Language of document : ECLI:EU:T:2003:40

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

22 juni 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Kartels – Artikel 101 VWEU – Richtlijn 2014/104/EU – Artikelen 10, 17 en 22 – Schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de Europese Unie – Verjaringstermijn – Weerlegbaar vermoeden van schade – Begroting van de geleden schade – Te late omzetting van de richtlijn – Toepassing in de tijd – Materiële en procedurele bepalingen”

In zaak C‑267/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Audiencia Provincial de León (rechter in tweede aanleg León, Spanje) bij beslissing van 12 juni 2020, ingekomen bij het Hof op 15 juni 2020, in de procedure

Volvo AB (publ.),

DAF Trucks NV

tegen

RM,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), kamerpresident, I. Ziemele, T. von Danwitz, P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Volvo AB (publ.), vertegenwoordigd door N. Gómez Bernardo en R. Murillo Tapia, abogados,

–        DAF Trucks NV, vertegenwoordigd door C. Gual Grau, abogado, M. de Monchy en J. K. de Pree, advocaten, en D. Sarmiento Ramírez-Escudero en P. Vidal Martínez, abogados,

–        RM, vertegenwoordigd door M. Picón González, procuradora, en I. San Primitivo Arias, abogado,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Aguilera Ruiz en S. Centeno Huerta als gemachtigden,

–        de Estse regering, vertegenwoordigd door A. Kalbus als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Baches Opi, M. Farley en G. Meessen als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 oktober 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 101 VWEU, de artikelen 10 en 17 en artikel 22, lid 2, van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PB 2014, L 349, blz. 1), en van het doeltreffendheidsbeginsel.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, Volvo AB (publ.) en DAF Trucks NV, en, anderzijds, RM, over een door RM ingestelde vordering tot vergoeding van de schade als gevolg van een door de Europese Commissie vastgestelde inbreuk op artikel 101 VWEU, die is gepleegd door verschillende vrachtwagenfabrikanten, waaronder Volvo en DAF Trucks.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Overweging 47 van richtlijn 2014/104 luidt:

„Om het probleem van de informatieasymmetrie en sommige moeilijkheden in verband met het begroten van schade in mededingingszaken op te lossen en om de doeltreffendheid van schadevorderingen te garanderen, is het passend om in het geval van een kartelinbreuk uit te gaan van het vermoeden dat de inbreuk heeft geleid tot schade, met name via een prijseffect. Afhankelijk van de feiten van de zaak betekent dit dat het kartel heeft geleid tot een prijsstijging dan wel heeft verhinderd dat de prijzen werden verlaagd, wat zonder het kartel wel het geval zou zijn geweest. Dit vermoeden dient niet te gelden voor de concrete omvang van de schade. De inbreukpleger moet dergelijk vermoeden kunnen weerleggen. Het is aangewezen om dit weerlegbaar vermoeden tot kartels te beperken, omdat door de geheime aard van een kartel de bovenvermelde informatieasymmetrie wordt vergroot en het voor eisers moeilijker wordt het nodige bewijsmateriaal te verkrijgen om de schade aan te tonen.”

4        Artikel 10 van deze richtlijn, met als opschrift „Verjaringstermijnen”, bepaalt:

„1.      De lidstaten stellen overeenkomstig dit artikel regels vast die van toepassing zijn op verjaringstermijnen voor het instellen van schadevorderingen. In die regels wordt het tijdstip bepaald waarop de verjaringstermijn begint te lopen, de duur van de termijn en de omstandigheden waarin de termijn wordt gestuit of geschorst.

2.      De verjaringstermijn begint niet te lopen voordat de inbreuk op het mededingingsrecht is stopgezet en een eiser weet heeft, of redelijkerwijs geacht kan worden weet te hebben, van:

a)      de gedraging en het feit dat deze gedraging een inbreuk op het mededingingsrecht vormt;

b)      het feit dat hij door de inbreuk op het mededingingsrecht schade heeft geleden, en

c)      de identiteit van de inbreukmaker.

3.      De lidstaten zorgen ervoor dat de verjaringstermijn om een schadevordering in te stellen ten minste vijf jaar bedraagt.

4.      De lidstaten zorgen ervoor dat de verjaringstermijn afhankelijk van het nationaal recht wordt geschorst dan wel wordt gestuit wanneer een mededingingsautoriteit een handeling verricht tot onderzoek of vervolging van de inbreuk op het mededingingsrecht waarop de schadevordering betrekking heeft. De schorsing eindigt ten vroegste één jaar na de vaststelling van een definitieve inbreukbeslissing of nadat de procedure op andere wijze is beëindigd.”

5        Artikel 17 van die richtlijn, „Schadebegroting”, luidt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat de bewijslast die geldt voor de begroting van de schade, dan wel de bewijsnorm het niet praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk maken om het recht op schadevergoeding uit te oefenen. De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale rechterlijke instanties overeenkomstig de nationale procedures bevoegd zijn om de schade te ramen, indien vaststaat dat een eiser schade heeft geleden maar het praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk is de geleden schade op basis van het beschikbare bewijsmateriaal nauwkeurig te begroten.

2.      Kartelinbreuken worden geacht schade te berokkenen. De inbreukpleger heeft het recht dit vermoeden te weerleggen.

3.      De lidstaten zorgen ervoor dat, in procedures in verband met een vordering tot schadevergoeding, een nationale mededingingsautoriteit, op verzoek van een nationale rechterlijke instantie bijstand kan verlenen bij het bepalen van het bedrag van de schade, indien die nationale mededingingsautoriteit deze bijstand passend acht.”

6        Artikel 21, lid 1, van voornoemde richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 27 december 2016 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten die maatregelen vaststellen, wordt in de maatregelen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.”

7        Artikel 22 van richtlijn 2014/104, „Toepassing in de tijd”, bepaalt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat geen terugwerkende kracht wordt gegeven aan de nationale maatregelen die krachtens artikel 21 worden vastgesteld ter naleving van de materiële bepalingen van deze richtlijn.

2.      De lidstaten zorgen ervoor dat iedere, krachtens artikel 21 vastgestelde nationale maatregel anders dan de maatregelen bedoeld in lid 1 niet van toepassing is op vorderingen tot schadevergoeding die voor 26 december 2014 bij een nationale rechterlijke instantie aanhangig zijn gemaakt.”

8        Artikel 25, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) luidt:

„De verjaringstermijn gaat in op de dag waarop de inbreuk is gepleegd. Bij voortdurende of voortgezette inbreuken gaat de verjaringstermijn echter pas in op de dag waarop de inbreuk is beëindigd.”

9        Artikel 30 van deze verordening, „Bekendmaking van beschikkingen”, luidt als volgt:

„1.      De Commissie maakt de beschikkingen die zij overeenkomstig de artikelen 7 tot en met 10 en 23 en 24 geeft, bekend.

2.      In de bekendmaking worden de namen van de partijen en de belangrijkste punten van de beschikking, waaronder de opgelegde sancties, vermeld. Bij de bekendmaking wordt rekening gehouden met het rechtmatige belang van de ondernemingen dat hun zakengeheimen niet aan de openbaarheid worden prijsgegeven.”

 Spaans recht

10      Artikel 74, lid 1, van Ley 15/2007 de Defensa de la Competencia (wet 15/2007 inzake de bescherming van de mededinging) van 3 juli 2007 (BOE nr. 159 van 4 juli 2007, blz. 28848), zoals gewijzigd bij Real Decreto-ley 9/2017, por el que se transponen directivas de la Unión Europea en los ámbitos financiero, mercantil y sanitario, y sobre el desplazamiento de trabajadores (koninklijk wetsbesluit 9/2017 tot omzetting van richtlijnen van de Europese Unie op financieel, commercieel en gezondheidsgebied, alsook inzake de terbeschikkingstelling van werknemers) van 26 mei 2017 (BOE nr. 126 van 27 mei 2017, blz. 42820) (hierna: „wet 15/2007, zoals gewijzigd bij Real Decreto-ley 9/2017”) bepaalt:

„De verjaringstermijn voor aansprakelijkheidsvorderingen wegens schade als gevolg van een inbreuk op het mededingingsrecht bedraagt vijf jaar.”

11      Artikel 76, leden 2 en 3, van wet 15/2007, zoals gewijzigd bij Real Decreto-ley 9/2017, luidt:

„2.      Indien wordt vastgesteld dat de verzoeker schade heeft geleden, maar het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk is om deze schade nauwkeurig te begroten op basis van het beschikbare bewijs, zijn de rechterlijke instanties bevoegd om het bedrag van de schadevergoeding te ramen.

3.      In het kader van een kartel gepleegde inbreuken worden geacht schade te hebben veroorzaakt, behoudens bewijs van het tegendeel.”

12      De eerste overgangsbepaling van Real Decreto-ley 9/2017, waarbij richtlijn 2014/104 in Spaans recht is omgezet, met als opschrift „Overgangsregeling voor schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie”, luidt:

„1.      De bepalingen in artikel 3 van dit koninklijk wetsbesluit hebben geen terugwerkende kracht.

2.      De bepalingen in artikel 4 van dit koninklijk wetsbesluit zijn uitsluitend van toepassing op procedures die na de inwerkingtreding ervan zijn ingeleid.”

13      Artikel 1902 van de Código Civil (burgerlijk wetboek) bepaalt:

„Eenieder die door zijn handelen of stilzitten schade veroorzaakt aan een ander, door een fout of door nalatigheid, is ertoe gehouden de veroorzaakte schade te vergoeden.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14      In de loop van 2006 en 2007 heeft RM drie door Volvo en DAF Trucks geproduceerde vrachtwagens gekocht.

15      Op 19 juli 2016 heeft de Commissie besluit C(2016) 4673 final inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39824 – Vrachtwagens) vastgesteld en hierover een persbericht gepubliceerd. Op 6 april 2017 heeft deze instelling overeenkomstig artikel 30 van verordening nr. 1/2003 de samenvatting van dit besluit gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie.

16      Bij dit besluit stelde de Commissie vast dat verschillende vrachtwagenfabrikanten, waaronder Volvo en DAF Trucks, inbreuk hadden gemaakt op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3), wegens ten eerste prijsafspraken over en verhoging van de brutoprijzen van vrachtwagens van 6 tot 16 ton, dat wil zeggen middelzware vrachtwagens, of van meer dan 16 ton, dat wil zeggen zware vrachtwagens, in de Europese Economische Ruimte en, ten tweede, het tijdsschema voor en de doorberekening van de kosten voor de invoering van voor de EURO 3- tot en met EURO 6-normen vereiste emissietechnologieën. Wat Volvo en DAF Trucks betreft liep de inbreuk van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011.

17      Op 27 mei 2017, dat wil zeggen vijf maanden na het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104, is Real Decreto-ley 9/2017, waarbij deze richtlijn in Spaans recht is omgezet, in werking getreden.

18      Op 1 april 2018 heeft RM bij de Juzgado de lo Mercantil de León (handelsrechter León, Spanje) een vordering ingesteld tegen Volvo en DAF Trucks. Deze vordering strekt tot vergoeding van de schade die RM stelt te hebben geleden wegens mededingingsverstorende praktijken waaraan beide vennootschappen zich schuldig hadden gemaakt. De vordering in kwestie is primair gebaseerd op de relevante bepalingen van wet 15/2007, zoals gewijzigd bij Real Decreto-ley 9/2017, en subsidiair op de algemene regeling inzake niet-contractuele civielrechtelijke aansprakelijkheid, met name op grond van artikel 1902 van de Código Civil. De vordering komt neer op een schadevordering die is ingesteld naar aanleiding van een eindbesluit van de Commissie waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is vastgesteld.

19      Volvo en DAF Trucks hebben zich tegen die vordering verzet met name op grond dat deze was verjaard en dat RM niet had aangetoond dat er een causaal verband bestond tussen de in besluit C(2016) 4673 final vastgestelde inbreuk en de stijging van de vrachtwagenprijzen.

20      Bij vonnis van 15 oktober 2019 heeft de Juzgado de lo Mercantil de León de vordering van RM ten dele toegewezen en Volvo en DAF Trucks veroordeeld tot betaling aan RM van een schadevergoeding ten belope van 15 % van de aankoopprijs van de vrachtwagens, vermeerderd met de wettelijke rente, evenwel zonder deze vennootschappen te verwijzen in de kosten. Deze rechter heeft de door Volvo en DAF Trucks opgeworpen exceptie van verjaring verworpen, met name op grond dat de verjaringstermijn van vijf jaar die is vastgesteld in artikel 74 van wet 15/2007, zoals gewijzigd bij Real Decreto-ley 9/2017, waarbij artikel 10, lid 3, van richtlijn 2014/104 is omgezet, van kracht was toen de vordering werd ingesteld en dus van toepassing was op het onderhavige geval. Aangezien die rechter van mening was dat artikel 76, leden 2 en 3, van die wet, waarbij artikel 17, leden 1 en 2, van die richtlijn is omgezet, een procedurele bepaling is, heeft hij zich bovendien gebaseerd op, ten eerste, het vermoeden van schade, zoals bedoeld in artikel 76, lid 3, van wet 15/2007, zoals gewijzigd bij Real Decreto-ley 9/2017, om vast te stellen dat RM schade had ondervonden en, ten tweede, artikel 76, lid 2, van die wet om het bedrag van deze schade te bepalen.

21      Volvo en DAF Trucks hebben bij de Audiencia Provincial de León (rechter in tweede aanleg, provincie León, Spanje) hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Deze twee ondernemingen betogen dat richtlijn 2014/104 in casu niet van toepassing is omdat zij niet van kracht was toen de betrokken inbreuk werd gepleegd, aangezien deze is beëindigd op 18 januari 2011. Volgens die ondernemingen is de datum waarop de inbreuk werd gepleegd de relevante datum om vast te stellen welke regeling van toepassing is op de vordering tot schadevergoeding.

22      Volvo en DAF Trucks blijven dus bij het standpunt dat de vordering tot schadevergoeding van RM is verjaard. DAF Trucks voert in dit verband aan dat niet de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 10 van richtlijn 2014/104, dat is omgezet bij artikel 74, lid 1, van wet 15/2007, zoals gewijzigd bij Real Decreto-ley 9/2017, van toepassing is, maar de verjaringstermijn van één jaar zoals vastgesteld in artikel 1968 van de Código Civil. Bovendien is deze verjaringstermijn van één jaar ingegaan vanaf de publicatie van het persbericht van de Commissie over besluit C(2016) 4673 final. Om die reden was de verjaringstermijn volgens deze onderneming verstreken op de datum waarop RM zijn vordering tot schadevergoeding heeft ingesteld, te weten 1 april 2018.

23      Volvo en DAF Trucks voegen hieraan toe dat, aangezien voornoemde richtlijn niet van toepassing is, bewijs moet worden geleverd van zowel het bestaan als het bedrag van de schade, bij gebreke waarvan de vordering moet worden afgewezen.

24      In deze context vraagt de verwijzende rechter zich af wat de werkingssfeer ratione temporis is van artikel 10 en artikel 17, leden 1 en 2, van richtlijn 2014/104. Hij meent dat deze werkingssfeer is gepreciseerd in artikel 22 van deze richtlijn.

25      Om te bepalen of artikel 10 en artikel 17, leden 1 en 2, van die richtlijn – die regels bevatten over respectievelijk de verjaringstermijn, het bestaan van schade wegens kartelvorming en het begroten van deze schade – van toepassing zijn, vraagt de verwijzende rechter zich ten eerste af of deze bepalingen van materiële dan wel procedurele aard zijn.

26      Ten tweede vraagt de verwijzende rechter zich af welk tijdstip relevant is voor het onderzoek van de toepassing ratione temporis van die bepalingen om na te gaan of zij in casu van toepassing zijn.

27      Tegen deze achtergrond heeft de Audiencia Provincial de León de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten artikel 101 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een uitlegging van bepalingen van nationaal recht op grond waarvan artikel 10 van richtlijn [2014/104], dat een termijn vastlegt van vijf jaar voor het instellen van de vordering, en artikel 17 daarvan, betreffende de raming van de schade door de rechter, niet met terugwerkende kracht van toepassing zijn, en de relevante datum voor terugwerkende kracht niet die van het instellen van de vordering is, maar die van het besluit waarbij de sanctie is opgelegd?

2)      Moeten artikel 22, lid 2, van richtlijn [2014/104] en het begrip ‚terugwerkende kracht’ aldus worden uitgelegd dat artikel 10 van deze richtlijn van toepassing is op een vordering als die in het hoofdgeding, die weliswaar is ingesteld na de inwerkingtreding van de richtlijn en de omzettingsbepalingen, maar desalniettemin betrekking heeft op eerdere feiten of sancties?

3)      Moet artikel 17 van richtlijn [2014/104], betreffende de raming van de schade door de rechter, bij de toepassing van een bepaling als artikel 76 van [wet 15/2007] aldus worden uitgelegd dat het gaat om een procedureel voorschrift dat van toepassing is op het hoofdgeding, waarin de vordering is ingesteld na de inwerkingtreding van de nationale omzettingsbepalingen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

28      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. De omstandigheid dat een nationale rechterlijke instantie bij de formulering van een prejudiciële vraag formeel heeft verwezen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht, staat niet eraan in de weg dat het Hof deze rechterlijke instantie alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij die rechterlijke instantie aanhangige zaak, ongeacht of deze voorschriften in de vragen worden genoemd. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechterlijke instantie verschafte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven (arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications, C‑637/17, EU:C:2019:263, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Gelet op alle door de verwijzende rechter verstrekte gegevens moeten in casu, om deze rechter een nuttig antwoord te geven, de prejudiciële vragen worden geherformuleerd.

30      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt immers dat de verwijzende rechter met zijn drie vragen, die samen moeten worden onderzocht, in essentie wenst te vernemen of artikel 10 en artikel 17, leden 1 en 2, van richtlijn 2014/104 overeenkomstig artikel 22 ervan ratione temporis van toepassing zijn op een schadevordering die weliswaar betrekking heeft op een inbreuk op het mededingingsrecht die vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn is beëindigd, maar is ingesteld na de inwerkingtreding van de nationale bepalingen waarbij die richtlijn is omgezet in nationaal recht.

 Opmerkingen vooraf

31      In herinnering dient te worden gebracht dat, anders dan procedureregels die in het algemeen worden geacht te gelden vanaf de dag waarop zij in werking treden (arrest van 3 juni 2021, Jumbocarry Trading, C‑39/20, EU:C:2021:435, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak), de regels van materieel Unierecht, ter verzekering van de eerbiediging van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij ten aanzien van vóór hun inwerkingtreding verworven situaties alleen gelden voor zover uit hun bewoordingen, doelstelling of opzet blijkt dat er zulke gevolgen aan dienen te worden verbonden [arrest van 21 december 2021, Skarb Państwa (Dekking van de motorrijtuigenverzekering), C‑428/20, EU:C:2021:1043, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

32      Uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat een nieuwe rechtsregel in beginsel van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij die regel is ingevoerd. Hoewel hij niet van toepassing is op rechtssituaties die zijn ontstaan en definitief zijn verworven onder het oude recht, is hij wel van toepassing op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regel ontstane situatie, alsmede op nieuwe rechtssituaties. Dit ligt – onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben – alleen anders wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die specifiek de voorwaarden voor de toepassing ervan in de tijd vastleggen [arrest van 21 december 2021, Skarb Państwa (Dekking van de motorrijtuigenverzekering), C‑428/20, EU:C:2021:1043, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

33      Wat meer in het bijzonder richtlijnen betreft, kunnen in het algemeen alleen rechtssituaties die zijn verworven na het verstrijken van de omzettingstermijn van een richtlijn binnen de werkingssfeer ratione temporis ervan vallen (beschikking van 16 mei 2019, Luminor Bank, C‑8/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:429, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Dit geldt a fortiori voor rechtssituaties die onder de oude regeling zijn ontstaan en die effect blijven sorteren na de inwerkingtreding van de nationale handelingen tot omzetting van een richtlijn na het verstrijken van de omzettingstermijn ervan.

35      In deze context moet met betrekking tot de toepassing ratione temporis van richtlijn 2014/104 in herinnering worden gebracht dat deze richtlijn een bijzondere bepaling bevat, waarin uitdrukkelijk de voorwaarden worden geregeld voor toepassing in de tijd van de materiële en niet-materiële bepalingen ervan (zie in die zin arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications, C‑637/17, EU:C:2019:263, punt 25).

36      In het bijzonder moesten de lidstaten ten eerste, krachtens artikel 22, lid 1, van richtlijn 2014/104, ervoor zorgen dat geen terugwerkende kracht werd gegeven aan de nationale maatregelen die krachtens artikel 21 werden vastgesteld ter naleving van de materiële bepalingen van deze richtlijn (arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications, C‑637/17, EU:C:2019:263, punt 26).

37      Ten tweede moesten de lidstaten, krachtens artikel 22, lid 2, van richtlijn 2014/104, ervoor zorgen dat geen enkele nationale bepaling die ter naleving van de niet-materiële bepalingen van deze richtlijn was vastgesteld, van toepassing was op vorderingen tot schadevergoeding die vóór 26 december 2014 bij een nationale rechterlijke instantie aanhangig waren gemaakt (zie in die zin arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications, C‑637/17, EU:C:2019:263, punt 27).

38      Om te achterhalen hoe de bepalingen van richtlijn 2014/104 van toepassing zijn in de tijd, moet dus in de eerste plaats worden vastgesteld of de betrokken bepaling al dan niet een materiële bepaling is.

39      In dit verband moet worden gepreciseerd dat de vraag welke bepalingen van deze richtlijn materieel zijn en welke niet, bij het ontbreken van een verwijzing naar het nationale recht in artikel 22 van richtlijn 2014/104, moet worden beoordeeld aan de hand van het Unierecht en niet aan de hand van het toepasselijke nationale recht.

40      Hoewel in dit artikel niet voor elke bepaling wordt gespecificeerd of zij al dan niet materieel is, blijkt voorts ondubbelzinnig uit de bewoordingen van dit artikel, waarvan lid 1 verwijst naar „de materiële bepalingen van deze richtlijn”, dat het de bepalingen van deze richtlijn zijn en niet de nationale maatregelen die zijn vastgesteld om aan deze richtlijn te voldoen, die worden aangeduid als hetzij materieel hetzij niet-materieel.

41      Indien aan de lidstaten een beoordelingsmarge wordt toegekend om te bepalen of de bepalingen van richtlijn 2014/104 al dan niet materieel zijn, zou overigens de effectieve, coherente en uniforme toepassing van deze bepalingen op het grondgebied van de Unie kunnen worden ondermijnd.

42      Als eenmaal is vastgesteld dat de betrokken bepaling materieel dan wel niet-materieel van aard is, moet in de tweede plaats worden nagegaan of in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin die richtlijn te laat is omgezet, de betrokken situatie, voor zover deze niet als nieuw kan worden aangemerkt, is ontstaan vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van die richtlijn, dan wel of deze na het verstrijken van deze termijn effect is blijven sorteren.

 Toepasselijkheid ratione temporis van artikel 10 van richtlijn 2014/104

43      Wat in de eerste plaats de vraag betreft of artikel 10 van richtlijn 2014/104 al dan niet materieel van aard is, dient in herinnering te worden gebracht dat dit artikel volgens lid 1 ervan regels bevat die van toepassing zijn op verjaringstermijnen voor het instellen van schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht. De leden 2 en 4 van dit artikel bepalen in het bijzonder wanneer de verjaringstermijn begint te lopen en onder welke omstandigheden deze kan worden gestuit of geschorst.

44      In artikel 10, lid 3, van deze richtlijn wordt de minimumduur van de verjaringstermijn vastgesteld. Volgens deze bepaling zorgen de lidstaten ervoor dat de verjaringstermijn om een schadevordering wegens inbreuken op het mededingingsrecht in te stellen ten minste vijf jaar bedraagt.

45      De verjaringstermijn van artikel 10, lid 3, van richtlijn 2014/104 beoogt met name de rechten van de benadeelde te beschermen daar hij over voldoende tijd moet beschikken om de passende informatie voor een eventueel beroep te verzamelen, en tevens te vermijden dat de benadeelde de uitoefening van zijn recht op schadevergoeding eindeloos kan uitstellen in het nadeel van degene die voor de schade aansprakelijk is. Deze termijn beschermt dus uiteindelijk zowel de benadeelde als degene die voor de schade aansprakelijk is (zie naar analogie arrest van 8 november 2012, Evropaïki Dynamiki/Commissie, C‑469/11 P, EU:C:2012:705, punt 53).

46      In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat, anders dan de procestermijnen, de verjaringstermijn, die leidt tot het verval van de vordering in rechte, betrekking heeft op het materiële recht, aangezien hij van invloed is op de uitoefening van een subjectief recht waarop de betrokkene zich niet meer in rechte kan beroepen (zie naar analogie arrest van 8 november 2012, Evropaïki Dynamiki/Commissie, C‑469/11 P, EU:C:2012:705, punt 52).

47      Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in de punten 66 en 67 van zijn conclusie, moet derhalve worden geoordeeld dat artikel 10 van richtlijn 2014/104 een materiële bepaling is in de zin van artikel 22, lid 1, van deze richtlijn.

48      Nu in casu vaststaat dat richtlijn 2014/104 vijf maanden na het verstrijken van de in artikel 21 ervan gestelde omzettingstermijn in Spaans recht is omgezet, aangezien Real Decreto-ley 9/2017 tot omzetting van deze richtlijn op 27 mei 2017 in werking is getreden, moet in de tweede plaats, om te bepalen of artikel 10 van deze richtlijn ratione temporis van toepassing is, worden nagegaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie vóór het verstrijken van die omzettingstermijn was ontstaan dan wel of deze na het verstrijken van die termijn effect is blijven sorteren.

49      Daartoe moet, gelet op de specifieke kenmerken, de aard en het werkingsmechanisme van verjaringsregels, met name in de context van een schadevordering die is ingesteld naar aanleiding van een eindbesluit waarbij een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie is vastgesteld, worden onderzocht of op de datum van het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104, te weten 27 december 2016, de voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie geldende verjaringstermijn was verstreken, wat betekent dat moet worden bepaald wanneer die verjaringstermijn is ingegaan.

50      Met betrekking tot het tijdstip waarop die verjaringstermijn is ingegaan, dient in herinnering te worden gebracht dat volgens de rechtspraak van het Hof, wanneer er ter zake geen Unieregeling ratione temporis van toepassing is, het aan de rechtsorde van elke lidstaat staat om regels vast te stellen voor de uitoefening van het recht om vergoeding te vorderen van de schade als gevolg van een schending van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU, met inbegrip van regels inzake verjaringstermijnen, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen, waarbij laatstgenoemd beginsel vereist dat de regels die van toepassing zijn op vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications, C‑637/17, EU:C:2019:263, punten 42 en 43).

51      In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat vóór de omzetting van voornoemde richtlijn in Spaans recht, de verjaringstermijn voor schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht werd beheerst door de algemene regeling inzake niet-contractuele civielrechtelijke aansprakelijkheid en dat deze verjaringstermijn van één jaar krachtens artikel 1968, lid 2, van de Código Civil pas inging op het tijdstip waarop de betrokken verzoeker kennis had genomen van de feiten die aanleiding geven tot aansprakelijkheid. Hoewel uit de verwijzingsbeslissing niet uitdrukkelijk blijkt welke feiten, naar Spaans recht, aanleiding geven tot aansprakelijkheid en de verjaringstermijn doen ingaan zodra de betrokkene er kennis van heeft, lijkt het dossier waarover het Hof beschikt erop te wijzen dat het bij deze feiten gaat om kennis van informatie die onmisbaar is voor het instellen van een schadevordering. Het is aan de verwijzende rechter om dit te bepalen.

52      Dit neemt niet weg dat wanneer een nationale rechterlijke instantie een geding tussen particulieren moet beslechten, het aan deze rechter staat om in voorkomend geval de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale voorschriften zo veel mogelijk uit te leggen in het licht van het Unierecht en, meer in het bijzonder, de bewoordingen en de doelstelling van artikel 101 VWEU, zonder evenwel die nationale bepalingen contra legem uit te leggen (zie in die zin arrest van 21 januari 2021, Whiteland Import Export, C‑308/19, EU:C:2021:47, punten 60‑62).

53      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat een nationale regeling waarin wordt vastgelegd vanaf welke datum de verjaringstermijn gaat lopen en hoe lang en onder welke voorwaarden de schorsing of stuiting ervan plaatsvindt, afgestemd moet zijn op het specifieke karakter van het mededingingsrecht en de doelstellingen die aan de uitvoering van dit recht door de betrokken personen zijn verbonden, teneinde de volle werking van de artikelen 101 en 102 VWEU niet teniet te doen (zie in die zin arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications, C‑637/17, EU:C:2019:263, punt 47).

54      De instelling van schadevorderingen wegens inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie vereist immers in beginsel een complexe feitelijke en economische analyse (arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications, C‑637/17, EU:C:2019:263, punt 46).

55      Ook moet rekening worden gehouden met het feit dat geschillen over inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie en op het nationale mededingingsrecht in beginsel worden gekenmerkt door een informatieasymmetrie ten nadele van degene die schade heeft geleden, zoals in herinnering is gebracht in overweging 47 van richtlijn 2014/104. Daardoor wordt het voor diegene moeilijker gemaakt om de informatie te verkrijgen die noodzakelijk is om een schadevordering in te stellen dan voor de mededingingsautoriteiten om de informatie te verkrijgen die zij nodig hebben voor de uitoefening van hun bevoegdheid om het mededingingsrecht toe te passen.

56      In deze context moet worden geoordeeld dat – anders dan de voor de Commissie geldende regel in artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003, volgens welke de verjaringstermijn voor het opleggen van sancties begint te lopen op de dag waarop de inbreuk is gepleegd of, bij voortdurende of voortgezette inbreuken, vanaf de dag waarop de inbreuk is beëindigd – de verjaringstermijnen die gelden voor schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Unie pas in kunnen gaan wanneer de inbreuk is beëindigd en de benadeelde kennis heeft genomen of redelijkerwijs kan worden geacht kennis te hebben genomen van de noodzakelijke informatie om een schadevordering in te stellen.

57      Anders zou de uitoefening van het recht om schadevergoeding te vorderen in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk worden gemaakt.

58      Wat de voor het instellen van een schadevordering noodzakelijke informatie betreft, kan volgens vaste rechtspraak van het Hof eenieder vergoeding van de geleden schade vorderen indien er een causaal verband bestaat tussen die schade en een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie (zie in die zin arresten van 5 juni 2014, Kone e.a., C‑557/12, EU:C:2014:1317, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 maart 2019, Cogeco Communications, C‑637/17, EU:C:2019:263, punt 40).

59      Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het, om een schadevordering te kunnen indienen, noodzakelijk is dat de benadeelde persoon weet wie verantwoordelijk is voor de inbreuk op het mededingingsrecht (arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications, C‑637/17, EU:C:2019:263, punt 50).

60      Hieruit volgt dat het bestaan van een inbreuk op het mededingingsrecht, het bestaan van schade en een causaal verband tussen die schade en deze inbreuk, alsmede de identiteit van de pleger van de inbreuk, deel uitmaken van de noodzakelijke gegevens waarover de benadeelde moet beschikken om een schadevordering te kunnen instellen.

61      Tegen deze achtergrond moet worden geoordeeld dat de verjaringstermijnen voor schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Unie niet kunnen ingaan voordat de inbreuk is beëindigd en de benadeelde persoon kennis heeft genomen of redelijkerwijs kan worden geacht kennis te hebben genomen van het feit dat hij door die inbreuk schade heeft geleden alsmede van de identiteit van de pleger ervan.

62      In casu is de inbreuk beëindigd op 18 januari 2011. Wat de datum betreft waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat RM kennis heeft genomen van de noodzakelijke gegevens om een schadevordering in te stellen, zijn Volvo en DAF Trucks van mening dat de relevante datum die van de publicatie van het persbericht over besluit C(2016) 4673 final is, te weten 19 juli 2016, en dat de in artikel 1968 van de Código Civil gestelde verjaringstermijn bijgevolg is ingegaan op de dag van die publicatie.

63      RM, de Spaanse regering en de Commissie betogen daarentegen dat de relevante datum de dag is waarop de samenvatting van besluit C(2016) 4673 final is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie, te weten 6 april 2017.

64      Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de benadeelde, zelfs in een kartelzaak, ruim vóór de bekendmaking van de samenvatting van een besluit van de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie, of zelfs vóór de publicatie van het persbericht over dat besluit, weet kan hebben van de noodzakelijke gegevens voor het instellen van een schadevordering, blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt niet dat dit in casu het geval is.

65      Derhalve moet worden bepaald met welke van deze twee publicaties RM redelijkerwijs kan worden geacht weet te hebben gekregen van de noodzakelijke gegevens om een schadevordering in te stellen.

66      Daartoe moet rekening worden gehouden met het doel en de aard van persberichten over de besluiten van de Commissie en van de samenvattingen van deze besluiten die in het Publicatieblad van de Europese Unie worden gepubliceerd.

67      Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in de punten 125 tot en met 127 van zijn conclusie, bevatten persberichten om te beginnen in beginsel minder gedetailleerde informatie over de omstandigheden van de betrokken zaak en over de redenen waarom een mededingingsbeperkende gedraging als inbreuk kan worden aangemerkt dan de in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerde samenvattingen van besluiten van de Commissie, waarin volgens artikel 30 van verordening nr. 1/2003 de namen van de partijen en de belangrijkste punten van het besluit, waaronder de opgelegde sancties, worden vermeld.

68      Vervolgens zijn persberichten niet bedoeld om ten aanzien van derden, waaronder de benadeelden, rechtsgevolgen teweeg te brengen. Het gaat daarentegen om bondige documenten die in beginsel bestemd zijn voor de pers en de media. Derhalve kan niet worden aangenomen dat er op degenen die schade hebben geleden door een inbreuk op het mededingingsrecht een algemene zorgvuldigheidsplicht rust, op grond waarvan zij de publicatie van dergelijke persberichten moeten volgen.

69      Tot slot worden persberichten niet noodzakelijkerwijs in alle officiële talen van de Unie gepubliceerd, in tegenstelling tot samenvattingen van besluiten van de Commissie, die – overeenkomstig punt 148 van de mededeling van de Commissie inzake goede praktijken voor procedures op grond van de artikelen 101 en 102 VWEU – kort na de goedkeuring van het betrokken besluit in alle officiële talen van de Unie worden gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie.

70      Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in de punten 129 tot en met 131 van zijn conclusie, lijkt in casu in het persbericht niet met dezelfde precisie als in de samenvatting van C(2016) 4673 final te zijn aangeduid wie de plegers van de betrokken inbreuk zijn, hoe lang deze precies heeft geduurd en op welke producten die inbreuk betrekking had.

71      In die omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat in casu RM op de datum van publicatie van het persbericht over besluit C(2016) 4673 final, te weten 19 juli 2016, weet had van de noodzakelijke gegevens om zijn schadevordering in te stellen. Daarentegen kan redelijkerwijs wel worden aangenomen dat RM daarvan weet had op de datum van publicatie van de samenvatting van besluit C(2016) 4673 final in het Publicatieblad van de Europese Unie, te weten 6 april 2017.

72      Om de volle werking van artikel 101 VWEU te verzekeren, moet er dus van worden uitgegaan dat de verjaringstermijn in casu is ingegaan op de dag van die publicatie.

73      Aangezien de verjaringstermijn begon te lopen na het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104, te weten na 27 december 2016, en is blijven lopen zelfs na de inwerkingtreding van Real Decreto-ley 9/2017, waarbij deze richtlijn is omgezet, te weten na 27 mei 2017, is deze termijn dus noodzakelijkerwijs verstreken na deze twee datums.

74      De in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie leek dus gevolgen te blijven sorteren na het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104, en zelfs na de datum van inwerkingtreding van Real Decreto-ley 9/2017 tot omzetting van die richtlijn.

75      Voor zover dit in het hoofdgeding het geval is, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, is artikel 10 van deze richtlijn in casu ratione temporis van toepassing.

76      In dit verband is het vaste rechtspraak dat een richtlijn op zichzelf geen verplichtingen voor een particulier kan scheppen en dus als zodanig niet tegen hem kan worden ingeroepen. Indien de inroepbaarheid van een niet of niet correct omgezette richtlijn zou worden uitgebreid tot de betrekkingen tussen particulieren, zou dit er namelijk op neerkomen dat de Unie bevoegd is om met onmiddellijke werking particulieren verplichtingen op te leggen, terwijl zij dit alleen kan wanneer haar de bevoegdheid is toegekend om verordeningen vast te stellen (arrest van 7 augustus 2018, Smith, C‑122/17, EU:C:2018:631, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      Uit de rechtspraak van het Hof blijkt ook dat de nationale rechter ertoe gehouden is om, in een geding tussen particulieren, zoals in het hoofdgeding, in voorkomend geval vanaf het verstrijken van de termijn voor omzetting van een niet-omgezette richtlijn het nationale recht zodanig uit te leggen dat de betrokken situatie onmiddellijk in overeenstemming wordt gebracht met de bepalingen van die richtlijn, zonder evenwel over te gaan tot een uitlegging contra legem van het nationale recht (zie in die zin arrest van 17 oktober 2018, Klohn, C‑167/17, EU:C:2018:833, punten 45 en 65).

78      Gelet op het feit dat tussen de datum van de publicatie van de samenvatting van besluit C(2016) 4673 final in het Publicatieblad van de Europese Unie en de instelling van de schadevordering van RM minder dan twaalf maanden zijn verstreken, lijkt deze vordering, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, op het moment van de instelling ervan hoe dan ook niet te zijn verjaard.

79      Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat artikel 10 van richtlijn 2014/104 aldus moet worden uitgelegd dat het een materiële bepaling vormt in de zin van artikel 22, lid 1, van deze richtlijn en ratione temporis van toepassing is op een schadevordering wegens inbreuk op het mededingingsrecht die weliswaar betrekking heeft op een inbreuk op het mededingingsrecht die vóór de inwerkingtreding van die richtlijn is beëindigd, maar is ingesteld na de inwerkingtreding van de bepalingen waarbij deze is omgezet in nationaal recht, voor zover de verjaringstermijn die volgens de oude regeling op die vordering van toepassing is, niet was verstreken vóór de datum waarop de termijn voor omzetting van voornoemde richtlijn verstreek.

 Toepasselijkheid ratione temporis van artikel 17, leden 1 en 2, van richtlijn 2014/104

80      Wat betreft, in de eerste plaats, de toepasselijkheid ratione temporis van artikel 17, lid 1, van richtlijn 2014/104 op het onderhavige geval, dient in herinnering te worden gebracht dat uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt dat de lidstaten ervoor zorgen dat de bewijslast die geldt voor de begroting van de schade, dan wel de bewijsnorm het niet praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk maken om het recht op schadevergoeding uit te oefenen. De lidstaten zorgen er tevens voor dat de nationale rechterlijke instanties overeenkomstig de nationale procedures bevoegd zijn om de door een schending van de regels van het mededingingsrecht veroorzaakte schade te ramen, indien vaststaat dat een eiser schade heeft geleden maar het praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk is de geleden schade op basis van het beschikbare bewijsmateriaal nauwkeurig te begroten.

81      Deze bepaling beoogt aldus de doeltreffendheid te waarborgen van schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht, met name in specifieke situaties waarin het praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk zou zijn om nauwkeurig te begroten wat het exacte bedrag van de geleden schade is.

82      Die bepaling heeft immers tot doel om de bewijslast ter bepaling van het bedrag van de geleden schade te verlichten alsmede om de informatieasymmetrie ten nadele van de betrokken verzoekende partij op te heffen en de moeilijkheden op te lossen die voortvloeien uit het feit dat voor de begroting van de geleden schade moet worden beoordeeld hoe de betrokken markt zich zonder de inbreuk zou hebben ontwikkeld.

83      Zoals de advocaat-generaal in punt 73 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bevat artikel 17, lid 1, van richtlijn 2014/104 geen nieuwe materiële verplichtingen voor een van de partijen bij het betrokken geding. Deze bepaling, en meer in het bijzonder de tweede volzin ervan, heeft daarentegen tot doel om, overeenkomstig de daarin genoemde „nationale procedures”, nationale rechterlijke instanties een specifieke bevoegdheid te verlenen in het kader van gedingen over schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht.

84      In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de regels inzake de bewijslast en de bewijsstandaard in beginsel als procedureregels worden aangemerkt (zie in die zin arrest van 21 januari 2016, Eturas e.a., C‑74/14, EU:C:2016:42, punten 30‑32).

85      Artikel 17, lid 1, van richtlijn 2014/104 is dus een procedurele bepaling in de zin van artikel 22, lid 2, van deze richtlijn.

86      In dit verband, en zoals blijkt uit de in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, worden procedureregels in het algemeen geacht van toepassing te zijn vanaf de datum waarop zij in werking treden.

87      Ook moet in herinnering worden gebracht dat de lidstaten krachtens artikel 22, lid 2, van richtlijn 2014/104 ervoor moesten zorgen dat geen enkele nationale bepaling die ter naleving van de niet-materiële bepalingen van deze richtlijn was vastgesteld, van toepassing was op vorderingen tot schadevergoeding die vóór 26 december 2014 bij een nationale rechterlijke instantie aanhangig waren gemaakt.

88      In casu is de schadevordering ingesteld op 1 april 2018, dus na 26 december 2014 en na de datum van omzetting van richtlijn 2014/104 in Spaans recht. Bijgevolg is artikel 17, lid 1, van deze richtlijn, onverminderd hetgeen in de punten 76 en 77 van het onderhavige arrest is overwogen, ratione temporis van toepassing op een dergelijk beroep.

89      In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat artikel 17, lid 1, van richtlijn 2014/104 aldus moet worden uitgelegd dat het een procedurele bepaling is in de zin van artikel 22, lid 2, van deze richtlijn en dat het ratione temporis van toepassing is op een schadevordering die weliswaar betrekking heeft op een inbreuk op het mededingingsrecht die vóór de inwerkingtreding van die richtlijn is beëindigd, maar is ingesteld na 26 december 2014 en na de inwerkingtreding van de bepalingen waarbij de richtlijn is omgezet in nationaal recht.

90      Wat in de tweede plaats de toepasselijkheid ratione temporis van artikel 17, lid 2, van richtlijn 2014/104 betreft, dient allereerst in herinnering te worden gebracht dat, volgens de bewoordingen van deze bepaling, kartelinbreuken worden geacht schade te berokkenen. De inbreukpleger heeft echter het recht dit vermoeden te weerleggen.

91      Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat zij een weerlegbaar vermoeden vestigt met betrekking tot het bestaan van schade als gevolg van een kartel. Zoals volgt uit overweging 47 van richtlijn 2014/104 heeft de Uniewetgever dit weerlegbare vermoeden beperkt tot kartels, omdat door de geheime aard van een kartel de informatieasymmetrie wordt vergroot en het voor de benadeelden moeilijker wordt het nodige bewijsmateriaal te verkrijgen om de schade aan te tonen.

92      Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in de punten 78, 79 en 81 van zijn conclusie, regelt artikel 17, lid 2, van richtlijn 2014/104 weliswaar noodzakelijkerwijs de verdeling van de bewijslast, aangezien het een vermoeden vestigt, maar heeft deze bepaling niet louter bewijsdoeleinden.

93      Zoals blijkt uit de punten 58 tot en met 60 van het onderhavige arrest, maken in dit verband het bestaan van schade, een causaal verband tussen die schade en de inbreuk op het mededingingsrecht, alsmede de identiteit van de pleger van de inbreuk, deel uit van de noodzakelijke gegevens waarover de benadeelde moet beschikken om een schadevordering in te kunnen stellen.

94      Aangezien artikel 17, lid 2, van richtlijn 2014/104 bepaalt dat het voor degenen die schade hebben geleden door een door artikel 101 VWEU verboden kartel niet noodzakelijk is om het bestaan van schade als gevolg van een dergelijke inbreuk en/of een causaal verband tussen die schade en dat kartel aan te tonen, moet bovendien worden vastgesteld dat deze bepaling betrekking heeft op de bestanddelen van niet-contractuele civielrechtelijke aansprakelijkheid.

95      Door te veronderstellen dat wegens een kartel schade is geleden, houdt het in dit artikel gevestigde weerlegbare vermoeden rechtstreeks verband met de niet-contractuele civielrechtelijke aansprakelijkheid van de inbreukpleger en heeft het bijgevolg een rechtstreekse invloed op diens rechtspositie.

96      Artikel 17, lid 2, van richtlijn 2014/104 is dus een regel die nauw verband houdt met het ontstaan, het intreden en de omvang van de niet-contractuele aansprakelijkheid van ondernemingen die inbreuk hebben gemaakt op artikel 101 VWEU door deel te nemen aan een kartel.

97      Zoals de advocaat-generaal in punt 81 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan een dergelijke regel als een materiële regel worden aangemerkt.

98      Artikel 17, lid 2, van richtlijn 2014/104 is dus van materiële aard in de zin van artikel 22, lid 1, van deze richtlijn.

99      Zoals blijkt uit punt 42 van het onderhavige arrest moet, om te bepalen of artikel 17, lid 2, van richtlijn 2014/104 ratione temporis van toepassing is, in casu worden nagegaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie vóór het verstrijken van omzettingstermijn van deze richtlijn was ontstaan dan wel of deze na het verstrijken van die termijn effect is blijven sorteren.

100    Daartoe moet rekening worden gehouden met de aard en het werkingsmechanisme van artikel 17, lid 2, van richtlijn 2014/104.

101    Deze bepaling vestigt een weerlegbaar vermoeden op grond waarvan in geval van een kartel automatisch wordt vermoed dat er sprake is van schade als gevolg van dat kartel.

102    Aangezien het feit op grond waarvan volgens de Uniewetgever kan worden vermoed dat er sprake is van schade, het bestaan van een kartel is, moet worden nagegaan of het betrokken kartel was beëindigd vóór de datum waarop de omzettingstermijn van richtlijn 2014/104 was verstreken, nu deze richtlijn niet binnen die termijn in Spaans recht is omgezet.

103    In casu heeft het kartel geduurd van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011. Deze inbreuk is dus beëindigd vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104.

104    Tegen deze achtergrond moet, gelet op artikel 22, lid 1, van richtlijn 2014/104, worden geoordeeld dat het in artikel 17, lid 2, van deze richtlijn gevestigde weerlegbare vermoeden ratione temporis niet van toepassing kan zijn op een schadevordering die weliswaar is ingesteld na de inwerkingtreding van nationale bepalingen waarbij deze richtlijn – te laat – is omgezet in nationaal recht, maar betrekking heeft op een inbreuk op het mededingingsrecht die is beëindigd vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van die richtlijn.

105    Gelet op de voorgaande overwegingen moeten de gestelde vragen als volgt worden beantwoord:

–        Artikel 10 van richtlijn 2014/104 moet aldus worden uitgelegd dat het een materiële bepaling vormt in de zin van artikel 22, lid 1, van deze richtlijn en ratione temporis van toepassing is op een schadevordering die weliswaar betrekking heeft op een inbreuk op het mededingingsrecht die vóór de inwerkingtreding van die richtlijn is beëindigd, maar is ingesteld na de inwerkingtreding van de bepalingen waarbij deze is omgezet in nationaal recht, voor zover de verjaringstermijn die volgens de oude regeling op die vordering van toepassing is, niet was verstreken vóór de datum waarop de termijn voor omzetting van voornoemde richtlijn verstreek.

–        Artikel 17, lid 1, van richtlijn 2014/104 moet aldus worden uitgelegd dat het een procedurele bepaling is in de zin van artikel 22, lid 2, van deze richtlijn en dat het ratione temporis van toepassing is op een schadevordering die weliswaar betrekking heeft op een inbreuk op het mededingingsrecht die vóór de inwerkingtreding van die richtlijn is beëindigd, maar is ingesteld na 26 december 2014 en na de inwerkingtreding van de bepalingen waarbij de richtlijn is omgezet in nationaal recht.

–        Artikel 17, lid 2, van richtlijn 2014/104 moet aldus worden uitgelegd dat het een materiële bepaling is in de zin van artikel 22, lid 1, van deze richtlijn en dat het ratione temporis niet van toepassing is op een schadevordering die weliswaar is ingesteld na de inwerkingtreding van bepalingen waarbij deze richtlijn – te laat – is omgezet in nationaal recht, maar betrekking heeft op een inbreuk op het mededingingsrecht die is beëindigd vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van de richtlijn.

 Kosten

106    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 10 van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het een materiële bepaling vormt in de zin van artikel 22, lid 1, van deze richtlijn en ratione temporis van toepassing is op een schadevordering die weliswaar betrekking heeft op een inbreuk op het mededingingsrecht die vóór de inwerkingtreding van die richtlijn is beëindigd, maar is ingesteld na de inwerkingtreding van de bepalingen waarbij deze is omgezet in nationaal recht, voor zover de verjaringstermijn die volgens de oude regeling op die vordering van toepassing is, niet was verstreken vóór de datum waarop de termijn voor omzetting van voornoemde richtlijn verstreek.

Artikel 17, lid 1, van richtlijn 2014/104 moet aldus worden uitgelegd dat het een procedurele bepaling is in de zin van artikel 22, lid 2, van deze richtlijn en dat het ratione temporis van toepassing is op een schadevordering die weliswaar betrekking heeft op een inbreuk op het mededingingsrecht die vóór de inwerkingtreding van die richtlijn is beëindigd, maar is ingesteld na 26 december 2014 en na de inwerkingtreding van de bepalingen waarbij de richtlijn is omgezet in nationaal recht.

Artikel 17, lid 2, van richtlijn 2014/104 moet aldus worden uitgelegd dat het een materiële bepaling is in de zin van artikel 22, lid 1, van deze richtlijn en dat het ratione temporis niet van toepassing is op een schadevordering die weliswaar is ingesteld na de inwerkingtreding van bepalingen waarbij deze richtlijn – te laat – is omgezet in nationaal recht, maar betrekking heeft op een inbreuk op het mededingingsrecht die is beëindigd vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van de richtlijn.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.