Language of document : ECLI:EU:C:2024:337

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

18 april 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid – Ambtenaren van de Europese Unie – Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Verplichte aansluiting bij het stelsel van sociale zekerheid van de instellingen van de Unie – Ambtenaar van de Unie die als zelfstandige een aanvullende beroepsactiviteit uitoefent – Verplichting tot betaling van sociale bijdragen overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat waar deze activiteit wordt uitgeoefend”

In zaak C‑195/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de tribunal du travail francophone de Bruxelles (Franstalige arbeidsrechtbank Brussel, België) bij beslissing van 13 maart 2023, ingekomen bij het Hof op 27 maart 2023, in de procedure

GI

tegen

Partena, Sociale Verzekeringen voor zelfstandigen VZW,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen (rapporteur), kamerpresident, J. Passer en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        GI, vertegenwoordigd door J.‑F. Neven, advocaat,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door S. Baeyens, C. Pochet en A. Van Baelen als gemachtigden, bijgestaan door S. Rodrigues en A. Tymen, advocaten,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. S. Bohr en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 14 van het Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie (hierna: „Protocol”) en van artikel 4, lid 3, VEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen GI, ambtenaar van de Europese Commissie, en Partena, Sociale Verzekeringen voor zelfstandigen VZW (hierna: „Partena”), een vereniging zonder winstoogmerk, over de onderwerping van GI, wegens de uitoefening van een bijkomende beroepsactiviteit, aan het Belgische socialezekerheidsstelsel voor zelfstandigen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Protocol

3        Artikel 12 van het Protocol luidt:

„Onder de voorwaarden en volgens de procedure welke door het Europees Parlement en de Raad [van de Europese Unie] volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen en na raadpleging van de betrokken instellingen worden vastgesteld, worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de [Europese] Unie onderworpen aan een belasting ten bate van de Unie op de door haar betaalde salarissen, lonen en emolumenten.

Zij zijn vrijgesteld van nationale belastingen op de door de Unie betaalde salarissen, lonen en emolumenten.”

4        Artikel 14 van het Protocol bepaalt:

„Het [...] Parlement en de Raad stellen volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen en na raadpleging van de betrokken instellingen de regeling vast inzake de sociale voorzieningen, welke op de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie van toepassing zijn.”

 Statuut

5        Artikel 12 ter, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de op het geding toepasselijke versie (hierna: „Statuut”), bepaalt:

„Onverminderd het bepaalde in artikel 15, moet de ambtenaar die voornemens is om, al dan niet tegen beloning, enige nevenactiviteit uit te oefenen of enigerlei opdracht buiten de Unie te vervullen, daartoe machtiging vragen aan het tot aanstelling bevoegde gezag. Deze machtiging wordt alleen geweigerd wanneer de activiteit of opdracht van dien aard is dat de ambtenaar erdoor wordt gehinderd in de uitoefening van zijn functie of wanneer de activiteit of opdracht niet verenigbaar is met de belangen van de instelling.”

6        Artikel 72 van het Statuut luidt:

„1.      Volgens een door de tot aanstelling bevoegde gezagsorganen van de instellingen van de Unie in onderlinge overeenstemming en na advies van het Comité voor het Statuut vastgestelde regeling zijn de kosten in geval van ziekte van de ambtenaar [...] tot ten hoogste 80 % gedekt. [...]

[...]

Een derde deel van de voor deze dekking noodzakelijke bijdrage komt ten laste van de ambtenaar; dit deel mag ten hoogste 2 % van zijn basissalaris bedragen.

[...]”

7        Artikel 73, lid 1, van het Statuut luidt als volgt:

„Volgens een door de [...] instellingen van de Unie in onderlinge overeenstemming en na advies van het comité voor het Statuut vastgestelde regeling is de ambtenaar met ingang van de dag zijner indiensttreding verzekerd tegen uit beroepsziekten en ongevallen voortvloeiende risico’s. Voor de dekking van het risico van ongevallen buiten de dienst is hij verplicht ten hoogste 0,1 % van zijn basissalaris bij te dragen.

[...]”

 Gemeenschappelijke regeling

8        Teneinde de toepassingsvoorwaarden van artikel 72 van het Statuut te definiëren, hebben de instellingen van de Unie een gemeenschappelijke regeling inzake de ziektekostenverzekering van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „gemeenschappelijke regeling”) vastgesteld.

9        Artikel 1 van deze regeling stelt op grond van artikel 72 van het Statuut een gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese instellingen (hierna: „GSZV”) in.

10      Artikel 2 van die regeling bepaalt:

„1.      Aangesloten bij het stelsel zijn:

–      de ambtenaar;

–      de tijdelijke functionaris;

[...]”

11      Artikel 4 van de gemeenschappelijke regeling bepaalt het volgende:

„Wanneer een ambtenaar, een tijdelijke functionaris of een arbeidscontractant is tewerkgesteld in een land waar hij krachtens de aldaar geldende wetgeving onder een stelsel van verplichte ziektekostenverzekering valt, worden de uit dien hoofde verschuldigde bijdragen volledig voldaan ten laste van de begroting van de instelling waaronder de betrokkene ressorteert. In dat geval is artikel 22 van toepassing.”

12      Artikel 22 van de Gemeenschappelijke regeling luidt:

„1.      Wanneer een aangeslotene of een uit zijnen hoofde verzekerde persoon aanspraak kan maken op vergoedingen van kosten krachtens een ander wettelijk of bestuursrechtelijk stelsel van ziektekostenverzekering, is de aangeslotene verplicht:

a)      hiervan opgave te doen aan het afwikkelingsbureau;

b)      bij voorrang de door het andere stelsel gewaarborgde vergoeding te vragen of eventueel te doen vragen.

De aangeslotenen bij het stelsel die aan twee stelsels bijdragen dienen te betalen, mogen kiezen bij welk stelsel zij een verzoek om vergoeding van genoten verstrekkingen indienen, waarbij het gemeenschappelijk stelsel als aanvullende verzekering optreedt in de gevallen waarin het niet als hoofdverzekering optreedt;

c)      bij ieder verzoek om vergoeding dat krachtens het stelsel wordt ingediend, een originele, gedetailleerde en van bewijsstukken vergezeld gaande lijst te voegen van de vergoedingen die de aangeslotene of de uit zijnen hoofde verzekerde personen krachtens het andere stelsel heeft ontvangen.

2.      Het gemeenschappelijk stelsel treedt op als aanvullende verzekering voor de vergoeding van verstrekkingen, voor zover het andere stelsel voorafgaandelijk is tussengekomen voor de door dat stelsel gedekte verstrekkingen.

Indien een verstrekking niet door de hoofdverzekering maar wel door het gemeenschappelijk stelsel wordt gedekt, treedt dit laatste als hoofdverzekering op.

[...]”

 Verordening nr. 883/2004

13      Artikel 2, lid 1, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1) bepaalt:

„Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.”

14      Artikel 11, lid 1, van deze verordening luidt:

„Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.”

 Belgisch recht

15      Artikel 2 van koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen (Belgisch Staatsblad van 29 juli 1967, blz. 8071), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:

„Aan dit besluit zijn onderworpen en, in die hoedanigheid, gehouden tot het nakomen van de verplichtingen die het oplegt: de zelfstandigen en de helpers.”

16      Artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit bepaalt:

„Dit besluit verstaat onder zelfstandige ieder natuurlijk persoon, die in België een beroepsbezigheid uitoefent uit hoofde waarvan hij niet door een arbeidsovereenkomst of door een statuut verbonden is.

Wordt geacht, tot bewijs van het tegendeel, zich in de in het vorig lid bedoelde voorwaarden tot onderwerping te bevinden, ieder persoon die in België een beroepsbezigheid uitoefent, die inkomsten kan opleveren [...].”

17      Artikel 10, § 1, van het koninklijk besluit bepaalt:

„[...] ieder persoon die aan dit besluit is onderworpen, [is] ertoe gehouden vóór de aanvang van de zelfstandige beroepsactiviteit aan te sluiten bij één der sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen [...]”.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

18      Verzoeker in het hoofdgeding, ambtenaar van de Unie sinds 1 september 2007, is met ingang van augustus 2010 in dienst getreden van de Commissie.

19      Sinds oktober 2015 oefent hij een aanvullende bezoldigde onderwijsactiviteit uit, met een maximum van 20 lesuren per jaar, waarvoor de Commissie hem overeenkomstig het Statuut de vereiste toestemming heeft gegeven.

20      Het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (België), dat moet nagaan of zelfstandigen zijn aangesloten bij een sociaal verzekeringsfonds, deelde verzoeker in het hoofdgeding bij brief van 4 juli 2018 mee dat hij zich bij een sociaal verzekeringsfonds moest aansluiten, aangezien hij sinds 1 oktober 2015 als docent een zelfstandige beroepsactiviteit uitoefende.

21      Bijgevolg heeft verzoeker in het hoofdgeding zich aangesloten bij Partena en heeft hij de gevorderde sociale bijdragen van 3 242,09 EUR betaald.

22      Omdat verzoeker in het hoofdgeding evenwel van mening was dat zijn onderwerping aan het Belgische socialezekerheidsstelsel voor zelfstandigen in strijd was met het voor de ambtenaren van de instellingen van de Unie geldende beginsel dat iemand maar bij één socialezekerheidsstelsel kan zijn aangesloten, heeft hij bij de tribunal du travail francophone de Bruxelles (Franstalige arbeidsrechtbank Brussel, België), de verwijzende rechter, tegen Partena beroep ingesteld om niet aan dat stelsel onderworpen te hoeven zijn en de voldane sociale bijdragen terugbetaald te krijgen.

23      In die omstandigheden heeft de tribunal du travail francophone de Bruxelles de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Staan het [Protocol], in het bijzonder artikel 14 daarvan, het beginsel dat nog actieve of gepensioneerde werknemers en zelfstandigen maar bij één socialezekerheidsstelsel kunnen zijn aangesloten, en het beginsel van loyale samenwerking als bedoeld in artikel 4, lid 3, [VEU], eraan in de weg dat een lidstaat een ambtenaar die naast zijn werkzaamheden bij een Europese instelling met toestemming van deze instelling een aanvullende onderwijsactiviteit uitoefent, verplicht om zich te onderwerpen aan een nationaal socialezekerheidsstelsel en om sociale bijdragen te betalen, terwijl deze ambtenaar op grond van het ambtenarenstatuut reeds is onderworpen aan het [stelsel van sociale zekerheid] van de instellingen van de Europese Unie?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

24      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 14 van het Protocol, het beginsel dat men bij slechts één socialezekerheidsstelsel kan zijn aangesloten, zoals bedoeld in verordening nr. 883/2004, en het beginsel van loyale samenwerking zoals neergelegd in artikel 4, lid 3, VEU, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan een ambtenaar van de Unie die op het grondgebied van die lidstaat een bijkomende beroepsactiviteit in het onderwijs uitoefent, aan het socialezekerheidsstelsel van die lidstaat is onderworpen.

25      Met betrekking tot het beginsel dat men slechts bij één socialezekerheidsstelsel kan zijn aangesloten, zoals dat beginsel is bedoeld in artikel 11 van verordening nr. 883/2004, moet in herinnering worden gebracht dat bij die verordening een coördinatiestelsel is ingesteld dat onder meer betrekking heeft op de vaststelling van de wetgeving(en) die moet(en) worden toegepast op werknemers en zelfstandigen die, in uiteenlopende omstandigheden, gebruikmaken van hun recht van vrij verkeer. De volledigheid van dit stelsel van conflictregels heeft tot gevolg dat de wetgever van elke afzonderlijke lidstaat niet meer bevoegd is om de draagwijdte en de toepassingsvoorwaarden van zijn nationale wettelijke regeling naar eigen inzicht te bepalen met betrekking tot de personen die eraan onderworpen zijn en met betrekking tot het grondgebied waarbinnen de nationale bepalingen effect sorteren. Zo bepaalt artikel 11, lid 1, van verordening nr. 883/2004 uitdrukkelijk dat degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één lidstaat zijn onderworpen (zie in die zin arrest van 16 november 2023, Acerta e.a., C‑415/22, EU:C:2023:881, punten 29 en 30).

26      Dit beginsel dat men bij slechts één socialezekerheidsstelsel kan zijn aangesloten, beoogt de mogelijke complicaties van gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wetgevingen te voorkomen, en de verschillen in behandeling op te heffen die personen die zich binnen de Unie verplaatsen, zouden ondervinden bij gedeeltelijke of volledige cumulatie van de toepasselijke wetgevingen (arrest van 26 februari 2015, de Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punt 37).

27      Dit beginsel is echter niet van toepassing op ambtenaren van de Unie, aangezien zij niet onder een nationale wettelijke regeling op het gebied van de sociale zekerheid vallen in de zin van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 883/2004, waarin de personele werkingssfeer van die verordening wordt omschreven (zie in die zin arrest van 16 november 2023, Acerta e.a., C‑415/22, EU:C:2023:881, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      De Unie is namelijk, met uitsluiting van de lidstaten, als enige bevoegd om te bepalen welke regels op de ambtenaren van de Unie van toepassing zijn voor wat hun verplichtingen op het gebied van de sociale zekerheid betreft. Het stelsel van sociale zekerheid van de instellingen van de Unie is overeenkomstig artikel 14 van het Protocol door het Europees Parlement en de Raad vastgesteld bij de verordening tot vaststelling van het Statuut (arrest van 16 november 2023, Acerta e.a., C‑415/22, EU:C:2023:881, punten 32‑33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Ten eerste moet artikel 14 van het Protocol aldus worden opgevat dat het de verplichting tot aansluiting van ambtenaren van de Unie bij een nationaal stelsel van sociale zekerheid en de verplichting, voor die ambtenaren, om bij te dragen aan de financiering van dat stelsel, aan de bevoegdheid van die lidstaten onttrekt (zie in die zin arrest van 16 november 2023, Acerta e.a., C‑415/22, EU:C:2023:881, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Het Hof heeft overigens geoordeeld dat artikel 14 van het Protocol en de statutaire bepalingen op het gebied van de sociale zekerheid ten aanzien van de ambtenaren van de Unie een functie hebben die vergelijkbaar is met die van artikel 11 van verordening nr. 883/2004 en die met name erin bestaat te verbieden dat deze ambtenaren verplicht moeten bijdragen aan verschillende stelsels op dat gebied (zie in die zin arrest van 10 mei 2017, de Lobkowicz, C‑690/15, EU:C:2017:355, punt 45).

31      Hieruit volgt dat de Uniewetgever bij uitsluiting bevoegd is om de draagwijdte en de toepassingsvoorwaarden van de bepalingen op het gebied van de sociale zekerheid naar eigen inzicht vast te stellen met betrekking tot de gevolgen ervan en de personen die eraan onderworpen zijn.

32      Ten tweede is het Statuut, dat alle in artikel 288 VWEU genoemde kenmerken heeft, verbindend in al zijn onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat, zodat ook de lidstaten de bepalingen ervan moeten eerbiedigen (arrest van 16 november 2023, Acerta e.a., C‑415/22, EU:C:2023:881, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      In deze context volgt uit artikel 72, lid 1, en artikel 73 van het Statuut dat iedere ambtenaar en tijdelijk functionaris in dienst van een instelling van de Unie met ingang van de dag van zijn indiensttreding verzekerd is tegen de risico’s van ziekte.

34      In casu staat vast dat verzoeker in het hoofdgeding sinds 1 september 2007 ambtenaar van de Unie is en sinds augustus 2010 in dienst van de Commissie is. Wegens zijn dienstbetrekking met laatstgenoemde valt hij dus krachtens artikel 72, lid 1, van het Statuut onder het socialezekerheidsstelsel van de instellingen van de Unie, ook al oefent hij in een lidstaat een bijkomende beroepsactiviteit uit die door de Commissie is toegestaan krachtens artikel 12 ter, lid 1, van het Statuut.

35      De regeling van een lidstaat waarbij een ambtenaar van de Unie die in die lidstaat een bijkomende beroepsactiviteit uitoefent, wordt onderworpen aan het socialezekerheidsstelsel van die lidstaat, miskent de uitsluitende bevoegdheid die de Unie zowel aan artikel 14 van het Protocol als aan de relevante bepalingen van het Statuut ontleent om te bepalen welke regels op de ambtenaren van de Unie van toepassing zijn voor wat hun verplichtingen op het gebied van de sociale zekerheid betreft.

36      De lidstaten blijven weliswaar bevoegd om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, maar moeten immers bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht eerbiedigen, met inbegrip van de bepalingen van het Protocol en het Statuut die betrekking hebben op de regels op het gebied van de sociale zekerheid die de rechtspositie van de ambtenaren van de Unie regelen (zie in die zin arrest van 16 november 2023, Acerta e.a., C‑415/22, EU:C:2023:881, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Bovendien is een nationale regeling als bedoeld in punt 35 van het onderhavige arrest in strijd met het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking, op grond waarvan de Unie en de lidstaten elkaar respecteren en steunen bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien.

38      Een dergelijke regeling houdt namelijk het gevaar in dat ambtenaren van de Unie op ongelijke wijze worden behandeld waardoor de uitoefening van een beroepsactiviteit binnen een instelling van de Unie wordt ontmoedigd, aangezien bepaalde ambtenaren gedwongen zullen worden om niet alleen bij te dragen aan het stelsel van sociale zekerheid van de instellingen van de Unie, maar eveneens aan een nationale socialezekerheidsregeling (zie in die zin arrest van 10 mei 2017, de Lobkowicz, C‑690/15, EU:C:2017:355, punt 47).

39      Ten slotte moet worden vastgesteld dat door geen van de argumenten die het Koninkrijk België en de Tsjechische Republiek in hun schriftelijke opmerkingen hebben aangevoerd, wordt afgedaan aan deze uitlegging.

40      Wat ten eerste het argument betreft dat de niet door de Unie betaalde bezoldigingen niets met de Unie te maken hebben en dus door de op fiscaal gebied bevoegde lidstaat moeten worden belast en daarover bijgevolg de in die lidstaat geheven sociale bijdragen verschuldigd zijn, zij eraan herinnerd dat er een duidelijk onderscheid bestaat tussen de verplichtingen die de ambtenaren van de Unie hebben op het gebied van de sociale zekerheid en de fiscale verplichtingen van deze ambtenaren, die krachtens artikel 12 van het Protocol slechts zijn vrijgesteld van nationale belastingen op hun door de Unie betaalde salarissen, lonen en emolumenten. Hoewel deze salarissen, lonen en emolumenten, wat de eventueel daarover te heffen belasting betreft, uitsluitend aan het Unierecht zijn onderworpen, blijven de overige inkomsten van die ambtenaren dus onderworpen aan de belasting van de lidstaten. Wat daarentegen de verplichtingen op het gebied van de sociale zekerheid betreft, is de ambtenaar van de Unie uitsluitend onderworpen aan de socialezekerheidsregeling van de instellingen van de Unie (zie in die zin arrest van 16 november 2023, Acerta e.a., C‑415/22, EU:C:2023:881, punt 48).

41      De exclusieve bevoegdheid van de Uniewetgever om het stelsel van socialezekerheidsbijdragen voor ambtenaren van de Unie vast te leggen, is namelijk van toepassing op de socialezekerheidsbijdragen die een lidstaat heft over alle soorten inkomsten en dus ook over inkomsten die de beloning vormen voor een door de werkgever toegestane nevenactiviteit (zie in die zin arrest van 10 mei 2017, de Lobkowicz, C‑690/15, EU:C:2017:355, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Wat ten tweede het argument betreft dat de socialezekerheidsstelsels van alle lidstaten gebaseerd zijn op solidariteit, aangezien de bijdragen nooit in verhouding staan tot de uitkeringen noch afhankelijk zijn van het daadwerkelijke beroep op uitkeringen, moet het oordeel van het Hof in herinnering worden gebracht dat het al dan niet bestaan van een tegenprestatie in de vorm van uitkeringen irrelevant is voor de vraag of de betrokken premieheffing onder het socialezekerheidsstelsel valt (zie in die zin arrest van 16 november 2023, Acerta e.a., C‑415/22, EU:C:2023:881, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 14 van het Protocol, het beginsel dat men bij slechts één socialezekerheidsstelsel kan zijn aangesloten, zoals bedoeld in verordening nr. 883/2004, en het beginsel van loyale samenwerking zoals neergelegd in artikel 4, lid 3, VEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan een ambtenaar van de Unie die op het grondgebied van die lidstaat een bijkomende beroepsactiviteit in het onderwijs uitoefent, aan het socialezekerheidsstelsel van die lidstaat is onderworpen.

 Kosten

44      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 14 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, het beginsel dat men bij slechts één socialezekerheidsstelsel kan zijn aangesloten, zoals bedoeld in verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, en het beginsel van loyale samenwerking zoals neergelegd in artikel 4, lid 3, VEU

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan een ambtenaar van de Europese Unie die op het grondgebied van die lidstaat een bijkomende beroepsactiviteit in het onderwijs uitoefent, aan het socialezekerheidsstelsel van die lidstaat is onderworpen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.