Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Sigmaringen (Duitsland) op 23 maart 2022 – A.A. / Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-216/22)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Sigmaringen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A.A.

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Prejudiciële vragen

1. a.    Is een nationale bepaling volgens welke een volgend verzoek slechts ontvankelijk wordt geacht indien de feitelijke of rechtssituatie waarop het oorspronkelijke weigeringsbesluit was gebaseerd nadien in het voordeel van de aanvrager is gewijzigd, verenigbaar met artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, lid 2, van richtlijn 2013/32/EU1 ?

b.    Verzetten artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, lid 2, van richtlijn 2013/32 zich tegen een nationale bepaling volgens welke een beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hier: in een prejudiciële procedure overeenkomstig artikel 267 VWEU) niet valt onder het begrip „nieuwe omstandigheid” respectievelijk „nieuw element” of „nieuwe bevinding”, wanneer in de beslissing niet de strijdigheid van een nationale bepaling met het Unierecht wordt vastgesteld, maar enkel het Unierecht wordt uitgelegd? Onder welke voorwaarden moet een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat enkel een uitlegging van het Unierecht inhoudt, eventueel in aanmerking worden genomen als „nieuwe omstandigheid” respectievelijk „nieuw element” of „nieuwe bevinding”?

2.    Indien de vragen 1a en 1b bevestigend worden beantwoord: moeten artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, lid 2, van richtlijn 2013/32 aldus worden uitgelegd dat een arrest van het Hof van het Justitie van de Europese Unie waarin wordt geoordeeld dat er een sterk vermoeden bestaat dat een weigering om de militaire dienst te vervullen onder de voorwaarden van artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2011/95/EU1 verband houdt met een van de vijf in artikel 10 van die richtlijn opgesomde gronden, in aanmerking moet worden genomen als „nieuwe omstandigheid” respectievelijk „nieuw element” of „nieuwe bevinding”?

3. a.    Moet artikel 46, lid 1, onder a), ii), van richtlijn 2013/32 aldus worden uitgelegd dat het beroep in rechte tegen een door de beslissingsautoriteit genomen beslissing tot niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, lid 5, van richtlijn 2013/32 zich beperkt tot de toetsing van de vraag of de beslissingsautoriteit er terecht van uitgegaan is dat is voldaan aan de voorwaarden op grond waarvan de herhaalde asielaanvraag, dat wil zeggen het volgende verzoek in de zin van artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, leden 2 en 5, van richtlijn 2013/32, niet-ontvankelijk kan worden geacht?

b.    Indien vraag 3a ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 46, lid 1, onder a), ii), van richtlijn 2013/32 aldus worden uitgelegd dat het beroep in rechte tegen een beslissing tot niet-ontvankelijkheid ook het onderzoek omvat of is voldaan aan de voorwaarden voor verlening van internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 2011/95, wanneer de rechter na eigen onderzoek vaststelt dat niet is voldaan aan de voorwaarden om de herhaalde asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren?

c.    Indien vraag 3b bevestigend wordt beantwoord: is voor een dergelijke beslissing van de rechter vereist dat aan de aanvrager vooraf de bijzondere procedurele waarborgen van artikel 40, lid 3, derde zin, juncto de regels van hoofdstuk II van richtlijn 2013/32 zijn verleend? Mag de rechter deze procedure zelf voeren of moet hij deze – eventueel na aanhouding van de zaak – delegeren aan de beslissingsautoriteit? Kan de aanvrager afzien van de naleving van deze procedurele waarborgen?

____________

1 Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).

1 Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).