Language of document : ECLI:EU:T:2024:142

Voorlopige editie

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid)

29 februari 2024 (*)

„Procedure – Begroting van de proceskosten”

In zaak T‑235/18 DEP,

Qualcomm Inc., gevestigd te San Diego, Californië (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door M. Pinto de Lemos Fermiano Rato en M. Davilla, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Khan, C. Urraca Caviedes en A. Dawes als gemachtigden,

verweerster,

geeft

HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Marcoulli (rapporteur), president, J. Schwarcz, V. Tomljenović, R. Norkus en W. Valasidis, rechters,

griffier: V. Di Bucci,

gezien het arrest van 15 juni 2022, Qualcomm/Commissie (Qualcomm – Exclusiviteitsbetalingen) (T‑235/18, EU:T:2022:358),

de navolgende

Beschikking

1        Met haar verzoek krachtens artikel 170 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzoekt verzoekster, Qualcomm Inc., het Gerecht om het bedrag van de door de Europese Commissie aan haar te betalen invorderbare kosten vast te stellen op 12 041 755,80 EUR, wat overeenkomt met de kosten die zij heeft gemaakt in de procedure in zaak T‑235/18.

 Voorgeschiedenis van de betwisting

2        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 april 2018 en ingeschreven onder nummer T‑235/18, heeft verzoekster beroep ingesteld tegen besluit C(2018) 240 final van de Commissie van 24 januari 2018 betreffende een procedure op grond van artikel 102 VWEU en artikel 54 van de EER-Overeenkomst [zaak AT.40220 – Qualcomm (exclusiviteitsbetalingen)], waarbij de Commissie had vastgesteld dat verzoekster van 25 februari 2011 tot en met 16 september 2016 misbruik had gemaakt van haar machtspositie en zij haar een geldboete van 997 439 000 EUR had opgelegd (hierna: „bestreden besluit”).

3        Bij arrest van 15 juni 2022, Qualcomm/Commissie (Qualcomm – exclusiviteitsbetalingen) (T‑235/18, EU:T:2022:358), heeft het Gerecht verzoeksters vordering toegewezen en heeft het de Commissie verwezen in de kosten van verzoekster.

4        Bij brief van 15 december 2022 heeft verzoekster de Commissie verzocht haar 14 436 418,29 EUR aan kosten te vergoeden.

5        Bij brief van 21 december 2022 heeft de Commissie verzoekster verzocht haar verzoek nader te staven.

6        Bij brief van 1 maart 2023 heeft verzoekster, na haar verzoek te hebben herzien, de Commissie verzocht haar 12 041 755,80 EUR aan kosten terug te betalen.

7        Bij brief van 6 maart 2023 heeft de Commissie geweigerd het door verzoekster herziene bedrag terug te betalen.

8        Partijen zijn het niet eens geraakt over het bedrag van de invorderbare kosten.

 Conclusies van partijen

9        Verzoekster verzoekt het Gerecht om het bedrag van de voor de hoofdzaak invorderbare kosten, die door de Commissie moeten worden vergoed, vast te stellen op 12 041 755,80 EUR.

10      De Commissie verzoekt het Gerecht om het bedrag van de voor de hoofdzaak invorderbare kosten vast te stellen op 405 315 EUR en om voor de onderhavige procedure tot begroting van de proceskosten geen kosten toe te wijzen.

 In rechte

11      Overeenkomstig artikel 170, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, in geval van betwisting van de invorderbare kosten, op verzoek van de partij die daarbij belang heeft beslissen bij beschikking waartegen geen hogere voorziening openstaat, na de partij waarop het verzoek betrekking heeft, in de gelegenheid te hebben gesteld haar opmerkingen in te dienen.

12      Volgens artikel 140, onder b), van het Reglement voor de procesvoering worden als invorderbare kosten aangemerkt „de door partijen in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de reis- en verblijfkosten en het honorarium van de gemachtigde, raadsman of advocaat”. Uit deze bepaling volgt dat de invorderbare kosten zijn beperkt tot de kosten die in verband met de procedure bij het Gerecht zijn gemaakt, en de daartoe noodzakelijke kosten (zie beschikking van 6 maart 2003, Nan Ya Plastics en Far Eastern Textiles/Raad, T‑226/00 DEP en T‑227/00 DEP, EU:T:2003:61, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

13      In casu vordert verzoekster vergoeding van het totaalbedrag van 12 041 755,80 EUR, dat volgens haar informatie bestaat uit 12 017 848,55 EUR aan honoraria voor juridisch en economisch advies en 23 907,21 EUR aan uitgaven om de terechtzitting bij te wonen.

14      Alvorens verzoeksters vordering tot vergoeding van de honoraria en uitgaven te onderzoeken, dienen enkele inleidende opmerkingen te worden gemaakt over het vertrouwelijke karakter van de vordering en de bijlagen daarbij.

 Inleidende opmerkingen over de vertrouwelijkheid van de vordering en de bijlagen daarbij

15      Verzoekster heeft op elke bladzijde van het verzoek de vermelding „vertrouwelijk” en op nagenoeg alle bladzijden van de staat van bijlagen de vermeldingen „vertrouwelijk”, „strikt vertrouwelijk” of „zeer vertrouwelijk” aangebracht, maar heeft het Gerecht niet overeenkomstig artikel 66 of artikel 66 bis van het Reglement voor de procesvoering verzocht om bepaalde gegevens weg te laten ten opzichte van het publiek. Volgens artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering moet er voor de weglating van persoonsgegevens van natuurlijke personen ten opzichte van het publiek immers een verzoek bij afzonderlijke akte worden ingediend, en volgens artikel 66 bis van het Reglement voor de procesvoering moet er voor de weglating van andere dan persoonsgegevens van natuurlijke personen ten opzichte van het publiek een met redenen omkleed verzoek bij afzonderlijke akte worden ingediend. In casu is er geen enkel (met redenen omkleed) weglatingsverzoek bij afzonderlijke akte ingediend, en kan de enkele aanwezigheid van de genoemde vermeldingen in het verzoek tot begroting van de kosten en in de bijlagen daarbij dus niet worden geïnterpreteerd als een verzoek tot weglating van gegevens ten opzichte van het publiek.

16      Ook in het verzoekschrift zelf wordt hierover geen nuttige uitleg gegeven. Verzoekster heeft ten eerste aangegeven dat zij de informatie die volgens haar onder de vertrouwelijkheid „tussen advocaat en cliënt” viel, heeft weggelaten uit de bijlagen T.8 tot en met T.13, en ten tweede dat de overlegging van de facturen, samenvattingen en ontvangstbewijzen in de bijlagen T.8 tot en met T.13 niet impliceert dat „afstand wordt gedaan van het advocaat-cliëntprivilege of van enige andere rechtsbescherming met betrekking tot de vertrouwelijkheid van deze documenten, van de onderliggende mededelingen of van enig ander daaraan gehecht document”.

17      Al deze vermeldingen zijn echter onduidelijk en onnauwkeurig, zodat het Gerecht niet kan begrijpen of – afgezien van de inlichtingen die verzoekster zelf reeds uit de bijlagen heeft weggelaten wegens de vermeende vertrouwelijkheid tussen advocaat en cliënt en die niet aan het Gerecht zijn overgelegd – bepaalde in het verzoekschrift of in de bijlagen daarbij vervatte inlichtingen of gegevens, die hoe dan ook niet worden geïdentificeerd, volgens haar een vertrouwelijk karakter hebben dat in de onderhavige procedure tot begroting van de proceskosten moet worden beschermd ten aanzien van het publiek.

18      Aangezien het Gerecht zich niet kan baseren op veronderstellingen en geen eventuele leemten in het verzoek kan verhelpen, is er geen reden om aan te nemen dat verzoekster krachtens artikel 66 of artikel 66 bis van het Reglement voor de procesvoering verzoekt om bescherming van de vertrouwelijkheid ten opzichte van het publiek van bepaalde inlichtingen of gegevens die in het verzoek tot begroting van de proceskosten en de bijlagen daarbij zijn opgenomen.

19      Overigens wijst niets in het dossier erop dat de in de onderhavige beschikking voorkomende inlichtingen en gegevens – met name de gevorderde bedragen, de namen van de advocatenkantoren en economisch adviseurs, het aantal advocaten en consultants en hun kwalificaties, het aantal, de bladzijden en de bedragen van de facturen, het aantal uren en de uurtarieven, de soorten kosten, de stedelijke reisbestemmingen, de soorten ontvangstbewijzen, het voorwerp en de bedragen ervan – in deze procedure als vertrouwelijk ten opzichte van het publiek zouden moeten worden beschouwd en dat het Gerecht ambtshalve artikel 66 of artikel 66 bis van het Reglement voor de procesvoering zou moeten toepassen.

 Honoraria

20      Verzoekster vordert in totaal 12 017 848,55 EUR aan honoraria voor juridische en economische adviesdiensten: 11 234 578,85 EUR voor de juridische adviesdiensten van advocatenkantoor Quinn Emanuel Urquhart & Sullivan (hierna: „Quinn Emanuel”), 302 658,10 EUR voor de juridische adviesdiensten van advocatenkantoor Cravath Swaine & Moore (hierna: „Cravath”) en 480 611,64 EUR voor de economische adviesdiensten van Compass Lexecon en FTI Consulting (hierna: „Compass Lexecon/FTI”).

 Honoraria van advocatenkantoor Cravath

21      Verzoekster vordert vergoeding van 302 658,10 EUR aan honoraria voor de diensten van advocatenkantoor Cravath.

22      Wat deze honoraria betreft moet meteen worden vastgesteld dat, zoals verzoekster preciseert, de desbetreffende diensten geen betrekking hebben op de procedure bij het Gerecht, maar op in de Verenigde Staten gevoerde procedures die hebben geleid tot de verkrijging van bepaalde documenten die verzoekster vervolgens bij akte van 26 juli 2019 als bewijsmateriaal heeft overgelegd in de procedure bij het Gerecht.

23      Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak met „procedure” in artikel 140, onder b), van het Reglement voor de procesvoering alleen de procedure bij het Gerecht wordt bedoeld (beschikkingen van 24 januari 2002, Groupe Origny/Commissie, T‑38/95 DEP, EU:T:2002:13, punt 29; 7 december 2004, Lagardère en Canal+/Commissie, T‑251/00 DEP, EU:T:2004:353, punt 22, en 21 december 2010, Le Levant 015 e.a./Commissie, T‑34/02 DEP, EU:T:2010:559, punt 31). Aldus kan het begrip „invorderbare kosten” in verband met de procedure bij het Gerecht in de zin van artikel 140, onder b), van het Reglement voor de procesvoering, behoudens andersluidende bepaling zoals die in artikel 190, lid 2, van dat Reglement voor de procesvoering, geen kosten omvatten die verband houden met andere gerechtelijke of administratieve procedures bij andere nationale of internationale rechterlijke instanties of autoriteiten (zie in die zin beschikking van 21 december 2010, Le Levant 015 e.a./Commissie, T‑34/02 DEP, EU:T:2010:559, punten 35 en 50), zelfs wanneer dergelijke procedures er, zoals in casu, toe strekken inlichtingen of documenten te verkrijgen waarmee de belanghebbende partij voornemens is de middelen van een beroep voor het Gerecht te staven.

24      Elke kwestie die samenhangt met de vergoeding van de kosten die gemaakt zijn in procedures bij andere nationale of internationale rechterlijke instanties of autoriteiten, wordt immers in voorkomend geval beheerst door de regels die daarop betrekking hebben, en de vergoeding ervan kan niet voor het Gerecht worden gevorderd als kosten die „in verband met de procedure” bij het Gerecht zijn gemaakt.

25      Bijgevolg moet de vordering tot vergoeding van het bedrag van 302 658,10 EUR voor de door advocatenkantoor Cravath verrichte juridische adviesdiensten worden afgewezen.

 Honoraria van advocatenkantoor Quinn Emanuel

26      Volgens vaste rechtspraak kan de Unierechter niet de door de partijen aan hun eigen advocaten verschuldigde honoraria vaststellen, maar wel bepalen tot welk bedrag die vergoedingen kunnen worden teruggevorderd van de partij die in de kosten is verwezen. Bij zijn beslissing op een verzoek tot begroting van de proceskosten hoeft het Gerecht geen rekening te houden met een nationaal tarief voor advocatenhonoraria of met een eventuele overeenkomst dienaangaande tussen de belanghebbende partij en haar gemachtigden of raadslieden [zie beschikking van 26 januari 2017, Nürburgring/EUIPO – Biedermann (Nordschleife), T‑181/14 DEP, EU:T:2017:41, punt 10 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

27      Tevens zij eraan herinnerd dat, aangezien een tariefregeling of regels over de noodzakelijke werktijd in het Unierecht ontbreken, het Gerecht de gegevens van de zaak vrijelijk moet beoordelen, daarbij rekening houdend met het voorwerp en de aard van het geding, het belang ervan uit het oogpunt van het recht van de Unie, de moeilijkheid van de zaak, de hoeveelheid werk die de gemachtigden of de raadslieden aan de contentieuze procedure kunnen hebben gehad en het economisch belang van het geding voor de partijen (zie beschikking van 26 januari 2017, Nordschleife, T‑181/14 DEP, EU:T:2017:41, punt 11 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In het licht van deze overwegingen moet het bedrag van de invorderbare kosten worden beoordeeld dat verzoekster in de onderhavige zaak vraagt voor de honoraria van advocatenkantoor Quinn Emanuel.

29      Uit het verzoekschrift blijkt dat het door verzoekster berekende bedrag van 11 234 578,85 EUR overeenkomt met de terugbetaling van de honoraria van 19 personen, namelijk vier partners, twee of counsel-advocaten, tien medewerkers, twee stagiairs en één senior legal assistant van advocatenkantoor Quinn Emanuel, voor de periode van 24 januari 2018 tot en met 15 juni 2022.

30      Om dit bedrag te rechtvaardigen heeft verzoekster een aantal berekeningsgegevens verstrekt. Om te beginnen heeft verzoekster in bijlage T.5 bij het verzoekschrift een (door haar opgestelde) overzichtstabel overgelegd met de uurtarieven [in Amerikaanse dollar (USD)], het aantal uren dat elk van die personen tussen 2018 en 2021 jaarlijks heeft gefactureerd, alsmede de totale bedragen (in EUR) die het advocatenkantoor Quinn Emanuel elk jaar heeft gefactureerd (hierna: „QE-overzichtstabel”). Vervolgens heeft verzoekster in het verzoekschrift zelf een tabel opgenomen waarin het gevorderde bedrag (in EUR) voor de totale honoraria van advocatenkantoor Quinn Emanuel, advocatenkantoor Cravath en Compass Lexecon/FTI wordt uitgesplitst in acht perioden die volgens haar overeenkomen met verschillende fasen van de procedure bij het Gerecht (hierna: „periodentabel”). Ten slotte heeft verzoekster in bijlage T.8 bij het verzoekschrift 34 opeenvolgende facturen overgelegd – voor diensten verricht tussen 2 januari 2018 en 30 juni 2021 – die advocatenkantoor Quinn Emanuel haar heeft toegezonden (in totaal 613 bladzijden van de bijlagenbundel), met vermelding van onder meer de door elk van die 19 personen geregistreerde uren en hun uurtarieven (in USD) (hierna: „QE-facturen”).

31      Bovendien heeft verzoekster in het verzoekschrift zelf aangegeven waarom het gevraagde bedrag volgens haar gerechtvaardigd en redelijk is. Naast overwegingen in verband met de aard, het belang en de complexiteit van de zaak heeft zij zich met name gebaseerd op de hoeveelheid werk die haar vertegenwoordigers hebben gehad, daarbij verwijzend naar de analyses en onderzoeken die zij hebben verricht en naar het aantal bijlagen dat in de procedure bij het Gerecht werd overgelegd, namelijk 73 (7 900 bladzijden in totaal), waarvan er 23 door haar vertegenwoordigers werden voorbereid met het oog op de procedure bij het Gerecht.

32      Wat in de eerste plaats het voorwerp en de aard van het geschil, het belang ervan uit het oogpunt van het Unierecht en de moeilijkheid van de zaak betreft, moet worden opgemerkt dat zaak T‑235/18 ingewikkelde vragen op het gebied van het mededingingsrecht van de Unie opwierp, die het Gerecht er overigens toe hebben gebracht om op basis van artikel 28, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering te beslissen uitspraak te doen in uitgebreide samenstelling. De zaak betrof met name een besluit van de Commissie over een procedure voor de toepassing van artikel 102 VWEU, dat werd vastgesteld na het arrest van 6 september 2017, Intel/Commissie (C‑413/14 P, EU:C:2017:632), waarin het Hof de reeds bestaande rechtspraak had verduidelijkt. Bovendien betrof de zaak een zeer technisch gebied, namelijk dat van de levering aan Apple Inc. van basisbandchipsets die zowel aan de LTE-norm als aan de UMTS- en GSM-normen voldoen, en dit voor iPhones en iPads, en deed zij vele – zowel inhoudelijk als procedureel complexe – vragen rijzen.

33      Wat in de tweede plaats de betrokken economische belangen betreft, is het zo dat de hoofdzaak een besluit van de Commissie betrof waarbij aan verzoekster een geldboete werd opgelegd wegens een vermeende schending van artikel 102 VWEU. Hoewel het in absolute cijfers om een aanzienlijke geldboete – ongeveer 1 miljard EUR – ging, bevat verzoeksters verzoekschrift in de onderhavige zaak geen enkel gegeven waarmee het belang van die geldboete ten opzichte van haar economische situatie kan worden beoordeeld. Bovendien kan op basis van verzoeksters veronderstelling in het verzoekschrift dat het bestreden besluit als rechtsgrondslag zou kunnen hebben gediend voor latere tegen haar ingestelde rechtsvorderingen, bij gebreke van andere informatie evenmin worden beoordeeld welk economisch belang de hoofdzaak voor haar heeft gehad. Hetzelfde geldt voor de – eveneens niet-onderbouwde – bewering dat totale financiële gevolgen voor haar veel groter waren dan het bedrag van de gevorderde uitgaven. Bijgevolg kan weliswaar worden aangenomen dat die zaak, gelet op de geldboete in kwestie, voor verzoekster van aanzienlijk economisch belang was, maar is er geen informatie aan het Gerecht overgelegd waaruit blijkt dat dit belang „enorm” zou zijn, zoals zij beweert.

34      Wat in de derde plaats de hoeveelheid werk betreft die de procedure mogelijkerwijs met zich heeft gebracht voor de vertegenwoordigers van verzoekster, moet eraan worden herinnerd dat de rechter vooral rekening moet houden met het totale aantal arbeidsuren dat objectief gezien nodig lijkt voor de procedure bij het Gerecht, ongeacht het aantal advocaten dat de betrokken diensten heeft verricht (zie beschikking van 28 juni 2004, Airtours/Commissie, T‑342/99 DEP, EU:T:2004:192, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Er zij aan herinnerd dat weliswaar in beginsel alleen de vergoeding van één enkele advocaat invorderbaar is, maar dat afhankelijk van de bijzonderheden van de zaak, vooral de complexiteit ervan, ook de vergoeding van verschillende advocaten tot de noodzakelijke kosten kan worden gerekend in de zin van artikel 140, onder b), van het Reglement voor de procesvoering (zie beschikking van 15 september 2004, Fresh Marine/Commissie, T‑178/98 DEP, EU:T:2004:265, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Bij de begroting van de kosten in een dergelijk geval dient het Gerecht na te gaan in hoeverre de door alle betrokken advocaten verleende diensten noodzakelijk waren voor het verloop van de gerechtelijke procedure, en zich ervan te vergewissen dat de inschakeling van verschillende advocaten niet tot een onnodige verdubbeling van de kosten heeft geleid (zie naar analogie beschikkingen van 28 juni 2004, Airtours/Commissie, T‑342/99 DEP, EU:T:2004:192, punt 44, en 27 november 2020, Flabeg Deutschland/Commissie, T‑103/15 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2020:585, punt 47).

37      Daarbij moet evenwel worden benadrukt dat de kosten om het werk van advocaten van een en dezelfde partij te coördineren, niet kunnen worden beschouwd als noodzakelijke kosten waarmee rekening dient te worden gehouden bij de berekening van de invorderbare kosten (zie beschikking van 13 januari 2017, Idromacchine e.a./Commissie, T‑88/09 DEP, EU:T:2017:5, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Wanneer de advocaten van een partij haar reeds hebben bijgestaan tijdens procedures of stappen voordat de zaak aan de rechter wordt voorgelegd, moet bovendien rekening worden gehouden met het feit dat die advocaten daardoor reeds bekend zijn met voor het geding relevante elementen, hetgeen hun werk vergemakkelijkt en de voor de contentieuze procedure benodigde voorbereidingstijd verkort (zie beschikking van 13 januari 2006, IPK-München/Commissie, T‑331/94 DEP, EU:T:2006:11, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      In dit verband moet worden geconstateerd dat hoewel de hoofdzaak in casu waarschijnlijk effectief veel werk heeft gevergd van verzoeksters advocaten, gelet op hetgeen in de punten 32 en 33 hierboven is vermeld, op basis van haar verzoekschrift en de bijlagen daarbij en met name de QE-facturen, de periodentabel en de QE-overzichtstabel niet kan worden uitgemaakt met welke hoeveelheid werk de voor de honoraria van advocatenkantoor Quinn Emanuel gevraagde bedragen overeenkomen.

40      Ten eerste bevatten de 34 QE-facturen die verzoekster voor het Gerecht heeft overgelegd, geen beschrijving van de verrichte werkzaamheden. Verzoekster heeft er namelijk voor gekozen om al deze informatie weg te laten uit de bij het Gerecht overgelegde documenten wegens de vermeende vertrouwelijkheid tussen advocaat en cliënt (zie punt 16 hierboven), waarbij het niet aan het Gerecht staat om zich daarover in het kader van de onderhavige procedure uit te spreken. Deze keuze van verzoekster impliceert echter dat aan de hand van die facturen bijvoorbeeld niet kan worden bepaald hoeveel uren zijn besteed aan de voorbereiding van het verzoekschrift, de repliek, alle andere stukken die zij bij het Gerecht heeft neergelegd of aan de terechtzitting. Verzoekster heeft trouwens ook in het verzoekschrift zelf geen enkele aanwijzing of schatting ter zake verstrekt.

41      Bovendien hebben de meeste door verzoekster overgelegde QE-facturen niet alleen betrekking op advocatenhonoraria, maar ook op uitgaven, hoewel verzoekster in haar verzoekschrift op dit punt geen onderscheid maakt. Ook lijkt de eerste door verzoekster overgelegde QE-factuur betrekking te hebben op prestaties die vóór de vaststelling van het bestreden besluit zijn verricht. Tot slot dateert de laatste door verzoekster overgelegde QE-factuur van 30 juni 2021, terwijl zij nog opmerkingen bij het Gerecht heeft ingediend op 20 juli 2021.

42      Ten tweede heeft de in het verzoekschrift zelf opgenomen periodentabel niet alleen betrekking op de honoraria van advocatenkantoor Quinn Emanuel maar ook op die van advocatenkantoor Cravath en die van Compass Lexecon/FTI (zie punt 30 hierboven). Aan de hand van die tabel kan evenmin worden uitgemaakt welke werkzaamheden er concreet in elke periode zijn verricht en met name hoeveel uren er zijn besteed aan de voorbereiding van de bij het Gerecht ingediende stukken of voor de terechtzitting.

43      Bij gebreke van dergelijke aanwijzingen is de door verzoekster in die tabel voorgestelde uitsplitsing van de bedragen niet alleen ongerechtvaardigd, maar lijkt zij ook te leiden tot kennelijk buitensporige resultaten in het licht van de onderhavige procedure, zoals met name het bedrag van ongeveer 3 400 000 EUR voor de voorbereiding van enkel het verzoekschrift. Een dergelijk bedrag komt immers, uitgaande van een hypothetisch gemiddeld uurtarief van 500 EUR, overeen met 6 800 arbeidsuren, dat wil zeggen 850 werkdagen van 8 uur per dag voor het verzoekschrift alleen. Hetzelfde geldt met name voor het bedrag van ongeveer 2 900 000 EUR dat wordt gevraagd voor de voorbereiding van de repliek, en voor het bedrag van ongeveer 2 350 000 EUR dat wordt gevraagd voor de voorbereiding van de terechtzitting.

44      Ten derde kan dergelijke informatie over de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden en het overeenkomstige aantal uren evenmin gehaald worden uit de bij het verzoekschrift gevoegde QE-overzichtstabel. Het Gerecht kan uit deze tabel enkel opmaken – hoewel het niet zijn taak is om in de overgelegde documenten de gegevens te gaan zoeken en identificeren die het gebrek aan nauwkeurige informatie en gedetailleerde toelichtingen in het verzoekschrift zelf zouden kunnen verhelpen (zie in die zin beschikking van 13 februari 2008, Verizon Business Global/Commissie, T‑310/00 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2008:32, punt 50) – dat advocatenkantoor Quinn Emanuel verzoekster tussen 2018 en 2021 in totaal 16 422,6 uur heeft gefactureerd tegen uurtarieven van 315 tot 1 515 USD.

45      Ondanks het grote aantal documenten en gegevens dat verzoekster heeft overgelegd, kan dus op basis van geen enkel daarvan worden bepaald met welke taken het totale aantal uren overeenkomt – en onder meer hoeveel uren er in voorkomend geval overeenkomen met dubbel werk of met coördinatietaken tussen de 19 in de facturen vermelde personen –, of die werkuren zijn verricht voor de procedure bij het Gerecht en of die werkuren daartoe noodzakelijk waren. Bovendien kan op basis van die documenten niet precies worden nagegaan welk uurtarief hoorde bij de verschillende door de advocaten verrichte werkzaamheden, met dien verstande dat, bij het bepalen van de voor deze zaak invorderbare honoraria, uurtarieven tussen 1 005 USD en 1 515 USD – zoals sommige die in de QE-facturen en de QE-overzichtstabel zijn gehanteerd – hoe dan ook kennelijk buitensporig zijn. Hoewel het een partij stellig vrijstaat om gebruik te maken van advocaten die dergelijke hoge uurtarieven aanreken, kan een beroep op hun diensten niet worden beschouwd als noodzakelijk in de zin van de in punt 12 hierboven aangehaalde rechtspraak (zie in die zin beschikkingen van 20 januari 2014, Charron Inox en Almet/Raad, T‑88/12 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2014:43, punt 24, en 8 juli 2020, Fastweb/Commissie, T‑19/17 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2020:331, punt 51), temeer wanneer die tarieven, zoals in casu, in het verzoekschrift niet in verband worden gebracht met nauwkeurig omschreven taken.

46      Ten vierde volstaat de verklaring van verzoekster dat haar vertegenwoordigers tal van onderzoeken en analyses hebben verricht en talrijke documenten aan het Gerecht hebben overgelegd, niet om de gevorderde bedragen te staven en de noodzakelijkheid van de daarmee overeenkomende werkzaamheden aan te tonen. In herinnering moet immers worden geroepen dat, om te kunnen uitmaken of de gemaakte kosten noodzakelijk zijn, de verzoeker nauwkeurige aanwijzingen dient te verstrekken (beschikking van 8 juli 2020, Fastweb/Commissie, T‑19/17 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2020:331, punt 44). Bovendien moet worden opgemerkt dat waar verzoekster zich baseert op de lengte van de ingediende akten en het aantal en de lengte van de bijlagen daarbij, het enkele feit dat haar vertegenwoordigers bij het Gerecht documenten hebben ingediend die vele bladzijden tellen en talrijke bijlagen bevatten, geenszins aantoont dat de werkuren en dus de overeenkomstige gevorderde bedragen noodzakelijk waren voor de procedure bij het Gerecht.

47      Hieruit volgt dat op basis van verzoeksters verzoekschrift niet kan worden bepaald hoeveel uren de advocaten van advocatenkantoor Quinn Emanuel hebben besteed aan de verschillende taken voor de procedure bij het Gerecht, noch welk uurtarief er voor die taken gold.

48      Het ontbreken van informatie over de daadwerkelijk in het kader van de procedure gemaakte kosten, waaronder met name de uurtarieven en de aan de verschillende taken bestede tijd, belet het Gerecht weliswaar niet om op basis van een billijke beoordeling het bedrag van de invorderbare kosten vast te stellen, maar plaatst het Gerecht wel in een positie waarin het de vorderingen van de verzoekende partij noodzakelijkerwijs strikt dient te beoordelen (beschikking van 8 juli 2020, Fastweb/Commissie, T‑19/17 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2020:331, punten 44, 46 en 47).

49      Voorts zij er met betrekking tot het uurtarief aan herinnerd dat, aangezien er in de huidige stand van het Unierecht geen barema bestaat, het Gerecht enkel van het aangerekende gemiddelde uurtarief kan afwijken wanneer dit kennelijk buitensporig lijkt en het de invorderbare honoraria van advocaten en economische deskundigen ex aequo et bono kan vaststellen (zie beschikking van 19 januari 2021, Romańska/Frontex, T‑212/18 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2021:30, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Aangezien verzoekster in casu geen indicatie of zelfs maar schatting heeft gegeven van de arbeidstijd die overeenkomt met de verschillende fasen van de procedure of van de gemiddelde uurtarieven, heeft de Commissie in haar opmerkingen op het verzoekschrift de volgende schattingen gemaakt van de arbeidstijd die deze fasen zouden hebben gevergd voor advocatenkantoor Quinn Emanuel:

–        500 uren voor het verzoekschrift (88 bladzijden met 4 000 bladzijden bijlagen);

–        200 uren voor de repliek (66 bladzijden met 600 bladzijden bijlagen);

–        8 uren voor de opmerkingen van 20 juni 2019 (3 bladzijden);

–        260 uren voor de akte van 26 juli 2019 (46 bladzijden met 3 300 bladzijden bijlagen);

–        12 uren voor de akte van 25 augustus 2020 (4,5 bladzijden);

–        4 uren voor de akte van 9 november 2020 (2 bladzijden);

–        50 uren voor het antwoord van 20 november 2020 (18 bladzijden);

–        2 uren voor de opmerkingen van 15 december 2020 (waarbij de ondertekende geheimhoudingsverklaring is ingediend);

–        4 uren voor de opmerkingen van 18 december 2020 (2 bladzijden);

–        15 uren voor de opmerkingen van 26 januari 2021 (6 bladzijden);

–        6 uren voor de deelname aan een informele vergadering op 15 april 2021 (45 minuten);

–        250 uren voor de deelname aan de terechtzitting van 4 tot en met 6 mei 2021 (3 dagen);

–        8 uren voor de opmerkingen van 19 mei 2021 (4 bladzijden);

–        20 uren voor de opmerkingen van 20 juli 2021 (32 bladzijden).

51      De Commissie heeft in haar opmerkingen aldus geschat dat de verschillende fasen van de procedure maximaal 1 339 werkuren hebben gevergd. Met haar voorstel voor een gemiddeld uurtarief van 300 EUR heeft de Commissie zich in essentie op het standpunt gesteld dat een bedrag van 401 700 EUR kan worden teruggevorderd aan honoraria van advocatenkantoor Quinn Emanuel.

52      Hoewel verzoeksters verzoek onvoldoende is onderbouwd en kennelijk buitensporig is, zowel wat de gevorderde bedragen als wat de daarmee overeenkomende hoeveelheid uren en uurtarieven betreft, en mede gelet op het feit dat de advocaten die haar voor het Gerecht hebben vertegenwoordigd, haar ook voor de Commissie hebben bijgestaan in de administratieve procedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid, vormt het voorstel van de Commissie een nuttige raming, maar lijkt het toch lager te zijn dan hetgeen een billijke berekening zou opleveren.

53      In het bijzonder zou de raming van de Commissie ertoe leiden dat een hoeveelheid van 960 werkuren in aanmerking wordt genomen voor de voorbereiding van het verzoekschrift (500 uur), de repliek (200 uur) en de akte van 26 juli 2019 (260 uur). Gelet op het aantal aangevoerde middelen, de moeilijkheid van de gestelde juridische en feitelijke vragen, het aantal akten en de opeenvolging ervan, de als bijlage bij die akten aan het Gerecht overgelegde bewijzen en het geleidelijk aan gerichter en gedetailleerder karakter van het ontwikkelde betoog, lijkt die raming echter niet overeen te komen met een passende beoordeling van de arbeidstijd die objectief gezien noodzakelijk was voor de voorbereiding van die drie akten, waarbij deze evenwel ook niet méér dan 1 400 arbeidsuren voor die akten mag bedragen.

54      Naast dit aantal uren moet om te beginnen ook rekening worden gehouden met 150 uren werk voor de voorbereiding van de andere schriftelijke akten die verzoekster bij het Gerecht heeft ingediend, namelijk de memories die in punt 50 hierboven zijn vermeld, en met bepaalde andere akten die niet in dat punt worden vermeld (het verzoekschrift van 16 januari 2019, het verzoekschrift van 10 december 2020 en het addendum daarbij van 18 december 2020, het verzoekschrift van 21 januari 2021, de opmerkingen van 29 maart 2021 en de opmerkingen van 3 mei 2021). Verder moet ook rekening worden gehouden met 250 werkuren voor de voorbereiding van en de deelname aan de informele bijeenkomst van 15 april 2021 en de pleitzitting van 4 tot en met 6 mei 2021.

55      Rekening houdend met alle omstandigheden van de onderhavige zaak moet dan ook een totale hoeveelheid van 1 800 arbeidsuren voor de gehele procedure bij het Gerecht in de hoofdzaak billijk worden geacht, ongeacht het aantal betrokken advocaten, en wordt het bedrag waarvoor de honoraria van advocatenkantoor Quinn Emanuel kunnen worden teruggevorderd van de Commissie, bijgevolg ex aequo et bono naar billijkheid geraamd op 750 000 EUR.

56      Gelet op het voorgaande moet het bedrag van de invorderbare kosten voor de honoraria van advocatenkantoor Quinn Emanuel worden vastgesteld op 750 000 EUR.

 Kosten van de tussenkomst van de economisch adviseurs van Compass Lexecon/FTI

57      Verzoekster vordert vergoeding van 480 611,64 EUR voor de door Compass Lexecon/FTI verrichte economische adviesdiensten.

58      Er zij aan herinnerd dat, gelet op het hoofdzakelijk economisch karakter van bepaalde zaken, de inschakeling van economisch deskundigen ter aanvulling van het werk van de juridisch adviseurs soms onontbeerlijk kan blijken in geschillen betreffende beslissingen over dergelijke aangelegenheden en dus aanleiding kan geven tot kosten die op grond van artikel 140, onder b), van het Reglement voor de procesvoering kunnen worden verhaald (zie met betrekking tot een staatssteunprocedure, beschikking van 19 december 2006, WestLB/Commissie, T‑228/99 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2006:405, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en, met betrekking tot een concentratie, beschikking van 17 augustus 2020, United Parcel Service/Commissie, T‑194/13 DEP II, niet gepubliceerd, EU:T:2020:372, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Daartoe is vereist dat de deelneming van de economisch adviseurs objectief noodzakelijk is voor de procedure (zie beschikking van 17 augustus 2020, United Parcel Service/Commissie, T‑194/13 DEP II, niet gepubliceerd, EU:T:2020:372, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Uit het verzoekschrift blijkt dat het door verzoekster berekende bedrag van 480 611,64 EUR overeenkomt met de terugbetaling van de honoraria van negen economisch adviseurs van Compass Lexecon/FTI, voor de periode van 24 januari 2018 tot en met 15 juni 2022.

61      Ter rechtvaardiging van dit bedrag heeft verzoekster berekeningsgegevens overgelegd die vergelijkbaar zijn met die welke in punt 30 hierboven zijn vermeld, namelijk, om te beginnen, in bijlage T.6 bij het verzoekschrift een (door haar opgestelde) overzichtstabel met de uurtarieven (in USD) en het aantal uren dat elk van de genoemde adviseurs tussen 2018 en 2021 jaarlijks heeft gefactureerd, alsook de totale bedragen (in EUR) die Compass Lexecon/FTI elk jaar heeft gefactureerd (hierna: „CL-overzichtstabel”). Vervolgens heeft verzoekster zich in het verzoekschrift zelf gebaseerd op dezelfde periodentabel als die welke is vermeld in de punten 30, 42 en 43 hierboven. Ten slotte heeft zij in bijlage T.9 bij het verzoekschrift tien facturen overgelegd – voor de periode van 16 januari 2018 tot en met 6 mei 2021 – die Compass Lexecon/FTI haar heeft toegezonden, met vermelding van de uren die elk van de betrokken adviseurs heeft geregistreerd en hun uurtarieven (in USD) (hierna: „CL-facturen”).

62      Verder heeft verzoekster in het verzoekschrift zelf verklaard dat haar economisch adviseurs rapporten of economische adviezen hadden opgesteld die in het verzoekschrift en de repliek werden opgenomen of daarbij waren gevoegd, en dat een van haar adviseurs de terechtzitting had bijgewoond om opheldering te verschaffen. Zij heeft ook melding gemaakt van de economische analyses die zij aan de Commissie had doen toekomen.

63      Daarbij moet echter worden geconstateerd dat, hoewel er in casu inderdaad redenen zijn om aan te nemen dat het inzetten van economisch adviseurs objectief noodzakelijk was voor de procedure bij het Gerecht, uit verzoeksters verzoekschrift en de bijlagen daarbij – met name de CL-facturen, de periodentabel en de CL-overzichtstabel – niet kan worden afgeleid hoeveel werk er overeenstemt met de bedragen die worden gevorderd voor de honoraria van Compass Lexecon/FTI voor die procedure bij het Gerecht.

64      Om te beginnen bevatten de CL-facturen die verzoekster als bijlage bij het verzoekschrift heeft overgelegd immers geen enkele beschrijving van de verrichte werkzaamheden, aangezien zij ervoor heeft gekozen die informatie volledig uit de bij het Gerecht ingediende stukken te verwijderen door deze zwart te maken (zie punt 16 en naar analogie punt 40 hierboven). Vervolgens kan aan de hand van de in het verzoekschrift opgenomen periodentabel geen concrete beoordeling worden gemaakt (zie naar analogie punt 42 hierboven). Ten slotte kan het Gerecht op basis van de bij het verzoekschrift gevoegde CL-overzichtstabel enkel vaststellen – hoewel het niet zijn taak is om in de bijlagen gegevens te gaan zoeken en identificeren die het gebrek aan informatie en uitleg in het verzoekschrift kunnen verhelpen (zie in die zin punt 44 hierboven) – dat Compass Lexecon/FTI verzoekster tussen 2018 en 2021 in totaal 853,7 uren heeft gefactureerd, en dit aan uurtarieven van 242 USD tot 1 055 USD.

65      Ondanks het grote aantal documenten en gegevens dat verzoekster heeft overgelegd, laat dus niets daarvan toe te bepalen met welke werkzaamheden dit totale aantal uren overeenkomt, met name het aantal uren dat in voorkomend geval overeenkomt met dubbel werk of met coördinatie tussen de negen in de facturen vermelde personen, of die werkuren zijn verricht ten behoeve van de procedure bij het Gerecht, en of zij daarvoor noodzakelijk waren. Bovendien is het werk dat is verricht voor de aan de Commissie overgelegde economische analyses, anders dan verzoekster lijkt te suggereren, irrelevant in het kader van de onderhavige zaak, die overeenkomstig de in punt 23 hierboven aangehaalde rechtspraak uitsluitend betrekking heeft op de kosten die zijn gemaakt voor de procedure bij het Gerecht.

66      Bijgevolg kan uit verzoeksters verzoekschrift niet kan worden afgeleid hoeveel uren er overeenkomen met de verschillende taken die de economisch adviseurs van Compass Lexecon/FTI daadwerkelijk hebben verricht voor de procedure bij het Gerecht, noch welk uurtarief er voor die verschillende taken is gehanteerd.

67      In die omstandigheden kunnen de kosten in verband met de interventie van de economisch adviseurs van Compass Lexecon/FTI, anders dan de Commissie stelt, weliswaar niet volledig worden afgewezen, maar moet de beoordeling daarvan door het Gerecht overeenkomstig de in punt 48 hierboven aangehaalde rechtspraak noodzakelijkerwijs strikt te gebeuren.

68      Ten eerste heeft verzoekster geen enkele concrete aanwijzing gegeven over de hoeveelheid werk die haar economisch adviseurs hebben verricht ter voorbereiding van de rapporten en de memories die zijn opgenomen in het verzoekschrift en de repliek of daarbij zijn gevoegd, zodat 50 uur een billijke beoordeling ex aequo et bono van deze hoeveelheid werk is. Ten tweede blijkt uit het proces-verbaal van de pleitzitting dat een economisch adviseur van verzoekster toestemming heeft gekregen om, in aanwezigheid en onder de verantwoordelijkheid van haar vertegenwoordigers, tijdens de drie terechtzittingsdagen te interveniëren om opheldering te verschaffen. Het aantal uren werk voor deze taken moet worden vastgesteld op 24. Bijgevolg wordt 74 werkuren billijk beschouwd voor de hele procedure bij het Gerecht in de hoofdzaak.

69      Wat het uurtarief betreft, kan uit het verzoekschrift niet precies worden afgeleid welk uurtarief overeenstemt met de verschillende door de economisch adviseurs verrichte taken, en is een uurtarief van 1 055 USD – zoals er één wordt vermeld in de CL-facturen en de CL-overzichtstabel – hoe dan ook kennelijk buitensporig voor de vaststelling van de invorderbare kosten voor de betrokken honoraria, zodat het bedrag tot hetwelk de honoraria van Compass Lexecon/FTI van de Commissie kunnen worden teruggevorderd ex aequo et bono naar billijkheid wordt vastgesteld op 30 000 EUR.

70      Gelet op het voorgaande moet het bedrag van de invorderbare kosten voor de honoraria van Compass Lexecon/FTI worden vastgesteld op 30 000 EUR.

 Conclusie met betrekking tot de honoraria

71      De invorderbare kosten voor de honoraria voor het juridische en economische advies in de hoofdzaak moeten dus worden vastgesteld op in totaal 780 000 EUR.

 Uitgaven

72      In termen van uitgaven vordert verzoekster vergoeding van 23 907,21 EUR voor de reis- en verblijfkosten van de advocaten van advocatenkantoor Quinn Emanuel, de economisch adviseur van Compass Lexecon/FTI en een van haar werknemers, voor het bijwonen van de terechtzitting.

73      Het staat aan diegene die vergoeding vordert om bewijzen over te leggen waaruit blijkt dat de reis- en verblijfkosten waarvan hij vergoeding vordert daadwerkelijk zijn gemaakt en hoe hoog deze waren (beschikking van 26 januari 2017, Nordschleife, T‑181/14 DEP, EU:T:2017:41, punt 34).

74      Er zij aan herinnerd dat de reis- en verblijfkosten van andere personen dan de advocaten alleen invorderbaar zijn indien hun aanwezigheid noodzakelijk was voor de procedure [zie beschikkingen van 17 september 1998, Branco/Commissie, T‑271/94 (92), EU:T:1998:222, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 27 oktober 2017, Heli-Flight/EASA, T‑102/13 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2017:769, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

75      Behalve in specifieke omstandigheden kunnen de kosten van slechts één enkele adviseur invorderbaar worden verklaard (zie in die zin beschikking van 8 oktober 2014, Coop Nord/Commissie, T‑244/08 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2014:899, punt 33).

 Reis- en verblijfkosten van de advocaten van advocatenkantoor Quinn Emanuel

76      Verzoekster vordert vergoeding van 12 632,95 EUR voor de reis- en verblijfkosten die de advocaten van advocatenkantoor Quinn Emanuel hebben gemaakt om de terechtzitting bij te wonen.

77      Vastgesteld zij evenwel dat het verzoekschrift op zich geen enkele aanwijzing bevat over de aard van de gevorderde kosten en evenmin een indeling van de kosten per categorie. Niettemin verwijst verzoekster in haar verzoekschrift ter rechtvaardiging van voormeld bedrag naar een factuur die advocatenkantoor Quinn Emanuel haar heeft doen toekomen (overgelegd in bijlage T.8) en naar de facturen voor de betaling van deze uitgaven door haar advocaten (overgelegd in bijlage T.11).

78      Uit de drieëndertigste factuur van advocatenkantoor Quinn Emanuel, die verzoekster heeft overgelegd in bijlage T.8, blijkt dat het betrokken bedrag ziet op kosten van verblijf in een hotel, reiskosten en kosten voor de huur van een zaal. Deze kosten lijken vervolgens te worden gedetailleerd in de twee andere facturen (in EUR) die verzoekster in bijlage T.11 heeft overgelegd, namelijk een factuur van een hotel in Luxemburg en een factuur van een Brussels transportbedrijf, met dien verstande dat diezelfde bijlage boekhoudkundige tabellen blijkt te bevatten die de genoemde kosten in een andere vorm weergeven en vier bladzijden waarvan de inhoud volledig is uitgewist. Het Gerecht kan die kosten dus enkel aan de hand van die twee hotel- en transportfacturen beoordelen. Met sommige andere uitgaven in de drieëndertigste factuur van advocatenkantoor Quinn Emanuel – kosten voor de reproductie van documenten en gerechtskosten – kan daarentegen geen rekening worden gehouden, aangezien verzoekster ter zake geen enkele precisering of bewijs verstrekt.

79      In de eerste plaats blijkt uit de lijst van prestaties die op de factuur van het hotel – 8 513 EUR – zijn vermeld dat het gaat om overnachtingen, maaltijden, de huur van een vergaderzaal en materiaal en „verplaatsingen”.

80      Wat ten eerste de overnachtingen betreft vermeldt de hotelrekening een totaalbedrag van 5 630 EUR voor vier overnachtingen (van 3 tot en met 7 mei 2021) voor vijf advocaten. Er zij evenwel aan herinnerd dat de terechtzitting in de hoofdzaak heeft plaatsgevonden van 4 tot en met 6 mei 2021. Zoals uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt is de terechtzitting op 6 mei 2021 om ongeveer 16 uur geëindigd. Bijgevolg kan de overnachting van 6 op 7 mei 2021 niet worden geacht noodzakelijk te zijn voor de procedure bij het Gerecht. Bovendien blijkt uit de factuur van het transportbedrijf dat op 6 mei 2021 twee autoritten van Luxemburg naar Brussel hebben plaatsgevonden voor zes personen. Voorts kunnen de kosten voor de overnachtingen van de drie advocaten die verzoekster voor het Gerecht hebben vertegenwoordigd en die ter terechtzitting alle drie voor het Gerecht hebben gepleit, in de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak – de terechtzitting van drie dagen – weliswaar worden geacht invorderbaar te zijn overeenkomstig de in punt 75 hierboven aangehaalde rechtspraak, maar dit geldt niet voor de twee andere advocaten die verzoekster niet voor het Gerecht hebben vertegenwoordigd. Hieruit volgt dat het invorderbare bedrag voor de drie hotelovernachtingen voor de drie advocaten (289 EUR per nacht) 2 601 EUR is.

81      Wat ten tweede de maaltijden betreft vermeldt de hotelfactuur een totaalbedrag van 79 EUR, dat als invorderbaar moet worden beschouwd, aangezien dit bedrag naar behoren gerechtvaardigd en redelijk is.

82      Wat ten derde de huur van een vergaderzaal en van materiaal betreft vermeldt de hotelfactuur een totaalbedrag van 2 250 EUR. Het is juist dat uit het verzoekschrift en de overgelegde stukken niet blijkt wat de precieze aard van deze huurkosten is en evenmin in welke mate die verhuur noodzakelijk zou zijn geweest voor de procedure bij het Gerecht. Hoewel de kosten voor de huur van materiaal (750 EUR voor een „printer”) bij gebreke van nadere gegevens van verzoekster moeten worden afgewezen, moet voor de kosten voor de huur van een vergaderzaal (1 500 EUR voor drie dagen) evenwel worden geoordeeld dat in de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval – de pleitzitting die drie dagen in beslag nam en verzoekster die aldaar door drie advocaten werd vertegenwoordigd (zie punt 80 hierboven) – het gebruik van een vergaderzaal in het hotel van die advocaten effectief noodzakelijk kan worden geacht. Dit gezegd zijnde heeft verzoekster niet gepreciseerd welk gebruik van die vergaderzaal is gemaakt, zodat drie volledige dagen huur, bij gebreke van enige precisering van verzoekster, buitensporig lijkt. Het ontbreken van die informatie belet het Gerecht weliswaar niet om op basis van een billijke beoordeling het bedrag van de invorderbare kosten vast te stellen, maar plaatst het Gerecht wel in een positie waarin het de vorderingen van de verzoekende partij noodzakelijkerwijs strikt dient te beoordelen [zie in die zin beschikking van 21 maart 2018, K&K Group/EUIPO – Pret A Manger (Europe) (Pret A Diner), T‑2/16 DEP, niet gepubliceerd, EU:T:2018:175, punt 37]. Bijgevolg wordt het invorderbare bedrag hiervoor ex aequo et bono vastgesteld op 750 EUR.

83      Wat ten vierde de „verplaatsingen” betreft, vermeldt de factuur een totaalbedrag van 554 euro met betrekking tot een ander hotel. Aangezien op basis van de door verzoekster verstrekte informatie niet kan worden vastgesteld wat het eigenlijke doel van deze kosten is, en a fortiori niet of zij noodzakelijk waren voor de procedure bij het Gerecht, moeten deze worden afgewezen.

84      In de tweede plaats blijkt uit de factuur van het Brussels transportbedrijf – van 2 106,22 EUR – dat het gaat om drie autoritten van Brussel naar Luxemburg op 3 mei 2021 (een rit voor vier personen, een rit voor twee personen en een goederenvervoer) en twee autoritten van Luxemburg naar Brussel op 6 mei 2021 (een rit voor vier personen en een rit voor twee personen).

85      In dit verband volstaat het op te merken dat, zoals uit punt 80 hierboven blijkt, enkel de aanwezigheid van de drie advocaten die verzoekster voor het Gerecht hebben vertegenwoordigd en die ter terechtzitting hebben gepleit, als noodzakelijk kan worden beschouwd voor de procedure wat de kosten voor het bijwonen van die terechtzitting betreft. Bijgevolg kan alleen het bedrag dat overeenstemt met de reis van deze drie advocaten als invorderbaar worden beschouwd. Gelet op de door verzoekster overgelegde factuur moet er in casu van worden uitgegaan dat dit bedrag in wezen overeenkomt met de kosten van de heenreis (380 EUR) en de terugreis (380 EUR) van vier personen – zonder de toeslagen die gefactureerd werden voor het wachten – voor een totaalbedrag van 760 EUR.

86      Gelet op het voorgaande moet het totale bedrag van de invorderbare kosten voor de uitgaven van advocatenkantoor Quinn Emanuel worden vastgesteld op 4 190 EUR.

 Reis- en verblijfkosten van de economisch adviseur van Compass Lexecon/FTI

87      Verzoekster vordert vergoeding van 2 749,08 EUR betreffende uitgaven voor de reis- en verblijfkosten die de economisch adviseur van Compass Lexecon/FTI heeft gemaakt om de terechtzitting bij te wonen.

88      Vastgesteld zij evenwel dat het verzoekschrift op zich geen enkele aanwijzing bevat over de aard van de gevorderde kosten en evenmin een indeling van de kosten per categorie. Ter rechtvaardiging van dit bedrag verwijst verzoekster in haar verzoekschrift niettemin naar bijlage T.12, die facturen en ontvangstbewijzen bevat.

89      De door verzoekster overgelegde bijlage T.12 bevat een tabel met verschillende categorieën uitgaven. Het gaat om uitgaven voor:

–        drie taxiritten (30 EUR, 42,09 EUR en 30 EUR, dus in totaal 102,09 EUR);

–        twee COVID-19-tests (180 EUR en 169 EUR, dus in totaal 349 EUR);

–        reizen per vliegtuig (948,45 EUR);

–        het hotel (1 220 EUR).

90      Daarnaast bevat de door verzoekster overgelegde bijlage T.12 ook drie bladzijden waarvan de inhoud volledig is uitgewist, een factuur van een reisbureau en een bladzijde met kopieën van verschillende ontvangstbewijzen en kassabonnen. Het Gerecht kan deze kosten dus enkel aan de hand van die factuur, ontvangstbewijzen en kassabonnen beoordelen.

91      Wat ten eerste de taxiritten betreft heeft verzoekster kopieën overgelegd van drie ontvangstbewijzen voor een taxirit in Madrid op 3 mei 2021 (30 EUR), een taxirit in Luxemburg op 3 mei 2021 (42,09 EUR) en een taxirit in Madrid op 7 mei 2021 (30 EUR). Deze kosten, die betrekking lijken te hebben op de reis van Madrid naar Luxemburg van verzoeksters economisch adviseur voor de terechtzitting van 4 tot en met 6 mei 2021, kunnen worden beschouwd als noodzakelijk voor de procedure bij het Gerecht. Bijgevolg wordt het voor de taxiritten invorderbare bedrag vastgesteld op 102,09 EUR.

92      Wat ten tweede de kosten van de twee COVID-19-tests betreft, moet worden opgemerkt dat verzoekster enkel een kopie heeft overgelegd van een ontvangstbewijs van een bankkaart dat op 2 mei 2021 in Madrid lijkt te zijn uitgegeven (180 EUR). Op dit ticket staat echter noch de betrokken prestatie noch de betrokken persoon vermeld, en het enkele feit dat er het Spaanse woord „clinica” te lezen valt, is in dit verband duidelijk niet voldoende. Voor het andere bedrag (169 EUR) dat onder dezelfde rubriek wordt gevorderd, wordt al helemaal geen bewijs geleverd. De vergoeding van deze kosten moet dan ook worden afgewezen.

93      Wat ten derde de vliegreizen betreft, heeft verzoekster een factuur van een reisbureau overgelegd met daarop een bedrag van 948,45 EUR voor een heen- en terugreis Madrid-Luxemburg voor haar economisch adviseur. Uit die factuur blijkt meer in het bijzonder dat het gevorderde bedrag bestaat uit 672 EUR voor een heen- en terugreis voor 3 en 5 mei 2021, 26,45 EUR aan belastingen en 250 EUR extra kosten voor het wijzigen van de datum van het retourticket (7 in plaats van 5 mei 2021).

94      Aangezien er geen verklaring is voor de extra kosten voor het wijzigen van de datum van het retourticket, en de data van de terechtzittingen aan partijen zijn meegedeeld op 29 januari 2021 en sindsdien niet zijn gewijzigd, moet de vergoeding van die wijzigingskosten worden afgewezen. Het invorderbare bedrag voor de vliegreizen wordt daarom vastgesteld op 698,45 EUR.

95      Wat ten vierde het hotel betreft, heeft verzoekster een kopie overgelegd van een op 3 mei 2021 gedateerd bankkaartticket van een hotel in Luxemburg met een bedrag van 1 220 EUR en de vermelding „reservering”. Dit ticket vermeldt echter noch de verleende dienst, noch de persoon die ervan heeft geprofiteerd. Bovendien kan aan de hand van de verstrekte gegevens niet worden vastgesteld of het gaat om een betaalbewijs of om een ticket om een som geld te blokkeren, zoals bij een waarborg. Aangezien het hetzelfde hotel betreft als het hotel dat op de in punt 80 hierboven vermelde factuur staat, moet het bedrag van de invorderbare kosten naar analogie worden vastgesteld op 289 EUR per nacht voor één persoon voor drie nachten (867 EUR in totaal), dit bij gebreke van nadere gegevens over de vaststelling en wijziging van de datum van de terugvlucht van de economisch adviseur (zie punt 94 hierboven).

96      Gelet op het voorgaande moet het bedrag van de invorderbare kosten voor de uitgaven voor de economisch adviseur van Compass Lexecon/FTI worden vastgesteld op 1 667,54 EUR.

 Reis- en verblijfkosten van een werknemer van verzoekster

97      Verzoekster vordert vergoeding van 8 525,18 EUR voor de reis- en verblijfkosten die een van haar werknemers heeft gemaakt voor de terechtzitting.

98      Verzoekster heeft echter niet aangetoond waarom de aanwezigheid van haar werknemer noodzakelijk was voor de procedure in de zin van de in punt 74 hierboven aangehaalde rechtspraak. Het enkele feit dat de werknemer de zaak binnen de onderneming volgde, is kennelijk onvoldoende. Bovendien blijkt uit het dossier niet dat het Gerecht heeft verzocht om zijn aanwezigheid, en blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting evenmin dat het Gerecht hem heeft uitgenodigd om ter terechtzitting het woord te nemen. Derhalve moet de vergoeding van deze kosten worden afgewezen.

 Conclusie met betrekking tot de reis- en verblijfkosten

99      Het invorderbare bedrag van de in de hoofdzaak gemaakte reis- en verblijfkosten moet derhalve worden vastgesteld op 5 857,54 EUR.

 Conclusie met betrekking tot de invorderbare kosten

100    Gelet op een en ander acht het Gerecht het billijk om de voor de hoofdzaak gemaakte invorderbare kosten van verzoekster vast te stellen op 785 857,54 EUR, waarbij aldus rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van de zaak tot het moment waarop deze beschikking wordt gegeven.

101    Aangezien verzoekster geen kosten heeft gevorderd voor de onderhavige procedure tot begroting van de proceskosten, hoeft het Gerecht hiervoor geen bedrag vast te stellen.

HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid)

beschikt:

Het totaalbedrag van de kosten die de Europese Commissie moet vergoeden aan Qualcomm Inc. wordt vastgesteld op 785 857,54 EUR.

Luxemburg, 29 februari 2024.

De griffier

 

De president

V. Di Bucci

 

A. Marcoulli


*      Procestaal: Engels.