Language of document : ECLI:EU:T:2004:317

Zaak T‑35/01

Shanghai Teraoka Electronic Co. Ltd

tegen

Raad van de Europese Unie

„Dumping – Instelling van definitieve antidumpingrechten – Elektronische weegschalen uit China – Status van marktgerichte onderneming – Bepaling van schade – Causaal verband – Rechten van verdediging”

Samenvatting van het arrest

1.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Individuele behandeling van exporteurs van land dat geen markteconomie heeft – Voorwaarden – Beoordelingsvrijheid van instellingen – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Verordening nr. 384/96 van de Raad)

2.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vaststelling van normale waarde – Invoer uit landen die geen markteconomie hebben, zoals bedoeld in artikel 2, lid 7, sub b, van verordening nr. 384/96 – Toepassing van regels die voor landen met markteconomie gelden – Toepassing voorbehouden voor producenten die voldoen aan alle voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub b, van verordening nr. 384/96 – Bewijslast rustend op producenten

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 2, lid 7, en nr. 905/98)

3.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Schade – Beoordeling van schade-indicatoren door middel van analyse per segment van betrokken productmark – Voorwaarden

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 3)

4.      Gemeenschapsrecht – Uitlegging – Methoden – Uitlegging tegen achtergrond van door Gemeenschap gesloten internationale overeenkomsten – Uitlegging van verordening nr. 384/96 tegen achtergrond van antidumpingcode van GATT van 1994

(Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel, „antidumpingcode van 1994”; verordening nr. 384/96 van de Raad)

5.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Schade – Begrip „invoer met dumping” – Inaanmerkingneming van alle invoer uit land dat is aangemerkt als land met antidumpingpraktijken – Grenzen

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 3)

6.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Schade – Verschil tussen voorlopige en definitieve gegevens die voor kwalificatie van schade in aanmerking zijn genomen – Toelaatbaarheid

(Verordening nr. 384/96 van de Raad)

7.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Schade – Invoer – Verplichting tot vergelijking van dumpingmarge met onderbiedingsmarge van tegen dumpingprijzen ingevoerde producten – Geen

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 3)

8.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Begrip „bedrijfstak van de Gemeenschap” – Draagwijdte

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 4, lid 1)

9.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Schade – Periode die in aanmerking moet worden genomen – Beoordelingsvrijheid van instellingen

(Verordening nr. 384/96 van de Raad)

10.    Gemeenschapsrecht – Beginselen – Rechten van verdediging – Eerbiediging in administratieve procedures – Antidumping – Verplichting van instellingen om betrokken ondernemingen te informeren – Omvang – Modaliteiten van mededeling – Niet-inachtneming van termijn van tien dagen – Invloed – Voorwaarden

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 20)

11.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Verloop van procedure – Duur van meer dan jaar – Toelaatbaarheid – Voorwaarde – Inachtneming van dwingende termijn van vijftien maanden

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 6, lid 9)

1.      De gemeenschapsinstellingen beschikken op het gebied van beschermende handelsmaatregelen over een ruime beoordelingsvrijheid wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken.

Hieruit volgt dat de gemeenschapsrechter bij zijn toezicht op de beoordelingen van de instellingen enkel dient na te gaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Hetzelfde geldt voor de feitelijke situaties van politieke en juridische aard in het betrokken land, die de gemeenschapsinstellingen moeten beoordelen om te bepalen of een exporteur onder marktvoorwaarden handelt zonder staatsinmenging van betekenis, en dus in aanmerking kan komen voor de toekenning van de status die de marktgerichte ondernemingen toekomt.

(cf. punten 48‑49)

2.      Uit artikel 2, lid 7, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 alsmede uit de considerans van verordening nr. 905/98, die deze wijzigt, blijkt ten eerste dat de gemeenschapsinstellingen in het geval van invoer uit China gehouden zijn in elk individueel geval een onderzoek in te stellen, daar dat land nog niet als een land met een markteconomie kan worden beschouwd. De normale waarde van een product uit China kan dus enkel worden vastgesteld overeenkomstig de regels die op landen met een markteconomie van toepassing zijn indien wordt aangetoond dat de betrokken producent of producenten het betrokken product onder marktvoorwaarden produceren en verkopen.

Ten tweede blijkt uit die bepaling dat de bewijslast rust op de producent-exporteur die in aanmerking wenst te komen voor de status die aan marktgerichte ondernemingen wordt toegekend. De gemeenschapsinstellingen behoeven derhalve niet te bewijzen dat de producent-exporteur de voor de toekenning van die status gestelde voorwaarden niet vervult. Het staat daarentegen aan de gemeenschapsinstellingen om te beoordelen of het door de producent-exporteur geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening gestelde voorwaarden zijn vervuld, en aan de gemeenschapsrechter om na te gaan of die beoordeling op een kennelijke fout berust.

Ten slotte blijkt daaruit dat de voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, cumulatief zijn, zodat de betrokken producent aan alle voorwaarden moet voldoen om in aanmerking te kunnen komen voor de status die aan marktgerichte ondernemingen wordt toegekend.

(cf. punten 52‑54)

3.      Met betrekking tot de volgens artikel 3 van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 verrichte bepaling van de schade, blijkt uit artikel 3, lid 8, niet dat een analyse per segment van het betrokken product is uitgesloten en dat de methode van de berekening van de gemiddelde prijs moet worden gebruikt. De gemeenschapsinstellingen kunnen dus een analyse per segment van de betrokken productmarkt uitvoeren ter beoordeling van de verschillende schade-indicatoren, met name indien de via een andere methode verkregen resultaten om de een of andere reden vertekend blijken te zijn, mits het betrokken product in zijn geheel naar behoren in aanmerking wordt genomen.

In dit verband is er een verschijnsel waarmee de statistici bekend zijn, namelijk dat de berekening van een globale ontwikkeling van de prijzen (gebaseerd op de ontwikkeling van de verkoophoeveelheden en ‑waarden) van een product dat verschillende categorieën omvat, wordt vervalst indien de prijzen en de tendensen van de omvang van de verkopen van de ene tot de andere categorie merkbaar verschillen. In dat geval mag de Commissie derhalve de prijsontwikkeling voor elke productencategorie berekenen.

(cf. punten 127, 196)

4.      Bepalingen van gemeenschapsrecht moeten zoveel mogelijk worden uitgelegd tegen de achtergrond van het internationale recht, met name wanneer dergelijke bepalingen juist strekken tot tenuitvoerlegging van een door de Gemeenschap gesloten internationale overeenkomst, zoals het geval is met antidumpingbasisverordening nr. 384/96, die is vastgesteld om aan de uit de antidumpingcode van 1994 voortvloeiende verplichtingen te voldoen.

(cf. punt 138)

5.      Het begrip „invoer met dumping” in artikel 3 van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 dekt de som van alle transacties met dumping. Aangezien het onmogelijk is om alle individuele transacties te onderzoeken, moet bij de schadebeoordeling rekening worden gehouden met alle invoer van alle producenten-exporteurs waarvan is vastgesteld dat zij dumping toepassen. Daarentegen kan invoer van een producent-exporteur waarvoor geen of een minimale dumpingmarge is vastgesteld, bij de schadebeoordeling niet als „invoer met dumping” worden beschouwd.

Artikel 3, lid 4, moet aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan de invoer uit een bepaald land enkel in aanmerking mag worden genomen, mits deze afkomstig is van een producent-exporteur waarvan is vastgesteld dat hij dumping toepast. Bijgevolg kan de invoer uit een land waarvoor een meer dan minimale dumpingmarge is vastgesteld, alleen dan volledig in aanmerking worden genomen, indien er in dat land geen enkele producent-exporteur is waaraan geen of een minimale dumpingmarge is toegekend.

Gelet op het voorwerp en het doel van artikel 3 van de basisverordening volgt daaruit dat het begrip „invoer met dumping” niet de invoer omvat van een producent-exporteur die geen dumping toepast, ook al is hij gevestigd in een land waaraan een meer dan minimale dumpingmarge is toegekend.

(cf. punten 158‑162)

6.      Met betrekking tot het mogelijke verschil tussen de voorlopige gegevens en die welke uiteindelijk voor de kwalificatie van de uit dumpingpraktijken volgende schade in aanmerking zijn genomen, moet worden vastgesteld dat een antidumpingonderzoek in feite een voortdurend proces is waarin tal van bevindingen steeds worden herzien. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de definitieve bevindingen van de gemeenschapsinstellingen verschillen van hetgeen op een bepaald tijdstip van het onderzoek is vastgesteld. Bovendien kunnen de voorlopige gegevens per definitie in de loop van het onderzoek wijzigingen ondergaan. Bijgevolg kan een onderneming niet op goede gronden stellen dat een tegenspraak tussen voorlopige en definitieve gegevens inzake de schade op de een of andere manier zou wijzen op een gebrek aan objectiviteit en betrouwbaarheid van de betrokken gegevens. Ten slotte moet erop worden gewezen dat de schade moet worden vastgesteld naar de situatie op het tijdstip waarop mogelijk tot beschermende maatregelen wordt besloten.

(cf. punt 182)

7.      Antidumpingbasisverordening nr. 384/96 bevat met betrekking tot de vaststelling van schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap geen verplichting om een vergelijking te maken tussen de dumpingmarges en de onderbiedingsmarges van de producten met dumping ten opzichte van de soortgelijke producten uit de Gemeenschap en om daaruit af te leiden dat, indien daaruit naar voren komt dat de dumpingmarge lager is dan de onderbiedingsmarge, de schade van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet het gevolg is van dumping, maar van andere factoren, zoals de natuurlijke kostenvoordelen van de gewraakte exporteurs.

(cf. punt 219)

8.      Volgens artikel 4, lid 1, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 ziet het begrip „bedrijfstak van de Gemeenschap” op alle producenten van soortgelijke producten in de Gemeenschap, dan wel op die producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale communautaire productie van deze producten uitmaakt. Dat begrip bevat dus niet uitsluitend de producenten in de Gemeenschap die aan het onderzoek hebben deelgenomen.

(cf. punt 257)

9.      Voor de keuze van de in het kader van een antidumpingprocedure in aanmerking te nemen periode voor de vaststelling van de schade, beschikken de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingsvrijheid.

(cf. punt 277)

10.    Het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging is een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht. Ingevolge dit beginsel, waarvan de vereisten zijn neergelegd in artikel 20 van antidumpingbasisverordening nr. 384/96, moeten de ondernemingen die vóór de vaststelling van een antidumpingverordening bij een onderzoek worden betrokken, in de gelegenheid zijn gesteld om tijdens de administratieve procedure naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar gestelde bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

Wat de definitieve mededeling van de voornaamste feiten en overwegingen betreft, op grond waarvan de Commissie overweegt de Raad de instelling van definitieve maatregelen aan te bevelen als bedoeld in artikel 20, lid 4, van de basisverordening, leidt de onvolledigheid daarvan enkel tot de onwettigheid van een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten indien de ondernemingen die bij de administratieve procedure zijn betrokken, wegens dat verzuim hun belangen niet naar behoren hebben kunnen verdedigen.

Dat de mededeling bepaalde gegevens niet vermeldde, is ook geen schending van verzoeksters’ rechten van verdediging, nu blijkt dat zij bij een andere gelegenheid van een en ander in kennis zijn gesteld op een datum waarop zij hun standpunt daaromtrent nog naar behoren kenbaar konden maken vóór de vaststelling door de Commissie van haar voorstel voor de vaststelling van de bestreden verordening.

Ten slotte, zelfs indien die ondernemingen over een minimumtermijn van tien dagen moeten beschikken voor de indiening van eventuele opmerkingen over de gegevens die niet in de hun toegezonden mededeling zijn vermeld, en die termijn niet is gerespecteerd, kan die omstandigheid als zodanig niet tot de nietigverklaring van de bestreden verordening leiden. Verder moet nog worden vastgesteld of het feit dat de gemeenschapsinstellingen de ondernemingen niet de termijn van artikel 20, lid 5, van de basisverordening voor de indiening van hun eventuele opmerkingen over de op hun verzoek toegezonden aanvullende informatie hebben verleend, concreet kon afdoen aan hun rechten van verdediging in het kader van de betrokken procedure.

(cf. punten 287‑290, 292, 330‑331)

11.    Artikel 6, lid 9, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 bevat een indicatieve termijn, namelijk een jaar, alsmede een dwingende termijn, namelijk 15 maanden. Blijkens die twee termijnen behoeven de gemeenschapsinstellingen, indien zij het onderzoek niet binnen de indicatieve termijn van één jaar hebben afgesloten, voor de naleving van de procedureregels van de basisverordening het onderzoek enkel te beëindigen binnen de dwingende termijn van 15 maanden, zonder dat moet worden onderzocht of die termijn, die langer is dan de indicatieve maar korter dan de dwingende termijn, redelijk is volgens de omstandigheden van het concrete geval.

(cf. punt 348)