Language of document :

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

G. HOGAN

van 9 juli 2020 (1)

Zaak C543/19

Jebsen & Jessen (GmbH & Co.) KG

tegen

Hauptzollamt Hamburg

[verzoek van het Finanzgericht Hamburg (belastingrechter in eerste aanleg Hamburg, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad – Artikel 78 – Uitvoeringsverordening (EU) 2015/82 van de Commissie – Artikel 2, lid 1 – Definitief antidumpingrecht – Vrijstelling – Voorwaarde van overlegging van een verbintenisfactuur – Niet-vermelding van een gegeven dat overeenkomstig de bijlage bij uitvoeringsverordening 2015/82 moet worden vermeld – Correctie van de verbintenisfactuur”






I.      Inleiding

1.        Wanneer een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten voorziet in een vrijstelling van deze rechten op voorwaarde dat een factuur wordt overgelegd die aan bepaalde formele vereisten voldoet, mag een importeur dan een gecorrigeerde factuur overleggen na de douaneaangifte, met name in de loop van een procedure voor de controle achteraf van die aangifte? Of is het, wil de importeur voor vrijstelling van het antidumpingrecht in aanmerking komen, altijd noodzakelijk dat op het moment van de douaneaangifte een factuur wordt overgelegd die aan de formele vereisten voldoet?

2.        Dat zijn in essentie de vragen die zijn gerezen in de onderhavige zaak, waarin het Finanzgericht Hamburg (belastingrechter in eerste aanleg Hamburg, Duitsland) het Hof prejudicieel heeft verzocht om uitlegging van artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening (EU) 2015/82 van de Commissie van 21 januari 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad in verband met het vervallen van de maatregelen, en van gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoeken overeenkomstig artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009(2).

3.        Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in het kader van een geding tussen een Duitse onderneming, Jebsen & Jessen (GmbH & Co.) KG (hierna: „verzoekster”), en het Hauptzollamt Hamburg (hoofddouanekantoor Hamburg, Duitsland; hierna: „hoofddouanekantoor”) over de toepassing van een volledige vrijstelling van het antidumpingrecht dat van verzoekster was geheven aangezien zij geen verbintenisfacturen in de zin van artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/82 had overgelegd.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Douanewetboek

4.        Artikel 62 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek(3), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „douanewetboek”), luidt:

„1.      Schriftelijke aangiften moeten zijn gesteld op een formulier dat overeenkomt met het daartoe vastgestelde officiële model. Zij moeten zijn ondertekend en alle vermeldingen bevatten die nodig zijn voor de toepassing van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen worden aangegeven.

2.      Bij de aangifte moeten alle bescheiden worden gevoegd die moeten worden overgelegd om de toepassing mogelijk te maken van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven.”

5.        Artikel 68 van het douanewetboek bepaalt:

„Teneinde de juistheid van de door hen aanvaarde aangiften te verifiëren kunnen de douaneautoriteiten overgaan tot:

a)      een controle van de aangifte en de daarbij gevoegde documenten. De douaneautoriteiten kunnen van de aangever eisen dat nog andere documenten worden overgelegd met het oog op de verificatie van de juistheid van de in de aangifte voorkomende vermeldingen;

[…]”

6.        Artikel 77 van het douanewetboek luidt als volgt:

„1.      Wanneer de douaneaangifte met gebruikmaking van automatische gegevensverwerking in de zin van artikel 61, onder b), of mondeling wordt gedaan, dan wel door middel van een andere handeling in de zin van artikel 61, onder c), zijn de artikelen 62 tot en met 76 mutatis mutandis van toepassing, zonder aan de daarin vervatte beginselen afbreuk te doen.

2.      Wanneer de douaneaangifte met gebruikmaking van automatische gegevensverwerking wordt gedaan, kunnen de douaneautoriteiten toestaan dat de begeleidende bescheiden als bedoeld in artikel 62, lid 2, niet samen met de aangifte worden overgelegd. In dat geval worden de documenten ter beschikking van de douaneautoriteiten gehouden.”

7.        Artikel 78 van het douanewetboek bepaalt:

„1.      De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.

2.      De douaneautoriteiten kunnen, na de goederen te hebben vrijgegeven en teneinde zich van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte te vergewissen, overgaan tot een controle van de handelsdocumenten en ‑gegevens aangaande de in‑ of uitvoertransacties ten aanzien van de betrokken goederen en aangaande de handelstransacties die later in verband met deze goederen plaatsvinden. Deze controles kunnen worden uitgeoefend bij de aangever en bij elke persoon die beroepshalve direct of indirect bij de genoemde transacties is betrokken, alsmede bij elke andere persoon die beroepshalve over de genoemde documenten en gegevens beschikt. De douaneautoriteiten kunnen eveneens overgaan tot het onderzoek van de goederen wanneer deze nog kunnen worden aangebracht.

3.      Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”

B.      Uitvoeringsverordening 2015/82

8.        Uitvoeringsverordening 2015/82 heeft verordening (EG) nr. 1193/2008 van de Raad van 1 december 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van de voorlopige antidumpingrechten op de invoer van citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China(4) vervangen.

9.        In de overwegingen 184 en 186 van uitvoeringsverordening 2015/82 staat te lezen:

„(184)      Om de Commissie en de douaneautoriteiten nog beter in staat te stellen effectief toezicht op de naleving van de verbintenissen door de ondernemingen uit te oefenen, moet, wanneer de aanvraag voor het vrije verkeer bij de douaneautoriteit wordt ingediend, de vrijstelling van het antidumpingrecht afhankelijk worden gesteld van:

i)      de overlegging van een verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de gegevens en de verklaring bevat die in de bijlage zijn vermeld;

[…]

[…]

(186)      Importeurs moeten zich ervan bewust zijn dat op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer een douaneschuld kan ontstaan, zoals beschreven in de overwegingen 184 en 185, ook al heeft de Commissie een verbintenis aanvaard van de fabrikant bij wie zij direct of indirect kopen; zij dienen dit als een normaal handelsrisico aan te merken.”

10.      Overeenkomstig artikel 1, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/82 is het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van het door de betrokken Chinese producent-exporteur in het hoofdgeding geproduceerde citroenzuur en trinatriumcitraat-dihydraat – Weifang Ensign Industry Co. Ltd (hierna: „Weifang”) – 33,8 %.

11.      Artikel 2 van uitvoeringsverordening 2015/82 bepaalt:

„1.      Ingevoerde goederen die voor het vrije verkeer zijn aangegeven en zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen zijn vermeld in uitvoeringsbesluit (EU) 2015/87 [van de Commissie van 21 januari 2015 tot aanvaarding van de verbintenissen die zijn aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2015, L 15, blz. 75)] zijn vrijgesteld van het bij artikel 1 ingestelde antidumpingrecht op voorwaarde dat:

a)      de goederen door de genoemde ondernemingen zijn vervaardigd en verzonden en door hen direct aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Unie zijn gefactureerd; en

b)      de goederen vergezeld gaan van een verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de in de bijlage bij deze verordening vermelde gegevens en verklaring bevat; en

c)      de goederen die bij de douane worden aangegeven en aangeboden exact overeenstemmen met de beschrijving in de verbintenisfactuur.

2.      Er ontstaat een douaneschuld op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer:

a)      wanneer ten aanzien van de in lid 1 beschreven ingevoerde goederen wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in dat lid genoemde voorwaarden niet is voldaan; […]

[…]”

12.      Overeenkomstig punt 9 van de bijlage bij uitvoeringsverordening 2015/82 moet de naam van de werknemer van de onderneming die de factuur heeft opgesteld, worden vermeld in de handelsfactuur die de door de onderneming in de Europese Unie ingevoerde goederen waarop een verbintenis van toepassing is, vergezelt, alsmede de hiernavolgende ondertekende verklaring:

„Ondergetekende bevestigt dat de verkoop voor rechtstreekse uitvoer naar de Europese Unie van de goederen waarop deze factuur betrekking heeft, plaatsvindt in het kader en op de voorwaarden van de verbintenis die door [ONDERNEMING] werd aangeboden en door de Europese Commissie bij [uitvoeringsbesluit 2015/87] werd aanvaard. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”

13.      Uitvoeringsverordening 2015/82 is overeenkomstig artikel 3 ervan op 23 januari 2015 in werking getreden.

C.      Uitvoeringsbesluit 2015/87

14.      In overweging 11 van uitvoeringsbesluit 2015/87 staat te lezen dat: „[o]m de Commissie in staat te stellen de naleving van de verbintenissen door de ondernemingen doeltreffend te controleren, […] de goederen waarop de verbintenissen betrekking hebben pas [worden] vrijgesteld van het antidumpingrecht wanneer bij de aangifte voor het vrije verkeer bij de douaneautoriteit een factuur wordt overgelegd die ten minste de in de bijlage bij [uitvoeringsverordening 2015/82] vermelde gegevens bevat. Deze gegevens zijn ook noodzakelijk om de douaneautoriteiten in staat te stellen met voldoende precisie na te gaan of de goederen met de handelsdocumenten overeenstemmen. Als deze factuur niet wordt overgelegd of als niet aan de andere voorwaarden van de bovengenoemde uitvoeringsverordening wordt voldaan, moet het toepasselijke antidumpingrecht worden betaald.”

15.      Weifang wordt genoemd in artikel 1 van uitvoeringsbesluit 2015/87.

16.      Overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van uitvoeringsbesluit 2015/87 is besluit 2008/899/EG van de Commissie van 2 december 2008 tot aanvaarding van de verbintenissen die zijn aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China(5) ingetrokken en is uitvoeringsbesluit 2015/87 op 23 januari 2015 in werking getreden.

III. Feiten van het hoofdgeding

17.      Verzoekster en Weifang zijn in drie overeenkomsten van respectievelijk 9, 13 en 15/16 januari 2015 de levering van in totaal 360 ton citroenzuur tegen de prijs van 884,70 EUR per ton overeengekomen. Het citroenzuur is op 30 januari 2015 per schip vanuit de Volksrepubliek China verzonden.

18.      Bij e‑mail van 22 januari 2015 heeft de Commissie de advocaten van Weifang in kennis gesteld van de bekendmaking van uitvoeringsverordening 2015/82 in het Publicatieblad van de Europese Unie.

19.      Onder verwijzing naar drie facturen van Weifang van 29 januari 2015 heeft verzoekster via twaalf douaneaangiften van 10 en 11 maart 2015 met gebruikmaking van automatische gegevensverwerking aangifte van de 360 ton citroenzuur voor het vrije verkeer gedaan.

20.      Alvorens de goederen vrij te geven, heeft het hoofddouanekantoor verzoekster verzocht om die verbintenisfacturen over te leggen, die alle de in de bijlage bij uitvoeringsverordening 2015/82 bedoelde verklaring bevatten. In die verklaring werd echter verwezen naar besluit 2008/899. Ook de ter ondersteuning van die facturen overgelegde verbinteniscertificaten voor de uitvoer van citroenzuur uit China (die waren afgegeven door de Chinese Kamer van Koophandel van importeurs en exporteurs van metalen, mineralen en chemicaliën) verwezen naar besluit 2008/899.

21.      Aangezien de oorspronkelijke verbintenisfacturen naar besluit 2008/899 verwezen en niet naar het op 23 januari 2015 in werking getreden uitvoeringsbesluit 2015/87, heeft het hoofddouanekantoor het verzoek om vrijstelling van antidumpingrechten afgewezen en bij twaalf beschikkingen betreffende invoerrechten van 10 en 11 maart 2015 voor de bovenvermelde invoer het algemene antidumpingrecht van 42,7 % opgelegd.

22.      Bij brief van 13 maart 2015 heeft verzoekster om restitutie van het antidumpingrecht verzocht. Het hoofddouanekantoor heeft de restitutie bij twaalf beschikkingen van 28 en 29 juli 2015 geweigerd, aangezien door de foutieve vermelding van besluit 2008/899 in de oorspronkelijke verbintenisfacturen niet was voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van het antidumpingrecht.

23.      Bij brief van 7 augustus 2015 is verzoekster tegen die beschikkingen opgekomen in een administratieve procedure die een verplichte voorwaarde is om die beschikkingen later in rechte te kunnen betwisten. In de loop van die administratieve procedure heeft zij gecorrigeerde verbintenisfacturen overgelegd die verwezen naar uitvoeringsverordening 2015/82 en naar uitvoeringsbesluit 2015/87.

24.      Op 7 juni 2016 heeft het hoofddouanekantoor het verzoek van verzoekster gedeeltelijk ingewilligd en het individuele antidumpingrecht toegepast. Daarentegen heeft het op 13 juni 2016 de vrijstelling van antidumpingrechten geweigerd op grond dat er niet was voldaan aan de voorwaarden voor die vrijstelling, aangezien in de door verzoekster overgelegde oorspronkelijke verbintenisfacturen niet werd verwezen naar uitvoeringsbesluit 2015/87, maar naar besluit 2008/899.

25.      Verzoekster heeft vervolgens op 18 juli 2016 overeenkomstig artikel 236 van het douanewetboek bij het Finanzgericht Hamburg beroep ingesteld tegen die beschikking, met verzoek om restitutie van de haar opgelegde antidumpingrechten.

26.      Om te beginnen merkt de verwijzende rechter op dat de nieuwe verbintenis van Weifang, die concreet gestalte heeft gekregen in uitvoeringsbesluit 2015/87, op het tijdstip van invoer van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde goederen van toepassing was. In die omstandigheden vraagt hij zich af of de facturen die zijn overgelegd in het kader van de controle van de douaneaangifte voldoen aan de in artikel 2, lid 1, onder b), van uitvoeringsverordening 2015/82 gestelde voorwaarden om als verbintenisfacturen te worden beschouwd, hoewel er duidelijk niet was voldaan aan de voorwaarden van de bijlage bij die verordening, en of het evenredigheidsbeginsel van invloed kan zijn op het antwoord op deze vraag.

27.      Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat artikel 2 van uitvoeringsverordening 2015/82 niet uitdrukkelijk voorziet in een termijn waarbinnen de verbintenisfacturen uiterlijk moeten worden overgelegd. Artikel 2, lid 2, van de verordening vermeldt alleen het ogenblik waarop de douaneschuld ontstaat, namelijk het ogenblik van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer. In die context meent hij dat artikel 2, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/82 niet bepaalt wat het laatst mogelijke tijdstip is waarop documenten kunnen worden overgelegd met het oog op vrijstelling van het antidumpingrecht.

28.      Bovendien is de verwijzende rechter van mening dat het gebruik van automatische gegevensverwerking om een douaneaangifte te doen ook gevolgen kan hebben voor de uitlegging van artikel 2 van uitvoeringsverordening 2015/82, aangezien de geldende nationale bepalingen betreffende dergelijke procedures slechts bepalen dat de betrokken documenten ter beschikking van de douaneautoriteiten worden gehouden, zoals is toegestaan door artikel 77, lid 2, van het douanewetboek.

29.      Ten slotte geeft hij ook aan dat uit het evenredigheidsbeginsel kan worden afgeleid dat bepaalde vermeldingen op een verbintenisfactuur met terugwerkende kracht kunnen worden aangebracht of kunnen worden gecorrigeerd voor zover het nagestreefde doel nog kan worden bereikt.

IV.    Verzoek om een prejudiciële beslissing en procedure bij het Hof

30.      Tegen deze achtergrond heeft het Finanzgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Staat – onder de omstandigheden van het hoofdgeding – een verbintenisfactuur als bedoeld in artikel 2, lid 1, onder b), van [uitvoeringsverordening 2015/82], waarin niet naar het in punt 9 van de bijlage bij deze verordening vermelde [uitvoeringsbesluit 2015/87], maar naar [besluit 2008/899] wordt verwezen, in de weg aan de vrijstelling overeenkomstig artikel 2, lid 1, van [uitvoeringsverordening 2015/82] van het bij artikel 1 van deze verordening ingestelde antidumpingrecht?

2)      Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: mag een verbintenisfactuur die voldoet aan de voorwaarden van de bijlage bij [uitvoeringsverordening 2015/82], in het kader van een procedure inzake restitutie van antidumpingrechten worden overgelegd met het oog op verkrijging van de vrijstelling overeenkomstig artikel 2, lid 1, van [uitvoeringsverordening 2015/82] van het bij artikel 1 van deze verordening ingestelde antidumpingrecht?”

31.      Verzoekster in het hoofdgeding, de Italiaanse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Wegens de COVID‑19-pandemie werd de voor 6 mei 2020 geplande terechtzitting afgelast en werden de bij beslissing van 20 april 2020 vóór de terechtzitting aan de partijen toegestuurde vragen voor mondelinge beantwoording omgezet in vragen voor schriftelijke beantwoording. Verzoekster, de Italiaanse regering en de Commissie hebben dus de gelegenheid gehad een standpunt in te nemen over alle in de prejudiciële procedure aan de orde gestelde kwesties.

V.      Analyse

A.      Eerste vraag

32.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een importeur in aanmerking kan komen voor de in artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/82 bedoelde vrijstelling van het antidumpingrecht, wanneer in de ter staving daarvan overgelegde verbintenisfactuur niet wordt verwezen naar het in punt 9 van de bijlage bij deze verordening vermelde uitvoeringsbesluit 2015/87, maar naar het voorgaande besluit, namelijk besluit 2008/899.

33.      In de eerste plaats volgt uit vaste rechtspraak dat vrijstellingen van antidumpingrechten en compenserende rechten slechts onder bepaalde voorwaarden kunnen worden verleend, in specifiek daartoe vastgestelde gevallen, en derhalve uitzonderingen vormen op de gewone regeling inzake antidumpingrechten en compenserende rechten. Bepalingen die in dergelijke vrijstellingen voorzien, moeten dan ook strikt worden uitgelegd.(6)

34.      In de tweede plaats moet ook worden opgemerkt dat het Hof heeft geoordeeld dat wanneer de Uniewetgeving moet worden vermeld waarbij de door een onderneming aangegane verbintenis is aanvaard, de vermelding van de juiste toepasselijke handeling van bijzonder belang is, aangezien de douaneautoriteiten aan de hand daarvan op het tijdstip van de feiten kunnen verifiëren of er is voldaan aan alle vereisten voor de vrijstelling van de betrokken antidumpingrechten en compenserende rechten.(7)

35.      Die rechtvaardiging, op basis van redenen die verband houden met de verificatie – door de Commissie of door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten – van de naleving van de verbintenissen die zijn aangegaan door de vennootschappen waarop de toepasselijke wetgeving betrekking heeft, wordt in casu bevestigd door overweging 184 van uitvoeringsverordening 2015/82 en overweging 11 van uitvoeringsbesluit 2015/87.(8)

36.      Ruimer bezien, zijn deze wetgeving en voorwaarden bedoeld om de schadelijke gevolgen van dumping weg te nemen en het gevaar voor ontwijking te beperken.(9) Met andere woorden, zij zijn niet vastgesteld om in de eerste plaats de specifieke belangen van een bepaalde importeur te beschermen. Integendeel, de vrijstellingen vormen een uitzondering op de antidumpingrechten, die een beschermende maatregel zijn om zich te weren tegen de oneerlijke mededinging die het gevolg is van dumpingpraktijken.(10) Dit wordt bevestigd in overweging 186 van uitvoeringsverordening 2015/82, waarin wordt benadrukt dat „[i]mporteurs […] zich ervan bewust [moeten] zijn dat op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer een douaneschuld kan ontstaan, […] ook al heeft de Commissie een verbintenis aanvaard van de producent bij wie zij direct of indirect kopen[, en] zij […] dit als een normaal handelsrisico [dienen] aan te merken”.

37.      In deze context ben ik van mening dat omstandigheden die verband houden met de specifieke belangen van de betrokken importeur of met de voorwaarden van een bepaalde overeenkomst – zoals de wens om te profiteren van de handhaving van een betere prijs die is gebaseerd op de eerder door de Commissie aanvaarde minimumprijs – die kunnen afdoen aan het doel van de verificatie van de naleving van de verbintenis die een producent is aangegaan teneinde te worden vrijgesteld van de ten tijde van de feiten – dat wil zeggen ten tijde van de verificatie door de douaneautoriteiten – geldende antidumpingrechten, niet kunnen worden aanvaard als een uitzondering op de strikte toepassing van de formele voorwaarden voor de vrijstelling van antidumpingrechten. Een dergelijke mogelijkheid zou zich lenen tot willekeur en zou in strijd zijn met het beginsel van de door mij reeds genoemde strikte uitlegging van wettelijke uitzonderingen.(11)

38.      Dit kan streng en formalistisch lijken, maar de ervaring heeft geleerd dat de gehele douaneregeling slechts efficiënt en zonder haperingen kan werken indien de relevante wettelijke vereisten met betrekking tot douanedocumenten strikt en nauwgezet worden nageleefd. Dit betekent echter niet dat er geen mogelijkheid bestaat om een dergelijke fout in de documenten naderhand te corrigeren. Ik stel voor om op deze kwestie in te gaan bij de behandeling van de tweede vraag van de verwijzende rechter.

39.      In het licht van bovenstaande overwegingen ben ik dan ook van mening dat vrijstelling van het bij artikel 1 van uitvoeringsverordening 2015/82 ingestelde antidumpingrecht is uitgesloten wanneer de verbintenisfactuur als vereist in artikel 2, lid 1, onder b), van deze verordening niet specifiek melding maakt van uitvoeringsbesluit 2015/87, waarnaar uitdrukkelijk wordt verwezen in punt 9 van de bijlage bij uitvoeringsverordening 2015/82.

B.      Tweede vraag

40.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een verbintenisfactuur die voldoet aan de voorwaarden van de bijlage bij uitvoeringsverordening 2015/82, mag worden overgelegd in het kader van een procedure inzake restitutie van antidumpingrechten met het oog op verkrijging van vrijstelling van het antidumpingrecht overeenkomstig artikel 2, lid 1, van die verordening.

41.      In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing verwijst de verwijzende rechter herhaaldelijk naar het arrest van het Hof in de zaak Tigers(12). In die zaak heeft het Hof geoordeeld dat een bepaling van een uitvoeringsverordening krachtens welke een individueel antidumpingrecht alleen kan worden toegepast wanneer aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt voorgelegd die voldoet aan de voorwaarden in een van de bijlagen bij die verordening, aldus moet worden uitgelegd dat op grond van die bepaling na de douaneaangifte een geldige handelsfactuur voor de vaststelling van een definitief antidumpingrecht mag worden overgelegd wanneer er is voldaan aan alle andere prealabele voorwaarden die voor de verkrijging van een specifiek antidumpingrecht voor de onderneming noodzakelijk zijn, en wanneer de eerbiediging van de goede toepassing van de antidumpingrechten is gewaarborgd.(13)

42.      Hoewel de in casu aan de orde zijnde bepaling betrekking heeft op een vrijstelling van antidumpingrechten en niet op een individueel antidumpingrecht, ben ik van mening dat in de onderhavige zaak aansluiting moet worden gezocht bij dezelfde uitlegging, die is gebaseerd op een letterlijke en contextuele lezing.

43.      Alvorens op deze uitleggingsmethoden in te gaan, denk ik dat het belangrijk is voor ogen te houden dat, zoals ik al heb opgemerkt, een vrijstelling van antidumpingrechten weliswaar niet is vastgesteld om de belangen van een bepaalde importeur te beschermen, maar dat het omgekeerde ook geldt. Met andere woorden, de instelling van antidumpingrechten mag niet worden beschouwd als een sanctie voor eerder gedrag. Het is veeleer een beschermende en preventieve maatregel om zich te weren tegen de oneerlijke mededinging die het gevolg is van dumpingpraktijken.(14)

44.      Voorts kan worden opgemerkt dat artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/82 op soortgelijke wijze is geformuleerd als de in de zaak Tigers (C‑156/16, EU:C:2017:754) aan de orde zijnde bepaling. Hoewel volgens deze bepaling „[d]e voorlopige antidumpingrechten […] uitsluitend van toepassing [zijn] indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorwaarden in bijlage II, wordt overgelegd”, bepaalt artikel 2, lid 1, onder b), van uitvoeringsverordening 2015/82 op soortgelijke wijze dat ingevoerde goederen die voor het vrije verkeer zijn aangegeven en zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen zijn vermeld in uitvoeringsbesluit 2015/87 „zijn vrijgesteld van het […] antidumpingrecht op voorwaarde dat […] de goederen vergezeld gaan van een verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de in de bijlage bij deze verordening vermelde gegevens en verklaring bevat”.

45.      Net als de in de zaak Tigers (C‑156/16, EU:C:2017:754) aan de orde zijnde bepaling, is noch in de bewoordingen van artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/82, noch in enige andere bepaling van die verordening gepreciseerd op welk tijdstip een geldige verbintenisfactuur aan de douaneautoriteiten moet worden overgelegd.

46.      Zoals ik al in mijn conclusie in de zaak Krohn/Schröder (C‑226/18, EU:C:2019:211, punt 62) met betrekking tot een soortgelijke bepaling heb uitgelegd, kan, hoewel uit de gebruikte formulering moet worden afgeleid dat het „juiste” moment het tijdstip is waarop de douaneaangifte wordt gedaan, die formulering niet worden gelijkgesteld met een bepaling als bedoeld door advocaat-generaal Mengozzi in zijn conclusie in de zaak Tigers (C‑156/16, EU:C:2017:474, punt 60). In de door hem bedoelde relevante bepaling was immers bepaald dat „[b]ij de aangifte voor het vrije verkeer […] alleen vrijstelling van rechten [kan] worden verleend wanneer aan de bevoegde douanediensten van de lidstaten een geldig origineel van het productiecertificaat wordt overgelegd dat is afgegeven door één van de in lid 4 vermelde bedrijven”.(15)

47.      Het feit dat artikel 2, lid 2, onder a), van uitvoeringsverordening 2015/82 preciseert dat „[e]r […] een douaneschuld [ontstaat] op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer […] wanneer […] wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in [artikel 2, lid 1, van de verordening] genoemde voorwaarden niet is voldaan”, doet in die context volgens mij niet af aan deze uitlegging. Mijns inziens blijkt uit de bewoordingen van die bepaling duidelijk dat artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/82 betrekking heeft op het ontstaan van de douaneschuld en niet ertoe strekt vast te stellen op welk tijdstip de verbintenisfactuur moet worden overgelegd.

48.      Gelet daarop ben ik van mening dat artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/82 aldus moet worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat de betrokken importeurs de vereiste verbintenisfactuur overleggen in het kader van een procedure inzake restitutie van antidumpingrechten.

49.      Aangezien artikel 1, lid 4, van uitvoeringsverordening 2015/82 verwijst naar de bepalingen inzake douanerechten, tenzij anders vermeld, geldt voor de indiening en de controle van douaneaangiften van aan antidumpingrechten onderworpen producten dus het douanewetboek(16), en met name artikel 78 wanneer het gaat om een procedure inzake restitutie zoals de administratieve bezwaarprocedure die tot het hoofdgeding heeft geleid. Die kan immers worden gelijkgesteld met een procedure voor een „controle achteraf van de aangiften” in de zin van artikel 78 van het douanewetboek.(17)

50.      Zoals het Hof heeft verklaard, voert die bepaling een procedure in waardoor de douaneautoriteiten ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte kunnen overgaan na de vrijgave van de goederen die zijn gedekt door die aangifte, dat wil zeggen nadat deze aangifte is gedaan.(18)

51.      Daartoe kunnen deze autoriteiten krachtens artikel 78, leden 1 en 2, van het douanewetboek de douaneaangifte onderwerpen aan een heronderzoek en, indien nodig, overgaan tot herziening ervan, alsook de relevante documenten en gegevens controleren teneinde zich van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte te vergewissen. Indien uit die herziening of die controles blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten overeenkomstig dat artikel 78, lid 3, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.(19) Deze bepalingen zijn zo ruim dat, aldus het Hof, dit zelfs het geval moet zijn wanneer de verzoeker door zijn gedrag rechtstreeks afbreuk heeft gedaan aan de mogelijkheid van de douaneautoriteiten om controles uit te voeren, met dien verstande dat uit de herziening van douaneaangifte moet blijken dat de doelstellingen die voor de betrokken douaneregeling gelden geen gevaar liepen.(20)

52.      In dit soort situaties, dat wil zeggen wanneer er geen gevaar van ontwijking van de toepasselijke douaneregeling bestaat, ben ik het met advocaat-generaal Mengozzi eens dat de toepassing van een hoger antidumpingrecht dan het recht dat daadwerkelijk is vastgesteld voor de onderneming die de ingevoerde producten produceert, in strijd is met de opzet van de heffing van het antidumpingrecht, omdat dit verder gaat dan de doelstelling die erin bestaat de door invoer met dumping veroorzaakte schade op te heffen.(21) Zoals ik reeds heb aangegeven in punt 43 van deze conclusie, is het doel van de antidumpingrechten en compenserende rechten het voorkomen van schade aan een bedrijfstak van de Unie en niet het opleggen van een soort sanctie voor de inbreuk op de douanevoorschriften, laat staan het bestraffen van degenen die onachtzaam of onoplettend zijn geweest bij het invullen van de douaneformulieren.

53.      Uit de gezamenlijke bepalingen van artikel 78 van het douanewetboek volgt dus dat na de douaneaangifte nieuwe gegevens mogen worden overgelegd waarmee de douaneautoriteiten rekening kunnen houden. De economie van dat artikel bestaat er immers in de douaneprocedure af te stemmen op de werkelijke situatie.(22)

54.      Gelet daarop ben ik van mening dat niets erop wijst dat een verbintenisfactuur die voldoet aan de vereisten van de bijlage bij uitvoeringsverordening 2015/82 geen dergelijk nieuw gegeven zou vormen, vooral wanneer de doelstellingen van de betrokken antidumpingregeling niet in het gedrang komen.

55.      In casu heeft verzoekster in de loop van de procedure bij de Duitse autoriteiten een verbintenisfactuur overgelegd die voldeed aan de vereisten van de bijlage bij uitvoeringsverordening 2015/82 en blijkt voorts uit de gegevens in de aan het Hof overgelegde documenten dat de doelstellingen van de betrokken antidumpingregeling niet in het gedrang zijn gekomen.

56.      Het lijdt immers geen twijfel – en het wordt niet betwist – dat de door verzoekster ingevoerde goederen afkomstig waren van een van de in uitvoeringsbesluit 2015/87 genoemde ondernemingen en dat de door de Commissie aanvaarde minimumprijs bij invoer bij de betrokken invoer in acht was genomen. Voor het overige wordt niet betwist dat er is voldaan aan de andere voorwaarden van artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/82.

57.      In die omstandigheden blijkt dat er in casu geen gevaar voor ontwijking dreigde als bedoeld in overweging 183 van uitvoeringsverordening 2015/82, zodat de goede toepassing van de antidumpingrechten niet in gevaar is gebracht. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om definitief vast te stellen of dit het geval was.

58.      In het licht van bovenstaande overwegingen ben ik dan ook van mening dat op de tweede vraag moet worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/82 aldus moet worden uitgelegd dat het toestaat dat na de douaneaangifte een verbintenisfactuur wordt overgelegd om restitutie van een antidumpingrecht te verkrijgen, wanneer er is voldaan aan alle andere prealabele voorwaarden voor vrijstelling van dat recht en wanneer de eerbiediging van de goede toepassing van de antidumpingrechten is gewaarborgd, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan.

VI.    Conclusie

59.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Finanzgericht Hamburg te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening (EU) 2015/82 van de Commissie van 21 januari 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad in verband met het vervallen van de maatregelen, en van gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoeken overeenkomstig artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009, moet aldus worden uitgelegd dat vrijstelling van het antidumpingrecht is uitgesloten wanneer de verbintenisfactuur als vereist in deze bepaling niet specifiek melding maakt van uitvoeringsbesluit (EU) 2015/87 van de Commissie van 21 januari 2015 tot aanvaarding van de verbintenissen die zijn aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China, waarnaar uitdrukkelijk wordt verwezen in punt 9 van de bijlage bij uitvoeringsverordening 2015/82.

2)      Artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/82 moet aldus worden uitgelegd dat het toestaat dat na de douaneaangifte een verbintenisfactuur wordt overgelegd om restitutie van een antidumpingrecht te verkrijgen, wanneer er is voldaan aan alle andere prealabele voorwaarden voor vrijstelling van dat recht en wanneer de eerbiediging van de goede toepassing van de antidumpingrechten is gewaarborgd, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      PB 2015, L 15, blz. 8.


3      PB 1992, L 302, blz. 1.


4      PB 2008, L 323, blz. 1.


5      PB 2008, L 323, blz. 62.


6      Zie in die zin arresten van 17 september 2014, Baltic Agro  (C‑3/13, EU:C:2014:2227, punt 24), en 22 mei 2019, Krohn & Schröder (C‑226/18, EU:C:2019:440, punt 46).


7      Zie in die zin arrest van 22 mei 2019, Krohn & Schröder (C‑226/18, EU:C:2019:440, punten 54 en 55).


8      Zie in die zin over soortgelijke bepalingen arrest van 17 september 2014, Baltic Agro (C‑3/13, EU:C:2014:2227, punt 30).


9      Zie in die zin overweging 183 van uitvoeringsverordening 2015/82 en arrest van 12 oktober 2017, Tigers (C‑156/16, EU:C:2017:754, punt 34).


10      Zie in die zin arrest van 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad  (C‑458/98 P, EU:C:2000:531, punt 91).


11      Van die mogelijkheid lijkt in casu in ieder geval geen sprake te zijn. De betrokken overeenkomsten dateren weliswaar van respectievelijk 9, 13, 15 en 16 januari 2015, maar de Commissie heeft in haar schriftelijke antwoorden op de vragen van het Hof immers bevestigd dat Weifang haar nieuwe prijsverbintenis op 11 november 2014 heeft ondertekend. Het is dus weinig waarschijnlijk dat de in overweging 4 van uitvoeringsbesluit 2015/87 genoemde nieuwe prijsverbintenis niet als referentie heeft gediend bij de onderhandelingen over bovengenoemde overeenkomsten.


12      Arrest van 12 oktober 2017 (C‑156/16, EU:C:2017:754).


13      Zie in die zin punt 39 en het dictum van het arrest.


14      Zie in die zin arrest van 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad  (C‑458/98 P, EU:C:2000:531, punt 91).


15      Artikel 2, lid 2, van verordening (EG) nr. 2320/97 van de Raad van 17 november 1997 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of van niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Hongarije, Polen, Rusland, de Tsjechische Republiek, Roemenië en de Slowaakse Republiek, tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1189/93 en tot beëindiging van de procedure met betrekking tot dergelijke invoer van oorsprong uit de Republiek Kroatië (PB 1997, L 322, blz. 1). Cursivering van mij. Het is juist dat de in overweging 184 van uitvoeringsverordening 2015/82 gebruikte bewoordingen vergelijkbaar zijn met die van artikel 2, lid 2, van verordening nr. 2320/97. Overwegingen kunnen weliswaar helpen bij de uitlegging van een tekst, maar ik wijs erop dat de bewoordingen van overweging 184 niet gelijk zijn aan die welke de wetgever heeft gebruikt in artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/82, dat de enige bindende tekst is.


16      Zie in die zin arrest van 12 oktober 2017, Tigers (C‑156/16, EU:C:2017:754, punt 27).


17      Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Tigers (C‑156/16, EU:C:2017:474, punt 47). Opgemerkt zij dat, ondanks de verschillen in vertaling, de in de zaak Tigers en in de onderhavige zaak aan de orde zijnde administratieve bezwaarprocedures hetzelfde zijn.


18      Zie in die zin arrest van 12 oktober 2017, Tigers (C‑156/16, EU:C:2017:754, punt 29).


19      Zie in die zin arresten van 10 december 2015, Veloserviss  (C‑427/14, EU:C:2015:803, punt 24), en 12 oktober 2017, Tigers (C‑156/16, EU:C:2017:754, punt 30).


20      Zie in die zin arrest van 12 juli 2012, Südzucker e.a. (C‑608/10, C‑10/11 en C‑23/11, EU:C:2012:444, punt 51).


21      Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Tigers (C‑156/16, EU:C:2017:474, punt 61).


22      Zie in die zin arresten van 10 december 2015, Veloserviss  (C‑427/14, EU:C:2015:803, punt 26), en 12 oktober 2017, Tigers (C‑156/16, EU:C:2017:754, punt 31).