waarvan de Commissie het bedrag heeft vastgesteld volgens een methode die het beginsel van gelijke behandeling schendt, kan door het Hof worden verlaagd, onder het voorbehoud dat elke ongelijke behandeling tussen de ondernemingen die hebben deelgenomen aan de inbreuk, wordt vermeden.

(cf. punten 69, 72, 75, 78)