Language of document : ECLI:EU:T:2010:390

Zaak T‑314/06

Whirlpool Europe Srl

tegen

Raad van de Europese Unie

„Dumping – Invoer van bepaalde koelvriescombinaties uit Zuid-Korea – Omschrijving van betrokken product – Rechten van verdediging – Raadgevend comité – Motiveringsplicht – Keuze van methode voor omschrijving van betrokken product – Artikel 15, lid 2, en artikel 20, lid 5, van verordening (EG) nr. 384/96 [thans artikel 15, lid 2, en artikel 20, lid 5, van verordening (EG) nr. 1225/2009]”

Samenvatting van het arrest

1.      Procedure – Interventie – Omvang van procedurele rechten van interveniënt in verband met datum van indiening van verzoek om toelating tot interventie

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 115, lid 1, en 116, lid 6)

2.      Unierecht – Beginselen – Rechten van verdediging – Eerbiediging in kader van administratieve procedures – Antidumping

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 20, en nr. 1225/2009, art. 20)

3.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Onderzoek – Overleg met lidstaten in raadgevend comité

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 15, lid 2, en nr. 1225/2009, art. 15, lid 2 )

4.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Verordeningen houdende instelling van antidumpingrechten

(Art. 296 VWEU)

5.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Onderzoek – Omschrijving van betrokken product

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 1)

1.      Een interveniënt die zijn interventieverzoek indient na het verstrijken van de in artikel 115, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bedoelde termijn van zes weken, die ingaat na de bekendmaking in het Publicatieblad van de mededeling van de instelling van het beroep, heeft krachtens artikel 116, lid 6, van dit Reglement alleen het recht om aan de mondelinge behandeling deel te nemen, om een afschrift van het rapport ter terechtzitting te ontvangen en om op basis daarvan ter terechtzitting zijn opmerkingen te maken.

(cf. punt 59)

2.      De eerbiediging van de rechten van de verdediging is een grondbeginsel van het recht van de Unie, krachtens hetwelk de ondernemingen die vóór de vaststelling van een antidumpingverordening bij een onderzoek worden betrokken, in de gelegenheid moeten zijn gesteld om tijdens de administratieve procedure naar behoren hun standpunt over het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden nuttig kenbaar te maken. Dit vereiste wordt ten uitvoer gelegd in artikel 20 van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 (thans artikel 20 van verordening nr. 1225/2009).

Wanneer de Commissie de verzoeker het herziene definitieve informatiedocument heeft meegedeeld en hem een termijn heeft gegeven om opmerkingen te maken, de verzoeker deze tijdig heeft meegedeeld en de Commissie vervolgens verschillende dagen nadat het herziene definitieve informatiedocument aan de verzoeker is meegedeeld, het voorstel voor definitieve verordening aan de Raad heeft meegedeeld, kan geen schending van verzoekers recht van verdediging worden vastgesteld. De verspreiding binnen de Commissie volgens een schriftelijke procedure van een voor de Raad bestemd ontwerpvoorstel voor een definitieve verordening dat voor akkoord aan de leden van de instelling wordt voorgelegd, laat voorts de mogelijkheid voor de verzoeker om nuttig te worden gehoord onverlet, aangezien de Commissie in voorkomend geval deze schriftelijke procedure kan stopzetten of nog haar ontwerp van voorstel kan wijzigen als gevolg van de door de belanghebbende partijen ingediende opmerkingen.

(cf. punten 74‑78)

3.      De niet-inachtneming van de bij artikel 15, lid 2, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 voorgeschreven termijn kan op zich geen schending van wezenlijke vormvoorschriften vormen, waardoor de procedure van overleg met de lidstaten in het raadgevend comité en dus de in een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht gegeven omschrijving van een product onwettig zijn.

Volgens punt 17 van de considerans van verordening nr. 461/2004, die op dat punt verordening nr. 384/96 heeft gewijzigd, „zou” de aan de lidstaten in het raadgevend comité verstrekte informatie namelijk uiterlijk tien dagen voorafgaand aan de door de voorzitter van het raadgevend comité vastgestelde datum van een vergadering moeten worden toegezonden „[o]m de lidstaten voldoende tijd te geven om deze informatie te beoordelen”.Uit de tekst van dit punt van de considerans en met name uit het gebruik van de voorwaardelijke wijs („zou”) volgt dat de inachtneming van de betrokken termijn niet op straffe van nietigheid van de procedure van overleg met de lidstaten in het raadgevend comité is voorgeschreven, maar dat aan de vereisten van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 384/96 kan worden voldaan wanneer de lidstaten in feite over voldoende tijd beschikken om de inlichtingen te onderzoeken die hun door de voorzitter van het raadgevend comité worden meegedeeld.

Wanneer niet is aangetoond dat de lidstaten niet de nodige tijd hadden om nuttig kennis te kunnen nemen van de gegevens over een nieuwe omschrijving van het betrokken product door de Commissie zodat het raadgevend comité niet met volle kennis van zaken zijn advies heeft kunnen geven, maar de vertegenwoordigers van de lidstaten de vraag van de omschrijving van het betrokken product op de verschillende vergaderingen van het raadgevend comité tijdens het onderzoek daarentegen in detail hebben besproken en deze omschrijving met name werd behandeld in de meer dan tien werkdagen vóór de vergadering van het raadgevend comité door de Commissie aan de lidstaten meegedeelde documenten over definitieve maatregelen, kan de niet-inachtneming van de termijn van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 384/96 geen invloed hebben op de uitkomst van de overlegprocedure en dus ook niet op de in een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht uiteindelijk gehanteerde omschrijving van het betrokken product.

(cf. punten 91‑96)

4.      Wanneer een verordening die definitieve antidumpingrechten instelt, aansluit bij het systematisch kader van een geheel van maatregelen, kan niet worden verlangd dat de motivering ervan de verschillende soms zeer talrijke en complexe feitelijke en juridische elementen vermeldt waarop zij betrekking heeft, of dat de instellingen een standpunt bepalen over alle argumenten van de belanghebbenden. Het volstaat daarentegen dat wie de handeling vaststelt, de feiten en juridische overwegingen uiteenzet die van wezenlijk belang zijn voor de systematiek van de betwiste verordening.

De beoordeling van de motivering van een verordening tot instelling van antidumpingrechten moet weliswaar rekening houden met name met de door de instellingen van de Unie aan de belanghebbenden verstrekte inlichtingen en met de door laatstgenoemden tijdens de onderzoeksprocedure ingediende opmerkingen, maar de instellingen dienen niet in bijzonderheden te motiveren waarom zij geen rekening hebben gehouden met de verschillende argumenten van de belanghebbenden. De verordening hoeft alleen de bij de analyse ervan in aanmerking genomen voornaamste elementen duidelijk te rechtvaardigen; het volstaat dat deze rechtvaardiging de redenen kan verduidelijken waarom zij de relevante argumenten van partijen in de administratieve procedure hebben verworpen.

Voorts hoeft de motivering van een verordening tot instelling van antidumpingrechten na een onderzoeksprocedure slechts alle relevante feitelijke en juridische elementen voor de erin gegeven beoordeling te betreffen. De motivering ervan heeft niet tot doel de ontwikkeling van het standpunt van de instellingen tijdens de administratieve procedure te verklaren en strekt dus niet tot rechtvaardiging van de verschillen tussen de in de definitieve handeling gegeven oplossing en het voorlopige standpunt in de aan de belanghebbende partijen in de loop van deze procedure meegedeelde documenten om hen in staat te stellen hun opmerkingen te maken. Deze verplichting legt de instellingen dus evenmin op te verklaren waarom een in een bepaald stadium van de administratieve procedure overwogen standpunt eventueel ongegrond is.

(cf. punten 114‑116)

5.      De omschrijving van een product in een antidumpingonderzoek heeft tot doel te helpen bij de opstelling van de lijst van de producten waarop in voorkomend geval antidumpingrechten zullen worden toegepast. Daartoe kunnen de instellingen rekening houden met verschillende factoren zoals met name de fysieke, technische en chemische kenmerken van de producten, hun gebruik, onderlinge verwisselbaarheid, de perceptie ervan door de consument, de distributiekanalen, het fabricageprocédé, de productiekosten en de kwaliteit.

In dit opzicht kan de stelling dat fysieke verschillen slechts een onderscheid tussen producten rechtvaardigen wanneer zij van belang zijn voor de consument, niet worden aanvaard. De instellingen van de Unie kunnen immers rekening houden met verschillende factoren, waaronder de fysieke, technische en chemische kenmerken van de producten uiteraard belangrijk zijn zonder evenwel noodzakelijkerwijze te primeren. Verschillen in de fysieke en technische kenmerken kunnen in geen geval alleen als relevant gelden wanneer ze een weerslag in de perceptie van de consument vinden.

(cf. punten 138, 141)