Language of document : ECLI:EU:C:2022:734

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

29 september 2022 (*)

„Hogere voorziening – Economisch en monetair beleid – Bankenunie – Verordening (EU) nr. 806/2014 – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds – Jaarlijkse bijdragen – Liquidatie van een kredietinstelling – Terugbetaling van voldane bijdragen – Pro rata temporis”

In zaak C‑202/21 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 30 maart 2021,

ABLV Bank AS, in liquidatie, vertegenwoordigd door O. Behrends, Rechtsanwalt,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), vertegenwoordigd door C. J. Flynn en J. Kerlin als gemachtigden, bijgestaan door S. Ianc, T. Klupsch, B. Meyring en S. Schelo, Rechtsanwälte,

verweerder in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Nijenhuis, A. Steiblytė en D. Triantafyllou als gemachtigden,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident van het Hof, en A. Kumin, rechter,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 april 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening verzoekt ABLV Bank AS, in liquidatie, om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 20 januari 2021, ABLV Bank/GAR (T‑758/18, EU:T:2021:28; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar beroep heeft verworpen dat strekte tot nietigverklaring van het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 17 oktober 2018 tot afwijzing van haar verzoek om, na de intrekking van haar vergunning door de Europese Centrale Bank (ECB), ten eerste, de vooraf door haar te betalen bijdrage voor 2018 opnieuw te berekenen en haar het te veel ontvangen bedrag terug te betalen alsook, ten tweede, een deel van de vooraf voor 2015 betaalde bijdrage aan haar terug te betalen (hierna: „litigieus besluit”).

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 806/2014

2        Artikel 2 van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1), luidt als volgt:

„Deze verordening is van toepassing op de volgende entiteiten:

a)      kredietinstellingen die in een deelnemende lidstaat zijn gevestigd;

b)      in een van de deelnemende lidstaten gevestigde moederondernemingen, met inbegrip van financiële holdings en gemengde financiële holdings, indien deze onder het toezicht op geconsolideerde basis staan dat door de ECB wordt uitgeoefend […];

c)      in een deelnemende lidstaat gevestigde beleggingsondernemingen en financiële instellingen indien deze vallen onder het toezicht op geconsolideerde basis op de moederonderneming dat door de ECB wordt uitgeoefend […].”

3        Artikel 5, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Indien de afwikkelingsraad krachtens deze verordening taken of bevoegdheden uitoefent die […] door de nationale afwikkelingsautoriteit moeten worden uitgeoefend, wordt de afwikkelingsraad voor de toepassing van deze verordening […] beschouwd als de relevante nationale afwikkelingsautoriteit of, in geval van grensoverschrijdende groepsafwikkeling, als de betrokken afwikkelingsautoriteit op groepsniveau.”

4        In artikel 70, leden 2 en 4, van deze verordening is het volgende bepaald:

„2.      Elk jaar berekent de afwikkelingsraad, na raadpleging van de ECB of de nationale bevoegde autoriteit en in nauwe samenwerking met de nationale afwikkelingsautoriteiten, de individuele bijdragen om ervoor te zorgen dat de bijdragen die alle instellingen waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, verschuldigd zijn, niet meer bedragen dan 12,5 % van het streefbedrag.

[…]

4.      De terecht ontvangen bijdragen van elke in artikel 2 bedoelde entiteit worden niet aan die entiteiten terugbetaald.”

 Gedelegeerde verordening 2015/63

5        Overweging 7 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44), zoals gewijzigd bij gedelegeerde verordening (EU) 2016/1434 van de Commissie van 14 december 2015 (PB 2016, L 233, blz. 1) (hierna: „gedelegeerde verordening 2015/63”), is als volgt verwoord:

„In artikel 5, lid 1, van [verordening nr. 806/2014] is bepaald dat de [GAR] voor de toepassing van deze verordening […] als de relevante nationale afwikkelingsautoriteit moet worden beschouwd indien hij taken of bevoegdheden uitoefent die […] door de nationale afwikkelingsautoriteit moeten worden uitgeoefend. Aangezien artikel 70, lid 7, van [verordening nr. 806/2014] de [GAR] machtigt om de bijdragen te berekenen van de instellingen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds […], moet het begrip ‚afwikkelingsautoriteit’ in de zin van de onderhavige verordening ook de afwikkelingsraad omvatten.”

6        Artikel 3, punt 5, van deze gedelegeerde verordening luidt als volgt:

„Voor de toepassing van deze verordening [wordt] verstaan onder:

[…]

5.      ‚jaarlijkse bijdrage’: het […] bedrag dat de afwikkelingsautoriteit tijdens de bijdrageperiode van elk van de […] instellingen int ten behoeve van de nationale financieringsregeling”.

7        Artikel 12 van deze gedelegeerde verordening bepaalt:

„1.      Ingeval een instelling slechts gedurende een deel van een bijdrageperiode een nieuwe onder toezicht staande instelling is, wordt de gedeeltelijke bijdrage bepaald middels de toepassing van de in deze afdeling beschreven methode op het voor de daaropvolgende bijdrageperiode berekende bedrag van haar jaarlijkse bijdrage naar rato van het aantal volledige maanden van de bijdrageperiode waarin de instelling onder toezicht stond.

2.      Een statuswijziging van een instelling, met inbegrip van een kleine instelling, in de loop van de bijdrageperiode heeft geen effect op de jaarlijkse bijdrage die in dat specifieke jaar moet worden betaald.”

8        In artikel 17, leden 3 en 4, van dezelfde gedelegeerde verordening is het volgende bepaald:

„3.      Ingeval de door de instellingen bij de afwikkelingsautoriteit ingediende informatie aan aanpassingen of herzieningen onderhevig is, past de afwikkelingsautoriteit de jaarlijkse bijdrage aan de geactualiseerde informatie aan bij de berekening van de jaarlijkse bijdrage die de betrokken instelling voor de daaropvolgende bijdrageperiode verschuldigd is.

4.      Elk verschil tussen de jaarlijkse bijdrage die op basis van de aan aanpassingen of herzieningen onderhevige informatie is berekend en betaald en de jaarlijkse bijdrage die als gevolg van de aanpassing van de jaarlijkse bijdrage had moeten worden betaald, wordt verrekend met het bedrag van de jaarlijkse bijdrage die voor de daaropvolgende bijdrageperiode verschuldigd is. Die verrekening geschiedt door de bijdragen van de daaropvolgende bijdrageperiode te verhogen of te verlagen.”

 Uitvoeringsverordening 2015/81

9        Artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening nr. 806/2014 wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft (PB 2015, L 15, blz. 1), bepaalt:

„De onherroepelijke betalingstoezeggingen van een instelling die niet langer binnen het toepassingsgebied van verordening (EU) nr. 806/2014 val[t], worden ingetrokken en de zekerheden ter dekking ervan worden teruggegeven.”

10      Artikel 8, lid 2, van deze uitvoeringsverordening luidt als volgt:

„Tijdens de initiële periode houdt de raad bij de berekening van de afzonderlijke bijdragen van elke instelling rekening met de bijdragen die door de deelnemende lidstaten zijn geïnd overeenkomstig de artikelen 103 en 104 van richtlijn 2014/59/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/7EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190)] en aan het fonds zijn overgedragen […], door deze af te trekken van het door elke instelling verschuldigde bedrag.”

 Gedelegeerde verordening 2017/2361

11      In artikel 7, leden 2, 4 en 5, van gedelegeerde verordening (EU) 2017/2361 van de Commissie van 14 september 2017 betreffende het definitieve systeem van bijdragen in de administratieve uitgaven van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (PB 2017, L 337, blz. 6), is het volgende bepaald:

„2.      Wanneer de status van een entiteit of groep in de loop van een begrotingsjaar wijzigt en zij in de andere in artikel 4, lid 1, gespecificeerde categorie wordt ingedeeld, wordt de individuele jaarlijkse bijdrage voor dat begrotingsjaar berekend op basis van het aantal maanden dat de entiteit of groep op de laatste dag van de maand onder de betreffende categorie viel.

[…]

4.      Wanneer een wijziging als bedoeld in de leden 1 en 2 door de ECB is gemeld […], voert de Afwikkelingsraad alleen een herberekening uit van de individuele jaarlijkse bijdrage van de betreffende entiteit of groep voor de begrotingsjaren waarop de wijziging betrekking heeft. […]

5.      Wanneer het bedrag dat als individuele jaarlijkse bijdrage is betaald, hoger is dan het bedrag dat het resultaat is van de overeenkomstig lid 4 uitgevoerde herberekening, betaalt de Afwikkelingsraad het verschil terug aan de betreffende entiteit of groep. Wanneer het bedrag dat als individuele jaarlijkse bijdrage is betaald, lager is dan het bedrag dat het resultaat is van de overeenkomstig lid 4 uitgevoerde herberekening, betaalt de betreffende entiteit of groep de Afwikkelingsraad het verschil uit. Ten behoeve van terugbetaling of inning van een uitstaand bedrag overeenkomstig dit lid, verlaagt of verhoogt de Afwikkelingsraad de individuele jaarlijkse bijdrage van de betreffende entiteit of groep in het begrotingsjaar dat volgt op de herberekening die overeenkomstig lid 4 is uitgevoerd.”

 Voorgeschiedenis van het geding

12      ABLV Bank was een Letse kredietinstelling die over een vergunning beschikte en in het kader van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM) onder toezicht van de ECB stond.

13      In december 2015 ontving ABLV Bank een bijdragekennisgeving van de Finanšu un kapitāla tirgus komisija (commissie financiële en kapitaalmarkten, Letland) waarbij zij op de hoogte werd gesteld van het bedrag dat zij verschuldigd was als haar vooraf te betalen bijdrage voor 2015. Deze door rekwirante betaalde bijdrage is overgedragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF).

14      Op 23 februari 2018 heeft de ECB vastgesteld dat rekwirante faalde of waarschijnlijk zou falen. Diezelfde dag heeft de GAR zich in besluit SRB/EES/2018/09 op het standpunt gesteld dat het niet noodzakelijk was in het algemeen belang een afwikkelingsmaatregel ten aanzien van rekwirante vast te stellen.

15      Op 26 februari 2018 hebben de aandeelhouders van ABLV Bank een procedure ingeleid om deze bank in staat te stellen haar eigen liquidatie te voltooien en hebben zij de commissie financiële en kapitaalmarkten verzocht om goedkeuring van haar plan voor vrijwillige liquidatie.

16      Bij besluit SRB/ES/SRF/2018/03 van 12 april 2018 over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2018 heeft de GAR de vooraf te betalen bijdragen voor 2018 goedgekeurd. Bij brief van 27 april 2018 heeft de commissie financiële en kapitaalmarkten ABLV Bank ervan in kennis gesteld dat de GAR dit besluit had vastgesteld en haar meegedeeld welk bedrag aan vooraf te betalen bijdragen voor 2018 zij verschuldigd was. Rekwirante heeft dat bedrag op 3 juli 2018 betaald.

17      Op 11 juli 2018 heeft de ECB op voorstel van de commissie financiële en kapitaalmarkten een besluit tot intrekking van rekwirantes vergunning vastgesteld.

18      Bij brief van 17 september 2018 heeft rekwirante de GAR verzocht om terugbetaling van een deel van de betaalde bijdrage voor 2015, herberekening van de vooraf te betalen bijdrage voor 2018 en terugbetaling van de in dit kader te veel betaalde bedragen.

19      Bij het litigieuze besluit heeft de GAR dat verzoek afgewezen. De GAR heeft zich op grond van artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 en artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 op het standpunt gesteld dat geen van de bepalingen van die twee verordeningen voorzag in de herberekening of terugbetaling van haar vooraf te betalen bijdrage voor 2018 of van een deel daarvan. De GAR heeft er in het bijzonder op gewezen dat de intrekking van de vergunning van een kredietinstelling door de ECB een statuswijziging in de zin van artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 was. Bovendien was de GAR van mening dat entiteiten die vooraf te betalen bijdragen voor 2015 hadden betaald en waarvan de vergunning vervolgens was ingetrokken, geen recht hadden op terugbetaling van die vooraf te betalen bijdragen, net zoals zij overeenkomstig artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 geen recht hadden op terugbetaling van enige andere vooraf te betalen bijdrage die terecht was betaald.

 Beroep voor het Gerecht en bestreden arrest

20      Bij een op 21 december 2018 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft ABLV Bank beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

21      Ter ondersteuning van dit beroep heeft zij tien middelen aangevoerd. Met de eerste drie middelen verwijt zij de GAR in essentie niet naar behoren rekening te hebben gehouden met het pro-rata-temporiskarakter van de vooraf te betalen bijdragen. Het vierde en het vijfde middel hadden betrekking op een onjuiste uitlegging van, ten eerste, artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 en, ten tweede, artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63. Het zesde, het zevende, het achtste, het negende en het tiende middel hadden betrekking op schending van respectievelijk het rechtzekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het adagium „nemo auditur propriam turpitudinem allegans” (hierna: „nemo-audituradagium”), het verbod om op tegenstrijdige wijze te handelen alsook het eigendomsrecht en de vrijheid van ondernemerschap.

22      Bij besluit van 30 april 2019 is de Europese Commissie toegelaten tot interventie aan de zijde van de GAR.

23      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep van ABLV Bank verworpen.

24      Het Gerecht heeft dit beroep eerst ontvankelijk verklaard en daarna in de punten 52 tot en met 129 van het bestreden arrest de eerste vijf middelen samen onderzocht.

25      Na dit onderzoek heeft het Gerecht in punt 130 van dit arrest geoordeeld dat de GAR het recht niet verkeerd had toegepast door vast te stellen dat de intrekking van de vergunning van een instelling door de ECB tijdens de bijdrageperiode geen omstandigheid is die de betreffende instelling recht geeft op een pro-rata-temporisherberekening van haar vooraf te betalen bijdrage voor die periode, en door derhalve niet over te gaan tot terugbetaling aan ABLV Bank van een deel van het bedrag dat deze bank uit hoofde van haar vooraf te betalen bijdrage voor 2018 had betaald. Het Gerecht heeft tevens geoordeeld dat de GAR het recht niet verkeerd had toegepast door zich op het standpunt te stellen dat de intrekking van de vergunning van een instelling door de ECB gedurende de in verordening nr. 806/2014 bedoelde initiële periode geen omstandigheid is die deze instelling recht geeft op terugbetaling van het saldo van de vooraf te betalen bijdrage die zij heeft betaald voor 2015.

26      Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 131 van het bestreden arrest de eerste vijf middelen van ABLV Bank afgewezen.

27      In de punten 132 tot en met 180 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het zesde tot en met het tiende middel van ABLV Bank onderzocht en afgewezen.

 Conclusies van partijen

28      Met haar hogere voorziening verzoekt ABLV Bank het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        het litigieuze besluit nietig te verklaren;

–        de GAR te verwijzen in de kosten van beide instanties, en

–        voor het geval het Hof niet in staat zou zijn uitspraak te doen op het beroep in eerste aanleg, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht.

29      De GAR en de Commissie verzoeken het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        ABLV Bank te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

30      ABLV Bank voert ter ondersteuning van haar hogere voorziening dertien middelen aan, die betrekking hebben op: ten eerste onjuiste uitlegging van artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014, ten tweede onjuiste uitlegging van artikel 12 van gedelegeerde verordening 2015/63, ten derde onjuiste uitlegging van artikel 7 van gedelegeerde verordening 2017/2361, ten vierde onjuiste uitlegging en toepassing van het begrip „ongerechtvaardigde verrijking”, ten vijfde verzuim om uitspraak te doen over een exceptie van onwettigheid, ten zesde fouten bij de inaanmerkingneming van besluit SRB/ES/SRF/2018/03 van de GAR, ten zevende onjuiste uitlegging van artikel 17 van gedelegeerde verordening 2015/63, ten achtste onjuistheden in verband met de regeling inzake onherroepelijke betalingstoezeggingen, ten negende onjuiste rechtsopvattingen en verzuim om te beslissen over de vooraf te betalen bijdragen voor 2015, ten tiende onjuiste rechtsopvattingen bij de afwijzing van het zesde in eerste aanleg aangevoerde middel, ten elfde onjuiste rechtsopvattingen bij de afwijzing van het zevende in eerste aanleg aangevoerde middel, ten twaalfde onjuiste rechtsopvattingen bij de afwijzing van het achtste en het negende in eerste aanleg aangevoerde middel en ten dertiende onjuistheden in verband met de toereikendheid van de motivering van het litigieuze besluit.

31      De GAR en de Commissie betogen dat verschillende van deze middelen niet-ontvankelijk zijn.

 Ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

32      De GAR betoogt dat het eerste, het vierde, het vijfde en het achtste middel niet-ontvankelijk zijn aangezien daarin niet is aangegeven op welke punten van het bestreden arrest zij betrekking hebben.

33      De Commissie merkt op dat verschillende middelen, in het bijzonder het eerste, het derde, het zevende en het achtste middel, geen betrekking hebben op enig specifiek punt van het bestreden arrest.

 Beoordeling door het Hof

34      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat uit artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd zij is gericht, en welke juridische argumenten die vordering specifiek staven, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening of het betrokken middel (arrest van 13 januari 2022, Dragnea/Commissie, C‑351/20 P, EU:C:2022:8, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Een hogere voorziening zonder coherente structuur die louter algemene beweringen bevat en geen precieze aanwijzingen verstrekt betreffende de punten van het bestreden arrest waaruit mogelijkerwijs een onjuiste rechtsopvatting blijkt, voldoet dus niet aan deze eisen en moet niet-ontvankelijk worden verklaard (zie in die zin arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      In het onderhavige geval moet inderdaad worden vastgesteld dat in de middelen van de hogere voorziening waartegen de door de GAR en de Commissie aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid is gericht, niet systematisch wordt vermeld op welke punten van het bestreden arrest zij betrekking hebben.

37      Niettemin worden deze middelen overeenkomstig de structuur van het bestreden arrest weergegeven, zoals overigens in het inleidend gedeelte van de hogere voorziening uitdrukkelijk wordt toegelicht.

38      Daardoor kunnen op basis van de in de hogere voorziening verstrekte aanwijzingen gemakkelijk de punten van het bestreden arrest worden geïdentificeerd waarop elk van de middelen betrekking heeft. Bovendien bevestigen de door de GAR en de Commissie aangevoerde argumenten dat zij in staat waren om die punten te identificeren.

39      Derhalve moet de exceptie van niet-ontvankelijkheid die is gebaseerd op de onnauwkeurigheid van het eerste, het derde tot en met het vijfde, het zevende en het achtste middel worden afgewezen.

 Ten gronde

 Eerste middel: onjuiste uitlegging van artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014

–       Argumenten van partijen

40      Met haar eerste middel betoogt ABLV Bank dat de uitlegging die het Gerecht aan artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 heeft gegeven, onjuist is voor zover deze bepaling zonder meer zou impliceren dat de vooraf te betalen bijdragen geen terugbetaalbare deposito’s zijn.

41      In de eerste plaats is het Gerecht afgeweken van de gebruikelijke betekenis van de term „verschuldigd” alsook van de gangbare opvatting van de theorie van de ongerechtvaardigde verrijking door elk aanvankelijk naar behoren betaalde bedrag als „verschuldigd” te beschouwen, ook al blijkt later dat het betreffende bedrag niet voor de relevante periode hoefde te worden betaald.

42      Bovendien is de vraag waarop de ontkenning in artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 betrekking heeft, niet zo eenduidig te beantwoorden als het Gerecht heeft beweerd. Dit antwoord is afhankelijk van het voorwerp ervan en daarmee van de vraag of er sprake is van een terugbetaalbaar deposito of van een latere herziening van de verschuldigde bedragen. Dat in deze bepaling geen melding wordt gemaakt van de mogelijkheid om de vooraf te betalen bijdragen aan te passen ingeval het betrokken bedrijf zijn vergunning verliest, is gezien het weinig gedetailleerde karakter van die bepaling evenmin beslissend.

43      In de tweede plaats betoogt ABLV Bank dat de in het bestreden arrest gegeven uitlegging van artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 niet strookt met andere elementen van het Unierecht.

44      Deze uitlegging is in strijd met artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 en artikel 17 van gedelegeerde verordening 2015/63. In die bepalingen is voorzien in bepaalde terugbetalingsmogelijkheden voor vooraf te betalen bijdragen.

45      Die uitlegging is ook onverenigbaar met artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63, aangezien het niet logisch is dat dit voorschrift bepaalde wijzigingen als irrelevant aanmerkt voor de latere vaststelling van een schuld, indien een dergelijke vaststelling hoe dan ook is uitgesloten.

46      De uitlegging van het Gerecht strookt evenmin met de redenering van het Hof in het arrest van 14 november 2019, State Street Bank International (C‑255/18, EU:C:2019:967). Deze redenering, die betrekking heeft op de irrelevantie van een statuswijziging van een instelling in de loop van de bijdrageperiode voor het GAF, is immers niet gebaseerd op artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014, maar op artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63.

47      In de derde plaats heeft het Gerecht de aard van de vooraf te betalen bijdragen onjuist opgevat door te oordelen dat het niet gaat om individuele bijdragen die, net zoals verzekeringspremies, worden vastgesteld op basis van de risico’s die kenmerkend zijn voor een instelling en betrekking hebben op specifieke tijdvakken. In het bijzonder heeft het Gerecht geen rekening gehouden met het feit dat de individuele bijdragen worden vastgesteld op basis van de risico’s, en evenmin met de mogelijkheid om na de in verordening nr. 806/2014 vastgestelde initiële periode nieuwe bijdragen te heffen. Bovendien is het niet relevant dat de vooraf te betalen bijdragen over de tijd gespreid zijn en niet automatisch zijn gekoppeld aan een tegenprestatie, aangezien dit kenmerkend is voor alle verzekeringsstelsels.

48      In de vierde plaats is de door ABLV Bank gevraagde terugbetaling in ieder geval ook voorstelbaar in een kader vergelijkbaar met dat van het belastingrecht zonder dat de vastgestelde doelstelling om een streefniveau van reserves te bereiken volstaat om een mogelijke terugbetaling uit te sluiten.

49      De GAR en de Commissie betogen dat het eerste middel ongegrond is.

–       Beoordeling door het Hof

50      Artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 bepaalt dat de terecht van de instellingen ontvangen vooraf te betalen bijdragen niet aan hen worden terugbetaald.

51      In de punten 66 en 67 van het bestreden arrest heeft het Gerecht allereerst benadrukt dat de bewoordingen van deze bepaling ondubbelzinnig impliceren dat een naar behoren betaalde bijdrage niet in aanmerking komt voor terugbetaling.

52      Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 68 tot en met 73 van dat arrest verwezen naar de context van die bepaling. Het Gerecht heeft met name opgemerkt dat uit de Uniewetgeving voortvloeide dat de vooraf te betalen bijdragen geen betrekking hebben op een bepaald jaar en hier geen enkele soort tegenprestatie tegenover staat, waardoor deze bijdragen zich onderscheiden van verzekeringspremies waarvan de terugbetaling in overweging moet worden genomen als de situatie in de loop van het jaar verandert.

53      Tot slot heeft het Gerecht in de punten 74 en 75 van dat arrest opgemerkt dat er, wanneer de ontwikkeling van de juridische en financiële situatie van de betrokken instellingen in de loop van het boekjaar in aanmerking wordt genomen, een belemmering kan ontstaan voor de verwezenlijking van het door verordening nr. 806/2014 en gedelegeerde verordening 2015/63 nagestreefde doel, namelijk ervoor te zorgen dat na een initiële periode van acht jaar de beschikbare financiële middelen van het GAF ten minste 1 % bereiken van het bedrag van de gedekte deposito’s van alle kredietinstellingen waaraan in alle deelnemende lidstaten een vergunning is verleend.

54      In dit verband moet in de eerste plaats worden benadrukt dat het Gerecht in punt 67 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld dat uit de duidelijke bewoordingen van artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 volgt dat de Uniewetgever in algemene zin de terugbetaling van de behoorlijk ontvangen vooraf te betalen bijdragen heeft willen uitsluiten.

55      Aangezien ABLV Bank betoogt dat het Gerecht in het bestreden arrest is uitgegaan van een uitlegging die afwijkt van de gewone betekenis van het begrip „verschuldigd”, moet bovendien worden opgemerkt dat deze bepaling niet verwijst naar „bijdragen die verschuldigd zijn”, maar naar „bijdragen die naar behoren zijn ontvangen”, en dat er dus mee wordt aangeduid dat de in die bepaling neergelegde regel dat er geen bedragen worden terugbetaald van toepassing is op vooraf te betalen bijdragen die, toen ze werden voldaan, rechtmatig zijn geïnd.

56      Ook al beroept ABLV Bank zich, zonder evenwel de inhoud van deze bepaling te betwisten, op het feit dat deze bepaling weinig gedetailleerd is teneinde zo de relevantie te ontkennen van de vaststelling in punt 67 van het bestreden arrest dat die bepaling geenszins voorziet in de mogelijkheid om de vooraf te betalen bijdragen achteraf aan te passen, vastgesteld moet bovendien worden dat deze formulering de keuze van de Uniewetgever weerspiegelt om een regel vast te stellen die geen uitzonderingen kent.

57      In de tweede plaats kan het betoog van ABLV Bank dat de door het Gerecht aan artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 gegeven uitlegging in tegenspraak is met andere bepalingen van afgeleid recht, niet slagen.

58      Om te beginnen bevat artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 immers slechts een aantal regels die gelden voor onherroepelijke betalingstoezeggingen van een instelling, die bepaalde bijzonderheden vertonen die voor de Uniewetgever, zoals het Gerecht in punt 111 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, aanleiding waren om een specifieke regeling voor deze verbintenissen in te voeren.

59      Vervolgens bepaalt artikel 17, leden 3 en 4, van gedelegeerde verordening 2015/63 weliswaar dat rekening moet worden gehouden met het eventuele verschil tussen een vooraf te betalen bijdrage die op basis van de aan aanpassingen of herzieningen onderhevige informatie is berekend en betaald en de vooraf te betalen bijdrage die had moeten worden voldaan, maar uit deze bepalingen blijkt dat dit niet gebeurt in de vorm van een terugbetaling zoals ABLV Bank die in het onderhavige geval aan de GAR heeft gevraagd, maar dat dit verschil wordt verrekend bij de berekening van de vooraf te betalen bijdrage voor de periode daarna.

60      Ten slotte kan, anders dan rekwirante stelt, de in de punten 66 tot en met 75 van het bestreden arrest gegeven uitlegging van artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 niet worden geacht elk nut te ontnemen aan artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63.

61      Ten eerste heeft artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63, zoals de advocaat-generaal in punt 72 van haar conclusie heeft opgemerkt, met name tot doel elke onzekerheid over de draagwijdte van artikel 12, lid 1, van deze gedelegeerde verordening te voorkomen, aangezien deze laatste bepaling voorziet in een afwijking van het beginsel dat de vooraf te betalen bijdragen worden berekend op basis van de informatie die beschikbaar was op 31 december van het jaar voorafgaand aan de bijdrageperiode.

62      Ten tweede hebben artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 en artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 elk een andere materiële werkingssfeer. De eerstgenoemde bepaling betreft immers enkel de bijdragen aan het GAF, terwijl de tweede bepaling, overeenkomstig artikel 3, punt 5, van gedelegeerde verordening 2015/63, betrekking heeft op de bijdragen die ten behoeve van de nationale financieringsregeling zijn geïnd door de afwikkelingsautoriteit, onder welk begrip volgens artikel 5, lid 1, van verordening nr. 806/2014 ook de GAR moet worden verstaan, zoals is aangegeven in overweging 7 van die gedelegeerde verordening.

63      In die context kan de omstandigheid dat het Hof zich in het arrest van 14 november 2019, State Street Bank International (C‑255/18, EU:C:2019:967), dat betrekking had op de berekening van een bijdrage aan een nationaal afwikkelingsfonds, heeft beperkt tot de uitlegging van artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 – overigens de enige bepaling waarover het Hof een vraag was voorgelegd – niet betekenen dat het de in het bestreden arrest gegeven uitlegging van artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 impliciet zou hebben afgewezen.

64      In de derde plaats kan de door ABLV Bank aangevoerde analogie tussen de vooraf te betalen bijdragen en verzekeringspremies de GAR er hoe dan ook niet toe verplichten om de duidelijke bewoordingen van artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 te vervangen door een tegengestelde regel, op grond dat deze regel volgens rekwirante gebruikelijk is in het verzekeringswezen.

65      De argumenten waarmee ABLV Bank wil aantonen dat het Gerecht in punt 73 van dat arrest de opvatting dat de kenmerken van de vooraf te betalen bijdragen en die van verzekeringspremies vergelijkbaar waren, niet terzijde kon schuiven op basis van de in de punten 68 tot en met 72 van het bestreden arrest vermelde elementen, moeten derhalve als niet ter zake dienend worden afgewezen.

66      In de vierde plaats komt de in punt 76 van het bestreden arrest gegeven uitlegging van artikel 70, lid 4, van deze verordening evenmin ter discussie te staan door het tegen de punten 74 en 75 van dit arrest gerichte betoog van ABLV Bank over het feit dat het doel om het GAF na afloop van een initiële periode van acht jaar voldoende middelen te verschaffen haalbaar zou zijn als tegelijkertijd, ingeval een instelling niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 valt, vooraf te betalen bijdragen worden terugbetaald.

67      De omstandigheid dat de Uniewetgever het in punt 74 van dat arrest vermelde doel ook had kunnen bereiken als dergelijke terugbetalingen waren toegestaan, gesteld al dat dit het geval zou zijn, betekent immers niet dat de keuzes terzijde kunnen worden geschoven die de wetgever heeft gemaakt met betrekking tot de meest geschikte middelen om dit doel te bereiken en die tot uitdrukking komen in de duidelijke bewoordingen van die bepaling (zie naar analogie arrest van 17 maart 2011, Brussels Hoofdstedelijk Gewest e.a., C‑275/09, EU:C:2011:154, punt 29).

68      Gelet op een en ander moet het eerste middel gedeeltelijk niet ter zake dienend en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

 Tweede middel: onjuiste uitlegging van artikel 12 van gedelegeerde verordening 2015/63

–       Argumenten van partijen

69      Met haar tweede middel betoogt ABLV Bank dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het verlies van de vergunning van een kredietinstelling moet worden beschouwd als een „statuswijziging” in de zin van artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63.

70      Deze uitlegging strookt niet met de uitlegging van artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 in het bestreden arrest. Indien elke terugbetaling zou zijn uitgesloten op grond van deze bepaling, zou de in artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 vermelde ontkenning van de mogelijkheid om in het geval van een statuswijziging tot een dergelijke terugbetaling over te gaan, immers nutteloos zijn.

71      Bovendien heeft laatstgenoemde bepaling enkel betrekking op het bedrag van de vooraf te betalen bijdrage, en niet op het beginsel als zodanig van de betaling van een dergelijke bijdrage. Deze uitlegging vloeit duidelijk voort uit de Duitse versie van deze bepaling en is verenigbaar met de andere taalversies ervan. Alvorens voor recht te verklaren dat een grensoverschrijdende fusie moet worden beschouwd als een „statuswijziging” in de zin van artikel 12 van gedelegeerde verordening 2015/63, heeft het Hof zich in punt 47 van het arrest van 14 november 2019, State Street Bank International (C‑255/18, EU:C:2019:967), overigens gebaseerd op de omstandigheid dat de betrokken instelling na een dergelijke fusie nog steeds onder het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (GAM) viel.

72      De GAR en de Commissie betogen dat het tweede middel ongegrond is.

–       Beoordeling door het Hof

73      Artikel 12, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 voorziet in een specifieke methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdrage die moet worden toegepast wanneer een instelling slechts gedurende een deel van een bijdrageperiode een nieuwe onder toezicht staande instelling is.

74      Artikel 12, lid 2, van deze gedelegeerde verordening bepaalt dat een statuswijziging van een instelling, met inbegrip van een kleine instelling, in de loop van de bijdrageperiode geen effect heeft op de vooraf te betalen bijdrage voor het betreffende jaar.

75      Na in punt 77 van het bestreden arrest de bewoordingen van deze beide bepalingen te hebben weergegeven, heeft het Gerecht in de punten 80 tot en met 83 van dat arrest een groot deel geciteerd van de punten 35 tot en met 48 van het arrest van 14 november 2019, State Street Bank International (C‑255/18, EU:C:2019:967). Op basis daarvan heeft het Gerecht in de punten 84 en 87 van het bestreden arrest geoordeeld dat de intrekking van de vergunning van een kredietinstelling door de ECB om de redenen die het Hof ook in het arrest van 14 november 2019, State Street Bank International (C‑255/18, EU:C:2019:967), in aanmerking heeft genomen, als een dergelijke statuswijziging moet worden beschouwd, ook al impliceert deze intrekking dat de betrokken instelling niet langer onder het GAM valt.

76      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het Hof heeft geoordeeld dat de in artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 gebruikte term „statuswijziging” iedere soort wijziging in de juridische of feitelijke situatie van een instelling kan omvatten die van invloed kan zijn op de toepassing van deze bepaling (arrest van 14 november 2019, State Street Bank International, C‑255/18, EU:C:2019:967, punt 35).

77      De context van deze bepaling impliceert bovendien dat een rechtshandeling die neerkomt op een statuswijziging in de zin van die bepaling, in beginsel niet leidt tot toepassing van de pro-rata-temporisberekening van de bijdrage als bedoeld in artikel 12, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63, aangezien deze laatste bepaling strikt moet worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 14 november 2019, State Street Bank International, C‑255/18, EU:C:2019:967, punten 39 en 40).

78      Het Hof heeft ook verduidelijkt dat het voor de nationale afwikkelingsautoriteiten, indien zij rekening zouden moeten houden met de ontwikkeling van de juridische en financiële situatie van de instellingen gedurende het betrokken boekjaar, moeilijk zou zijn om een betrouwbare berekening te maken van de in het volgende jaar verschuldigde gewone bijdragen en, dientengevolge, om uiterlijk op 31 december 2024 de doelstelling te bereiken van ten minste 1 % van het bedrag van de gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van een lidstaat vergunning is verleend (zie in die zin arrest van 14 november 2019, State Street Bank International, C‑255/18, EU:C:2019:967, punt 43).

79      Het Hof heeft uit deze elementen afgeleid dat het begrip „statuswijziging” in artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 derhalve ruim moet worden uitgelegd en onder meer een grensoverschrijdende fusie door overneming tijdens de bijdrageperiode moet omvatten (arrest van 14 november 2019, State Street Bank International, C‑255/18, EU:C:2019:967, punt 44).

80      Aangezien de in de punten 76 tot en met 78 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte overwegingen inzake de bewoordingen, de context en de doelstelling van artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 relevant zijn voor het verlies van de vergunning van een kredietinstelling in een bepaald jaar, heeft het Gerecht in punt 84 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat een dergelijk verlies van de vergunning op grond van deze overwegingen als een „statuswijziging” in de zin van die bepaling moet worden aangemerkt.

81      Evenzo heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 87 van het bestreden arrest het argument van ABLV Bank af te wijzen dat het begrip „statuswijziging” in de zin van die bepaling geen betrekking heeft op wijzigingen die ertoe leiden dat een instelling in de toekomst niet meer onder het GAM valt.

82      Er zij immers op gewezen dat er in de bewoordingen van artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 geen onderscheid wordt gemaakt tussen statuswijzigingen naargelang deze ertoe leiden dat de betrokken instelling het GAM daardoor al dan niet verlaat.

83      De door ABLV Bank aangevoerde omstandigheid dat de Duitse versie van deze bepaling uitsluitend verwijst naar het bedrag van de vooraf te betalen bijdrage, is in dit verband irrelevant.

84      In die omstandigheden kunnen de vaststellingen in punt 47 van het arrest van 14 november 2019, State Street Bank International (C‑255/18, EU:C:2019:967) – welke vaststellingen, zoals in punt 45 van dat arrest is aangegeven, slechts ertoe strekken de ruime uitlegging te bevestigen van het begrip „statuswijziging” in de zin van artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63, waarvan de juistheid reeds was vastgesteld in punt 44 van dat arrest –, niet aldus worden opgevat dat het Hof de draagwijdte van deze extensieve uitlegging heeft willen beperken tot enkel wijzigingen in de situatie van een instelling die niet tot gevolg hebben dat deze instelling het GAM verlaat.

85      Bovendien moet het argument van ABLV Bank dat de in het bestreden arrest in aanmerking genomen uitlegging van artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 en die van artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 tegenstrijdig zijn, om de in de punten 61 tot en met 63 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen worden afgewezen.

86      Gelet op een en ander moet het tweede middel worden afgewezen.

 Derde middel: onjuiste uitlegging van artikel 7 van gedelegeerde verordening 2017/2361

–       Argumenten van partijen

87      Met haar derde middel voert ABLV Bank ten eerste aan dat het Gerecht ten onrechte van haar heeft verlangd dat zij een verband aantoont tussen artikel 7 van gedelegeerde verordening 2017/2361 en artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63, waarvoor het zich heeft gebaseerd op de onjuiste opvatting dat een en dezelfde uitdrukking in beginsel een verschillende betekenis moet hebben wanneer zij in twee afzonderlijke bepalingen wordt gebruikt, tenzij er een specifiek verband tussen beide bestaat.

88      Ten tweede heeft het Gerecht een kennelijk onjuiste tegenstelling gecreëerd tussen het openbaar belang, waarop de vooraf te betalen bijdragen betrekking hebben, en de meer specifieke belangen van de betrokken instelling, die worden gediend met de bijdragen aan de administratieve uitgaven van de GAR. Het zou juister zijn ervan uit te gaan dat het de vooraf te betalen bijdragen zijn die nauwer verband houden met de betrokken instelling, aangezien die bijdragen gekoppeld zijn aan het risicoprofiel van deze instelling.

89      De GAR en de Commissie betogen dat het derde middel ongegrond is.

–       Beoordeling door het Hof

90      Artikel 7, leden 2, 4 en 5, van gedelegeerde verordening 2017/2361 voorziet in een berekeningswijze waarbij de individuele jaarlijkse bijdrage in de administratieve uitgaven van de GAR pro rata temporis wordt vastgesteld wanneer de status van een entiteit of groep in de loop van het jaar bepaalde wijzigingen ondergaat.

91      In punt 86 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het begrip „statuswijziging” in de zin van artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 niet aldus kon worden opgevat dat het enkel betrekking heeft op de gevallen die onder artikel 7 van gedelegeerde verordening 2017/2361 vallen, aangezien die twee verordeningen een verschillend voorwerp en doel hebben.

92      Gezien de overwegingen in dat punt 86 blijkt het argument van ABLV Bank dat het Gerecht ten onrechte van haar heeft verlangd dat zij een verband aantoont tussen artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 en artikel 7 van gedelegeerde verordening 2017/2361, op een onjuiste lezing van het bestreden arrest te berusten, aangezien het Gerecht zich in dat punt niet heeft gebaseerd op het ontbreken van een verband tussen deze twee bepalingen.

93      Bovendien betwist ABLV Bank niet het oordeel van het Gerecht dat de vooraf te betalen bijdragen en de bijdragen in de administratieve uitgaven van de GAR niet hetzelfde voorwerp hebben.

94      Aangezien dit verschil in voorwerp voldoende is om te rechtvaardigen dat die bijdragen worden berekend aan de hand van afzonderlijke en onafhankelijke methoden, moet worden geoordeeld dat ABLV Bank niet heeft aangetoond dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 7 van gedelegeerde verordening 2017/2361 niet in aanmerking te willen nemen bij de uitlegging van artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63.

95      Derhalve moet het derde middel worden afgewezen.

 Vierde middel: onjuiste uitlegging en toepassing van het begrip „ongerechtvaardigde verrijking”

–       Argumenten van partijen

96      Met haar vierde middel betoogt ABLV Bank dat de punten 92 tot en met 96 van het bestreden arrest berusten op de onjuiste opvatting dat bij de toepassing van het begrip „ongerechtvaardigde verrijking” uitsluitend hoeft te worden onderzocht of de betaling oorspronkelijk gerechtvaardigd was. Er moet integendeel in beginsel rekening worden gehouden met latere ontwikkelingen die gevolgen hebben voor de regelmatigheid van een betaling. Om die reden sluit artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 vanuit het oogpunt van de administratieve eenvoud uit dat bepaalde wijzigingen in aanmerking worden genomen.

97      De GAR en de Commissie betogen dat het vierde middel ongegrond is.

–       Beoordeling door het Hof

98      Het Gerecht heeft in de punten 94 tot en met 96 van het bestreden arrest vastgesteld dat de betrokken betalingen artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 en artikel 12 van gedelegeerde verordening 2015/63 als rechtsgrondslag hadden. Deze rechtsgrondslagen, waarvan ABLV Bank de geldigheid niet betwistte, sluiten een gedeeltelijke terugbetaling van de vooraf te betalen bijdrage voor 2018 uit.

99      Het Gerecht heeft zich voor de vaststelling dat er een rechtsgrondslag bestond voor de verrijking van het GAF die voortvloeide uit de inning en het behoud van de vooraf te betalen bijdrage voor 2018 van ABLV Bank, dus uitdrukkelijk gebaseerd op de omstandigheid dat de relevante bepalingen de terugbetaling van deze bijdrage uitsloten ingeval de status van de betrokken instelling in de loop van 2018 wijzigde.

100    Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat het Gerecht heeft gemeend dat een ongerechtvaardigde verrijking kon worden uitgesloten op de enkele grond dat vaststond dat de oorspronkelijke betaling gerechtvaardigd was, zonder dat het er rekening mee zou hebben gehouden of er een rechtsgrondslag bestond voor het behoud van de betrokken bedragen.

101    Hieruit volgt dat het vierde middel van ABLV Bank berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.

102    Derhalve moet dit middel worden afgewezen.

 Vijfde middel: verzuim om uitspraak te doen over een exceptie van onwettigheid

–       Argumenten van partijen

103    Met haar vijfde middel betoogt ABLV Bank dat het Gerecht heeft verzuimd te antwoorden op een exceptie van onwettigheid die zij had opgeworpen in punt 40 van haar memorie van antwoord op de vragen van het Gerecht van 12 juni 2020.

104    De GAR en de Commissie betogen dat het vijfde middel ongegrond is.

–       Beoordeling door het Hof

105    In punt 95 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat rekwirantes stukken expliciet noch impliciet enige exceptie van onwettigheid met betrekking tot artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 en artikel 12 van gedelegeerde verordening 2015/63 bevatten.

106    Aangezien ABLV Bank stelt dat het Gerecht aldus heeft verzuimd om uitspraak te doen op een in punt 40 van haar memorie van 12 juni 2020 opgenomen exceptie van onwettigheid, moet in herinnering worden gebracht dat het toezicht van het Hof in hogere voorziening met name tot doel heeft na te gaan of het Gerecht rechtens voldoende is ingegaan op alle door de rekwirant aangevoerde argumenten, en een middel inzake het ontbreken van een antwoord van het Gerecht op de in eerste aanleg aangevoerde argumenten, in wezen neerkomt op het aanvoeren van niet-nakoming van de motiveringsplicht die voortvloeit uit artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat van toepassing is op het Gerecht krachtens artikel 53, eerste alinea, van hetzelfde Statuut, en artikel 117 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht (arrest van 9 maart 2017, Ellinikos Chrysos/Commissie, C‑100/16 P, EU:C:2017:194, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

107    De motiveringsplicht houdt niet in dat het Gerecht een uiteenzetting moet geven die volledig en één voor één alle argumenten van de partijen volgt, en de motivering van het Gerecht kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht hun argumenten heeft afgewezen en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen (arrest van 9 maart 2017, Ellinikos Chrysos/Commissie, C‑100/16 P, EU:C:2017:194, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108    Het Gerecht blijkt in punt 95 van het bestreden arrest impliciet maar noodzakelijkerwijs te hebben geoordeeld dat punt 40 van rekwirantes memorie van 12 juni 2020, waarin staat dat de door de GAR voorgestelde uitlegging van artikel 12 van gedelegeerde verordening 2015/63 onrechtmatig zou zijn, betrekking had op de uitlegging van dat artikel en niet op de geldigheid ervan, zonder dat het deze memorie aldus onjuist heeft opgevat.

109    Bijgevolg moet het vijfde middel worden afgewezen.

 Zesde middel: fouten bij de inaanmerkingneming van besluit SRB/ES/SRF/2018/03 van de GAR

–       Argumenten van partijen

110    Met haar zesde middel stelt ABLV Bank dat de toepassing van de regel dat een praktijk het geldende rechtskader niet kan wijzigen, in het onderhavige geval niet aan de orde is. Terwijl volgens besluit SRB/ES/SRF/2018/03 van de GAR al voldane vooraf te betalen bijdragen moesten worden terugbetaald, staat immers vast dat een dergelijke terugbetaling alleen kan worden overwogen als die voortvloeit uit een récht op terugbetaling van de begunstigde, en dat enige vrijgevigheid van de GAR ter zake niet is toegestaan.

111    Het subsidiair door het Gerecht met betrekking tot besluit SRB/ES/SRF/2018/03 van de GAR aangewende argument is louter semantisch, aangezien het karakter van een terugbetaling niet verandert omdat zij wordt gepresenteerd als een negatieve betaling of een wiskundige berekening veronderstelt. Bovendien zou het willekeurig zijn om een verschil te maken tussen een op het bedrag van een bijdrage toegepaste aftrek en een terugbetaling.

112    De GAR en de Commissie betogen dat het zesde middel ongegrond is.

–       Beoordeling door het Hof

113    In de punten 98 en 99 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat de argumenten van ABLV Bank tegen besluit SRB/ES/SRF/2018/03 van de GAR niet ter zake dienend waren, aangezien een loutere praktijk van de GAR niet tot gevolg kon hebben dat de inhoud van de toepasselijke wettelijke bepalingen van de Unie wordt gewijzigd, om vervolgens in de punten 100 tot en met 102 van dat arrest subsidiair te preciseren dat die argumenten ongegrond waren.

114    Vastgesteld moet worden dat het Gerecht in punt 98 van het bestreden arrest terecht in herinnering heeft gebracht dat een gewone praktijk van een instelling, orgaan of instantie van de Unie niet van dien aard is dat daarbij van de voor hen geldende normen mag worden afgeweken en een voor hen bindend precedent kan worden geschapen (zie in die zin arresten van 26 maart 1996, Parlement/Raad, C‑271/94, EU:C:1996:133, punt 24, en 1 oktober 2009, Commissie/Raad, C‑370/07, EU:C:2009:590, punt 54).

115    Hieruit volgt dat, gesteld al dat de GAR in zijn besluit SRB/ES/SRF/2018/03 daadwerkelijk zou hebben erkend dat de vooraf te betalen bijdragen konden worden terugbetaald, dit besluit niet afdoet aan de uitlegging die het Gerecht aan artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 en artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 heeft gegeven.

116    Het feit dat de GAR tegenover kredietinstellingen niet rechtmatig vrijgevig kan zijn, is in deze context irrelevant, aangezien niet kan worden aangenomen dat de GAR, bij de vaststelling van besluit SRB/ES/SRF/2018/03, die regel in acht heeft genomen en bovendien de voor hem geldende bepalingen van afgeleid recht op juiste wijze heeft uitgelegd.

117    Hieruit volgt dat het tegen de punten 98 en 99 van het bestreden arrest gerichte betoog van rekwirante moet worden afgewezen.

118    In die omstandigheden moeten de punten 100 tot en met 102 van dat arrest worden geacht ten overvloede te zijn geformuleerd, zodat het betoog waarmee deze punten worden betwist niet ter zake dienend is (zie naar analogie arrest van 18 juni 2020, Dovgan/EUIPO, C‑142/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:487, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

119    Het zesde middel moet dus gedeeltelijk niet ter zake dienend en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

 Zevende middel: onjuiste uitlegging van artikel 17 van gedelegeerde verordening 2015/63

–       Argumenten van partijen

120    Met haar zevende middel betoogt ABLV Bank dat de redenering van het Gerecht met betrekking tot artikel 17, leden 3 en 4, van gedelegeerde verordening 2015/63 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien uit de in die bepaling vastgestelde mogelijkheid om vooraf te betalen bijdragen te herzien, blijkt dat de uitlegging die het Gerecht aan artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 heeft gegeven, onjuist is.

121    De GAR stelt dat het zevende middel niet-ontvankelijk of in elk geval ongegrond moet worden verklaard. De Commissie betoogt dat dit middel ongegrond is.

–       Beoordeling door het Hof

122    Na in punt 105 van het bestreden arrest te hebben herinnerd aan de bewoordingen van artikel 17, leden 3 en 4, van gedelegeerde verordening 2015/63, heeft het Gerecht in de punten 107 en 108 van dat arrest geoordeeld dat de door rekwirante voorgestelde uitlegging van deze bepalingen, volgens welke elke bijdrage later kan worden aangepast, niet werd gestaafd door de bewoordingen van dat artikel en dat de door rekwirante aangevoerde wijziging van omstandigheden niet vergelijkbaar was met de in die bepalingen genoemde boekhoudkundige aanpassingen of herzieningen.

123    ABLV Bank blijkt het Gerecht met haar zevende middel niet te verwijten dat het de toepassing van artikel 17, leden 3 en 4, van gedelegeerde verordening 2015/63 ten onrechte heeft afgewezen, maar dat het artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 heeft uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met dat artikel 17, leden 3 en 4.

124    Om de in punt 59 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen kan een dergelijk betoog niet slagen.

125    Bijgevolg moet het zevende middel worden afgewezen, zonder dat de ontvankelijkheid ervan hoeft te worden beoordeeld.

 Achtste middel: onjuistheden in verband met de regeling inzake onherroepelijke betalingstoezeggingen

–       Argumenten van partijen

126    Met haar achtste middel stelt ABLV Bank dat het Gerecht haar betoog onjuist heeft opgevat, aangezien zij in de door haar in eerste aanleg overgelegde stukken niet heeft aangevoerd dat haar vooraf te betalen bijdragen onherroepelijke betalingstoezeggingen waren.

127    Uit artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 blijkt dat berekeningen moeten worden gemaakt wanneer een entiteit het GAF verlaat en dat het Gerecht derhalve een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan verordening nr. 806/2014.

128    De GAR en de Commissie betogen dat het achtste middel ongegrond is.

–       Beoordeling door het Hof

129    Artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 bepaalt dat de onherroepelijke betalingstoezeggingen van een instelling die niet langer binnen het toepassingsgebied van verordening nr. 806/2014 valt, worden ingetrokken en de zekerheden ter dekking ervan worden teruggegeven.

130    Het Gerecht heeft in punt 111 van het bestreden arrest verduidelijkt dat dergelijke toezeggingen van een andere aard zijn dan de vooraf te betalen bijdragen en om die reden zijn onderworpen aan een specifieke regeling die niet naar analogie kan worden toegepast op bijdragen zoals ABLV Bank die betaalt.

131    In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat uit de punten 110 en 111 van dat arrest blijkt dat het Gerecht niet heeft geoordeeld dat rekwirante had aangevoerd dat haar vooraf te betalen bijdrage voor 2018 uit onherroepelijke betalingstoezeggingen bestond.

132    In het bijzonder moet worden benadrukt dat het Gerecht in punt 111 van dat arrest uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft verworpen om artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 „naar analogie” toe te passen.

133    Hieruit volgt dat het argument betreffende een onjuiste opvatting van de stukken die ABLV Bank in eerste aanleg heeft overgelegd, moet worden afgewezen.

134    Ten tweede voert rekwirante inderdaad terecht aan dat artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 impliceert dat als een instelling niet langer binnen de werkingssfeer van het GAM valt, dit tot gevolg kan hebben dat de GAR bepaalde maatregelen neemt met betrekking tot de vooraf te betalen bijdragen die deze instelling heeft voldaan. Zij bekritiseert echter geenszins de beoordelingen van het Gerecht met betrekking tot de verschillen tussen de onherroepelijke betalingstoezeggingen en de andere vooraf te betalen bijdragen, en benadrukt integendeel dat deze verschillen daadwerkelijk bestaan.

135    In die omstandigheden kan op grond van rekwirantes betoog niet worden vastgesteld dat punt 111 van het bestreden arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

136    Bijgevolg moet dit middel gedeeltelijk niet ter zake dienend en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

 Negende middel: onjuiste rechtsopvattingen en verzuim om te beslissen over de vooraf te betalen bijdragen voor 2015

–       Argumenten van partijen

137    Met haar negende middel klaagt ABLV Bank over verschillende onjuistheden in de uitspraak van het Gerecht over rekwirantes betoog inzake de vooraf te betalen bijdragen voor 2015.

138    In de eerste plaats heeft het Gerecht deze bijdragen ten onrechte gelijkgesteld met latere bijdragen, terwijl de vooraf te betalen bijdragen voor 2015 apart worden gehouden op daarvoor bestemde posten tot zij aan de betrokken instellingen worden teruggegeven.

139    In de tweede plaats heeft het Gerecht artikel 8, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 onjuist uitgelegd.

140    Het heeft namelijk over het hoofd gezien dat in dit voorschrift niet is bepaald dat de betrokken bijdragen geleidelijk over een periode van acht jaar moeten worden terugbetaald. In deze context mogen instellingen die geen vooraf te betalen bijdragen meer hoeven te voldoen, niet worden uitgesloten van het recht op terugbetaling, aangezien hun situatie dienaangaande het gevolg is van het ongerechtvaardigde uitstel van de terugbetaling waarin is voorzien. Het is opmerkelijk dat er voor de afhandeling van de situatie van dergelijke instellingen geen definitieve berekening zou worden verricht, aangezien in artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 is voorzien in een berekening voor een dergelijke situatie.

141    In de derde plaats heeft het Gerecht ten onrechte verwezen naar artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014, terwijl de vooraf te betalen bijdragen voor 2015 niet krachtens deze verordening zijn geïnd en de op dit soort bijdragen toepasselijke regels geen vergelijkbare bepalingen bevatten.

142    In de vierde plaats is het standpunt dat het Gerecht innam toen het de ontvankelijkheid van het beroep onderzocht, in tegenspraak met het standpunt dat het heeft ingenomen bij de inhoudelijke beoordeling van de vooraf te betalen bijdragen voor 2015.

143    In de vijfde plaats heeft het Gerecht nagelaten te erkennen dat het, door naar artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 te verwijzen, heeft aanvaard dat de vraag of er gedurende het jaar wijzigingen zijn opgetreden, relevant is.

144    De GAR en de Commissie betogen dat het negende middel ongegrond is.

–       Beoordeling door het Hof

145    Na er in de punten 115 en 116 van het bestreden arrest aan te hebben herinnerd dat de vooraf te betalen bijdragen voor 2015 door de lidstaten zijn geïnd en vervolgens aan de GAR zijn overgedragen, heeft het Gerecht allereerst in punt 117 van dat arrest geoordeeld dat die bijdragen na de overdracht ervan op onderling vervangbare wijze waren samengevoegd met de andere vooraf te betalen bijdragen binnen het GAF.

146    Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 119 tot en met 127 van dat arrest uiteengezet dat artikel 8, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 niet kon dienen als grondslag voor rekwirantes verzoek om terugbetaling. Het heeft er dienaangaande op gewezen dat deze bepaling geen recht op terugbetaling vestigt en dat daarin enkel wordt verduidelijkt welke methode de GAR moet volgen om bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen rekening te houden met de vooraf te betalen bijdragen voor 2015 die de lidstaten aan de GAR hebben overgemaakt.

147    Ten slotte heeft het Gerecht in punt 128 van dat arrest geoordeeld dat voor de vooraf te betalen bijdragen voor 2015, net als voor de andere bijdragen, thans artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 geldt.

148    In dit verband moet ten eerste worden geconstateerd dat uit het betoog van ABLV Bank niet kan worden afgeleid dat de uitlegging die het Gerecht in de punten 120 tot en met 127 van het bestreden arrest aan artikel 8, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 heeft gegeven, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

149    Volgens deze bepaling houdt de GAR, tijdens de initiële periode, bij de berekening van de afzonderlijke bijdragen van elke instelling rekening met de door de deelnemende lidstaten geïnde vooraf te betalen bijdragen die aan het GAF zijn overgedragen, door deze af te trekken van het door die instellingen verschuldigde bedrag.

150    Zoals het Gerecht in de punten 120 tot en met 122 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, volgt zowel uit de bewoordingen van artikel 8, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 als uit het doel van deze uitvoeringsverordening – namelijk het nader omschrijven van de voorwaarden voor de berekening van de aan het GAF vooraf te betalen bijdragen van elke instelling – dat deze bepaling niet aldus kan worden gelezen dat daarin voor elke instelling een recht in het leven wordt geroepen op terugbetaling van het bedrag van de door de lidstaten geïnde en aan het GAF overgedragen vooraf te betalen bijdragen. In deze bepaling wordt dus enkel bepaald dat de aftrek van deze bijdragen deel uitmaakt van de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF.

151    Zoals het Gerecht in punt 123 van het bestreden arrest heeft benadrukt, kan een instelling die niet langer aan het GAF vooraf te betalen bijdragen hoeft te voldoen, dan ook niet in aanmerking komen voor deze aftrek, aangezien deze berekeningsmethode niet meer op haar wordt toegepast.

152    Deze uitlegging van artikel 8, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 kan niet worden geacht onverenigbaar te zijn met artikel 7, lid 3, van die uitvoeringsverordening, aangezien deze laatste bepaling, die betrekking heeft op de specifieke regeling voor onherroepelijke betalingstoezeggingen, noch tot doel noch tot gevolg heeft de regels te verduidelijken die van toepassing zijn op de door de lidstaten geïnde en aan het GAF overgedragen vooraf te betalen bijdragen.

153    Ten tweede moet, voor zover het betoog van ABLV Bank aldus moet worden begrepen dat zij daarmee klaagt over de onregelmatigheid van de praktijk van de GAR om de in artikel 8, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 bedoelde aftrek geleidelijk aan toe te passen tijdens de initiële periode die in verordening nr. 806/2014 is vastgesteld, worden geconstateerd dat een dergelijke onregelmatigheid, gesteld al dat deze kan worden aangetoond, had moeten worden aangevoerd tegen de besluiten waarin voor elk jaar de vooraf te betalen bijdragen zijn vastgesteld, teneinde daarmee het bewijs te leveren dat deze besluiten waren gebaseerd op een met die bepaling strijdige berekeningsmethode.

154    Daarentegen kan met een betoog dat is gebaseerd op de onregelmatigheid van een dergelijke praktijk niet worden aangetoond dat het Gerecht had moeten vaststellen dat als een instelling niet langer binnen de werkingssfeer van het GAM valt, de GAR verplicht was om, teneinde aan die bepaling te voldoen, de door een lidstaat geïnde en aan het GAF overgedragen vooraf betaalde bijdrage van die instelling terug te betalen en daarbij elke jaarlijkse berekening van de door die instelling verschuldigde vooraf te betalen bijdragen terzijde te laten.

155    Hieruit volgt dat de argumenten over de onregelmatigheid van de praktijk van de GAR om de in artikel 8, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 bedoelde aftrek tijdens de in verordening nr. 806/2014 vastgestelde initiële periode geleidelijk aan toe te passen, niet ter zake dienend zijn.

156    Ten derde kan, aangezien artikel 70, lid 4, van deze verordening betrekking heeft op „terecht ontvangen bijdragen” zonder onderscheid te maken tussen de vooraf te betalen bijdragen die de GAR rechtstreeks heeft geïnd en de vooraf te betalen bijdragen die door de lidstaten aan de GAR zijn overgedragen, niet worden vastgesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 128 van het bestreden arrest te oordelen dat deze bepaling van toepassing is op al deze aan de GAR ter beschikking gestelde vooraf te betalen bijdragen.

157    Ten vierde moeten de argumenten van ABLV Bank over tegenstrijdigheden tussen de redenering van het Gerecht betreffende de vooraf te betalen bijdragen voor 2015 en andere delen van de motivering van het bestreden arrest overeenkomstig de in punt 34 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte beginselen als niet-ontvankelijk worden aangemerkt, aangezien rekwirante de aard van de door haar aangevoerde tegenstrijdigheden in de motivering niet duidelijk preciseert.

158    Ten vijfde blijkt, aangezien uit de voorgaande overwegingen volgt dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat, ten eerste, artikel 8, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 niet voorziet in een recht op terugbetaling van de door de lidstaten geïnde en aan het GAF overgedragen vooraf te betalen bijdragen en, ten tweede, artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 op die bijdragen van toepassing was, dat de in de punten 117 en 128 van het bestreden arrest geformuleerde vaststelling van het Gerecht dat binnen het GAF geen onderscheid wordt gemaakt tussen deze bijdragen en de rechtstreeks door het GAF geïnde vooraf te betalen bijdragen, niet kan worden geacht noodzakelijk te zijn om de door het Gerecht in punt 129 van het bestreden arrest getrokken conclusie te schragen.

159    Aangezien de met betrekking tot deze vaststelling geformuleerde overwegingen bijgevolg als overwegingen ten overvloede dienen te worden beschouwd, moeten de tegen deze overwegingen gerichte argumenten van ABLV Bank overeenkomstig de in punt 118 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak als niet ter zake dienend worden afgewezen.

160    Gelet op het voorgaande moet het negende middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk niet ter zake dienend en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

 Tiende middel: onjuiste rechtsopvattingen bij de afwijzing van het zesde in eerste aanleg aangevoerde middel

–       Argumenten van partijen

161    Met haar tiende middel betoogt ABLV Bank dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 134 en volgende van het bestreden arrest te oordelen dat het litigieuze besluit geen schending opleverde van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, aangezien artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014, gesteld al dat deze bepaling de betekenis zou hebben die het Gerecht eraan heeft gegeven, geenszins als duidelijk kan worden aangemerkt, met name daar de vooraf te betalen bijdragen in sommige gevallen wél zijn terugbetaald.

162    De GAR stelt dat het tiende middel niet-ontvankelijk of in elk geval ongegrond moet worden verklaard. De Commissie betoogt eveneens dat dit middel ongegrond is.

–       Beoordeling door het Hof

163    In de punten 136 tot en met 138 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de GAR het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel niet had geschonden. Ter motivering van deze beoordeling heeft het Gerecht vastgesteld dat het litigieuze besluit voorzienbaar was voor zover het was gebaseerd op artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014, dat een duidelijke en nauwkeurige bepaling is die in geen enkele uitzondering of leniging voorziet.

164    Het Gerecht kan niet worden geacht met deze beoordeling blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien, zoals het Gerecht in punt 136 van het bestreden arrest heeft opgemerkt en in de punten 54 en 55 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, uit de bewoordingen zelf van artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 blijkt dat de terecht ontvangen vooraf te betalen bijdragen niet kunnen worden terugbetaald.

165    Ook al stelt rekwirante dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met Unierechtelijke bepalingen die de GAR er in bepaalde situaties toe verplichten de vooraf te betalen bijdragen terug te betalen, er zij bovendien aan herinnerd dat uit het onderzoek van het eerste, het derde en het zevende tot en met het negende middel van de onderhavige hogere voorziening volgt dat het betoog van ABLV Bank inzake artikel 17, leden 3 en 4, van gedelegeerde verordening 2015/63, artikel 7, lid 3, en artikel 8, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 en artikel 7 van gedelegeerde verordening 2017/2361 niet van dien aard is dat daaruit een dergelijke terugbetalingsverplichting blijkt.

166    Bijgevolg moet het tiende middel worden afgewezen.

 Elfde middel: onjuiste rechtsopvattingen bij de afwijzing van het zevende in eerste aanleg aangevoerde middel

–       Argumenten van partijen

167    Met haar elfde middel betoogt ABLV Bank dat het Gerecht een „radicale en extreme” uitlegging aan de relevante bepalingen heeft gegeven en aldus het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Ook heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de GAR geen enkele beoordelingsmarge heeft.

168    Voorts betwist ABLV Bank de vaststelling van het Gerecht in punt 152 van het bestreden arrest dat het in punt 23 van het verzoekschrift uiteengezette betoog niet-ontvankelijk is. Zij stelt dat dit betoog voldoende nauwkeurig was om ontvankelijk te zijn en daarvoor geen gedetailleerde analyse van het ter ondersteuning ervan aangevoerde voorbeeld vereist was.

169    De GAR en de Commissie betogen dat het elfde middel ongegrond is.

–       Beoordeling door het Hof

170    In de punten 142 tot en met 152 van het bestreden arrest heeft het Gerecht alle door rekwirante aan het evenredigheidsbeginsel ontleende argumenten afgewezen. In het bijzonder heeft het in punt 147 van dat arrest opgemerkt dat de GAR bij de toepassing van artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 en artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 geen enkele beoordelingsmarge had en ABLV Bank geen exceptie van onwettigheid tegen die bepalingen had opgeworpen.

171    Meteen al moet worden opgemerkt dat uit de overwegingen betreffende het onderzoek van het eerste en het tweede middel van deze hogere voorziening volgt dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat de GAR op grond van artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 en artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 verplicht was om rekwirantes terugbetalingsverzoek af te wijzen. Hieruit volgt dat de GAR, zoals het Gerecht in punt 147 van het bestreden arrest heeft verklaard, dienaangaande geen enkele beoordelingsmarge had.

172    In die omstandigheden heeft het Gerecht in de punten 147 en 148 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat de GAR bij gebreke van een beoordelingsmarge niet op goede gronden kon worden verweten door de afwijzing van dat verzoek het evenredigheidsbeginsel te hebben geschonden, tenzij wordt aangevoerd dat de bepalingen op grond waarvan de GAR verplicht was in die zin uitspraak te doen, ongeldig waren omdat zij onverenigbaar waren met dat beginsel.

173    Uit de afwijzing van het vijfde middel van deze hogere voorziening volgt dat het Gerecht de in eerste aanleg overgelegde stukken niet onjuist heeft opgevat door te oordelen dat rekwirante geen dergelijke exceptie van onwettigheid had opgeworpen.

174    Bijgevolg blijkt de door het Gerecht in punt 147 van het bestreden arrest aangevoerde reden te volstaan om de afwijzing van het in eerste aanleg aangevoerde zevende middel te rechtvaardigen.

175    Derhalve moeten de argumenten waarmee ABLV Bank andere onderdelen van de motivering van het Gerecht betreffende de afwijzing van dit zevende middel betwist, overeenkomstig de in punt 118 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak als niet ter zake dienend worden beschouwd.

176    Hieruit volgt dat het elfde middel gedeeltelijk niet ter zake dienend en gedeeltelijk ongegrond moet worden verklaard.

 Twaalfde middel: onjuiste rechtsopvattingen bij de afwijzing van het achtste en het negende in eerste aanleg aangevoerde middel

–       Argumenten van partijen

177    Met haar twaalfde middel voert ABLV Bank aan dat het Gerecht het nemo-audituradagium onjuist heeft toegepast.

178    Om dit adagium te kunnen toepassen moet immers niet worden vastgesteld of de GAR artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 en artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 juist heeft uitgelegd, maar dient te worden nagegaan of die instantie zelf onrechtmatig de omstandigheden heeft geschapen waarop zij zich vervolgens heeft beroepen. Dat was in casu het geval, aangezien het verlies van rekwirantes vergunning het onvermijdelijke gevolg was van besluit SRB/EES/2018/09 van de GAR waarin de bevoegdheid van de GAR werd overschreden en welk besluit onrechtmatig was. De GAR kan zich niet beroepen op het feit dat dit besluit niet nietig is verklaard aangezien hij stelt dat zijn besluiten van 23 februari 2018 niet aan rechterlijk toezicht zijn onderworpen.

179    Voorts zou de beoordeling in punt 172 van het bestreden arrest dat de onrechtmatige handelingen van de GAR geen afbreuk doen aan de rechtmatigheid van het litigieuze besluit, erop neerkomen dat het nemo-audituradagium elke betekenis verliest.

180    Bovendien heeft het Gerecht niet geantwoord op het negende in eerste aanleg aangevoerde middel, dat betrekking had op het tegenstrijdige karakter van een benadering volgens welke een instelling wordt uitgesloten van een risicoregeling, maar tegelijkertijd de op basis van het risicoprofiel van deze instelling vastgestelde bijdrage behouden blijft.

181    De GAR en de Commissie betogen dat het twaalfde middel ongegrond is.

–       Beoordeling door het Hof

182    In punt 170 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de GAR in het onderhavige geval geen onjuiste aanpak kon worden verweten, aangezien de GAR artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 en artikel 12, lid 2 van gedelegeerde verordening 2015/63 juist had toegepast. Het Gerecht heeft in punt 171 van dat arrest daaraan toegevoegd dat besluit SRB/EES/2018/09 van de GAR niet het voorwerp uitmaakte van het beroep in eerste aanleg en dus niet gebruikt kon worden om enige onjuiste gedraging van de GAR aan te tonen. Bovendien heeft het Gerecht in punt 172 van dat arrest geoordeeld dat het middel inzake vermeende tegenstrijdige gedragingen van de GAR niet ter zake dienend was, aangezien het er niet toe strekte de rechtmatigheid van het litigieuze besluit ter discussie te stellen.

183    Wat in de eerste plaats de beoordeling door het Gerecht van de gegrondheid van het achtste in eerste aanleg door ABLV Bank aangevoerde middel betreft, moet inderdaad worden vastgesteld dat, aangezien rekwirante zich met dit middel wilde beroepen op de vermeende onregelmatigheid van besluit SRB/EES/2018/09 van de GAR, de overwegingen in punt 170 van het bestreden arrest over de verenigbaarheid van het litigieuze besluit met artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 en artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 irrelevant waren.

184    Zoals het Gerecht in punt 171 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, kan voor de toepassing van het nemo-audituradagium daarentegen niet worden aangenomen dat besluit SRB/EES/2018/09 van de GAR onregelmatig was, terwijl daartegen geen beroep tot nietigverklaring is ingesteld.

185    De door ABLV Bank aangevoerde omstandigheid dat dit besluit volgens de GAR geen bezwarende handeling vormt, is irrelevant. Uit punt 66 van het arrest van 6 mei 2021, ABLV Bank e.a./ECB (C‑551/19 P en C‑552/19 P, EU:C:2021:369), blijkt immers dat het eindresultaat van de afwikkelingsprocedure, tijdens welke besluit SRB/EES/2018/09 van de GAR is vastgesteld, aan rechterlijke toetsing had kunnen worden onderworpen.

186    Wat in de tweede plaats het negende door ABLV Bank in eerste aanleg aangevoerde middel betreft, moet worden benadrukt dat het argument dat geen uitspraak over dit middel is gedaan, dient te worden afgewezen, aangezien het Gerecht dit middel in punt 172 van het bestreden arrest uitdrukkelijk heeft verworpen.

187    Aangezien bedoeld punt betrekking heeft op een middel dat niet is ontleend aan schending van het nemo-audituradagium maar aan een vermeend tegenstrijdige handelwijze van de GAR, houdt de kritiek dat het Gerecht dit adagium in dat punt onjuist heeft toegepast, bovendien geen steek.

188    Bijgevolg moet het twaalfde middel worden afgewezen.

 Dertiende middel: onjuistheden in verband met de toereikendheid van de motivering van het litigieuze besluit

–       Argumenten van partijen

189    Met haar dertiende middel betoogt ABLV Bank dat het Gerecht de omvang van de motiveringsplicht heeft miskend door te oordelen dat uit het feit dat beroep tegen het litigieuze besluit werd ingesteld en het Gerecht heeft vastgesteld uitspraak over dit beroep te kunnen doen, volgt dat dit besluit toereikend was gemotiveerd.

190    Uit het feit dat het Gerecht herhaaldelijk heeft verwezen naar factoren die losstaan van dit besluit en uit de vragen die het Gerecht in de loop van de procedure heeft gesteld, blijkt dat het litigieuze besluit ontoereikend was gemotiveerd. In het bijzonder wordt de gestelde duidelijkheid van artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 weerlegd door de verwijzing in een van deze vragen naar een „terugbetaling” en door het feit dat het Gerecht heeft geoordeeld zich niet op de bewoordingen van deze bepaling te kunnen baseren.

191    De GAR en de Commissie betogen dat het dertiende middel ongegrond is.

–       Beoordeling door het Hof

192    In punt 178 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de GAR in de motivering van het litigieuze besluit de feitelijke en juridische gegevens had gespecificeerd die van wezenlijk belang waren. Het Gerecht heeft ook vastgesteld dat ABLV Bank uit dit besluit de rechtvaardigingsgronden ervan kon opmaken en dat dit besluit de Unierechter de mogelijkheid bood zijn toezicht op de rechtmatigheid ervan uit te oefenen.

193    Zoals het Gerecht in punt 176 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de door artikel 296 VWEU vereiste motivering weliswaar de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen opdat de belanghebbende de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregelen kan kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen, maar dat die motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. Het is in dat opzicht niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische gegevens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling toereikend is niet enkel acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die op de betreffende materie van toepassing zijn, en in het bijzonder op het belang dat de adressaten van de handeling bij een toelichting kunnen hebben (zie in die zin arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

194    Vastgesteld moet worden dat het Gerecht in punt 178 van het bestreden arrest de uit deze vaste rechtspraak voortvloeiende criteria heeft toegepast om te beoordelen of het litigieuze besluit toereikend was gemotiveerd. Het Gerecht heeft in het bijzonder terecht rekening gehouden met het feit dat rekwirante dankzij de motivering van dat besluit haar rechten kon verdedigen en de Unierechter door die motivering in staat was gesteld zijn toezicht op de rechtmatigheid van dat besluit uit te oefenen.

195    Bovendien, aangezien volgens die vaste rechtspraak geenszins is vereist dat de motivering van een besluit uitputtend is, kan het feit dat het Gerecht in zijn redenering gebruik heeft gemaakt van gegevens die deze motivering expliciteerden en een onderzoek heeft verricht om die motivering te verduidelijken, geen afbreuk doen aan de door het Gerecht in punt 178 van het bestreden arrest verrichte beoordeling.

196    Bijgevolg moet het dertiende middel worden afgewezen.

 Kosten

197    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

198    Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen voor zover dit is gevorderd.

199    Aangezien ABLV Bank in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de GAR en de Commissie worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de GAR en de Commissie.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      ABLV Bank AS, in liquidatie, wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) en de Europese Commissie.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.