Language of document : ECLI:EU:C:2021:404

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

20 mei 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Richtlijn 2013/32/EU – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming – Verzoek om internationale bescherming – Niet-ontvankelijkheidsgronden – Artikel 2, onder q) – Begrip ‚volgend verzoek’ – Artikel 33, lid 2, onder d) – Afwijzing door een lidstaat van een verzoek om internationale bescherming wegens de niet-ontvankelijkheid ervan omdat een vorig verzoek van de betrokkene is afgewezen in een derde land dat met de Europese Unie een overeenkomst heeft gesloten betreffende de criteria en de mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat is ingediend in een van de staten die partij zijn bij die overeenkomst – Definitieve beslissing van het Koninkrijk Noorwegen”

In zaak C‑8/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Schleswig-Holsteinische Verwaltungsgericht (bestuursrechter in eerste aanleg Sleeswijk‑Holstein, Duitsland) bij beslissing van 30 december 2019, ingekomen bij het Hof op 9 januari 2020, in de procedure

L.R.

tegen

Bundesrepublik Deutschland,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras (rapporteur), kamerpresident, N. Piçarra, D. Šváby, S. Rodin en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: M. Krausenböck, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 december 2020,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Bundesrepublik Deutschland, vertegenwoordigd door A. Schumacher als gemachtigde,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Wils, A. Azéma en M. Condou-Durande, vervolgens door G. Wils, A. Azéma en L. Grønfeldt als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 maart 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60), gelezen in samenhang met artikel 2, onder q), ervan.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen L.R. en de Bundesrepublik Deutschland (Bondsrepubliek Duitsland) over de rechtmatigheid van een beslissing waarbij het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge – Außenstelle Boostedt (federale dienst voor migratie en vluchtelingen, afdeling Boostedt, Duitsland; hierna: „Bundesamt”) het asielverzoek van de betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2011/95

3        Luidens artikel 1 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9), beoogt deze richtlijn normen vast te stellen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, alsmede voor de inhoud van de verleende bescherming.

4        Artikel 2 van deze richtlijn draagt het opschrift „Definities” en bepaalt:

„In deze richtlijn gelden de volgende definities:

a)      ‚internationale bescherming’: de vluchtelingenstatus en de subsidiairebeschermingsstatus zoals omschreven [onder] e) en g);

b)      ‚persoon die internationale bescherming geniet’: een persoon aan wie de vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus is verleend [als bedoeld onder] e) en g);

c)      ‚Verdrag van Genève’: het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen dat op 28 juli 1951 te Genève tot stand is gekomen [(United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 [1954])], zoals gewijzigd bij het Protocol [betreffende de status van vluchtelingen, gesloten te New York op] 31 januari 1967;

d)      ‚vluchteling’: een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 12 niet van toepassing is;

e)      ‚vluchtelingenstatus’: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;

f)      ‚persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;

g)      ‚subsidiairebeschermingsstatus’: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt;

h)      ‚verzoek om internationale bescherming’: een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere, niet onder deze richtlijn vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden verzocht;

[...]”

 Richtlijn 2013/32

5        Artikel 2, onder b), e) en q), van richtlijn 2013/32 luidt als volgt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

b)      ‚verzoek om internationale bescherming’ of ‚verzoek’: een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere niet onder richtlijn [2011/95] vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden verzocht;

[...]

e)      ‚definitieve beslissing’: een beslissing of de onderdaan van een derde land of de staatloze de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wordt verleend overeenkomstig richtlijn [2011/95], waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat in het kader van hoofdstuk V, ongeacht of dit rechtsmiddel tot gevolg heeft dat de verzoekers in de lidstaten mogen blijven in afwachting van het resultaat;

[...]

q)      ‚volgend verzoek’: een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen, met inbegrip van de gevallen waarin de verzoeker zijn verzoek expliciet heeft ingetrokken en de gevallen waarin de beslissingsautoriteit een verzoek heeft afgewezen na de impliciete intrekking ervan overeenkomstig artikel 28, lid 1.”

6        Artikel 33, lid 2, van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

a)      een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend;

b)      een land dat geen lidstaat is, ingevolge artikel 35 voor de verzoeker als eerste land van asiel wordt beschouwd;

c)       een land dat geen lidstaat is, uit hoofde van artikel 38 voor de verzoeker als veilig derde land wordt beschouwd;

d)      het verzoek een volgend verzoek is en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig richtlijn [2011/95]; of

e)      een persoon die ten laste van de verzoeker komt, een verzoek indient nadat hij er overeenkomstig artikel 7, lid 2, mee heeft ingestemd dat zijn geval deel uitmaakt van een namens hem ingediend verzoek en geen met de situatie van de ten laste komende persoon verband houdende feiten een apart verzoek rechtvaardigen.”

 Dublin-III-verordening

7        Krachtens artikel 48, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin-III-verordening”), is verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 50, blz. 1) ingetrokken. Laatstgenoemde verordening was overeenkomstig artikel 24 ervan in de plaats gekomen van de op 15 juni 1990 te Dublin ondertekende Overeenkomst betreffende de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend (PB 1997, C 254, blz. 1; hierna: „Overeenkomst van Dublin”).

8        In hoofdstuk II („Algemene beginselen en waarborgen”) van de Dublin‑III-verordening bepaalt artikel 3 („Toegang tot de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming”) in lid 1:

„De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.”

9        In hoofdstuk V van deze verordening bepaalt artikel 18 („Verplichtingen van de verantwoordelijke lidstaat”) in lid 1:

„De verantwoordelijke lidstaat is verplicht:

[...]

c)      een onderdaan van een derde land of een staatloze die zijn verzoek tijdens de behandeling heeft ingetrokken en die in een andere lidstaat een verzoek heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

d)      een onderdaan van een derde land of een staatloze wiens verzoek is afgewezen en die een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen.”

10      Artikel 19 („Beëindiging van de verantwoordelijkheid”) van de Dublin‑III-verordening bepaalt in lid 3:

„De in artikel 18, lid 1, onder c) en d), genoemde verplichtingen komen te vervallen wanneer de verantwoordelijke lidstaat, bij een verzoek om terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten op grond van een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel dat is afgegeven na de intrekking of de afwijzing van het verzoek.

Een verzoek dat na een daadwerkelijke verwijdering wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald.”

 Overeenkomst tussen de Unie, IJsland en Noorwegen

11      De Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de criteria en de mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat, in IJsland of in Noorwegen wordt ingediend – Verklaringen (PB 2001, L 93, blz. 40; hierna: „Overeenkomst tussen de Unie, IJsland en Noorwegen”) is namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2001/258/EG van de Raad van 15 maart 2001 (PB 2001, L 93, blz. 38).

12      In artikel 1 van die overeenkomst is het volgende opgenomen:

„1.      De in deel 1 van de bijlage bij deze overeenkomst genoemde bepalingen van de Overeenkomst van Dublin en de in deel 2 van de bijlage genoemde besluiten van het krachtens artikel 18 van de Overeenkomst van Dublin opgerichte comité worden, met inachtneming van lid 4, door [de Republiek] IJsland en [het Koninkrijk] Noorwegen ten uitvoer gelegd en in hun onderlinge betrekkingen en in hun betrekkingen met de lidstaten toegepast.

2.      De lidstaten passen, met inachtneming van lid 4, de in lid 1 genoemde regels toe ten aanzien van [de Republiek] IJsland en [het Koninkrijk] Noorwegen.

[...]

4.      Voor de toepassing van de leden 1 en 2 worden verwijzingen naar ‚lidstaten’ in de bepalingen als bedoeld in de bijlage geacht ook [de Republiek] IJsland en [het Koninkrijk] Noorwegen te omvatten.

[...]”

 Duits recht

 Asylgesetz

13      § 26a („Veilige derde landen”) van het Asylgesetz (asielwet), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „AsylG”), luidt:

„1)      Een vreemdeling die het grondgebied vanuit een derde land als bedoeld in artikel 16a, lid 2, eerste volzin, van de grondwet (veilig derde land) is binnengekomen, kan zich niet beroepen op artikel 16a, lid 1, van de grondwet. [...]

2)      Veilige derde landen zijn naast de lidstaten van de Europese Unie de in bijlage I vermelde landen. [...]”

14      In § 29 („Niet-ontvankelijke verzoeken”) AsylG is bepaald:

„1)      Een asielverzoek is niet-ontvankelijk indien

[...]

5.      in het geval van een volgend verzoek in de zin van § 71 of een tweede verzoek in de zin van § 71a geen nieuwe asielprocedure hoeft te worden gevoerd.

[...]”

15      § 71a („Tweede verzoek”) AsylG bepaalt het volgende:

„1)      Wanneer de vreemdeling na de niet-succesvolle afsluiting van een asielprocedure in een veilig derde land (§ 26a) waarvoor bepalingen van [Unierecht] inzake de verantwoordelijkheid voor de behandeling van asielverzoeken gelden of waarmee de Bondsrepubliek Duitsland ter zake een internationaal verdrag heeft gesloten, op het Duitse grondgebied een asielverzoek (tweede verzoek) indient, moet enkel een nieuwe asielprocedure worden gevoerd indien de Bondsrepubliek Duitsland verantwoordelijk is voor de toepassing van de asielprocedure en indien daarnaast is voldaan aan de voorwaarden van § 51, leden 1 tot en met 3, van het Verwaltungsverfahrensgesetz (VwVfG) [(wet bestuursprocesrecht)]. Of dit het geval is, dient te worden onderzocht door het [Bundesamt].

[...]”

16      Bijlage I bij § 26a AsylG bevat de volgende vermeldingen:

„Noorwegen

Zwitserland”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

17      L.R., een Iraans staatsburger, heeft op 22 december 2014 een asielverzoek ingediend bij het Bundesamt.

18      Uit het onderzoek van dat verzoek is gebleken dat L.R. reeds asiel had aangevraagd in Noorwegen.

19      Toen het Koninkrijk Noorwegen werd verzocht om L.R. over te nemen, heeft het bij brief van 26 februari 2015 aan het Bundesamt meegedeeld dat de betrokkene op 1 oktober 2008 bij de Noorse autoriteiten een asielverzoek had ingediend dat op 15 juni 2009 was afgewezen, en dat hij op 19 juni 2013 was overgedragen aan de Iraanse autoriteiten. Het Koninkrijk Noorwegen heeft geweigerd om L.R. over te nemen, aangezien zijn verantwoordelijkheid ingevolge artikel 19, lid 3, van de Dublin-III-verordening was komen te vervallen.

20      Bijgevolg heeft het Bundesamt de asielaanvraag van L.R. onderzocht en deze bij beslissing van 13 maart 2017 op grond van § 29, lid 1, punt 5, AsylG niet-ontvankelijk verklaard. Volgens het Bundesamt ging het om een „tweede verzoek” in de zin van § 71a AsylG en was er niet voldaan aan de voorwaarden voor het inleiden van een nieuwe asielprocedure die zijn neergelegd in § 51, lid 1, van de wet bestuursprocesrecht, aangezien de feiten die L.R. ter ondersteuning van zijn verzoek had verstrekt over het geheel genomen niet geloofwaardig waren.

21      L.R. heeft tegen deze beslissing van het Bundesamt beroep ingesteld bij de verwijzende rechter en vordert, primair, toekenning van de vluchtelingenstatus, subsidiair, toekenning van „subsidiaire bescherming” en, meer subsidiair, vaststelling van een verwijderingsverbod op grond van het Duitse recht. Bij beschikking van 19 juni 2017 heeft de verwijzende rechter het verzoek in kort geding van L.R. toegewezen en de schorsende werking van dit beroep erkend.

22      De verwijzende rechter geeft aan dat hij voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding toelichting behoeft over de vraag of een verzoek om internationale bescherming als een „volgend verzoek” in de zin van artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32 kan worden aangemerkt wanneer de eerste procedure die tot de afwijzing van een dergelijk verzoek heeft geleid niet in een andere lidstaat van de Unie, maar in een derde land – namelijk Noorwegen – is gevoerd.

23      In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat het antwoord op deze vraag in een arrest van het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) van 14 december 2016 weliswaar in het midden is gelaten, maar dat het volgens hem om een „volgend verzoek” in de zin van artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32 kan gaan wanneer de eerste procedure die tot de afwijzing van het eerste verzoek om internationale bescherming van de betrokkene heeft geleid, in een andere lidstaat is gevoerd.

24      De verwijzende rechter erkent dat zowel uit de bewoordingen van artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 2, onder b), e) en q), ervan, als uit de algemene opzet van deze richtlijn volgt dat een verzoek om internationale bescherming slechts als een „volgend verzoek” kan worden aangemerkt indien de „definitieve beslissing” waarbij een „vorig verzoek” van dezelfde verzoeker is afgewezen, is vastgesteld door een lidstaat. Uit artikel 2, onder b) en e), van richtlijn 2013/32 volgt namelijk dat een dergelijk „vorig verzoek” en de ter zake genomen definitieve beslissing betrekking moeten hebben op de bescherming die wordt verleend door richtlijn 2011/95, die uitsluitend tot de lidstaten gericht is.

25      Richtlijn 2013/32 moet volgens de verwijzende rechter evenwel ruimer worden uitgelegd, aangezien het Koninkrijk Noorwegen op grond van de Overeenkomst tussen de Unie, IJsland en Noorwegen deelneemt aan het gemeenschappelijk Europees asielbeleid. Hoewel het Koninkrijk Noorwegen niet gebonden is aan de richtlijnen 2013/32 en 2011/95, is het Noorse asielstelsel zowel inhoudelijk als procedureel vergelijkbaar met dat van het Unierecht. Het zou derhalve in strijd zijn met het doel en de strekking van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel – en met de integratie van het Koninkrijk Noorwegen daarin – om de lidstaten te verplichten om in een situatie als in het hoofdgeding een volledige, eerste asielprocedure te voeren.

26      Tegen deze achtergrond heeft het Schleswig-Holsteinische Verwaltungsgericht (bestuursrechter in eerste aanleg Sleeswijk-Holstein, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is een nationale regeling op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk volgend verzoek kan worden afgewezen, verenigbaar met artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 2, onder q), van richtlijn [2013/32] wanneer de mislukte eerste asielprocedure niet in een lidstaat van de Europese Unie, maar in Noorwegen is gevoerd?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

27      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 2, onder q), ervan, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder b), van die richtlijn niet-ontvankelijk kan worden verklaard wanneer dat verzoek in de betrokken lidstaat is ingediend door een onderdaan van een derde land of een staatloze die eerder een verzoek tot toekenning van de vluchtelingenstatus had ingediend in een derde land dat de Dublin-III-verordening uitvoert krachtens de Overeenkomst tussen de Unie, IJsland en Noorwegen, en wiens verzoek door dat derde land is afgewezen.

28      Vooraf zij opgemerkt dat de verwijzende rechter in het verzoek om een prejudiciële beslissing is uitgegaan van de premisse dat artikel 33, lid 2, onder d), gelezen in samenhang met artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32, van toepassing is op een later verzoek om internationale bescherming dat bij een lidstaat wordt ingediend nadat een vorig verzoek dat dezelfde verzoeker bij een andere lidstaat had ingediend, is afgewezen bij een „definitieve beslissing” in de zin van artikel 2, onder e), van die richtlijn. In haar opmerkingen aan het Hof sluit de Duitse regering zich aan bij deze benadering.

29      Daarentegen betoogt de Europese Commissie in de door haar bij het Hof ingediende opmerkingen dat een later verzoek om internationale bescherming slechts als een „volgend verzoek” in de zin van artikel 2, onder q), en artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 kan worden aangemerkt indien het is ingediend bij de lidstaat waarvan de bevoegde instanties een door dezelfde verzoeker ingediend vorig verzoek hebben afgewezen bij een definitieve beslissing.

30      De prejudiciële vraag heeft echter betrekking op een verzoek om internationale bescherming dat bij een lidstaat wordt ingediend na de afwijzing van een vorig verzoek dat door dezelfde verzoeker is ingediend bij een derde land dat partij is bij de Overeenkomst tussen de Unie, IJsland en Noorwegen. Teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te kunnen geven, hoeft dus enkel te worden bepaald of een dergelijk verzoek een „volgend verzoek” is in de zin van artikel 2, onder q), en artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32.

31      Onder dit voorbehoud zij eraan herinnerd dat artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32 volgens de rechtspraak van het Hof uitputtend de situaties opsomt waarin de lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen [arrest van 19 maart 2020, Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa), C‑564/18, EU:C:2020:218, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

32      Volgens de verwijzende rechter kan alleen artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 als rechtvaardiging dienen om een verzoek als dat in het hoofdgeding niet-ontvankelijk te verklaren.

33      Luidens deze bepaling kunnen de lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer het verzoek een volgend verzoek is en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig richtlijn 2011/95.

34      Het begrip „volgend verzoek” wordt in artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32 gedefinieerd als een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen.

35      Deze definitie neemt aldus de begrippen „verzoek om internationale bescherming” en „definitieve beslissing” over, die eveneens zijn gedefinieerd in artikel 2 van deze richtlijn, namelijk respectievelijk onder b) en onder e).

36      Wat ten eerste het begrip „verzoek om internationale bescherming” of „verzoek” betreft, dit wordt in artikel 2, onder b), van richtlijn 2013/32 omschreven als een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze, die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus in de zin van richtlijn 2011/95 wenst te verkrijgen, om bescherming „van een lidstaat”.

37      Uit de duidelijke bewoordingen van deze bepaling volgt dus dat een verzoek dat is gericht aan een derde land niet kan worden opgevat als een „verzoek om internationale bescherming” of een „verzoek” in de zin van die bepaling.

38      Wat ten tweede het begrip „definitieve beslissing” betreft, dit wordt in artikel 2, onder e), van richtlijn 2013/32 gedefinieerd als elke beslissing waarin wordt bepaald of aan de onderdaan van een derde land of de staatloze de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wordt verleend overeenkomstig richtlijn 2011/95 en waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat in het kader van hoofdstuk V van richtlijn 2013/32.

39      Een beslissing van een derde land kan echter niet onder deze definitie vallen. Richtlijn 2011/95, die tot de lidstaten is gericht en geen betrekking heeft op derde landen, voorziet namelijk niet alleen in de vluchtelingenstatus zoals die is verankerd in het internationale recht – te weten in het Verdrag van Genève – maar regelt ook de subsidiairebeschermingsstatus, die, zoals blijkt uit overweging 6 van die richtlijn, de regels inzake de vluchtelingenstatus aanvult.

40      Gelet op een en ander, en los van de verschillende vraag of het begrip „volgend verzoek” van toepassing is op een later verzoek om internationale bescherming dat bij een lidstaat wordt ingediend nadat een vorig verzoek door een andere lidstaat bij een definitieve beslissing is afgewezen, blijkt uit de bepalingen onder b), e) en q) van artikel 2 van richtlijn 2013/32, in hun onderlinge samenhang gelezen, dat een bij een lidstaat ingediend verzoek om internationale bescherming niet kan worden aangemerkt als een „volgend verzoek” indien het is ingediend nadat aan verzoeker de vluchtelingenstatus is geweigerd door een derde land.

41      Dat er een eerdere beslissing van een derde land bestaat houdende afwijzing van een verzoek om de vluchtelingenstatus als bedoeld in het Verdrag van Genève, kan dan ook niet als grondslag dienen om een verzoek om internationale bescherming in de zin van richtlijn 2011/95 – dat door de betrokkene bij een lidstaat is ingediend nadat die eerdere beslissing is vastgesteld – aan te merken als een „volgend verzoek” in de zin van artikel 2, onder q), en artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32.

42      De Overeenkomst tussen de Unie, IJsland en Noorwegen kan niet tot een andere conclusie leiden.

43      Het is juist dat de Dublin-III-verordening volgens artikel 1 van die overeenkomst niet alleen wordt uitgevoerd door de lidstaten, maar ook door IJsland en het Koninkrijk Noorwegen. Aldus kan in een situatie als in het hoofdgeding, waarin de betrokkene bij een van deze beide derde landen een verzoek tot toekenning van de vluchtelingenstatus heeft ingediend, een lidstaat waarbij die betrokkene een later verzoek om internationale bescherming indient IJsland of het Koninkrijk Noorwegen verzoeken om deze persoon terug te nemen indien de voorwaarden van artikel 18, lid 1, onder c) of d), van deze verordening zijn vervuld.

44      Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat, wanneer die terugname niet mogelijk is of niet plaatsvindt, de betrokken lidstaat ervan kan uitgaan dat het latere verzoek om internationale bescherming dat die betrokkene bij zijn eigen instanties heeft ingediend, een „volgend verzoek” in de zin van artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 vormt.

45      Immers, ook al voorziet de Overeenkomst tussen de Unie, IJsland en Noorwegen er in wezen in dat sommige bepalingen van de Dublin‑III‑verordening door IJsland en het Koninkrijk Noorwegen worden uitgevoerd en bepaalt artikel 1, lid 4, ervan dat de verwijzingen naar de „lidstaten” in de bepalingen in de bijlage bij deze overeenkomst daartoe worden geacht ook deze beide derde landen te omvatten, in die bijlage wordt geen enkele bepaling van richtlijn 2011/95 of richtlijn 2013/32 genoemd.

46      Zelfs indien het Noorse asielstelsel, zoals de verwijzende rechter opmerkt, asielzoekers een niveau van bescherming biedt dat gelijkwaardig is aan dat van richtlijn 2011/95, dan nog kan dit gegeven niet tot een andere conclusie leiden.

47      Afgezien van het feit dat uit de bewoordingen van de relevante bepalingen van richtlijn 2013/32 duidelijk blijkt dat een derde land bij de huidige stand van het Unierecht voor de toepassing van artikel 33, lid 2, onder d), van deze richtlijn niet kan worden gelijkgesteld met een lidstaat, mag een dergelijke gelijkstelling niet afhangen van een beoordeling van het concrete niveau van bescherming dat asielzoekers in het betrokken derde land genieten, aangezien aldus de rechtszekerheid zou worden ondermijnd.

48      Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 2, onder q), ervan, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder b), van die richtlijn niet-ontvankelijk kan worden verklaard wanneer dat verzoek in de betrokken lidstaat is ingediend door een onderdaan van een derde land of een staatloze die eerder een verzoek tot toekenning van de vluchtelingenstatus had ingediend in een derde land dat de Dublin-III-verordening uitvoert krachtens de Overeenkomst tussen de Unie, IJsland en Noorwegen, en wiens verzoek door dat derde land is afgewezen.

 Kosten

49      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, gelezen in samenhang met artikel 2, onder q), ervan, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder b), van die richtlijn niet-ontvankelijk kan worden verklaard wanneer dat verzoek in de betrokken lidstaat is ingediend door een onderdaan van een derde land of een staatloze die eerder een verzoek tot toekenning van de vluchtelingenstatus had ingediend in een derde land dat verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend uitvoert krachtens de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de criteria en de mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat, in IJsland of in Noorwegen wordt ingediend – Verklaringen, en wiens verzoek door dat derde land is afgewezen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.