Language of document : ECLI:EU:T:2019:434

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid)

19 juni 2019 (*)

„Staatssteun – Individuele steunmaatregelen ten gunste van het Nürburgring‑complex voor de aanleg van een recreatiepark, hotels en restaurants en voor de organisatie van autoraces – Besluit waarbij de steun onverenigbaar met de interne markt is verklaard – Besluit waarbij de nieuwe eigenaar van het Nürburgring‑complex is gevrijwaard van terugbetaling van de onverenigbaar verklaarde steun – Beroep tot nietigverklaring – Geen merkbare aantasting van de concurrentiepositie – Niet-ontvankelijkheid – Besluit waarbij na afloop van de inleidende onderzoeksfase wordt vastgesteld dat geen sprake is van staatssteun – Beroep tot nietigverklaring – Belanghebbende – Procesbelang – Ontvankelijkheid – Schending van de procedurele rechten – Geen moeilijkheden die de inleiding van een formele onderzoeksprocedure vereisen – Klacht – Verkoop van de activa van de begunstigden van de onverenigbaar verklaarde staatssteun – Open, transparante, niet‑discriminerende en onvoorwaardelijke inschrijvingsprocedure – Zorgvuldig en onpartijdig onderzoek – Motiveringsplicht”

In zaak T‑353/15,

NeXovation, Inc., gevestigd te Hendersonville (Verenigde Staten), aanvankelijk vertegenwoordigd door A. von Bergwelt, F. Henkel en M. Nordmann, vervolgens door A. von Bergwelt en M. Nordmann, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Flynn, T. Maxian Rusche en B. Stromsky, als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit (EU) 2016/151 van de Commissie van 1 oktober 2014 betreffende steunmaatregel SA.31550 (2012/C) (ex 2012/NN) van Duitsland ten behoeve van de Nürburgring (PB 2016, L 34, blz. 1),

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, V. Valančius, P. Nihoul, J. Svenningsen en U. Öberg (rapporteur), rechters,

griffier: N. Schall, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 januari 2018,

het navolgende

Arrest

I.      Voorgeschiedenis van het geding

1        Het Nürburgring-complex (hierna: „Nürburgring”), gelegen in de Duitse deelstaat Rijnland-Palts, omvat een autoracecircuit, een recreatiepark, hotels en restaurants.

2        Tussen 2002 en 2012 hebben de eigenaren van de Nürburgring (hierna: „verkopers”), te weten de overheidsondernemingen Nürburgring GmbH, Motorsport Resort Nürburgring GmbH en Congress- und Motorsport Hotel Nürburgring GmbH, voornamelijk van de deelstaat Rijnland-Palts steun ontvangen voor de bouw van een recreatiepark, hotels en restaurants en voor de organisatie van formule 1-races.

A.      Administratieve procedure en verkoop van activa van de Nürburgring

3        Bij brief van 21 maart 2012 heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland in kennis gesteld van haar besluit om krachtens artikel 108, lid 2, VWEU een formele onderzoeksprocedure in te leiden naar de verschillende tussen 2002 en 2012 uitgevoerde steunmaatregelen ten behoeve van de Nürburgring. Bij dat besluit, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2012, C 216, blz. 14), heeft de Commissie de belanghebbenden uitgenodigd om hun opmerkingen in te dienen over de betrokken maatregelen.

4        Naar aanleiding van de verlening van aanvullende steunmaatregelen, die door de Bondsrepubliek Duitsland bij de Commissie zijn aangemeld, heeft laatstgenoemde instelling besloten de formele onderzoeksprocedure uit te breiden tot die nieuwe maatregelen. Bij brief van 7 augustus 2012 is de Bondsrepubliek Duitsland in kennis gesteld van dat besluit, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad (PB 2012, C 333, blz. 1). De Commissie heeft daarbij de belanghebbenden uitgenodigd om hun opmerkingen in te dienen over de aanvullende maatregelen.

5        Op 24 juli 2012 heeft het Amtsgericht Bad Neuenahr-Ahrweiler (rechter in eerste aanleg Bad Neuenahr-Ahrweiler, Duitsland) het faillissement uitgesproken van de verkopers. Op 1 november 2012 heeft die rechter een insolventieprocedure onder eigen beheer ingeleid. Besloten werd om de activa van de verkopers te verkopen (hierna: „verkoop van de activa van de Nürburgring”). De verkopers hebben het accountantskantoor KPMG AG aangewezen als juridisch en financieel adviseur.

6        Op 1 november 2012 is de exploitatie van de Nürburgring toevertrouwd aan Nürburgring Betriebsgesellschaft mbH een volle dochter van een van de verkopers, Nürburgring GmbH , opgericht door de door het Amtsgericht Bad Neuenahr-Ahrweiler aangestelde bewindvoerders.

7        Op 15 mei 2013 is een inschrijvingsprocedure geopend voor de verkoop van de activa van de Nürburgring (hierna: „inschrijvingsprocedure”).

8        Op 23 mei 2013 heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland en de bewindvoerders in kennis gesteld van de criteria waaraan de inschrijvingsprocedure moest voldoen om staatssteun te kunnen uitsluiten, en hen geïnformeerd over de verplichting voor de te selecteren koper om de hem in voorkomend geval verleende voordelen terug te betalen. Daarover waren sinds oktober 2012 besprekingen gevoerd tussen de Commissie, de Bondsrepubliek Duitsland en de bewindvoerders.

9        De inschrijvingsprocedure is verlopen als volgt:

–        Op 14 mei 2013 is de opening van de inschrijvingsprocedure aangekondigd via een persmededeling van een van de bewindvoerders.

–        Op 15 mei 2013 heeft KPMG een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling gepubliceerd in de Financial Times, in het Handelsblatt en op de website van de Nürburgring.

–        Zeventig ondernemingen hebben blijk gegeven van hun belangstelling.

–        Bij schrijven van 19 juli 2013 hebben de belangstellende investeerders documenten ontvangen over de Nürburgring en zijn zij uitgenodigd om een indicatief bod uit te brengen op alle activa, bepaalde groepen activa of afzonderlijke activa;

–        De uiterste indieningsdatum voor een indicatief bod is bij schrijven van 19 juli 2013 vastgesteld op 12 september 2013 en vervolgens bij schrijven van 12 september 2013 op 26 september 2013; in beide brieven was vermeld dat ook biedingen in aanmerking zouden worden genomen die na de uiterste indieningsdatum zouden worden ingediend.

–        Begin februari 2014 hadden 24 potentiële kopers een indicatief bod uitgebracht, onder wie verzoekster, NeXovation, Inc., een Amerikaanse private onderneming die actief is op het gebied van informatietechnologieën, grootschalige consumenten-, energie- en automobielproducten;

–        Voor de potentiële kopers die waren uitgenodigd voor de volgende fase van de inschrijvingsprocedure, onder wie verzoekster, is de uiterste datum voor de indiening van de bevestigende biedingen die volledig moesten worden gefinancierd en vergezeld moesten gaan van een vooraf onderhandelde overeenkomst voor de aankoop van de activa bij schrijven van 17 oktober 2013 vastgesteld op 11 december 2013 en vervolgens bij schrijven van 17 december 2013 op 17 februari 2014; die laatste brief vermeldde dat ook biedingen in aanmerking zouden worden genomen die na de uiterste indieningsdatum zouden worden ingediend, maar preciseerde niettemin dat de verkopers mogelijk binnen korte termijn na de uiterste indieningsdatum een beslissing zouden nemen over de te selecteren koper.

–        13 potentiële kopers hebben een bevestigende bieding uitgebracht, van wie er vier een bieding op alle activa hebben uitgebracht, te weten Capricorn Nürburgring Besitzgesellschaft GmbH (hierna: „Capricorn” of „koper”), een tweede bieder (hierna: „bieder 2”), verzoekster en een vierde potentiële koper.

–        Volgens de tot de belangstellende investeerders gerichte brieven van 19 juli en 17 oktober 2013 moesten de investeerders worden geselecteerd op basis van ten eerste het criterium van maximalisering van de waarde van de activa als geheel en ten tweede het criterium van transactiezekerheid. Op basis van die criteria zijn in de laatste fase van de inschrijvingsprocedure de biedingen in aanmerking genomen van bieder 2 en van Capricorn, die, ten eerste, een voorstel deden voor de overname van alle activa van de Nürburgring en, ten tweede, op 7 en 11 maart 2014 een bewijs hadden verstrekt van de financiële soliditeit van hun respectieve biedingen. Met die twee bieders zijn gelijktijdig onderhandelingen gevoerd over ontwerpverkoopovereenkomsten.

–        Op 11 maart 2014 heeft de vergadering van schuldeisers van de verkopers in het kader van de op deze verkopers betrekking hebbende insolventieprocedure haar goedkeuring verleend aan de verkoop van de activa van de Nürburgring aan Capricorn, die een bod van 77 miljoen EUR had uitgebracht, terwijl het bod van bieder 2 tussen de 47 en 52 miljoen EUR bedroeg.

10      Op 10 april 2014 heeft verzoekster bij de Commissie een klacht ingediend, omdat de inschrijvingsprocedure niet open, transparant, niet‑discriminerend en onvoorwaardelijk zou zijn geweest en niet zou hebben geleid tot de verkoop van de activa van de Nürburgring tegen een marktprijs, aangezien deze activa zouden zijn verkocht aan één enkele plaatselijke inschrijver wiens bod lager zou zijn geweest dan dat van haar en die tijdens de inschrijvingsprocedure zou zijn bevoordeeld. Volgens verzoekster heeft Capricorn aldus steun ontvangen ter hoogte van het verschil tussen de prijs die zij moest betalen voor de activa van de Nürburgring en de marktprijs van deze activa, waarmee de continuïteit van de economische activiteiten van de verkopers werd gegarandeerd, zodat het bevel tot terugvordering van de door de verkopers ontvangen steun tot Capricorn zou moeten worden uitgebreid.

B.      Bestreden besluiten

11      Op 1 oktober 2014 heeft de Commissie besluit (EU) 2016/151 betreffende steunmaatregel SA.31550 (2012/C) (ex 2012/NN) van Duitsland ten gunste van de Nürburgring vastgesteld (PB 2016, L 34, blz. 1), en op 13 april 2015 heeft zij een rectificatie daarvan op haar website gepubliceerd (hierna samen: „definitief besluit”).

12      In artikel 2 van het definitieve besluit heeft de Commissie de onrechtmatigheid en de onverenigbaarheid met de interne markt vastgesteld van bepaalde steunmaatregelen ten gunste van de verkopers (hierna: „aan de verkopers verleende steun”).

13      In artikel 3, lid 2, van het definitieve besluit heeft de Commissie bepaald dat Capricorn en haar dochterondernemingen waren gevrijwaard van een eventuele terugvordering van met aan de verkopers verleende steun (hierna: „eerste bestreden besluit”).

14      In artikel 1, laatste streepje, van het definitieve besluit heeft de Commissie vastgesteld dat de verkoop van de activa van de Nürburgring aan Capricorn geen staatssteun vormde (hierna: „tweede bestreden besluit”).

15      De Commissie was namelijk van mening dat de inschrijvingsprocedure op een open, transparante en niet‑discriminerende wijze was gevoerd, dat deze procedure had geleid tot een marktconforme verkoopprijs, en dat er geen sprake was van economische continuïteit tussen de verkopers en de koper.

II.    Procedure en conclusie van partijen

16      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 juni 2015, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

17      Bij brief van 15 oktober 2015 heeft de Commissie verzocht om een vertaling in de proceduretaal van bepaalde bijlagen bij het verzoekschrift.

18      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 november 2015, hebben de verkopers verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Commissie. Bij beschikking van 18 april 2016 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan.

19      Bij een op 3 mei 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief hebben de verkopers het Gerecht ervan in kennis gesteld dat zij zich terugtrokken als interveniënten.

20      Bij beschikking van 6 juli 2016 van de president van de Achtste kamer van het Gerecht zijn de verkopers in het register van het Gerecht doorgehaald als interveniënten en verwezen in hun eigen kosten alsook in die van de andere partijen voor wat hun interventie betrof.

21      Bij beslissing van de president van het Gerecht van 3 oktober 2016 is een nieuwe rechter-rapporteur aangewezen en is de zaak toegewezen aan de Eerste kamer van het Gerecht.

22      Op 31 juli 2017 heeft het Gerecht bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een schriftelijke vraag gesteld aan de Commissie met het verzoek daarop schriftelijk te antwoorden. Op 6 september 2017 heeft de Commissie hierover haar opmerkingen ingediend.

23      Op voorstel van de Eerste kamer heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 28 van zijn Reglement voor de procesvoering besloten om de zaak naar een uitgebreide kamer te verwijzen.

24      Op 29 november 2017 heeft het Gerecht (Eerste kamer – uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering partijen verzocht bepaalde documenten over te leggen en hun schriftelijke vragen gesteld met het verzoek daarop schriftelijk te antwoorden. Op 14 december 2017 en 8 januari 2018 heeft verzoekster hierover haar opmerkingen ingediend. De Commissie heeft haar opmerkingen ingediend op 13 en 21 december 2017.

25      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 januari 2018, heeft de Commissie het Gerecht krachtens artikel 130, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering verzocht vast te stellen dat het onderhavige beroep zonder voorwerp was geraakt en dat hierop niet meer hoefde te worden beslist.

26      Ter terechtzitting van 30 januari 2018 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht. Dezelfde dag heeft de Commissie opmerkingen over het rapport ter terechtzitting ingediend.

27      Op 6 maart 2018 heeft het Gerecht bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 89 van zijn Reglement voor de procesvoering partijen verzocht bepaalde documenten over te leggen en hun schriftelijke vragen gesteld, met het verzoek daarop schriftelijk te antwoorden. Op grond van artikel 24 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft het Gerecht ook de Bondsrepubliek Duitsland verzocht bepaalde documenten over te leggen en haar schriftelijke vragen gesteld, met het verzoek daarop schriftelijk te antwoorden. Op 27 maart 2018 en 4 en 9 april 2018 hebben partijen en de Bondsrepubliek Duitsland hierover hun opmerkingen ingediend.

28      Op 18 mei 2018 heeft verzoekster haar opmerkingen over het verzoek van de Commissie tot afdoening zonder beslissing ingediend.

29      Op 12 juni 2018 is de mondelinge behandeling gesloten.

30      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 juli 2018, heeft de Commissie krachtens artikel 113, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om heropening van de mondelinge behandeling. Bij beslissing van 16 augustus 2018 heeft de president van het Gerecht (Eerste kamer – uitgebreid) dit verzoek afgewezen.

31      In het kader van de hoofdprocedure verzoekt verzoekster het Gerecht:

–        het eerste en het tweede bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

32      In het kader van dezelfde procedure verzoekt de Commissie het Gerecht:

–        het beroep ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond te verklaren, en, subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

33      In het kader van de incidentele procedure verzoekt de Commissie het Gerecht vast te stellen dat niet meer op het beroep hoeft te worden beslist, zonder uitdrukkelijk te verzoeken om een verwijzing in de kosten.

34      In het kader van dezelfde procedure verzoekt verzoekster het Gerecht het verzoek van de Commissie tot afdoening zonder beslissing af te wijzen, zonder uitdrukkelijk te verzoeken om een verwijzing in de kosten.

III. In rechte

35      In de omstandigheden van de onderhavige zaak dient het verzoek van de Commissie tot afdoening zonder beslissing te worden gevoegd met de zaak ten gronde en moet dit verzoek worden onderzocht samen met de door verzoekster in de hoofdprocedure geformuleerde verzoeken tot nietigverklaring van het eerste en het tweede bestreden besluit.

A.      Ontvankelijkheid van het verzoek tot nietigverklaring van het eerste bestreden besluit

36      Verzoekster verzoekt om te beginnen om nietigverklaring van het eerste bestreden besluit, waarbij de Commissie, na te hebben vastgesteld dat er tussen de verkopers en de koper geen economische continuïteit bestond, heeft besloten dat laatstgenoemde werd gevrijwaard van een eventuele terugvordering van de steun aan de verkopers.

37      Met haar tweede middel, dat is gebaseerd op een onjuiste uitlegging van het beginsel van economische continuïteit, voert verzoekster met name aan dat de verkoop van de activa van de Nürburgring niet tegen de marktprijs heeft plaatsgevonden omdat er geen sprake was van een open, transparante, niet‑discriminerende en onvoorwaardelijke inschrijvingsprocedure en de activa van de Nürburgring niet aan de hoogste bieder zijn verkocht, zodat er sprake is van economische continuïteit tussen de verkopers en de koper, zodat het besluit tot terugvordering van de steun aan de verkopers tot Capricorn dient te worden uitgebreid.

38      Verzoekster stelt dat het eerste bestreden besluit is vastgesteld na een vooronderzoeksprocedure, en niet na een formele onderzoeksprocedure, aangezien de besluiten tot inleiding van de formele procedure van 21 maart en 7 augustus 2012 geen betrekking hadden op de vraag of steun aan Capricorn was gegeven.

39      In haar verweerschrift heeft de Commissie betoogd dat het beroep niet‑ontvankelijk is voor zover het ertoe strekt het eerste bestreden besluit te betwisten. Zij heeft met name aangevoerd dat, in het geval van een besluit dat samenhangt met en aanvullend is ten opzichte van een besluit dat is vastgesteld na een formele onderzoeksprocedure waarbij het bestaan van met het Unierecht onverenigbare steun wordt vastgesteld die moet worden teruggevorderd, verzoekster niet kan worden geacht individueel te zijn geraakt louter omdat zij aantoont dat zij belanghebbende is, maar dat zij moet aantonen dat haar positie op de markt aanzienlijk wordt beïnvloed door de steun aan de verkopers, zodat zij zich in een feitelijke situatie bevindt die haar op soortgelijke wijze als de adressaat van een dergelijk besluit individualiseert. Verzoeksters positie op de markt is echter niet anders geraakt dan die van een andere inschrijver.

40      Later heeft de Commissie echter geconcludeerd dat het Gerecht niet meer hoeft te beslissen op het beroep, met inbegrip van het verzoek om nietigverklaring van het eerste bestreden besluit, op grond dat verzoekster geen procesbelang meer heeft.

41      In casu dient te worden begonnen met het onderzoek van het middel van niet-ontvankelijkheid dat de Commissie in haar verweerschrift specifiek heeft opgeworpen tegen het verzoek tot nietigverklaring van het eerste bestreden besluit.

42      In antwoord op dit middel van niet-ontvankelijkheid stelt verzoekster hoofdzakelijk, dat haar marktpositie merkbaar is aangetast door de toekenning van de steun die samenhangt met de verkoop van de activa van de Nürburgring aan Capricorn, aangezien zij door de verkoop van deze activa van zowel de markt van de koop van de Nürburgring als de markt voor de exploitatie daarvan is verdwenen.

43      In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat het Hof in het arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 104) heeft verklaard dat een besluit betreffende de economische continuïteit moet worden aangemerkt als een besluit dat „samenhangt met en aanvullend is” ten opzichte van het definitieve besluit betreffende de betrokken steun dat eraan voorafgaat, aangezien het de draagwijdte daarvan preciseert door te bepalen wie voldoet aan de hoedanigheid van begunstigde van de betrokken steun en dus wie gehouden is deze steun terug te betalen, nadat zich na vaststelling van dit besluit een nieuw feit heeft voorgedaan, zoals de verkrijging van de activa van de aanvankelijke ontvanger van die steun door een derde.

44      In casu heeft de Commissie bij het eerste bestreden besluit vastgesteld dat er geen sprake was van economische continuïteit tussen de verkopers en de koper, zodat deze laatste gevrijwaard was van een eventuele terugvordering van de aan de verkopers verleende steun.

45      Derhalve dient te worden vastgesteld dat het eerste bestreden besluit „samenhangt met en aanvullend is” ten opzichte van het besluit dat is vastgesteld na de formele onderzoeksprocedure betreffende de aan de verkopers verleende steun.

46      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat volgens artikel 263, vierde alinea, VWEU „[i]edere natuurlijke of rechtspersoon [...] onder de in de eerste en tweede alinea vastgestelde voorwaarden beroep [kan] instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen”.

47      Aangezien het eerste bestreden besluit betrekking heeft op de aan de verkopers verleende steun, die is toegekend in de vorm van individuele steun en niet uit hoofde van een steunregeling, kan dat besluit niet worden gelijkgesteld met een regelgevingshandeling in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

48      Volgens vaste rechtspraak kunnen degenen die niet de adressaten van een besluit zijn, slechts stellen rechtstreeks en individueel te zijn geraakt, indien dat besluit hen treft uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve op soortgelijke wijze individualiseert als de adressaat van een dergelijk besluit (zie arresten van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, EU:C:1963:17, blz. 232, en 19 mei 1993, Cook/Commissie, C‑198/91, EU:C:1993:197, punt 20).

49      Op het gebied van staatssteun is erkend dat een besluit van de Commissie tot beëindiging van de formele onderzoeksprocedure niet alleen de begunstigde onderneming individueel raakt, maar ook de hiermee concurrerende ondernemingen die in het kader van die procedure een actieve rol hebben gespeeld, voor zover hun marktpositie merkbaar wordt aangetast door de betrokken steunmaatregel (zie arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook in die zin arrest van 5 november 2014, Vtesse Networks/Commissie, T‑362/10, EU:T:2014:928, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Op basis van het criterium van merkbare aantasting kan worden vastgesteld welke concurrenten zodanig door een steunmaatregel worden geïndividualiseerd dat zij voldoen aan de in het arrest van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie (25/62, EU:C:1963:17), geformuleerde ontvankelijkheidsvoorwaarden. De steun karakteriseert dus de concurrenten die procesbevoegd zijn ten opzichte van ieder ander en individualiseert hen op een soortgelijke wijze als de adressaat van het bestreden besluit. Aldus hangt het bestaan van een merkbare aantasting van de marktpositie van een verzoekende partij niet rechtstreeks af van het bedrag van de betrokken steun, maar wel van de omvang van de negatieve impact die deze steun op die positie kan hebben. Een dergelijke impact kan voor steun van een vergelijkbaar bedrag verschillen naargelang van factoren zoals de omvang van de betrokken markt, de specifieke aard van de steun, de duur van de periode waarvoor deze is toegekend, de vraag of de getroffen activiteit van de verzoekende partij al dan niet haar voornaamste bezigheid is en de mogelijkheid voor deze laatste om de negatieve gevolgen van de steun te ontwijken (zie arrest van 5 november 2014, Vtesse Networks/Commissie, T‑362/10, EU:T:2014:928, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      De loutere hoedanigheid van potentiële concurrent volstaat dus niet om een justitiabele het recht te verlenen om bij de Unierechter beroep in te stellen tegen een na afloop van een formele onderzoeksprocedure door de Commissie genomen besluit.

52      In casu moet worden vastgesteld dat verzoekster een actieve rol heeft gespeeld in de procedure die aan de vaststelling van het eerste bestreden besluit is voorafgegaan, aangezien zij op 10 april 2014 een klacht heeft ingediend omdat zij van mening was dat de inschrijvingsprocedure niet volgens de regels was verlopen en dat het besluit tot terugvordering van de aan de verkopers verleende steun moest worden uitgebreid tot de koper.

53      Volgens de hierboven in punt 49 aangehaalde rechtspraak kan evenwel uit het enkele feit dat verzoekster aan de administratieve procedure heeft deelgenomen, niet worden afgeleid dat zij procesbevoegdheid heeft. Verzoekster moet hoe dan ook aantonen dat de aan de verkopers verleende steun haar marktpositie merkbaar kon aantasten.

54      In overweging 20 van het definitieve besluit heeft de Commissie aangegeven dat de steunmaatregelen ten gunste van de verkopers betrekking hadden op de financiering van de aanleg en de exploitatie van de faciliteiten van de Nürburgring. Voorts heeft zij in de overwegingen 173 tot en met 176 en in overweging 178 van dat besluit opgemerkt dat de markten waarop de mededinging door deze maatregelen kon worden vervalst, de markten waren voor de exploitatie van racecircuits, offroadparken, pretparken, horecabedrijven, centra voor rijveiligheid, rijscholen, multifunctionele hallen en betaalkaartsystemen, alsook de markten voor de bevordering van toerisme, projectontwikkeling, de bouw van onroerend goed, bedrijfsvoering en de handel in auto’s of motorfietsen (hierna: „relevante markten”). Ten slotte heeft de Commissie in overweging 180 van dat besluit gepreciseerd dat de relevante markten konden worden geacht van Europese omvang te zijn.

55      In antwoord op een van de vragen die het Gerecht heeft gesteld in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang van 29 november 2017 (zie punt 24 hierboven), heeft verzoekster erkend dat zij ten tijde van de indiening van het verzoekschrift en daarvóór niet aanwezig was op de relevante markten. Bijgevolg beschikte zij niet over een positie op de relevante markten die merkbaar, laat staan op aanzienlijke wijze, kon worden beïnvloed door de aan de verkopers verleende steun.

56      Voor zover verzoekster in wezen stelt dat zij in staat zou zijn geweest om de activa van de Nürburgring te kopen en dus tot de relevante markten toe te treden indien zij niet was gediscrimineerd in het kader van de inschrijvingsprocedure (zie punt 10 hierboven) en dat het voor haar lastig was om andere racecircuits te kopen of te exploiteren, gelet op de reputatieschade die zij heeft geleden en de negatieve publiciteit die zij heeft gekregen door de tegenslag die zij heeft gekend in de inschrijvingsprocedure, zij erop gewezen dat haar argumenten in het licht van de hierboven in de punten 49 tot en met 51 aangehaalde rechtspraak voor de Unierechter niet kunnen volstaan om haar zodanig te individualiseren ten opzichte van de aan de verkopers verleende steun en het eerste bestreden besluit dat zij voldoet aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden zoals uiteengezet in het arrest van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie (25/62, EU:C:1963:17).

57      Hieruit volgt dat verzoekster niet heeft aangetoond individueel door het eerste bestreden besluit te zijn geraakt.

58      Er zij aan herinnerd dat de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep cumulatief zijn (arrest van 28 maart 2012, Ryanair/Commissie, T‑123/09, EU:T:2012:164, punt 199). Zonder dat hoeft te worden ingegaan op de vraag of verzoekster er belang bij heeft om nietigverklaring van het eerste bestreden besluit te vorderen of, a fortiori, op het verzoek van de Commissie tot afdoening zonder beslissing dat is gebaseerd op het verlies van verzoeksters belang bij het instellen van een beroep tot nietigverklaring van dat besluit, moet het beroep dus niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het strekt tot nietigverklaring van dat besluit, aangezien verzoekster niet individueel geraakt is.

B.      Verzoek tot nietigverklaring van het tweede bestreden besluit

59      Verzoekster verzoekt tevens om nietigverklaring van het tweede bestreden besluit, waarbij de Commissie heeft vastgesteld dat de verkoop van de activa van de Nürburgring aan Capricorn geen staatssteun vormde.

1.      Ontvankelijkheid en verzoek tot afdoening zonder beslissing 

60      In het verweerschrift heeft de Commissie de ontvankelijkheid van het beroep niet betwist voor zover het betrekking heeft op het tweede bestreden besluit. Later heeft zij echter geconcludeerd dat het Gerecht niet meer hoefde te beslissen op het beroep, met inbegrip van het verzoek tot nietigverklaring van het tweede bestreden besluit, op grond dat verzoekster geen procesbelang meer had. In die context heeft zij ook de procesbevoegdheid van verzoekster ten aanzien van het tweede bestreden besluit betwist.

61      In casu moet eerst worden onderzocht of verzoekster procesbevoegdheid heeft om de nietigverklaring te vorderen van het tweede bestreden besluit, voordat wordt nagegaan in hoeverre zij belang heeft en behoudt bij een dergelijke nietigverklaring.

62      Wat haar procesbevoegdheid betreft, stelt verzoekster dat zij rechtstreeks en individueel wordt geraakt door het tweede bestreden besluit. Volgens de rechtspraak zou haar bijzondere hoedanigheid van „belanghebbende” in de zin van artikel 1, onder h), van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 [VWEU] (PB 1999, L 83, blz. 1), die verband houdt met het specifieke voorwerp van het beroep, volstaan om haar te individualiseren in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Ten slotte zou haar marktpositie merkbaar zijn aangetast door de steun die in het kader van de inschrijvingsprocedure aan de koper zou zijn verleend.

63      In haar verzoek tot afdoening zonder beslissing stelt de Commissie dat verzoekster haar hoedanigheid van belanghebbende niet kan baseren op haar hoedanigheid van potentiële koper van de activa van de Nürburgring, aangezien de Bondsrepubliek Duitsland in een brief van 26 april 2016 de Commissie heeft laten weten dat Capricorn de volledige koopprijs van deze activa had betaald en afstand had gedaan van haar recht om de verkoopovereenkomst te beëindigen indien de Commissie zou besluiten om de aan de verkopers verleende steun van haar terug te vorderen. De Commissie stelt ook dat verzoekster haar hoedanigheid van belanghebbende evenmin kan baseren op haar hoedanigheid van concurrente van Capricorn, aangezien uit haar antwoorden op de vragen van het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang van 29 november 2017 (zie punt 24 hierboven) kan worden opgemaakt dat zij niet actief was op de relevante markten.

64      In het kader van de onderzoeksprocedure betreffende staatssteun moet onderscheid worden gemaakt tussen, enerzijds, de in artikel 108, lid 3, VWEU bedoelde fase van het vooronderzoek van steunmaatregelen, die er slechts toe dient de Commissie in staat te stellen zich een aanvankelijk oordeel te vormen over de gedeeltelijke of volledige verenigbaarheid van de betrokken steun, en, anderzijds, de onderzoeksfase van artikel 108, lid 2, VWEU, die de Commissie in staat moet stellen zich volledig te informeren over alle gegevens van de zaak. Enkel in het kader van deze laatste fase voorziet het VWEU in de procedurele waarborg die bestaat in de verplichting voor de Commissie de belanghebbenden aan te manen hun opmerkingen te maken (arresten van 19 mei 1993, Cook/Commissie, C‑198/91, EU:C:1993:197, punt 22; 15 juni 1993, Matra/Commissie, C‑225/91, EU:C:1993:239, punt 16, en 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C‑521/06 P, EU:C:2008:422, punt 35).

65      Wanneer de Commissie, zonder de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden, bij een op basis van artikel 108, lid 3, VWEU vastgesteld besluit constateert dat een steunmaatregel geen met de interne markt onverenigbare steun vormt, kunnen degenen die door deze procedurele waarborg worden beschermd, de eerbiediging daarvan slechts afdwingen indien zij de mogelijkheid hebben dat besluit van de Commissie voor de Unierechter te betwisten. Om deze redenen verklaart de Unierechter een door een belanghebbende in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU ingesteld beroep tot nietigverklaring van een dergelijk besluit ontvankelijk, wanneer degene die het beroep instelt, daarmee de procedurele rechten wil doen eerbiedigen die hij aan deze laatste bepaling ontleent (arrest van 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C‑521/06 P, EU:C:2008:422, punt 36).

66      Elke belanghebbende moet dus worden geacht rechtstreeks en individueel te worden geraakt door een besluit waarbij na afloop van de fase van het vooronderzoek wordt vastgesteld dat geen sprake is van steun (arrest van 28 maart 2012, Ryanair/Commissie, T‑123/09, EU:T:2012:164, punt 68), waarbij eraan zij herinnerd dat wanneer deze belanghebbende een klacht heeft ingediend, de weigering van de Commissie om aan die klacht gevolg te geven hoe dan ook moet worden aangemerkt als een weigering om de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden (arrest van 18 november 2010, NDSHT/Commissie, C‑322/09 P, EU:C:2010:701, punten 51‑54).

67      In casu zijn partijen het erover eens dat het tweede bestreden besluit een besluit is dat is vastgesteld na afloop van het in artikel 108, lid 3, VWEU bedoelde vooronderzoek van de steunmaatregelen en niet na een formele onderzoeksprocedure. Aangezien verzoekster om de in de punten 55 tot en met 57 hierboven reeds uiteengezette redenen niet kan worden geacht te voldoen aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden zoals uiteengezet in het arrest van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie (25/62, EU:C:1963:17), moet, om te bepalen of zij bevoegd is om beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen het tweede bestreden besluit, worden nagegaan of zij rechtens genoegzaam heeft aangetoond een belanghebbende te zijn.

68      Volgens artikel 1, onder h), van verordening nr. 659/1999 moet onder „belanghebbende” iedere lidstaat en persoon, onderneming of ondernemersvereniging worden verstaan waarvan de belangen door de toekenning van steun kunnen worden getroffen. Het gaat met andere woorden om een onbepaalde groep van adressaten. Deze bepaling sluit niet uit dat een onderneming die niet direct met de begunstigde van de steun concurreert als „belanghebbende” wordt aangemerkt, voor zover zij aanvoert dat haar belangen door de steunverlening nadelig kunnen worden beïnvloed. Het is voldoende dat deze onderneming rechtens genoegzaam aantoont dat de steun haar situatie concreet dreigt te beïnvloeden (zie arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punten 63‑65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Hieruit volgt dat in beginsel aan elke onderneming die zich op een werkelijke of potentiële concurrentieverhouding beroept, de hoedanigheid van „belanghebbende” in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU kan worden toegekend.

70      In casu moet worden vastgesteld dat verzoekster, door het feit dat zij tot de eindfase aan de inschrijvingsprocedure heeft deelgenomen en in die context een klacht bij de Commissie heeft ingediend, blijk heeft gegeven van haar serieuze wil om toegang te krijgen tot de relevante markten en dus van haar hoedanigheid van potentiële concurrent van Capricorn, die volgens die klacht, gelet op de concrete omstandigheden waarin de verkoop van de activa van de Nürburgring heeft plaatsgevonden, staatssteun zou hebben ontvangen, waarvan het bestaan door de Commissie in het tweede bestreden besluit is afgewezen.

71      Gelet op de in de punten 68 en 69 hierboven uiteengezette overwegingen en de voorgaande beoordelingen moet verzoekster dus worden aangemerkt als belanghebbende ten aanzien van het tweede bestreden besluit.

72      Wat verzoeksters procesbelang betreft, voert de Commissie in haar verzoek tot afdoening zonder beslissing aan dat verzoekster dit heeft verloren en zulks met name omdat Capricorn de totale aankoopprijs van de activa van de Nürburgring volledig heeft betaald en afstand heeft gedaan van haar recht om de verkoopovereenkomst te beëindigen ingeval de Commissie zou besluiten om de aan de verkopers verleende steun van haar terug te vorderen (zie punt 63 hierboven).

73      Er zij evenwel aan herinnerd dat „belanghebbenden” in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU belang hebben bij de nietigverklaring van een besluit dat is vastgesteld aan het einde van de vooronderzoeksprocedure, aangezien een dergelijke nietigverklaring krachtens artikel 108 VWEU de Commissie ertoe zou verplichten de formele onderzoeksprocedure in te leiden, en hen in staat zou stellen hun opmerkingen in te dienen en aldus invloed uit te oefenen op het nieuwe besluit van de Commissie (arrest van 10 februari 2009, Deutsche Post en DHL International/Commissie, T‑388/03, EU:T:2009:30, punten 62 en 64). In casu heeft verzoekster belang bij de nietigverklaring van het tweede bestreden besluit, voor zover zij met het eerste onderdeel van haar vierde middel opkomt tegen het feit dat dit besluit, waarbij wordt vastgesteld dat in het kader van de inschrijvingsprocedure geen steun aan Capricorn is verleend, is genomen zonder dat de Commissie de formele onderzoeksprocedure heeft ingeleid, waardoor haar procedurele rechten als belanghebbende zijn geschonden.

74      Zou het Gerecht het tweede bestreden besluit nietig verklaren wegens schending van verzoeksters procedurele rechten, dan zou de Commissie in beginsel de formele onderzoeksprocedure moeten inleiden met betrekking tot de verkoop van de activa van de Nürburgring en verzoekster als belanghebbende moeten verzoeken haar opmerkingen te maken. Bijgevolg kan de nietigverklaring van het tweede bestreden besluit op zichzelf rechtsgevolgen hebben voor verzoekster als belanghebbende.

75      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat verzoekster, wat het tweede bestreden besluit betreft, procesbevoegdheid heeft als belanghebbende en een procesbelang heeft en behoudt uit hoofde van de bescherming van de procedurele rechten die zij in dezelfde hoedanigheid aan artikel 108, lid 2, VWEU ontleent.

76      Hieruit volgt dat het verzoek van de Commissie om de zaak zonder beslissing af te doen moet worden afgewezen en dat het onderhavige beroep ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op het tweede bestreden besluit en ertoe strekt de procedurele rechten te beschermen die verzoekster aan artikel 108, lid 2, VWEU ontleent.

2.      Ten gronde

a)      Voorafgaande overwegingen over de omvang van de rechterlijke toetsing van een besluit waarbij na afloop van de vooronderzoeksfase wordt vastgesteld dat er geen sprake is van steun

77      Allereerst zij eraan herinnerd dat artikel 108, lid 3, VWEU en artikel 4 van verordening nr. 659/1999 in een fase van vooronderzoek van de aangemelde steunmaatregelen voorzien, teneinde de Commissie in staat te stellen zich een eerste oordeel over de verenigbaarheid van de betrokken steun met de interne markt te vormen. Na afloop van deze fase stelt de Commissie vast dat deze maatregel geen steunmaatregel uitmaakt dan wel binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU valt. In dat laatste geval is het mogelijk dat deze maatregel geen twijfels oproept inzake de verenigbaarheid ervan met de interne markt of juist wel dergelijke twijfels oproept (arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punt 43).

78      Wanneer de Commissie na afloop van de fase van het vooronderzoek een besluit vaststelt waarbij zij constateert dat een overheidsmaatregel geen met de interne markt onverenigbare steun vormt, weigert zij ook impliciet om de formele onderzoeksprocedure in te leiden. Dit beginsel geldt zowel in het geval waarin het besluit overeenkomstig artikel 4, lid 3, van verordening nr. 659/1999 wordt vastgesteld, omdat de Commissie meent dat de steun verenigbaar is met de interne markt („besluit om geen bezwaar te maken”), als in het geval waarin zij overeenkomstig artikel 4, lid 2, van verordening nr. 659/1999 van mening is dat de maatregel niet binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU valt en dus geen steun vormt (zie in die zin arresten van 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C‑521/06 P, EU:C:2008:422, punt 52 en 28 maart 2012, Ryanair/Commissie, T‑123/09, EU:T:2012:164, punt 68).

79      Volgens de rechtspraak stelt een verzoekende partij die verzoekt om nietigverklaring van een besluit waarbij wordt vastgesteld dat de betrokken maatregel geen staatssteun vormt of van een besluit om geen bezwaar te maken, hoofdzakelijk de omstandigheid aan de orde dat de Commissie het besluit betreffende de betrokken steun heeft vastgesteld zonder de formele onderzoeksprocedure in te leiden, waardoor haar procedurele rechten zijn geschonden. Om ervoor te zorgen dat haar vordering tot nietigverklaring wordt toegewezen, kan de verzoekende partij met het oog op de bescherming van de procedurele rechten die zij in het kader van de formele onderzoeksprocedure geniet elk middel aanvoeren dat kan aantonen dat de Commissie bij de beoordeling van de informatie en gegevens waarover zij tijdens de vooronderzoeksfase van de betrokken maatregel beschikte of kon beschikken, twijfels had moeten koesteren over de kwalificatie ervan als staatssteun of over de verenigbaarheid ervan met de interne markt (arresten van 13 juni 2013, Ryanair/Commissie, C‑287/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:395, punt 60 en 25 november 2014, Ryanair/Commissie, T‑512/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:989, punt 31).

80      Een dergelijk bewijs van het bestaan van twijfel kan met name worden geleverd aan de hand van een reeks onderling overeenstemmende aanwijzingen. Of er sprake is van twijfel moet in het geval van een besluit waarbij wordt vastgesteld dat de betrokken maatregel geen staatssteun vormt, worden beoordeeld aan de hand van zowel de omstandigheden waarin dat besluit is vastgesteld, in het bijzonder de duur van het vooronderzoek, als van de inhoud ervan, waarbij de bevindingen waarop de Commissie zich in dat besluit heeft gebaseerd, moeten worden gerelateerd aan de gegevens waarover zij beschikte of kon beschikken toen zij zich uitsprak over de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun (zie in die zin arrest van 24 januari 2013, 3F/Commissie, C‑646/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:36, punt 31).

81      De Commissie is dus verplicht de formele onderzoeksprocedure in te leiden wanneer zij, gelet op de informatie die zij heeft verkregen of waarover zij kon beschikken tijdens de vooronderzoeksprocedure, geen oplossing heeft gevonden voor de ernstige moeilijkheden bij de beoordeling van de betrokken maatregel. Die verplichting volgt rechtstreeks uit artikel 108, lid 3, VWEU, zoals uitgelegd door de rechtspraak, wanneer de Commissie na een vooronderzoek vaststelt dat de betrokken maatregel twijfel oproept over de kwalificatie ervan als steun of over de verenigbaarheid ervan met de interne markt, en wordt bevestigd door artikel 4 van verordening nr. 659/1999 (zie in die zin arresten van 21 december 2016, Club Hotel Loutraki e.a./Commissie, C‑131/15 P, EU:C:2016:989, punten 30‑33, en 12 februari 2008, BUPA e.a./Commissie, T‑289/03, EU:T:2008:29, punt 328). In een dergelijk geval kan de Commissie dus niet weigeren de formele onderzoeksprocedure in te leiden met een beroep op andere omstandigheden, zoals het belang van derden, overwegingen van proceseconomie of eender welke andere administratieve of politieke opportuniteitsoverweging (arrest van 10 februari 2009, Deutsche Post en DHL International/Commissie, T‑388/03, EU:T:2009:30, punt 90).

82      Tijdens de contentieuze fase moet de Unierechter in het licht van de argumenten en bewijselementen die in het concrete geval door de verzoekende partij zijn aangevoerd met name controleren of de bevindingen waarop de Commissie zich heeft gebaseerd in het besluit waarbij is vastgesteld dat er geen sprake is van steun, moeilijkheden opleverden die twijfels konden oproepen en dus de inleiding van een formele onderzoeksprocedure konden rechtvaardigden (zie in die zin arresten van 19 mei 1993, Cook/Commissie, C‑198/91, EU:C:1993:197, punt 31 en 15 juni 1993, Matra/Commissie, C‑225/91, EU:C:1993:239, punt 34).

b)      Voorafgaande opmerkingen omtrent de omvang van het beroep

83      Het eerste onderdeel van het vierde middel is ontleend aan schending van de procedurele rechten van verzoekster doordat de Commissie heeft nagelaten de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden, ondanks de ernstige moeilijkheden bij de beoordeling van de betrokken maatregel.

84      In het kader van dit onderdeel voert verzoekster, ten bewijze van het bestaan van dergelijke ernstige moeilijkheden bij de beoordeling van de betrokken maatregel, aan dat het tweede bestreden besluit blijk geeft van onjuiste rechtsopvattingen, beoordelingsfouten bevat en gebrekkig is gemotiveerd. Die onjuiste rechtsopvattingen, beoordelingsfouten en dit motiveringsgebrek worden ook aangevoerd in haar eerste, derde en vijfde middel, die respectievelijk betrekking hebben op de onjuiste uitlegging van het begrip staatssteun, het feit dat geen rekening is gehouden met de voortzetting van het verkoopproces door de verkoop van Capricorns deelneming in het overnamevehikel voor de activa van de Nürburgring aan een subkoper, en een motiveringsgebrek.

85      Bijgevolg moet eerst het eerste onderdeel van het vierde middel worden onderzocht en vervolgens, in het licht van dit onderdeel, dat is gebaseerd op schending van de procedurele rechten van verzoekster, het eerste, het derde en het vijfde middel, om te beoordelen of op grond van de ter onderbouwing ervan aangevoerde argumenten kan worden vastgesteld dat er sprake was van ernstige moeilijkheden bij de beoordeling van de betrokken maatregel op grond waarvan de Commissie de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU had moeten inleiden, zoals de rechtspraak het Gerecht toestaat (zie in die zin arresten van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punten 56 en 58).

86      Vervolgens moeten het tweede, het derde en het vierde onderdeel van het vierde middel worden onderzocht, die zijn ontleend aan andere schendingen van de procedurele rechten van verzoekster, die ook gevolgen kunnen hebben voor de vaststelling door de Commissie in het tweede bestreden besluit dat er geen ernstige moeilijkheden bij de beoordeling van de betrokken maatregel waren die de inleiding van de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU rechtvaardigden. Het tweede onderdeel van het vierde middel betreft schending van artikel 20, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 659/1999, en met het derde en het vierde onderdeel van het vierde middel wordt betoogd dat de Commissie de inschrijvingsprocedure niet zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht. Er zij aan herinnerd dat het tweede middel van het verzoekschrift, betreffende het bestaan van economische continuïteit, enkel was gericht tegen het eerste bestreden besluit, ten aanzien waarvan verzoekster niet werd geacht procesbevoegd te zijn.

c)      Eerste onderdeel van het vierde middel: bestaan van ernstige moeilijkheden bij de beoordeling van de verkoop van de activa van de Nürburgring 

87      Verzoekster beroept zich in de eerste plaats op de duur van het vooronderzoek en, in de tweede plaats, op de inhoud van het tweede bestreden besluit.

1)      Duur van het vooronderzoek

88      Verzoekster betoogt dat de Commissie haar besluit herhaaldelijk heeft uitgesteld, in het bijzonder tussen 23 juni en 1 oktober 2014, de datum waarop het definitieve besluit uiteindelijk is vastgesteld. Bovendien is de rectificatie van het definitieve besluit doorgevoerd op 13 april 2015, dat wil zeggen meer dan een jaar na de indiening van haar klacht bij de Commissie.

89      De Commissie betoogt dat zij in de loop van het vooronderzoek niet op ernstige moeilijkheden is gestuit.

90      Er zij aan herinnerd dat wanneer de omstreden overheidsmaatregelen door de betrokken lidstaat niet zijn aangemeld, de Commissie niet binnen een bepaalde termijn een vooronderzoek van deze maatregelen hoeft te verrichten. De Commissie moet een klacht over het bestaan van met de interne markt onverenigbare steun echter zorgvuldig onderzoeken, waarbij de vraag of de duur van het vooronderzoek redelijk is, moet worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van elke zaak en met name de context ervan, de verschillende fasen van de procedure die de Commissie moet volgen en de ingewikkeldheid van de zaak (zie in die zin arrest van 27 september 2011, 3F/Commissie, T 30/03 RENV, EU:T:2011:534, punten 57 en 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

91      In casu heeft de Commissie verzoeksters klacht ontvangen op 10 april 2014. Volgens deze klacht waren de activa van de Nürburgring aan Capricorn verkocht tegen een prijs die lager was dan de marktprijs en was er sprake van economische continuïteit tussen de verkopers en Capricorn, wat zou hebben gerechtvaardigd dat het besluit tot terugvordering van de aan de verkopers verleende steun zou worden uitgebreid tot Capricorn. Voorts zijn drie andere klachten ingediend met betrekking tot de verkoop van de activa van de Nürburgring. Het definitieve besluit is vastgesteld op 1 oktober 2014, dat wil zeggen minder dan zes maanden na de ontvangst van verzoeksters klacht. Een dergelijke termijn gaat niet verder dan nodig is voor een eerste onderzoek van de kwesties die verband houden met het feit dat de activa van de Nürburgring waren verkocht tegen een lagere prijs dan de marktprijs, en toont dus niet aan dat er sprake was van ernstige moeilijkheden bij de beoordeling van de betrokken maatregel die de inleiding van de formele onderzoeksprocedure rechtvaardigden.

92      Bijgevolg moet deze grief worden verworpen.

2)      Inhoud van het tweede bestreden besluit

93      Verzoekster stelt in wezen dat uit het tweede bestreden besluit op zichzelf blijkt dat sprake was van ernstige moeilijkheden. Dienaangaande merkt zij op dat het door de Commissie verrichte onderzoek leemten bevat. De leemten betreffen in het bijzonder het open, transparante, niet‑discriminerende en onvoorwaardelijke karakter van de inschrijvingsprocedure, bepaalde feiten die dienaangaande relevant zouden zijn, zoals de overdracht van de activa van de Nürburgring aan een subkoper, de vraag of die procedure ertoe heeft geleid dat die activa aan de hoogste bieder zijn verkocht, en de omstandigheid dat Capricorn niet in staat zou zijn geweest om zekerheid te verschaffen dat de verkoopprijs zou worden betaald.

94      Bovendien bevestigen de onjuiste rechtsopvattingen van de Commissie, die verband houden met de onjuiste toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU en artikel 14 van verordening nr. 659/1999, alsook met de gebrekkige motivering van het tweede bestreden besluit, dat er ernstige moeilijkheden waren bij de beoordeling van de betrokken maatregel die de inleiding van de formele onderzoeksprocedure rechtvaardigden.

95      De Commissie bestrijdt dit betoog.

96      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Commissie in overweging 285 van het definitieve besluit, na een onderzoek van de omstandigheden van de zaak, heeft vastgesteld dat „[d]e verkoop van de activa van [de] Nürburgring [...] geen staatsteun [vormde]”.

97      In overweging 281 van het definitieve besluit heeft de Commissie opgemerkt dat zij „geen bewijzen [had] gevonden dat in het kader van de verkoop van de activa van [de Nürburgring] inbreuk [was] gemaakt op het beginsel van een open, transparante, niet‑discriminerende en onvoorwaardelijke inschrijvingsprocedure of dat er sprake was van een bod met een gewaarborgde financiering dat hoger was dan het bod van Capricorn”.

98      In de overwegingen 240, 261, 266, 271, 276 en 280 van het definitieve besluit heeft de Commissie met name overwogen dat Capricorn de inschrijver was die het beste bod met een financieringsgarantie had ingediend. Wat deze garantie betreft, heeft de Commissie vastgesteld dat zij reeds in april 2014 de brief van Deutsche Bank AG van 10 maart 2014 ter ondersteuning van het bod van Capricorn had ontvangen (hierna: „brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014”). Er is dus geen reden om vraagtekens te plaatsen bij de verklaring van de Commissie dat zij die brief zelf heeft geanalyseerd en deze heeft beschouwd als een financieringsgarantie, waarvan het bindende karakter door de Duitse autoriteiten is bevestigd.

99      Het argument inzake de gewaarborgde financiering van het bod van Capricorn en inzake de vraag of de inschrijvingsprocedure tot de verkoop van die activa aan de hoogste inschrijver had geleid, is dus ongegrond.

100    Verzoekster voert ook aan dat de Commissie de inschrijvingsprocedure niet uitputtend heeft onderzocht. In het bijzonder zou in het definitieve besluit niet zijn vermeld dat het verkoopproces is voortgezet.

101    Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak dat de ontoereikendheid of de onvolledigheid van het door de Commissie tijdens de vooronderzoeksfase verrichte onderzoek een aanwijzing vormt dat er moeilijkheden zijn die de inleiding van de formele onderzoeksprocedure kunnen rechtvaardigen (zie arrest van 11 oktober 2016, Søndagsavisen/Commissie, T‑167/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:603, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102    Voorts moet de rechtmatigheid van een besluit inzake staatssteun volgens de rechtspraak in het algemeen worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie beschikte of kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar besluit vaststelde (zie in die zin arrest van 22 december 2008, Régie Networks, C‑333/07, EU:C:2008:764, punt 81), met dien verstande dat de gegevens waarover de Commissie „kon beschikken” de gegevens zijn die relevant zijn voor de te verrichten beoordeling en die zij op haar verzoek in de loop van de administratieve procedure had kunnen verkrijgen (zie in die zin arrest van 20 september 2017, Commissie/Frucona Košice, C‑300/16 P, EU:C:2017:706, punt 71).

103    Het feit dat de Commissie volgens verzoekster niet heeft geantwoord op een aantal door verzoekster aangevoerde grieven, impliceert niet dat zij zich – op basis van de informatie waarover zij beschikte – niet over de betrokken maatregel kon uitspreken en dat zij dus de formele onderzoeksprocedure diende in te leiden om haar onderzoek te vervolledigen (arrest van 28 maart 2012, Ryanair/Commissie, T‑123/09, EU:T:2012:164, punt 130).

104    In casu kan de Commissie niet worden verweten dat zij zich in het definitieve besluit niet heeft uitgesproken over het feit dat het verkoopproces is voortgezet door de overdracht van Capricorns deelneming in het overnamevehikel voor de activa van de Nürburgring aan een subkoper, die volgens verzoekster op 28 oktober 2014 op basis van een fiduciaire overeenkomst van 5 oktober 2014 en dus na de vaststelling van dat besluit heeft plaatsgevonden.

105    Tot slot stelt verzoekster dat de onjuiste rechtsopvattingen van de Commissie, die verband houden met de onjuiste toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU en artikel 14 van verordening nr. 659/1999 en met het motiveringsgebrek, bevestigen dat er sprake was van ernstige moeilijkheden. Het onderzoek van dit argument valt samen met het onderzoek van het eerste en het vijfde middel, betreffende die onjuiste rechtsopvattingen en het motiveringsgebrek, dat hierna zal worden verricht.

106    Onverminderd de grieven die in het kader van het eerste en het vijfde middel zullen worden onderzocht, blijkt uit de ter ondersteuning van het eerste onderdeel van het vierde middel aangevoerde argumenten dus niet dat de Commissie aan het einde van het vooronderzoek stuitte op moeilijkheden bij de beoordeling van de verkoop van de activa van de Nürburgring die vereisten dat een formele onderzoeksprocedure werd ingeleid. Het eerste onderdeel van het vierde middel moet derhalve worden afgewezen.

d)      Eerste middel: onjuiste uitlegging van het begrip staatssteun, voor zover het gaat om de toekenning van staatssteun aan de koper in het kader van de inschrijvingsprocedure 

107    Met haar eerste middel, dat uit drie onderdelen bestaat, stelt verzoekster dat de Commissie het begrip staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU onjuist heeft uitgelegd voor zover zij tot de conclusie is gekomen dat in het kader van de inschrijvingsprocedure geen staatssteun aan de koper was verleend.

1)      Eerste onderdeel van het eerste middel: het voordeel dat in het kader van de inschrijvingsprocedure aan de koper zou zijn toegekend

108    Met het eerste onderdeel van het eerste middel stelt verzoekster dat in het kader van de inschrijvingsprocedure een voordeel aan de koper is verschaft. Volgens haar was die procedure niet transparant. Met name zouden de verkopers en KPMG de inschrijvers niet duidelijk van de toepasselijke termijnen op de hoogte hebben gesteld, zodat zij op het verkeerde been zouden zijn gezet wat betreft de uiterste datum voor indiening van het definitieve bod. De koper zou pas op 10 maart 2014 zijn eindbod hebben ingediend, de dag vóór zijn aanwijzing als begunstigde van de activa van de Nürburgring, zodat de termijn de facto tot die datum zou zijn verlengd.

109    Voorts stelt verzoekster dat de inschrijvingsprocedure discriminerend was. In het bijzonder zouden er in het najaar van 2013 onderhandelingen zijn gevoerd tussen vertegenwoordigers van de verkopers en de koper, maar niet met haar eigen vertegenwoordigers, hoewel de koper niet over een financieringsgarantie beschikte. Laatstgenoemde zou met name toestemming hebben gekregen om deel te nemen aan de managementvergaderingen van de verkopers. Bovendien is het argument van de Commissie dat geen van de inschrijvers een financieringsgarantie had verstrekt voor de volledige koopprijs en dat de verkopers het beginsel van gelijke behandeling dus niet hebben geschonden door dit vereiste tijdens de inschrijvingsprocedure te versoepelen, volgens verzoekster onjuist, aangezien deze wijziging van de gunningsvoorwaarden niet aan alle inschrijvers ter kennis is gebracht.

110    Voorts voert verzoekster aan dat de koper geen bewijs van een financieringsgarantie heeft overgelegd, aangezien hij met name alleen een toezegging had overgelegd, namelijk de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014, die een intentieverklaring zonder bindende kracht bevatte en slechts een voorlopig ontwerp was, waarvan de bindende kracht afhankelijk was van de naleving van aanvullende voorwaarden en van een definitieve beslissing van Deutsche Bank.

111    Ten slotte stelt verzoekster dat zij de hoogste koopprijs en een financieringsgarantie had aangeboden.

112    De Commissie betwist dit betoog.

113    Nagegaan moet worden of de Commissie, gelet op de in het eerste onderdeel van het eerste middel geformuleerde grieven, op basis van haar onderzoek naar de rechtmatigheid van de inschrijvingsprocedure heeft kunnen vaststellen dat er bij de beoordeling van de verkoop van de activa van de Nürburgring geen ernstige moeilijkheden waren die de inleiding van een formele onderzoeksprocedure rechtvaardigden.

114    Het is vaste rechtspraak dat, wanneer een onderneming die met de interne markt onverenigbare staatssteun heeft genoten, tegen de marktprijs wordt gekocht, dat wil zeggen tegen de hoogste prijs die een particuliere investeerder die onder normale mededingingsvoorwaarden handelt, bereid was voor deze vennootschap te betalen in de toestand waarin zij zich bevond, met name na staatssteun te hebben genoten, dit steunelement wordt geraamd tegen de marktprijs en wordt meegerekend in de aankoopprijs. In die omstandigheden kan de koper niet worden geacht een voordeel te hebben genoten ten opzichte van de andere marktdeelnemers (zie in die zin arrest van 29 april 2004, Duitsland/Commissie, C‑277/00, EU:C:2004:238, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

115    Indien daarentegen de verkoop van de activa van steunontvangers plaatsvindt tegen een lagere dan de marktprijs, wordt mogelijk een ongerechtvaardigd voordeel aan de koper overgedragen (zie in die zin arrest van 28 maart 2012, Ryanair/Commissie, T‑123/09, EU:T:2012:164, punt 161).

116    Bij de beoordeling van de marktprijs kan onder meer rekening worden gehouden met de vraag hoe de overdracht van een vennootschap plaatsvindt. Dit kan bijvoorbeeld geschieden in de vorm van een openbare aanbesteding, die wordt geacht een verkoop onder marktvoorwaarden te waarborgen. Daaruit volgt dat wanneer een onderneming wordt verkocht via een open, transparante en onvoorwaardelijke inschrijvingsprocedure, kan worden vermoed dat de marktprijs overeenkomt met het hoogste bod, waarbij in de eerste plaats moet worden nagegaan of het bod bindend en geloofwaardig is en in de tweede plaats of het niet gerechtvaardigd is rekening te houden met andere economische factoren dan de prijs (zie in die zin arresten van 24 oktober 2013, Land Burgenland e.a./Commissie, C‑214/12 P, C‑215/12 P en C‑223/12 P, EU:C:2013:682, punten 93 en 94 en 16 juli 2015, BVVG, C‑39/14, EU:C:2015:470, punt 32).

117    Volgens de rechtspraak moet de openheid en de transparantie van een inschrijvingsprocedure worden beoordeeld aan de hand van een geheel van aanwijzingen die eigen zijn aan de omstandigheden van elke zaak (zie in die zin arrest van 29 april 2004, Duitsland/Commissie, C‑277/00, EU:C:2004:238, punt 95).

118    De gegrondheid van de verschillende in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel aangevoerde grieven moet in casu worden onderzocht tegen de achtergrond van de in de punten 114 tot en met 117 hierboven in herinnering geroepen rechtspraak, rekening houdend met het feit dat het Gerecht in dat kader niet rechtstreeks uitspraak kan doen over de rechtmatigheid zelf van de inschrijvingsprocedure.

i)      Grief dat de inschrijvingsprocedure niet transparant was

119    Voor zover verzoekster betoogt dat de inschrijvingsprocedure niet transparant was, zij eraan herinnerd (zie punt 9, zevende streepje, hierboven) dat de uiterste datum voor indiening van een bevestigend bod achtereenvolgens 11 december 2013 en 17 februari 2014 was, zoals respectievelijk blijkt uit de brieven van KPMG van 17 oktober 2013 en 17 december 2013. In laatstgenoemde brief werd gepreciseerd dat biedingen na afloop van de uiterste datum eveneens in aanmerking zouden worden genomen, maar ook dat de verkopers kort na afloop van de termijn voor het indienen van biedingen de winnende bieder konden bepalen.

120    Zoals de Commissie terecht stelt, waren alle inschrijvers dus op de hoogte van de mogelijkheid om na 17 februari 2014 een bod in te dienen. Evenzo is het feit dat de koper op 10 maart 2014, na het verstrijken van de termijn, zijn definitief bod heeft kunnen indienen en op 11 maart 2014 als inschrijver met het beste bod is aangewezen, volkomen in overeenstemming met hetgeen in de brief van KPMG van 17 december 2013 was bepaald.

121    Deze grief toont dus niet aan dat de Commissie in het kader van de inschrijvingsprocedure twijfels had moeten koesteren over het feit dat aan de koper een voordeel was toegekend doordat niet op transparante wijze was aangegeven binnen welke termijn het bevestigend bod kon worden ingediend.

ii)    Grief dat de inschrijvingsprocedure discriminerend was

122    In het kader van deze grief betoogt verzoekster dat de inschrijvingsprocedure discriminerend was. In het bijzonder zou de koper geen bewijs van een financieringsgarantie hebben overgelegd, aangezien de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014, die diende ter ondersteuning van zijn op 11 maart 2014 goedgekeurd bod, niet bindend was.

123    In de brief van KPMG aan de belangstellende investeerders van 17 oktober 2013 werd gepreciseerd dat elke van een derde afkomstige financiering moest berusten op een bindende financieringstoezegging (zie punt 9, negende streepje, hierboven). Bijgevolg moet worden nagegaan of het door de Commissie verrichte onderzoek, waarbij de analyse van de Duitse autoriteiten werd gevolgd, de twijfel omtrent het bindende karakter van de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014 kon wegnemen.

124    Om te beginnen blijkt uit de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014 dat laatstgenoemde bereid was de koper een lening van 45 miljoen EUR te verstrekken. De voorwaarden van deze financiering worden gedetailleerd beschreven, wat, zoals de Commissie terecht opmerkt, erop lijkt te wijzen dat Deutsche Bank een diepgaand onderzoek heeft verricht en informatie met de koper heeft uitgewisseld.

125    Vervolgens verwijst de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014 verschillende keren naar de verbintenis die Deutsche Bank krachtens deze brief jegens Capricorn is aangegaan. Deutsche Bank was dus door deze brief gebonden.

126    Zoals de Commissie terecht opmerkt, blijkt in dat verband uit de vergelijking van de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014 met twee voorbereidende en niet-bindende brieven van Deutsche Bank van 17 en 25 februari 2014 dat de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014 bindend van aard was. Zo is in de brief van 17 februari 2014 te lezen dat deze geen verbintenis van Deutsche Bank inhield, terwijl in de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014 wordt verwezen naar de verbintenis die Deutsche Bank in diezelfde brief jegens Capricorn is aangegaan.

127    Ten slotte preciseert de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014 dat de door laatstgenoemde aangegane verbintenis aan drie voorwaarden is onderworpen. Op grond van deze voorwaarden (uitvoering van de transactie, geen significante wijziging in de gekochte activa, geen onrechtmatigheid) kon Deutsche Bank zich enkel aan haar verbintenis onttrekken indien de aankoop niet volgens de gestelde voorwaarden verliep.

128    Uit een en ander blijkt niet dat de Commissie twijfels had moeten koesteren ten aanzien van het bindende karakter van de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014.

129    Daarentegen heeft verzoekster, zoals de Commissie in overweging 272 van het definitieve besluit terecht heeft vastgesteld, nooit het bewijs geleverd dat zij over financiering voor haar bod beschikte.

130    Op 30 september 2013 heeft verzoekster een indicatief bod gedaan op alle activa van de Nürburgring, ten bedrage van 150 miljoen EUR. Dit bod bevatte geen bewijs van haar financieringscapaciteit, hetgeen KPMG haar in de brieven van 11 en 17 december 2013 en in een brief van 18 december daaraanvolgend heeft laten weten. Verzoekster heeft ook de brief van KPMG van 17 oktober 2013 ontvangen, waarin werd gepreciseerd dat elke financiering door een derde moest berusten op een bindende financieringstoezegging.

131    Op 17 februari 2014 heeft verzoekster een eindbod van 110 miljoen EUR gedaan op alle activa. Zij verklaarde dat zij een bindende financieringstoezegging ten bedrage van 30 miljoen EUR van de vennootschap DRC Capital LLP had verkregen. Bij het bod was evenwel geen enkel document van DRC Capital LLP gevoegd. KPMG heeft in een mailbericht van 18 februari 2014 verzoekster hierop gewezen.

132    Op 21 februari 2014 heeft verzoekster meegedeeld dat zij binnen een termijn van twee tot vijf weken alle bindende financieringstoezeggingen moest kunnen verkrijgen. Op 11 maart 2014 heeft zij een bijgewerkte versie van het eindbod overgelegd, voor een totaalbedrag van 150 miljoen EUR, en bevestigd dat zij uiterlijk op 31 maart 2014 alle bindende financieringstoezeggingen over zou leggen. Ten slotte stelt zij dat zij op 26 maart 2014 een financieringstoezegging van de vennootschap Jupiter Financial heeft gekregen, maar erkent zij dat zij deze nooit aan KPMG heeft overgelegd. In een e‑mailbericht van 9 april 2014 heeft KPMG verzoekster laten weten nog steeds geen schriftelijke bevestiging van derden betreffende de financiering van haar offerte te hebben ontvangen.

133    Uit het voorgaande volgt dat de koper, wiens bod is geaccepteerd, om te beginnen beschikte over twee voorbereidende brieven van Deutsche Bank van 17 en 25 februari 2014 en vervolgens over de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014, en dat de Commissie geen twijfels hoefde te koesteren over het verbindend karakter van die laatste brief, terwijl verzoekster, van wie het bod niet werd aanvaard, op geen enkel ogenblik enig bewijs heeft overgelegd dat zij over financiering beschikte. Bovendien is verzoekster herhaaldelijk herinnerd aan de noodzaak van een bindende financieringstoezegging.

134    Gelet op het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat de Commissie, gelet op de door verzoekster aangevoerde feitelijke en juridische elementen, twijfels had moeten koesteren over het bestaan van een voordeel voor de koper in de inschrijvingsprocedure vanwege het discriminerende karakter ervan wat het vereiste van een bindende financieringstoezegging betreft.

iii) Grief betreffende het bedrag en de financiering van de biedingen van Capricorn en verzoekster

135    In het kader van deze grief stelt verzoekster dat zij de hoogste koopprijs alsook financieringszekerheid heeft geboden, terwijl het bod van Capricorn, dat uiteindelijk werd gekozen, lager was dan dat van haar en geen financieringsgarantie bevatte.

136    Aangezien het bedrag van het door verzoekster ingediende eindbod 110 miljoen EUR bedroeg, terwijl dat van Capricorn 77 miljoen EUR bedroeg, stelt verzoekster terecht dat zij een hogere koopprijs bood dan Capricorn.

137    Overeenkomstig de in punt 116 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak mag er echter slechts van worden uitgegaan dat de marktprijs overeenstemt met het hoogste bod dat wordt gedaan in het kader van een open, transparante en onvoorwaardelijke inschrijvingsprocedure, indien vaststaat dat dit bod bindend en geloofwaardig is.

138    In casu moesten de geïnteresseerde investeerders volgens de brieven die hun op 19 juli en 17 oktober 2013 door KPMG zijn toegezonden, met name worden geselecteerd met inachtneming van het vereiste van transactiezekerheid (zie punt 9, negende streepje, hierboven).

139    Verzoekster stelt ten onrechte dat zij financieringszekerheid bood, aangezien zij op geen enkel moment het bewijs van enige financiering heeft overgelegd. Uit overweging 272 van het definitieve besluit blijkt dat de Duitse autoriteiten, bij gebreke van bewijs van haar financiële draagkracht en solvabiliteit, vraagtekens konden plaatsen bij haar vermogen om de nodige middelen bijeen te brengen om de door haar geboden koopprijs te betalen, en dus bij de geloofwaardigheid van haar bod en bij de nakoming van de verplichting om de betaling van de verkoopprijs te waarborgen.

140    Daarentegen beschikte Capricorn eerst over de twee voorbereidende brieven van Deutsche Bank van 17 en 25 februari 2014 en vervolgens over de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014. Zoals reeds is opgemerkt, hoefde de Commissie geen twijfels te koesteren over het bindende karakter van die laatste brief (zie de punten 128 en 133 hierboven).

141    Bovendien zijn, zoals vermeld in overweging 273 van het definitieve besluit, in de slotfase van de inschrijvingsprocedure enkel onderhandelingen gevoerd met bieder 2 en Capricorn, waarvan de biedingen lager waren dan die van verzoekster maar financieringstoezeggingen omvatten. De verkopers hebben dus het bod van Capricorn vergeleken met het bod van bieder 2. Dit wordt bevestigd door het feit dat volgens de advocaten van de verkopers het bevestigend bod van bieder 2 op 26 februari 2014 het beste bod was, zij het dat het geboden bedrag lager was dan dat van Capricorn, en dat juist gelet op het hogere bedrag van het bod van Capricorn de verkopers dan ook hebben getracht de activa van de Nürburgring uiteindelijk aan Capricorn te verkopen. Uit overweging 273 van het definitieve besluit blijkt dat zowel het bod als de uiteindelijk door Capricorn overgelegde financieringstoezegging hoger uitkwam dan het bod en de financieringstoezegging van bieder 2.

142    Het staat dus niet vast dat de Commissie had moeten twijfelen aan het feit dat Capricorn de inschrijver was met het beste bindende en geloofwaardige bod, niet alleen gelet op de geboden prijs maar ook gelet op de geboden waarborgen dat de transactie daadwerkelijk zou plaatsvinden. Met andere woorden, het is niet aangetoond dat zij had moeten twijfelen aan het feit dat „de betrokken activa werden verkocht aan de bieder die [...] het hoogste bod h[ad] uitgebracht en het bewijs had verstrekt dat hij over financiering beschikte”, zoals is opgemerkt in overweging 276 van het definitieve besluit, en dat er geen sprake was van „een bod met een gewaarborgde financiering dat hoger was dan het bod van Capricorn”, zoals in overweging 281 van dat besluit is opgemerkt.

143    Bijgevolg moet ook deze grief worden afgewezen.

144    Overeenkomstig de in de punten 114 tot en met 117 hierboven aangehaalde rechtspraak nam het onderzoek van de Commissie dus elke twijfel weg over de vraag of een ongerechtvaardigd voordeel was verleend aan de koper in het kader van de inschrijvingsprocedure en dus over de vraag of staatssteun was verleend aan laatstgenoemde. Bijgevolg kan niet worden vastgesteld dat het eerste onderdeel van het eerste middel wijst op ernstige moeilijkheden bij de beoordeling van de verkoop van de activa van de Nürburgring die de Commissie ertoe zouden hebben verplicht de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden.

145    Derhalve moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

2)      Tweede onderdeel van het eerste middel: het voordeel dat in het kader van de pachtovereenkomst voor de activa van de Nürburgring aan de koper is verleend

146    Met het tweede onderdeel van het eerste middel betoogt verzoekster dat in het kader van de pachtovereenkomst betreffende de activa van de Nürburgring eveneens een voordeel aan de koper is verleend. Uit overweging 56 van het definitieve besluit blijkt dat deze pachtovereenkomst voor een periode lopend vanaf 1 januari 2015 is gesloten tussen een concreet in de hoedanigheid van houder van die activa handelende onafhankelijke vennootschap van verkopers en een door Capricorn opgerichte exploitatiemaatschappij, teneinde een overgangsperiode te creëren waarin mogelijk kon worden voldaan aan de voorwaarde waarvan de verkoop van de activa van de Nürburgring aan Capricorn afhing, namelijk de vaststelling door de Commissie van een besluit waarbij ieder risico zou worden weggenomen dat de koper van die activa kon worden verplicht om de aan de verkopers verleende steun terug te betalen. De jaarlijkse pachtsom bedroeg niet meer dan 5 miljoen EUR, terwijl deze volgens verzoekster ten minste 7,7 miljoen EUR had moeten bedragen.

147    De Commissie betwist dit betoog en voert met name aan dat de pachtprijs enkel de vooruitbetaling vormde van gedeelten van de verkoopprijs van de activa van de Nürburgring, die zelf marktconform was.

148    Om de in de punten 119 tot en met 133 hierboven uiteengezette redenen dient niet te worden vastgesteld dat de Commissie had moeten betwijfelen of de inschrijvingsprocedure transparant en niet‑discriminerend was.

149    Om dezelfde redenen hoefde de Commissie geen twijfels te koesteren over het bestaan van een voordeel voor de koper in het kader van de inschrijvingsprocedure, ook niet in het kader van de pachtovereenkomst voor de activa van de Nürburgring, die was overeengekomen voor het geval dat de voorwaarden waaronder de verkoop zijn beslag zou krijgen, niet zouden worden vervuld.

150    Bijgevolg dient het tweede onderdeel van het eerste middel te worden afgewezen.

3)      Derde onderdeel van het eerste middel: gebruik van staatsmiddelen in het kader van de verkoop van de activa van de Nürburgring aan de koper

151    Met het derde onderdeel van het eerste middel voert verzoekster aan dat de Commissie niet heeft onderzocht of er bij de verkoop van de activa van de Nürburgring aan Capricorn staatsmiddelen waren betrokken. De Commissie had moeten vaststellen dat dit het geval was.

152    De Commissie is het niet eens met deze argumenten.

153    Er zij aan herinnerd dat de Commissie kan beslissen om geen gevolg te geven aan een klacht wanneer zij de kwalificatie van de betrokken maatregelen als staatssteun meteen kan uitsluiten na te hebben vastgesteld dat een van de essentiële voorwaarden voor de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU niet is vervuld (zie in die zin arrest van 5 april 2006, Deutsche Bahn/Commissie, T‑351/02, EU:T:2006:104, punt 104).

154    In casu wilde de Commissie met haar onderzoek in de overwegingen 266 tot en met 281 van het definitieve besluit of de inschrijvingsprocedure transparant, niet‑discriminerend en onvoorwaardelijk was en of Capricorn de inschrijver was die het beste bod met een gewaarborgde financiering had ingediend, in wezen controleren of de activa van de Nürburgring overeenkomstig de in punt 116 hierboven vermelde rechtspraak tegen hun marktprijs waren verkocht.

155    Indien de activa van de Nürburgring onder de marktprijs waren verkocht, had aan de koper een ongerechtvaardigd voordeel verleend kunnen zijn, zoals in punt 115 hierboven in herinnering is gebracht (arrest van 28 maart 2012, Ryanair/Commissie, T‑123/09, EU:T:2012:164, punt 161). Het onderzoek van de Commissie had dus betrekking op de vraag of in het onderhavige geval in het kader van de inschrijvingsprocedure een dergelijk voordeel aan Capricorn was verleend.

156    De Commissie is tot de slotsom gekomen dat bij gebreke van een dergelijk voordeel geen staatssteun aan Capricorn was toegekend in het kader van de verkoop van de activa van de Nürburgring. De Commissie heeft met andere woorden vastgesteld dat niet was voldaan aan een van de essentiële voorwaarden voor de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU, namelijk dat er sprake is van een voordeel.

157    Bijgevolg kan de Commissie niet op goede gronden worden verweten dat zij niet ook is nagegaan of voldaan was aan de voorwaarde dat er sprake is van een overheidsmaatregel of dat staatsmiddelen zijn gebruikt.

158    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat uit het onderzoek van het derde onderdeel van het eerste middel, en dus van het eerste middel in zijn geheel, niets aan het licht heeft gebracht dat erop wijst dat er twijfel bestond over de kwalificatie van de verkoop van de activa van de Nürburgring als overheidssteun die vereiste dat de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU werd ingeleid.

159    Het eerste middel, gelezen in het licht van het eerste onderdeel van het vierde middel, moet dus worden afgewezen.

e)      Derde middel: niet-inaanmerkingneming van de voortzetting van het verkoopproces als gevolg van de verkoop van de deelneming van Capricorn in het overnamevehikel voor de activa van de Nürburgring aan een latere koper

160    Met haar derde middel stelt verzoekster dat de Commissie in het definitieve besluit ten onrechte heeft verklaard dat de verkoop van de activa van de Nürburgring op 11 maart 2014 met de toewijzing ervan aan Capricorn was afgerond.

161    De verkopers hebben namelijk vanaf juli 2014 het verkoopproces voortgezet, nadat Capricorn niet in staat was gebleken om de tweede gedeeltelijke betaling van de aankoopprijs te voldoen. Vanaf september 2014 hebben er informele onderhandelingen plaatsgevonden in de loop waarvan de verkopers zelf de overdracht van de activa van de Nürburgring hebben voorgesteld, wat op 28 oktober 2014 is uitgedraaid op de verkoop van de deelneming van Capricorn in het overnamevehikel voor die activa aan een latere koper. De voortzetting van het verkoopproces voldeed evenmin aan de vereisten van transparantie, gelijke behandeling en onvoorwaardelijkheid.

162    Volgens verzoekster vormt de verkoop van de deelneming van Capricorn in het overnamevehikel voor de activa van de Nürburgring aan een subkoper het eindpunt van de verkoop van die activa en is deze gesloten in het belang van de verkopers en niet van Capricorn. Laatstgenoemde heeft namelijk geen ander voordeel uit deze verkoop van de activa van de Nürburgring behaald dat dat haar contractuele verplichtingen vervielen. Het feit dat de verkoopprijs van die deelneming identiek was aan die van de verkoop van de activa van de Nürburgring aan Capricorn rechtvaardigde niet dat in casu geen nieuwe inschrijvingsprocedure werd opgestart.

163    De Commissie is het niet eens met dit betoog.

164    Om de reeds in de punten 103 en 104 hierboven uiteengezette redenen kan de Commissie niet worden verweten dat zij zich in het definitieve besluit niet heeft uitgesproken over de voortzetting van het verkoopproces door de verkoop van de deelneming van Capricorn in het overnamevehikel voor de activa van de Nürburgring aan een subkoper, aangezien deze verkoop heeft plaatsgevonden na de vaststelling van dat besluit, zoals verzoekster zelf toegeeft.

165    Bovendien blijkt weliswaar uit een krantenartikel van 30 september 2014 dat Deutsche Bank haar aan Capricorn toegezegde financiering heeft ingetrokken en dat de bewindvoerders nieuwe overnamekandidaten zochten voor de activa van de Nürburgring, maar verzoekster heeft niet aangetoond dat de Commissie op het ogenblik waarop zij het definitieve besluit vaststelde, over deze informatie beschikte of kon beschikken.

166    Hoe dan ook had het onderzoek van de Commissie, zoals zij in haar opmerkingen van 13 december 2017 in antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht heeft aangevoerd, overeenkomstig de in de punten 114 tot en met 117 hierboven aangehaalde rechtspraak tot doel na te gaan of de inschrijvingsprocedure open, transparant, niet‑discriminerend en onvoorwaardelijk was, teneinde vast te stellen of de activa van de Nürburgring tegen hun marktprijs waren verkocht. Had de inschrijvingsprocedure niet aan die voorwaarden voldaan, dan had die verkoop mogelijk plaatsgevonden tegen een prijs die beneden de marktprijs lag en zou aan de koper een ongeoorloofd voordeel zijn verleend.

167    Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan dat de steun – die volgens verzoekster (zie punt 10 hierboven) door de Commissie had moeten worden vastgesteld in het tweede bestreden besluit en die zou overeenkomen met het verschil tussen de prijs die Capricorn heeft betaald voor de aankoop van de activa van de Nürburgring en de marktprijs van deze activa – aan Capricorn zou zijn verleend op 11 maart 2014, de datum waarop die activa aan haar werden toegekend en de koopovereenkomst werd ondertekend waarin de door haar verschuldigde aankoopprijs van die activa was bepaald. Hieruit volgt dat de feiten die zich na die datum hebben voorgedaan, zoals de moeilijkheden die Capricorn ondervond in het stadium van de uitvoering van de verkoopovereenkomst en de overdracht door haar aan een subkoper van haar deelneming in het overnamevehikel voor de activa van de Nürburgring, niet relevant waren voor het onderzoek van de vraag of er in het kader van de inschrijvingsprocedure mogelijk steun aan Capricorn was verleend.

168    Tot slot had verzoekster, indien zij had gewild dat de Commissie ook onderzocht of de gestelde voortzetting van het verkoopproces nieuwe steun had opgeleverd, daarover een nieuwe klacht moeten indienen, zoals de Commissie terecht heeft benadrukt in haar opmerkingen van 13 december 2017 in antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht.

169    Hieruit volgt dat het ter ondersteuning van het derde middel aangevoerde argument dat de voortzetting van het verkoopproces na de vaststelling van het tweede bestreden besluit niet in aanmerking is genomen, niet aantoont dat de Commissie na de fase van het voorlopige onderzoek stuitte op moeilijkheden bij de beoordeling van de verkoop van de activa van de Nürburgring die de inleiding van een formele onderzoeksprocedure vereisten.

170    Het derde middel, gelezen in het licht van het eerste onderdeel van het vierde middel, moet dus worden afgewezen.

f)      Vijfde middel: gebrekkige motivering

171    Met haar vijfde middel voert verzoekster aan dat de Commissie heeft nagelaten te antwoorden op haar grieven inzake, ten eerste, het onderzoek naar het vereiste van transactiezekerheid, ten tweede, de voortzetting van het verkoopproces en de overdracht van de activa van de Nürburgring, ten derde, het gebruik van overheidsmiddelen en de betrokkenheid van de staat bij de totstandkoming van de verkoop en de pacht van de activa van de Nürburgring, ten vierde, de aanvullende toekenning van zes miljoen EUR staatssteun aan de koper, die overeenkomt met de gedeeltelijke betaling van de koopprijs voor het boekjaar 2014 uit de winst van de beheerder van de Nürburgring (zie punt 6 hierboven), ten vijfde, de rol van het advocatenkantoor dat optrad namens de koper en de verkopers, ten zesde, het discriminerende karakter van de inschrijvingsprocedure wat betreft de overeenkomsten in verband met de exploitatie van de Nürburgring, ten zevende, de tussen de koper en de verkopers gesloten pacht en de vraag of deze gelijkstaat met staatssteun en, ten achtste, de verificatie van de aankoopprijs van de activa van de Nürburgring op basis van adviezen van deskundigen.

172    Verzoekster voert ook aan dat de Commissie geen duidelijke en ondubbelzinnige motivering heeft gegeven met betrekking tot de in overweging 56 van het definitieve besluit genoemde regeling die na de sluiting van de verkoop van de activa van de Nürburgring is opgezet om de voorlopige exploitatie ervan te waarborgen in afwachting van een onherroepelijk besluit van de Commissie waarin de rechtspositie van Capricorn met betrekking tot de steun aan de verkopers werd verduidelijkt, noch met betrekking tot het vereiste van transactiezekerheid.

173    Ten slotte betoogt verzoekster dat de Commissie de wijziging van haar beslissingspraktijk in het kader van het onderzoek van het vereiste van transactiezekerheid en de banden tussen de bewindvoerders en de staat niet nader heeft gemotiveerd.

174    De Commissie is het niet eens met deze argumenten.

175    De in artikel 296, tweede alinea, VWEU vereiste motivering moet de belanghebbenden inzicht verschaffen in de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en de bevoegde rechter de mogelijkheid bieden zijn toezicht uit te oefenen (zie inzake staatssteun arresten van 6 september 2006, Portugal/Commissie, C‑88/03, EU:C:2006:511, punten 88 en 89; 22 april 2008, Commissie/Salzgitter, C‑408/04 P, EU:C:2008:236, punt 56, en 30 april 2009, Commissie/Italië en Wam, C‑494/06 P, EU:C:2009:272, punten 48 en 49). De Commissie is gehouden de klager voldoende duidelijk uit te leggen waarom de in zijn klacht aangevoerde feitelijke en juridische gegevens onvoldoende waren om staatssteun aan te tonen (arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 64 en 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punt 89).

176    In casu bevatten de overwegingen 266 tot en met 281 van het definitieve besluit, onder het kopje „Klachten over de verkoop van de activa [van de Nürburgring]”, een gedetailleerde uiteenzetting van de redenen die de Commissie ertoe hebben gebracht te besluiten dat de verkoop van de activa van de Nürburgring aan Capricorn geen staatssteun vormde. Deze uiteenzetting volstaat om de belanghebbenden in staat te stellen kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en de Unierechter in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen en om verzoekster te laten begrijpen waarom de in haar klacht aangevoerde feitelijke en juridische gegevens niet volstonden om staatssteun aan te tonen.

177    In het bijzonder heeft de Commissie, anders dan verzoekster stelt, niet verzuimd te antwoorden op haar grieven inzake het vereiste van transactiezekerheid – die worden onderzocht in de punten 272 en 273 van het definitieve besluit, die betrekking hebben op het bewijs van de financiering van de biedingen van verzoekster en Capricorn –, de onderhandelingen over overeenkomsten in verband met de exploitatie van de Nürburgring door Capricorn – die worden besproken in overweging 275, onder e), van dat besluit – of de rol van het advocatenkantoor dat de koper en de verkopers vertegenwoordigde, die in punt 275, onder j), van dat besluit aan de orde komt.

178    Ook al zou de Commissie hebben nagelaten te antwoorden op andere grieven die verzoekster in haar klacht heeft aangevoerd, deze nalatigheid kan dus geen schending van de motiveringsplicht opleveren, aangezien deze laatste niet vereist dat zij andere elementen dan de feiten en juridische overwegingen uiteenzet die zij in het bestek van haar besluit van wezenlijk belang acht. Tot slot kan het feit dat de motivering van het besluit van de Commissie moet zijn afgestemd op de gronden van de klacht, niet met zich brengen dat zij alle argumenten moet verwerpen die ter ondersteuning van deze gronden zijn aangevoerd (zie arresten van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak en 3 maart 2010, Freistaat Sachsen/Commissie, T‑102/07 en T‑120/07, EU:T:2010:62, punt 180 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

179    Dit is temeer het geval wanneer het gaat om een besluit dat na afloop van de vooronderzoeksfase is vastgesteld, aangezien een dergelijk besluit binnen een kort tijdsbestek wordt genomen en daarin dus enkel moet worden aangegeven waarom de Commissie van mening is dat zij geen ernstige problemen ondervindt bij de beoordeling van de betrokken steun die de inleiding van een formeel onderzoek rechtvaardigen (arresten van 15 juni 1993, Matra/Commissie, C‑225/91, EU:C:1993:239, punt 48 en 22 december 2008, Régie Networks, C‑333/07, EU:C:2008:764, punt 65).

180    Hieruit volgt dat het vijfde middel, ontleend aan een motiveringsgebrek, niet volstaat om aan te tonen dat de Commissie na de fase van het vooronderzoek stuitte op moeilijkheden bij de beoordeling van de verkoop van de activa van de Nürburgring die de inleiding van een formele onderzoeksprocedure vereisten.

181    Gelet op het voorgaande moet het vijfde middel worden verworpen.

182    Hieruit volgt dat noch het eerste onderdeel van het vierde middel, noch het eerste, het derde en het vijfde middel kunnen aantonen dat de Commissie aan het einde van de vooronderzoeksfase stuitte op moeilijkheden bij de beoordeling van de verkoop van de activa van de Nürburgring die de inleiding van een formele onderzoeksprocedure vereisten.

g)      Tweede onderdeel van het vierde middel: schending van artikel 20, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 659/1999

183    Met het tweede onderdeel van het vierde middel stelt verzoekster dat de Commissie artikel 20, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 659/1999 heeft geschonden door haar niet in kennis te stellen van haar voornemen om haar klacht af te wijzen en haar evenmin te verzoeken om nieuwe opmerkingen in te dienen.

184    De Commissie bestrijdt dit betoog.

185    Artikel 20, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 659/1999, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 734/2013 van de Raad van 22 juli 2013 tot wijziging van verordening nr. 659/1999 (PB 2013, L 204, blz. 15), bepaalt dat „[w]anneer de Commissie van oordeel is dat de belanghebbende het verplichte klachtenformulier niet heeft nageleefd of de feiten en juridische argumenten die de belanghebbende heeft aangevoerd, onvoldoende gronden bieden om, op grond van een provisioneel onderzoek, aan te tonen dat er sprake is van onrechtmatige steun of misbruik van steun, [...] zij de belanghebbende partij daarvan in kennis [stelt] en [...] zij deze [uitnodigt] om opmerkingen in te dienen binnen een bepaalde termijn die in de regel niet meer dan één maand beloopt”. Voorts geldt dat, „[i]ndien de belanghebbende partij haar standpunten niet binnen die vastgestelde termijn kenbaar maakt, [...] de klacht [wordt] geacht te zijn ingetrokken”.

186    Artikel 20, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 659/1999, zoals gewijzigd bij verordening nr. 734/2013, bepaalt dat „[d]e Commissie [...] de klager een afschrift [stuurt] van het besluit over een geval dat betrekking heeft op het onderwerp van de klacht”.

187    Artikel 20, lid 2, van verordening nr. 659/1999 moet worden gelezen in het licht van de regel van punt 48 van de gedragscode voor een goed verloop van de staatssteunprocedures (PB 2009, C 136, blz. 13), die inhoudt dat de Commissie in beginsel zal trachten om binnen twaalf maanden een besluit vast te stellen met betrekking tot prioritaire gevallen overeenkomstig artikel 4 van verordening nr. 659/1999, en hiervan een afschrift te bezorgen aan de klager, of in niet-prioritaire gevallen een eerste administratieve brief aan de klager te zenden waarin zij haar voorlopige standpunt uiteenzet.

188    Artikel 20, lid 2, tweede en derde alinea, van verordening nr. 659/1999, dat de rechten van de belanghebbenden regelt, bepaalt dat wanneer de Commissie door een belanghebbende in kennis is gesteld van beweerdelijk onrechtmatige steun, zij ofwel meent dat er onvoldoende gronden zijn om in de zaak een standpunt in te nemen en die belanghebbende daarvan op de hoogte stelt, ofwel een besluit vaststelt in het geval dat betrekking heeft op het onderwerp van de verstrekte informatie (arrest van 18 november 2010, NDSHT/Commissie, C‑322/09 P, EU:C:2010:701, punt 55).

189    In casu heeft de Commissie een besluit vastgesteld door de door verzoekster verstrekte informatie te onderzoeken en zich daarover uit te spreken.

190    De Commissie heeft artikel 20, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 659/1999 dus niet geschonden.

191    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het vierde middel worden afgewezen.

192    Thans dient het vierde onderdeel van het vierde middel te worden onderzocht. Vervolgens dient het derde onderdeel van het vierde middel te worden behandeld.

h)      Vierde onderdeel van het vierde middel: verzoeksters klacht is niet zorgvuldig onderzocht 

193    Met het vierde onderdeel van het vierde middel stelt verzoekster dat de Commissie de inschrijvingsprocedure niet zorgvuldig heeft onderzocht. In het bijzonder zou zij de verkopers en de Duitse autoriteiten niet om aanvullende informatie hebben verzocht en zich uitsluitend hebben gebaseerd op de door de bewindvoerders aan de Duitse autoriteiten verstrekte informatie, waarvan zij de betrouwbaarheid had moeten nagaan. Bovendien zou de Commissie niet zijn ingegaan op verzoeksters verzoek van 6 juli 2014 om aanvullende vragen aan de Bondsrepubliek Duitsland en aan de betrokken derden te richten.

194    De Commissie betwist dit betoog.

195    Volgens de rechtspraak van het Hof moet de Commissie de klachten die zij op het gebied van staatssteun ontvangt, zorgvuldig en onpartijdig onderzoeken, wat haar ertoe kan verplichten een klacht in behandeling te nemen en hierbij verder te gaan dan het enkele onderzoek van de haar door de klager ter kennis gebrachte feitelijke en juridische gegevens en gegevens te onderzoeken die door de klager niet uitdrukkelijk ter sprake zijn gebracht (arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 62 en 2 september 2010, Commissie/Scott, C‑290/07 P, EU:C:2010:480, punt 90).

196    In het kader van het toezicht op steunmaatregelen moet een lidstaat krachtens zijn verplichting tot loyale samenwerking zoals bedoeld in artikel 4, lid 3, VEU met de Commissie samenwerken door haar de gegevens te verschaffen aan de hand waarvan zij kan bepalen of de betrokken maatregel staatssteun is, maar dat neemt niet weg dat de Commissie zelf in het belang van een goede toepassing van de fundamentele verdragsbepalingen inzake steunmaatregelen gehouden is een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek te verrichten en dat zij ingevolge die verplichting met name de gegevens die de lidstaat haar heeft verstrekt met zorg moet onderzoeken (zie arrest van 22 oktober 2008, TV2/Danmark e.a./Commissie, T‑309/04, T‑317/04, T‑329/04 en T‑336/04, EU:T:2008:457, punt 183 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

197    Hoewel de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt, kan zij, gelet op haar verplichting tot het verrichten van een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek, dus niet nalaten, om mededeling te verzoeken van gegevens die waarschijnlijk andere voor het onderzoek van de betrokken maatregel relevante gegevens kunnen bevestigen of ontkrachten, maar waarvan de betrouwbaarheid niet voldoende aangetoond kan worden geacht (arrest van 26 juni 2008, SIC/Commissie, T‑442/03, EU:T:2008:228, punt 225).

198    Tot slot moet de Commissie bij het vormen van haar oordeel in het kader van het in artikel 108, lid 3, VWEU bedoelde vooronderzoek zowel rekening houden met de inlichtingen van de betrokken staat, als met die van de eventuele klagers (arrest van 3 mei 2001, Portugal/Commissie, C‑204/97, EU:C:2001:233, punt 35).

199    Met haar eerste grief betoogt verzoekster dat de Commissie haar klacht niet zorgvuldig heeft onderzocht doordat zij niet is ingegaan op haar verzoek van 6 juli 2014 om aanvullende vragen aan de Bondsrepubliek Duitsland en aan de betrokken derden te richten.

200    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Commissie, zoals is uiteengezet in punt 178 hierboven, niet gehouden is om een standpunt in te nemen over alle door de belanghebbenden tegenover haar aangevoerde argumenten. Zij kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en de juridische overwegingen die in het bestek van haar besluit van wezenlijk belang zijn (zie arresten van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak en 3 maart 2010, Freistaat Sachsen/Commissie, T‑102/07 en T‑120/07, EU:T:2010:62, punt 180 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

201    Aangezien verzoekster niet heeft aangetoond dat de Commissie de voor de vaststelling van het tweede bestreden besluit noodzakelijke gegevens niet heeft onderzocht of geverifieerd, moet deze grief worden afgewezen.

202    Met haar tweede grief betoogt verzoekster dat de Commissie haar klacht niet zorgvuldig heeft onderzocht doordat zij de verkopers en de Duitse autoriteiten niet om aanvullende informatie heeft verzocht en zich uitsluitend heeft gebaseerd op de door de bewindvoerders aan de Duitse autoriteiten verstrekte informatie.

203    Dienaangaande blijkt uit het dossier dat de Commissie na de indiening van verzoeksters klacht de Duitse autoriteiten op 23 mei en op 4 en 7 juli 2014 heeft verzocht om inlichtingen, die op 23 april, 26 mei en 10 juli 2014 zijn verstrekt. De diensten van de Commissie hebben op 22 juli en 5 september 2014 een ontmoeting gehad met vertegenwoordigers van de Duitse autoriteiten, de bewindvoerders en KPMG.

204    In de overwegingen 272 tot en met 276 van het definitieve besluit heeft de Commissie de in de overwegingen 115 tot en met 120 van dat besluit weergegeven opmerkingen van verzoekster onderzocht en vergeleken met de door de Duitse autoriteiten meegedeelde opmerkingen van de bewindvoerders, die zijn uiteengezet in de overwegingen 121 tot en met 135 van dat besluit. De Commissie zet daarin haar eigen bevindingen en opmerkingen met betrekking tot de relevante elementen uiteen, in het bijzonder met betrekking tot het bewijs inzake de financieringscapaciteit van verzoekster, enerzijds, en Capricorn, anderzijds, voor de aankoop van de activa van de Nürburgring.

205    De Commissie heeft in casu dus wel degelijk zowel de door verzoekster als de door de Duitse autoriteiten verstrekte informatie onderzocht en beoordeeld. In deze context is er geen enkele grond om tot de slotsom te komen dat het onderzoek van de Commissie ontoereikend was of dat de Commissie haar verplichting om de klacht zorgvuldig te onderzoeken niet is nagekomen.

206    Bijgevolg moet deze tweede grief, en dus het vierde onderdeel van het vierde middel, ongegrond worden verklaard.

i)      Derde onderdeel van het vierde middel: er heeft geen onpartijdig onderzoek van verzoeksters klacht plaatsgevonden

207    Met het derde onderdeel van het vierde middel betoogt verzoekster dat een onpartijdig onderzoek van haar klacht door de Commissie onmogelijk was geworden door een verklaring die op 15 mei 2014 in de pers is afgelegd door een woordvoerder van het met mededinging belaste lid van de Commissie (hierna: „litigieuze verklaring”). Uit deze verklaring, zoals weergegeven in het door verzoekster overgelegde persartikel, blijkt dat, volgens de informatie waarover de Commissie zou hebben beschikt, de Duitse autoriteiten de richtsnoeren zouden hebben gevolgd die het met mededinging belaste lid van de Commissie in een brief aan het begin van de procedure voor de verkoop van de activa van de Nürburgring had gegeven, en dat deze activa zouden zijn verkocht aan de hoogste bieder na afloop van een open, transparante en niet‑discriminerende selectieprocedure, dat wil zeggen dat zij na een rechtmatige inschrijvingsprocedure en tegen de marktprijs zouden zijn verkocht.

208    De Commissie is het niet eens met deze argumenten.

209    Volgens vaste rechtspraak op het gebied van mededingingsregelingen of misbruik van machtspositie kan een onregelmatigheid, zoals openbaarmakingen in de pers die zich niet beperken tot het weergeven van het persoonlijke standpunt van het met mededinging belaste lid van de Commissie over de verenigbaarheid van de onderzochte maatregelen met het recht van de Unie, de nietigverklaring van het betrokken besluit teweegbrengen, indien komt vast te staan dat het besluit een andere inhoud zou hebben gehad indien deze onregelmatigheid zich niet had voorgedaan (arresten van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, EU:C:1975:174, punt 91 en 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, EU:T:2000:180, punt 283).

210    Volgens diezelfde rechtspraak dient verzoekster minstens aanwijzingen ter onderbouwing van een dergelijke conclusie aan te dragen (arrest van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, EU:T:2006:74, punt 606).

211    Deze rechtspraak, die betrekking heeft op de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU, kan naar analogie worden toegepast op procedures op het gebied van staatssteun, die betrekking hebben op de toepassing van de artikelen 107 en 108 VWEU, en met name op het onderhavige geval.

212    Overeenkomstig deze rechtspraak moet worden opgemerkt dat verzoekster geen enkel bewijs of aanwijzing heeft verstrekt waaruit blijkt dat, indien de litigieuze verklaring niet was afgelegd, het definitieve besluit een andere inhoud had kunnen hebben. Het Gerecht heeft immers vastgesteld dat uit het onderzoek van het eerste, het derde en het vijfde middel en van het eerste onderdeel van het vierde middel niet kon worden afgeleid dat de Commissie aan het einde van de fase van het vooronderzoek stuitte op moeilijkheden bij de beoordeling van de verkoop van de activa van de Nürburgring die de inleiding van een formele onderzoeksprocedure vereisten. Het Gerecht heeft ook vastgesteld dat op grond van het vierde onderdeel van het vierde middel niet kon worden geconcludeerd dat het door de Commissie gevoerde onderzoek ontoereikend was of dat de Commissie haar verplichting om de klacht zorgvuldig te onderzoeken, niet is nagekomen.

213    Bijgevolg dient het derde onderdeel van het vierde middel, en dus het vierde middel in zijn geheel, te worden afgewezen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de aard of de draagwijdte van de litigieuze verklaring.

214    Aangezien de middelen die strekken tot nietigverklaring van het tweede bestreden besluit wegens schending van de procedurele rechten die verzoekster ontleent aan artikel 108, lid 2, VWEU zijn afgewezen, moet het verzoek tot nietigverklaring van dat besluit worden afgewezen.

215    Verzoekster heeft verschillende keren aangeboden om bewijzen te leveren door middel van getuigen. Aangezien deze laatste niet onontbeerlijk zijn voor de beslechting van om het geding en met name om na te gaan of de door verzoekster aangevoerde feiten of aanwijzingen voor de Commissie aanleiding hadden moeten zijn om twijfels te koesteren, moet dit aanbod worden afgewezen.

216    Gelet op een en ander dient de slotsom te luiden dat het beroep deels niet-ontvankelijk en, voor het overige, ongegrond moet worden verklaard.

IV.    Kosten

217    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het verzoek tot afdoening zonder beslissing wordt gevoegd met de zaak ten gronde.

2)      Het verzoek tot afdoening zonder beslissing wordt afgewezen.

3)      Het beroep wordt verworpen.

4)      NeXovation, Inc. draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie.

Pelikánová

Valančius

Nihoul

Svenningsen

 

      Öberg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 juni 2019.

ondertekeningen


Inhoud


I. Voorgeschiedenis van het geding

A. Administratieve procedure en verkoop van activa van de Nürburgring

B. Bestreden besluiten

II. Procedure en conclusie van partijen

III. In rechte

A. Ontvankelijkheid van het verzoek tot nietigverklaring van het eerste bestreden besluit

B. Verzoek tot nietigverklaring van het tweede bestreden besluit

1. Ontvankelijkheid en verzoek tot afdoening zonder beslissing

2. Ten gronde

a) Voorafgaande overwegingen over de omvang van de rechterlijke toetsing van een besluit waarbij na afloop van de vooronderzoeksfase wordt vastgesteld dat er geen sprake is van steun

b) Voorafgaande opmerkingen omtrent de omvang van het beroep

c) Eerste onderdeel van het vierde middel: bestaan van ernstige moeilijkheden bij de beoordeling van de verkoop van de activa van de Nürburgring

1) Duur van het vooronderzoek

2) Inhoud van het tweede bestreden besluit

d) Eerste middel: onjuiste uitlegging van het begrip staatssteun, voor zover het gaat om de toekenning van staatssteun aan de koper in het kader van de inschrijvingsprocedure

1) Eerste onderdeel van het eerste middel: het voordeel dat in het kader van de inschrijvingsprocedure aan de koper zou zijn toegekend

i) Grief dat de inschrijvingsprocedure niet transparant was

ii) Grief dat de inschrijvingsprocedure discriminerend was

iii) Grief betreffende het bedrag en de financiering van de biedingen van Capricorn en verzoekster

2) Tweede onderdeel van het eerste middel: het voordeel dat in het kader van de pachtovereenkomst voor de activa van de Nürburgring aan de koper is verleend

3) Derde onderdeel van het eerste middel: gebruik van staatsmiddelen in het kader van de verkoop van de activa van de Nürburgring aan de koper

e) Derde middel: niet-inaanmerkingneming van de voortzetting van het verkoopproces als gevolg van de verkoop van de deelneming van Capricorn in het overnamevehikel voor de activa van de Nürburgring aan een latere koper

f) Vijfde middel: gebrekkige motivering

g) Tweede onderdeel van het vierde middel: schending van artikel 20, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 659/1999

h) Vierde onderdeel van het vierde middel: verzoeksters klacht is niet zorgvuldig onderzocht

i) Derde onderdeel van het vierde middel: er heeft geen onpartijdig onderzoek van verzoeksters klacht plaatsgevonden

IV. Kosten


*      Procestaal: Engels.