Language of document : ECLI:EU:T:2023:675

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

25 oktober 2023 (*)

„Arbitragebeding – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Contracten betreffende de onherroepelijke betalingstoezegging en de garantieregeling – Afwijzing van het verzoek tot teruggave van zekerheden in verband met vooraf te betalen bijdragen die zijn verstrekt in de vorm van onherroepelijke betalingstoezeggingen – Instelling waarvan de vergunning is ingetrokken – Artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Ongerechtvaardigde verrijking”

In zaak T‑688/21,

BNP Paribas Public Sector SA gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door A. Champsaur en A. Delors, advocaten,

verzoekster,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères en E. Leclerc als gemachtigden,

en door

Fédération bancaire française, gevestigd te Parijs, vertegenwoordigd door A. Gosset-Grainville en M. Trabucchi, advocaten,

interveniënten,

tegen

Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), vertegenwoordigd door C. De Falco, C. Flynn en J. Kerlin als gemachtigden, bijgestaan door H.‑G. Kamann, F. Louis, P. Gey, É. Bruc en A. Vallery, advocaten,

verweerder,

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: K. Kowalik-Bańczyk, president, G. Hesse (rapporteur) en B. Ricziová, rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 20 april 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep vordert verzoekster, BNP Paribas Public Sector SA, in wezen – in de eerste plaats – overeenkomstig artikel 272 VWEU en artikel 340, eerste alinea, VWEU primair dat wordt vastgesteld dat de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) is tekortgeschoten in de teruggaveverplichting die op hem rust krachtens clausule 12.5 van de onherroepelijke betalingstoezeggingen die verzoekster is aangegaan voor de bijdrageperioden van 2016 tot en met 2021, alsmede dat de bedragen die de GAR in strijd met die contractuele verplichting heeft behouden en alle daarmee verband houdende kosten, vertragingsrente en bijkomende kosten van welke aard ook worden terugbetaald, en subsidiair dat haar overeenkomstig artikel 340, tweede alinea, VWEU de schade wordt vergoed die zij stelt te hebben geleden ten gevolge van de handelwijze van de GAR met betrekking tot de door verzoekster aangegane onherroepelijke betalingstoezeggingen voor de bijdrageperioden van 2016 tot en met 2021. In de tweede plaats vordert verzoekster overeenkomstig 340, tweede alinea, VWEU, dat haar de schade wordt vergoed die zij stelt te hebben geleden doordat de GAR heeft geweigerd om haar de zekerheid ter dekking van de door haar voor de bijdrageperiode 2015 aangegane onherroepelijke betalingstoezegging terug te geven.

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Na de financiële crisis van 2008, die heeft geleid tot de crisis in de eurozone, is een regelgevingskader ingevoerd dat tot doel heeft de stabiliteit en de veiligheid van het bankwezen in de Europese Unie te waarborgen. Dit nieuwe kader wordt gekenmerkt door één rulebook dat gelijkelijk van toepassing is op de kredietinstellingen in alle betrokken lidstaten. De bankenunie berust op drie pijlers, te weten een gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM), een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (GAM) en een Europees depositogarantiestelsel.

3        Het GAM, dat is ingevoerd bij verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een GAM en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1), voorziet in de oprichting van een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) waaraan de kredietinstellingen moeten bijdragen. Dit fonds wordt alleen gebruikt voor zover dit noodzakelijk is voor de effectieve toepassing van de afwikkelingsinstrumenten (artikel 76, lid 1, van verordening nr. 806/2014).

4        Overeenkomstig artikel 70 van verordening nr. 806/2014 berekent de GAR elk jaar de individuele bijdrage van elke instelling, ook wel de „vooraf te betalen bijdrage” genoemd.

5        De jaarlijkse inning van de bijdragen van de kredietinstellingen is ingevoerd om ervoor te zorgen dat de beschikbare financiële middelen van het GAF aan het einde van een initiële periode van acht jaar te rekenen vanaf 1 januari 2016 ten minste 1 % bereiken van het bedrag aan gedekte deposito’s van alle kredietinstellingen waaraan een vergunning is verleend in alle deelnemende lidstaten (hierna: „streefbedrag”).

6        Volgens artikel 8, lid 3, van uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening nr. 806/2014 wat vooraf te betalen bijdragen aan het GAF betreft (PB 2015, L 15, blz. 1), staat de GAR tijdens de initiële periode onder normale omstandigheden op verzoek van een instelling het gebruik van onherroepelijke betalingstoezeggingen toe. De GAR wijst het gebruik van onherroepelijke betalingstoezeggingen gelijkelijk toe aan de instellingen die daarom verzoeken. De toegewezen onherroepelijke betalingstoezeggingen mogen niet minder dan 15 % van het totaalbedrag van de betalingsverplichtingen van de instelling bedragen. Bij de berekening van de jaarlijkse bijdragen van elke instelling draagt de GAR er zorg voor dat in een jaar de som van die onherroepelijke betalingstoezeggingen niet hoger is dan 30 % van het totaalbedrag van de jaarlijkse bijdragen die overeenkomstig artikel 70 van verordening nr. 806/2014 worden geïnd.

7        Verzoekster was een Franse kredietinstelling waaraan een vergunning was verleend tot 24 maart 2021, toen zij van de Europese Centrale Bank (ECB) de intrekking van haar vergunning heeft verkregen.

8        Vóór de implementatie van het GAM heeft verzoekster voor het jaar 2015 een deel van haar vooraf te betalen bijdrage verstrekt in de vorm van een onherroepelijke betalingstoezegging. Daartoe is zij een onherroepelijke betalingstoezegging aangegaan met de GAR, de Autorité de contrôle prudentiel et de résolution (Franse prudentiële toezichthouder, ACPR) en het Fonds de garantie des dépôts et de résolution (Frans depositogarantie- en afwikkelingsfonds, FGDR) (hierna: „onherroepelijke betalingstoezegging 2015”).

9        Voor de bijdrageperioden van 2016 tot en met 2021 heeft verzoekster ten minste een deel van haar vooraf te betalen bijdragen verstrekt in de vorm van een onherroepelijke betalingstoezegging. Daartoe is zij met de GAR voor elk van deze bijdrageperioden onherroepelijke betalingstoezeggingen (hierna: „onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021”) aangegaan.

10      Bij e-mail van 1 april 2021 heeft verzoekster de GAR meegedeeld dat haar vergunning op haar verzoek was ingetrokken door de ECB. Verzoekster heeft de GAR daarop verzocht om informatie te verschaffen over de stappen die moesten worden ondernomen voor de teruggave van de zekerheden die zij had gesteld ter dekking van de door haar aangegane onherroepelijke betalingstoezeggingen.

11      Bij brief van 14 april 2021 heeft de GAR verzoekster meegedeeld welke formaliteiten zij moest vervullen met het oog op de teruggave van de zekerheden ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen die zij was aangegaan.

12      Op 29 juli 2021 heeft verzoekster de GAR na verschillende uitwisselingen in kennis gesteld van de beëindiging van de onherroepelijke betalingstoezegging 2015 en de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021.

13      Na verdere uitwisselingen heeft de GAR verzoekster bij brief van 13 augustus 2021 (hierna: „brief van 13 augustus 2021”) meegedeeld dat hij haar de zekerheden voor de onherroepelijke betalingstoezegging 2015 en de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 zou teruggeven na ontvangst van contanten die overeenkwamen met het op grond van die verbintenissen vastgelegde bedrag.

14      In die brief heeft de GAR eraan herinnerd dat verzoekster met hem meerdere onherroepelijke betalingstoezeggingen was aangegaan. Voor elk van deze toezeggingen heeft de GAR het vastgelegde bedrag gepreciseerd. Na de opsomming van deze bedragen heeft hij met name vermeld dat – gelet op artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014, waarin is bepaald dat de terecht ontvangen bijdragen niet aan de entiteiten worden terugbetaald, en gelet op artikel 7, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81, waarin is bepaald dat het beroep op onherroepelijke betalingstoezeggingen in geen geval de financiële capaciteit en de liquiditeit van het GAF mogen beïnvloeden – de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 pas konden worden ingetrokken en de zekerheden ter dekking van die toezeggingen vervolgens pas konden worden teruggegeven na de betaling in contanten van een bedrag dat overeenkomt met het bedrag van de onherroepelijke betalingstoezegging in kwestie. De GAR heeft verzoekster vervolgens verzocht om hem een bepaald bedrag over te maken en haar daarvan per e-mail in kennis te stellen. Na ontvangst van dat bedrag zou hij haar de zekerheden, verminderd met het bedrag van de opgelopen negatieve rente, teruggeven bij het verstrijken van een termijn van veertien bankwerkdagen na de dag van ontvangst van de kennisgeving van de beëindiging.

15      Op 25 oktober 2021 heeft verzoekster de GAR in wezen ter kennis gebracht dat zij die betaling niet zou verrichten, aangezien zij de GAR volgens haar begrip van het toepasselijke regelgevingskader geen contanten hoefde over te dragen die overeenkwamen met het totale bedrag van de geldsommen die waren vastgelegd in het kader van de onherroepelijke betalingstoezegging 2015 en de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021, om de teruggave van de zekerheden te verkrijgen.

 Conclusies van partijen

16      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de brief van 13 augustus 2021 nietig te verklaren op grond van de artikelen 256 en 263 VWEU;

–        haar verzoek op grond van de artikelen 272 en 340, eerste alinea, VWEU toe te wijzen door vast te stellen dat het in de brief van 13 augustus 2021 uitgedrukte standpunt de bepalingen van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 schenden, en door de GAR te gelasten haar de bedragen terug te betalen die overeenkomen met de aan die toezeggingen verbonden contante zekerheden die hij in strijd met zijn contractuele verplichtingen heeft behouden, alsmede haar alle daarmee verband houdende kosten, vertragingsrente en bijkomende kosten van welke aard ook terug te betalen;

–        haar verzoek op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU toe te wijzen door vast te stellen dat de weigering van de GAR om haar de bedragen terug te betalen die overeenkomen met de aan de onherroepelijke betalingstoezegging 2015 verbonden contante zekerheden, een ongerechtvaardigde verrijking vormt, en door de GAR te gelasten haar die bedragen bij wijze van schadevergoeding te betalen, alsmede haar alle daarmee verband houdende kosten, vertragingsrente en bijkomende kosten van welke aard ook te betalen;

–        subsidiair, haar verzoek op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU toe te wijzen door vast te stellen dat de weigering van de GAR om haar de bedragen terug te betalen die overeenkomen met de aan de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 verbonden contante zekerheden, een ongerechtvaardigde verrijking vormt, en door de GAR te gelasten haar die bedragen bij wijze van schadevergoeding te betalen, alsmede haar alle daarmee verband houdende kosten, vertragingsrente en bijkomende kosten van welke aard ook te betalen;

–        de GAR te verwijzen in de kosten.

17      De GAR verzoekt het Gerecht:

–        de vordering tot nietigverklaring niet-ontvankelijk te verklaren;

–        de op grond van artikel 272 VWEU ingestelde vorderingen ongegrond te verklaren;

–        de vorderingen op grond van artikel 340 VWEU niet-ontvankelijk te verklaren en, subsidiair, deze vorderingen ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in alle kosten en uitgaven die hij heeft gemaakt, met name die welke verband houden met de aanvankelijk op grond van artikel 263 VWEU ingestelde vordering tot nietigverklaring waarvan afstand is gedaan.

18      De Franse Republiek verzoekt het Gerecht verzoeksters beroep toe te wijzen.

19      De Fédération bancaire française (Franse bankenfederatie; hierna: „FBF”) verzoekt het Gerecht:

–        vast te stellen dat de GAR in de krachtens de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 op hem rustende teruggaveverplichting is tekortgeschoten door te weigeren de bedragen terug te betalen die overeenkomen met de contante zekerheden ter dekking van die toezeggingen;

–        de GAR te gelasten om verzoekster de bedragen terug te betalen die overeenkomen met de contante zekerheden die de GAR in strijd met zijn contractuele verplichtingen heeft behouden.

 In rechte

20      In haar verzoekschrift heeft verzoekster overeenkomstig de artikelen 256 en 263 WEU de nietigverklaring van de brief van 13 augustus 2021 gevorderd, alvorens van deze vordering afstand te doen in de loop van het geding.

21      Derhalve moeten verzoeksters overige vorderingen worden onderzocht.

 Vordering krachtens artikel 272 VWEU en artikel 340, eerste alinea, VWEU

22      Het Gerecht is bevoegd om kennis te nemen van de vordering die verzoekster overeenkomstig artikel 272 VWEU heeft ingesteld op grond van de arbitragebedingen in clausule 13.2 van elk van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021, waarbij aan het Gerecht de bevoegdheid wordt toegekend om uitspraak te doen over elk geschil over de rechtmatigheid, de geldigheid, de uitlegging of de uitvoering van de overeenkomsten in kwestie.

23      Ter ondersteuning van de vordering op grond van artikel 272 VWEU en artikel 340, eerste alinea, VWEU betoogt verzoekster, daarin ondersteund door de Franse Republiek en de FBF, dat de GAR is tekortgeschoten in de teruggaveverplichting die op hem rust krachtens clausule 12.5 van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021.

24      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat verordening nr. 806/2014 en uitvoeringsverordening 2015/81 – overeenkomstig artikel 288 VWEU – een algemene strekking hebben, verbindend zijn in al hun onderdelen en rechtstreeks toepasselijk zijn in alle betrokken lidstaten. Verzoekster en de GAR zijn dus niet vrij om overeenkomsten te sluiten die in strijd zijn met de bepalingen van die twee verordeningen, zoals zij worden uitgelegd door de Unierechter.

25      Clausule 12.5 van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021, waarop verzoekster zich beroept, bepaalt dat „[d]eze overeenkomst [...] de toepassing van artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 onverlet [laat]”. Deze clausule brengt aldus in herinnering dat de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 in geen geval in strijd mogen zijn met artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81.

26      Door te stellen dat clausule 12.5 van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 is geschonden, voert verzoekster in werkelijkheid aan dat artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 van toepassing is op haar situatie, te weten de situatie van een instelling die buiten de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 valt. Volgens de door verzoekster voorgestelde uitlegging is deze verordeningsbepaling duidelijk en verbindt zij geen enkele voorwaarde aan de terugbetaling van de contante zekerheden ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen. Het in de brief van 13 augustus 2021 geformuleerde standpunt dat de GAR de contante zekerheden ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 pas kan terugbetalen na de betaling van een bedrag dat overeenkomt met de bijdrage waarvoor die instrumenten zijn gebruikt, is volgens verzoekster dan ook in strijd met artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81.

27      De GAR bestrijdt verzoeksters betoog en bepleit een andere uitlegging dan die welke verzoekster voorstelt, zoals blijkt uit punt 14 hierboven.

28      In de eerste plaats zij beklemtoond dat uit artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014 volgt dat in een deelnemende lidstaat gevestigde kredietinstellingen – zoals dat gold voor verzoekster – voor elk bijdragejaar de gewone bijdrage aan het GAF moeten betalen.

29      Op grond van artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014 is de jaarlijkse inning van de vooraf te betalen bijdragen van kredietinstellingen ingevoerd om ervoor te zorgen dat de beschikbare financiële middelen van het GAF aan het einde van de initiële periode het streefbedrag bereiken.

30      Gelet op deze doelstelling heeft de Uniewetgever in artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 bepaald dat de „terecht ontvangen” vooraf te betalen bijdragen niet worden terugbetaald. Met deze formulering heeft de Uniewetgever een regel zonder uitzonderingen vastgesteld. Daarom wordt geen melding gemaakt van de mogelijkheid om vooraf te betalen bijdragen achteraf aan te passen (zie in die zin arrest van 29 september 2022, ABLV/GAR, C‑202/21 P, EU:C:2022:734, punt 56). Hieruit volgt dat een statuswijziging van een instelling tijdens de bijdrageperiode geen invloed heeft op het bedrag van de bijdrage die voor dat jaar verschuldigd is. Deze regel is tevens overgenomen in artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44), die ook betrekking heeft op de GAR, zoals blijkt uit overweging 7 van die gedelegeerde verordening.

31      In dit verband heeft de Unierechter in het bijzonder geoordeeld dat de omstandigheid dat een entiteit haar activiteiten als kredietinstelling tijdens de bijdrageperiode beëindigt ten gevolge van de intrekking van haar vergunning, geen invloed heeft op haar verplichting om de volledige voor die bijdrageperiode verschuldigde vooraf te betalen bijdrage te betalen (arrest van 20 januari 2021, ABLV Bank/GAR, T‑758/18, EU:T:2021:28, punt 85).

32      In de tweede plaats kunnen de kredietinstellingen volgens artikel 70, lid 3, van verordening nr. 806/2014 – zoals verzoekster opmerkt – hun verplichting om bij te dragen aan het GAF nakomen door ofwel hun bijdrage onmiddellijk te betalen, ofwel een onherroepelijke betalingstoezegging aan te gaan.

33      In de derde plaats bevat artikel 7 van uitvoeringsverordening 2015/81 een aantal regels die van toepassing zijn op onherroepelijke betalingstoezeggingen, die als bijzonderheid hebben dat het overeenkomsten zijn die voor onbepaalde tijd zijn gesloten en die de instellingen de mogelijkheid bieden om de betaling van hun bijdrage uit te stellen. Deze bijzonderheid heeft de Uniewetgever ertoe gebracht om een specifieke regeling voor die toezeggingen in te voeren.

34      Artikel 7 van uitvoeringsverordening 2015/81 luidt:

„1.      Het beroep op onherroepelijke betalingstoezeggingen, als bedoeld in artikel 70, lid 3, van [verordening nr. 806/2014], mag in geen geval de financiële capaciteit en de liquiditeit van het fonds beïnvloeden.

2.      Wanneer in het kader van een afwikkelingsmaatregel gebruik wordt gemaakt van het fonds overeenkomstig artikel 76 van [verordening nr. 806/2014], wordt door de raad een beroep gedaan op alle overeenkomstig [verordening nr. 806/2014] gedane onherroepelijke betalingstoezeggingen of een deel daarvan teneinde het aandeel van de onherroepelijke betalingstoezeggingen in de beschikbare financiële middelen van het fonds, weer binnen de door de raad vastgestelde maximumgrens van artikel 70, lid 3, van [verordening nr. 806/2014] te brengen.

Zodra het fonds de bijdrage verbonden aan de onherroepelijke betalingstoezeggingen waarop een beroep is gedaan, goed heeft ontvangen, worden de zekerheden ter dekking van deze toezeggingen teruggegeven. Indien het fonds het vereiste contante bedrag niet naar behoren ontvangt, neemt de raad de zekerheid ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezegging in beslag overeenkomstig artikel 70, lid 3, van [verordening nr. 806/2014].

3.      De onherroepelijke betalingstoezeggingen van een instelling die niet langer binnen het toepassingsgebied van [verordening nr. 806/2014] vallen, worden ingetrokken en de zekerheden ter dekking ervan worden teruggegeven.”

35      Tegen deze achtergrond betoogt verzoekster, daarin ondersteund door de Franse Republiek en de FBF, dat de in artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 bedoelde intrekking van de onherroepelijke betalingstoezegging en de eveneens in deze bepaling bedoelde teruggave van de zekerheid impliceren dat het gedeelte van de vooraf te betalen bijdrage waarvoor een onherroepelijke betalingstoezegging is aangegaan, niet hoeft te worden verstrekt, aangezien de bijdragende instelling niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 valt en de GAR die toezegging niet heeft verlangd in het kader van een afwikkelingsmaatregel. Ter terechtzitting heeft verzoekster gepreciseerd dat zij geen terugbetaling van haar bijdragen in contanten vordert. Zij heeft deze naar eigen zeggen betaald ten belope van 85 % van haar bijdrage. Zij vordert enkel de terugbetaling van de bedragen die zij jaarlijks heeft betaald als waarborg voor de onherroepelijke betalingstoezeggingen die zij is aangegaan. Om die reden is haar vordering niet in strijd met de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 20 januari 2021, ABLV Bank/GAR (T‑758/18, EU:T:2021:28), en 29 september 2022, ABLV Bank/GAR (C‑202/21 P, EU:C:2022:734).

36      Dienaangaande zij opgemerkt dat „onherroepelijk” – in de gebruikelijke betekenis van het woord – verwijst naar zaken die niet ter discussie kunnen worden gesteld. Een onherroepelijke betalingstoezegging houdt dus een onbetwistbare verplichting in om het bedrag te betalen waarvoor die toezegging is gedaan.

37      Bovendien is het juist dat artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 – zoals verzoekster benadrukt – niet uitdrukkelijk bepaalt dat de instellingen eerst hun bijdrage moeten betalen opdat hun zekerheid vervolgens aan hen kan worden teruggegeven. Zoals in de punten 28 en 29 hierboven in herinnering is gebracht, zijn de in een deelnemende lidstaat gevestigde instellingen echter verplicht om gedurende de initiële periode een jaarlijkse bijdrage aan het GAF te betalen opdat het fonds aan het einde van die periode het streefbedrag bereikt.

38      Hieruit volgt dat indien de zekerheid ter dekking van een onherroepelijke betalingstoezegging zou worden teruggegeven zonder voorafgaande ontvangst van de bijdrage waarvoor deze toezegging is aangegaan, de instelling niet alleen zou tekortschieten in haar verplichting om de volledige bijdrage te betalen die zij verschuldigd was voor de periode waarin zij binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 viel, maar in dat geval tevens met de vooraf te betalen bijdrage in de vorm van een onherroepelijke betalingstoezegging niet de doelstelling zou worden bereikt om het GAF te voorzien van de financiële middelen die overeenkomen met het door de Uniewetgever vastgestelde niveau.

39      Zoals is verduidelijkt in de in punt 31 hierboven aangehaalde rechtspraak, heeft de omstandigheid dat een entiteit in de loop van de bijdrageperiode ten gevolge van de intrekking van haar vergunning ophoudt activiteiten als kredietinstelling te verrichten, geen invloed op haar verplichting tot betaling van de volledige voor die bijdrageperiode verschuldigde vooraf te betalen bijdrage.

40      Om de omvang van de verplichting tot betaling van de volledige bijdrage te beoordelen, moet – anders dan verzoekster stelt – niet enkel het deel van de onmiddellijk verrichte betaling worden onderzocht, zonder rekening te houden met het andere deel, dat is verstrekt in de vorm van een onherroepelijke betalingstoezegging.

41      Artikel 7, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81 bepaalt immers uitdrukkelijk dat het beroep op onherroepelijke betalingstoezeggingen in geen geval de financiële capaciteit en de liquiditeit van het GAF mag beïnvloeden. De intrekking van een onherroepelijke betalingstoezegging, welke intrekking resulteert uit het feit dat een instelling niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 valt, en de teruggave van de zekerheid ter dekking van die toezegging, waarin artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 voorziet, mogen dus niet ten koste gaan van het GAF (conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak ABLV Bank/GAR, C‑202/21 P, EU:C:2022:327, punt 87). Indien dat niet het geval was, zou artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 voorbijgaan aan de doelstelling die wordt nagestreefd met de jaarlijkse inning van vooraf te betalen bijdragen, zoals deze doelstelling voortvloeit uit de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014.

42      Anders dan de Franse Republiek aanvoert, is artikel 7, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81 dus van toepassing op de behandeling van onherroepelijke betalingstoezeggingen van een instelling die niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 valt, zodat artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 in het licht van die bepaling moet worden uitgelegd.

43      Een dergelijke uitlegging is in overeenstemming met het doel van artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81. Zoals in punt 33 hierboven in herinnering is gebracht en zoals blijkt uit clausule 11.2 van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021, worden onherroepelijke betalingstoezeggingen aangegaan voor onbepaalde tijd. Het is echter niet wenselijk dat deze overeenkomsten worden voortgezet wanneer een entiteit – zoals verzoekster – haar activiteiten als kredietinstelling beëindigt en bijgevolg niet langer behoort tot de entiteiten die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 vallen en bijdragen verschuldigd zijn. Derhalve heeft – zoals de GAR terecht aanvoert – de intrekking van de onherroepelijke betalingstoezegging, waarin artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 voorziet, tot doel een einde te maken aan de toezegging in kwestie, zodat deze niet voortduurt nadat de bijdragende instelling heeft opgehouden binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 te vallen.

44      Artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 heeft dus – anders dan verzoekster en interveniënten stellen – niet tot doel instellingen die niet langer binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen, de mogelijkheid te bieden om zich te onttrekken aan hun verplichting om de volledige verschuldigde bijdrage te betalen, maar strekt ertoe om ervoor te zorgen dat de financiële middelen van het GAF in geval van afwikkeling zo snel mogelijk ter beschikking van de GAR zullen staan, dat wil zeggen om de financiële capaciteit en de liquiditeit van het GAF te waarborgen.

45      Voorts ontslaat de omstandigheid dat een instelling niet langer binnen de werkingssfeer van die verordening valt waardoor het totaalbedrag van de gedekte deposito’s en dus het streefbedrag verminderen – gesteld al dat deze omstandigheid is aangetoond – die instelling evenmin van de verplichting om de volledige voor de bijdrageperiode in kwestie verschuldigde vooraf te betalen bijdrage te voldoen.

46      In dit verband staat het vast dat verzoekster telkens op 1 januari van de jaren 2016 tot en met 2021 binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 viel en dus de bijdrage aan het GAF verschuldigd was.

47      Voor elk van die jaren heeft de GAR – overeenkomstig artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 – verzoeksters individuele bijdrage berekend op basis van met name zijn voor dat jaar gemaakte prognose van het streefbedrag dat moest worden bereikt aan het einde van de initiële periode. Dat het streefbedrag kan veranderen na het tijdstip waarop verzoekster heeft opgehouden binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 te vallen, kan dan ook geen invloed hebben op de berekening en dus op het bedrag van de bijdragen die verschuldigd zijn voor de periode die voorafgaat aan dat tijdstip. Derhalve kan – anders dan de Franse Republiek en het FBF opperen – het feit dat het streefbedrag kan worden beïnvloed doordat verzoekster niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 valt, indien dit feit zou komen vast te staan, geen rechtvaardiging vormen voor de wijziging van het bedrag van de bijdragen die zij verschuldigd was voor de jaren 2016 tot en met 2021. Het kan evenmin rechtvaardigen dat de zekerheden ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 worden teruggegeven zonder voorafgaande betaling van de bijdragen waarvoor die toezeggingen zijn aangegaan.

48      Bovendien is reeds geoordeeld dat het feit dat een instelling niet langer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 valt, haar geen recht gaf op een herberekening van de vooraf te betalen bijdrage, omdat de GAR, indien hij rekening zou moeten houden met de evolutie van de juridische en financiële situatie van kredietinstellingen in de loop van de betreffende bijdrageperiode, moeilijk in staat zou zijn om de door elk van die instellingen verschuldigde bijdragen op betrouwbare en stabiele wijze te berekenen en om de doelstelling na te streven die erin bestaat uiterlijk aan het einde van de initiële periode ten minste 1 % te bereiken van het bedrag van de gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van een lidstaat vergunning is verleend (arrest van 20 januari 2021, ABLV Bank/GAR, T‑758/18, EU:T:2021:28, punten 75 en 76).

49      Om dezelfde reden kunnen verzoekster en interveniënten niet staande houden dat de GAR gehouden is om verzoekster de zekerheden ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 terug te geven zonder dat hij eerst de bijdragen heeft ontvangen waarvoor die toezeggingen waren aangegaan, en om de toekomstige individuele bijdragen van de overige instellingen aan te passen teneinde ervoor te zorgen dat het streefbedrag wordt bereikt.

50      Uit het voorgaande volgt dat de in artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 bedoelde intrekking van de onherroepelijke betalingstoezegging en de eveneens in deze bepaling geregelde teruggave van de zekerheid niet tot gevolg kunnen hebben dat het deel van de vooraf te betalen bijdrage waarvoor een onherroepelijke betalingstoezegging is aangegaan, niet hoeft te worden verstrekt wanneer de bijdragende instelling ophoudt binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 te vallen (conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak ABLV Bank/GAR, C‑202/21 P, EU:C:2022:327, punt 87). Die instelling is nog steeds verplicht om de volledige individuele bijdrage te betalen die de GAR regelmatig heeft berekend voor de periode in kwestie, en mag er niet mee volstaan slechts een fractie van die bijdrage te betalen.

51      Derhalve is het door de GAR in de brief van 13 augustus 2021 ingenomen standpunt dat hij de contante zekerheden ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 pas kan teruggeven na de betaling van een bedrag dat overeenkomt met het bedrag van de bijdrage waarvoor die instrumenten zijn gebruikt, niet in strijd met artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 of met clausule 12.5 van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021, die naar die bepaling verwijst.

52      Ook de verschillende argumenten van verzoekster en interveniënten voor een andere uitlegging zijn niet overtuigend.

53      Wat ten eerste de argumenten betreft dat de GAR artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 onjuist zou hebben uitgelegd door de bijdragen in contanten te verwarren met de contante zekerheden ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021, zij opgemerkt dat de GAR in de brief van 13 augustus 2021 weliswaar artikel 70, lid 4, van verordening nr. 806/2014 heeft vermeld, maar dat uit deze brief niet blijkt dat hij deze bepaling heeft toegepast op de contante zekerheden ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021. In die brief heeft de GAR van verzoekster enkel verlangd dat zij een bedrag in contanten zou betalen dat correspondeerde met het bedrag van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021, overeenkomstig haar verplichting tot betaling van het volledige bedrag van de bijdragen die zij verschuldigd was voor de periode waarin zij binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 viel (zie punten 28‑31 hierboven). De GAR wordt dan ook onterecht verweten dat hij artikel 70, lid 4, van deze verordening onjuist heeft uitgelegd.

54      Wat ten tweede de argumenten betreft dat artikel 7, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 niet van toepassing is op verzoeksters situatie, kan gelet op de brief van 13 augustus 2021 worden volstaan met de constatering dat de GAR die bepaling niet heeft toegepast. Deze argumenten treffen dus geen doel.

55      Wat ten derde de argumenten betreft die gebaseerd zijn op het gelijkheidsbeginsel en die inhouden dat er een verschil in rechtspositie bestaat tussen instellingen die ervoor hebben gekozen om hun bijdragen onmiddellijk te betalen in contanten en instellingen die er de voorkeur aan hebben gegeven om onherroepelijke betalingstoezeggingen aan te gaan, moet worden verduidelijkt dat het feit dat het Gerecht in het arrest van 20 januari 2021, ABLV Bank/GAR (T‑758/18, EU:T:2021:28, punt 111), heeft opgemerkt dat de Uniewetgever het noodzakelijk heeft geacht om onherroepelijke betalingstoezeggingen aan een „specifieke regeling” te onderwerpen, op zichzelf beschouwd niet volstaat om een onderscheid te maken tussen instellingen die ervoor hebben gekozen om hun bijdragen onmiddellijk te betalen en de instellingen die onherroepelijke betalingstoezeggingen zijn aangegaan. In de onderhavige zaak viel verzoekster telkens op 1 januari van de jaren 2016 tot en met 2021 binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 en was zij onderworpen aan de verplichting om bij te dragen aan het GAF. Dat verzoekster haar bijdrage voor de betreffende jaren niet onmiddellijk volledig heeft betaald heeft geen enkele wijziging gebracht in haar situatie met betrekking tot haar betalingsverplichtingen die voortvloeien uit verordening nr. 806/2014. Anders dan zij aanvoert, bevond verzoekster zich dus in een situatie die vergelijkbaar was met die van alle kredietinstellingen die telkens op 1 januari van die jaren binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 vielen. Haar argument voor het tegendeel kan niet slagen. Derhalve moet zij – net zoals die kredietinstellingen – het volledige bedrag betalen van de individuele bijdragen die zij verschuldigd is voor de bijdrageperiode 2016‑2021.

56      Wat betreft het vermeende verschil in rechtspositie tussen de instellingen die nog steeds binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 vallen en de instellingen die niet langer binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen, dient voorts te worden beklemtoond dat de betaling van een bijdrage door een kredietinstelling haar geen enkel recht geeft om een beroep te doen op het GAF. Volgens artikel 18, lid 1, van verordening nr. 806/2014 wordt een afwikkelingsmaatregel immers alleen genomen in het algemeen belang. Het GAF is dus ingesteld om de financiële stabiliteit van de bankenunie als zodanig te waarborgen. Het is niet bedoeld als reddingsfonds voor individuele banken (zie in die zin arrest van 20 januari 2021, ABLV Bank/GAR, T‑758/18, EU:T:2021:28, punten 70‑72; zie ook conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak ABLV Bank/GAR, C‑202/21 P, EU:C:2022:327, punt 64).

57      Derhalve bestaat er geen enkel automatisch verband tussen de betaling van de vooraf te betalen bijdrage en de mogelijkheid om een beroep te doen op het GAF.

58      Anders dan verzoekster aanvoert, toont de omstandigheid dat zij niet langer een beroep kan doen op het GAF, omdat zij niet meer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 valt, dan ook niet aan dat zij zich in een situatie bevindt waarin zij zou moeten worden ontslagen van de verplichting om een bedrag te betalen dat overeenkomt met het volledige bedrag van de bijdragen die verschuldigd zijn voor de bijdrageperiode 2016‑2021, waarin zij nog binnen de werkingssfeer van die verordening viel. Haar argument daaromtrent moet dus worden afgewezen.

59      Overigens blijkt uit artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 – zoals advocaat-generaal Kokott in haar conclusie in de zaak ABLV Bank/GAR (C‑202/21 P, EU:C:2022:32734, punten 65 en 66), heeft opgemerkt en niettegenstaande het feit dat bij de berekening van de individuele bijdrage van elke instelling het risicoprofiel van de betrokken instelling in het geding is – dat het bedrag van de bijdrage met name afhangt van het streefbedrag, aangezien het in wezen overeenkomt met een fractie daarvan.

60      Dit betekent – zoals in overweging 11 van uitvoeringsverordening 2015/81 wordt verduidelijkt – dat de individuele bijdrage van een kredietinstelling steeds in doorslaggevende mate afhangt van de individuele bijdragen van de overige kredietinstellingen die in de betreffende periode bijdrageplichtig zijn. De aanpassing van de bijdrage van een kredietinstelling zou dus steeds een correctie van de bijdragen van de overige kredietinstellingen vereisen. Hieruit volgt dat het – zoals reeds is uiteengezet in punt 48 hierboven – onmogelijk zou zijn om de individuele bijdragen van alle overige instellingen op een rechtszekere wijze vast te stellen indien de bijdragen in de loop van een bijdrageperiode voortdurend zouden worden aangepast. Daarom kan een statuswijziging tijdens de bijdrageperiode geen gevolgen hebben voor de te betalen bijdrage (conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak ABLV Bank/GAR, C‑202/21 P, EU:C:2022:327, punt 67).

61      De jaarlijkse vooraf te betalen bijdrage aan het GAF kwantificeert dus niet het risico dat een bijdragende instelling gedurende de gehele bijdrageperiode vormt voor de financiële stabiliteit of het gebruik van het GAF (conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak ABLV Bank/GAR, C‑202/21 P, EU:C:2022:327, punt 68). Met andere woorden, de vooraf te betalen bijdrage kwantificeert niet de mogelijke tussenkomst van het GAF ten gunste van de bijdragende instelling.

62      Dat verzoekster geen beroep kan doen op het GAF nadat zij heeft opgehouden binnen de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014 te vallen, kan dus hoe dan ook geen enkel gevolg hebben voor haar verplichting om de volledige voor de bijdrageperiode 2016‑2021 verschuldigde individuele bijdrage te betalen.

63      Wat ten vierde de door de GAR in zijn schrifturen voor het Gerecht aangevoerde argumenten over de niet-toepasselijkheid van de richtsnoeren van de Europese Bankautoriteit (EBA) op verzoeksters situatie betreft, is het gelet op de brief van 13 augustus 2021 voldoende om vast te stellen dat de GAR die richtsnoeren niet heeft toegepast op die situatie. Derhalve treffen deze argumenten geen doel.

64      Gelet op het voorgaande moet de op artikel 272 VWEU en artikel 340, eerste alinea, VWEU gebaseerde vordering worden afgewezen.

 Vordering op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU

65      Ter ondersteuning van de op artikel 340, tweede alinea, VWEU gebaseerde vorderingen die betrekking hebben op respectievelijk de onherroepelijke betalingstoezegging 2015 en de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021, voert verzoekster aan dat de GAR ongerechtvaardigd is verrijkt.

66      Met name stelt zij dat het behoud door de GAR van de bedragen die overeenkomen met de contante zekerheden ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezegging 2015 en de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021, geen enkele contractuele of reglementaire rechtsgrond heeft. Integendeel, de weigering van de GAR om die zekerheden terug te geven zou artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 schenden. Dit zou leiden tot een verrijking van de GAR zonder rechtsgrondslag en tot een overeenkomstige verarming van verzoekster ten gevolge van die verrijking.

67      De GAR is van mening dat het Gerecht niet bevoegd is om kennis te nemen van niet-contractuele vorderingen inzake ongerechtvaardigde verrijking met betrekking tot de onherroepelijke betalingstoezegging 2015 en de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021. Volgens hem kan – wat de onherroepelijke betalingstoezegging 2015 betreft – de loutere verwijzing naar artikel 340, tweede alinea, VWEU niet tot gevolg hebben dat de contractuele aard van het geschil wijzigt en dat het geschil aldus wordt onttrokken aan de rechtsmacht van de in deze zaak bevoegde nationale rechterlijke instantie. Wat de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 betreft, stelt de GAR dat uit deze toezeggingen volgt dat op alle vorderingen uit onrechtmatige daad het Luxemburgse recht van toepassing moet zijn, waaruit hij afleidt dat het niet mogelijk is zich te beroepen op een niet-contractuele aansprakelijkheid die berust op het Unierecht. Hoe dan ook zijn die vorderingen volgens de GAR ongegrond.

68      In dit verband zij eraan herinnerd dat het Gerecht krachtens artikel 268 VWEU bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van de schade als bedoeld in artikel 340, tweede alinea, VWEU, dat bepaalt dat „[i]nzake de niet-contractuele aansprakelijkheid [...] de Unie overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade [moet] vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt”.

69      Dit geldt ook voor de vorderingen die ertoe strekken de Unie aansprakelijk te stellen voor ongerechtvaardigde verrijking (zie in die zin arrest van 1 december 2021, KY/Hof van Justitie van de Europese Unie, T‑433/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:840, punt 35).

70      Geen enkele overeenkomst kan daarin verandering brengen.

71      De door de GAR opgeworpen excepties van onbevoegdheid moeten dan ook worden afgewezen.

72      Een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking kan slechts worden toegewezen indien wordt bewezen dat de verrijking geen geldige rechtsgrondslag heeft en de verzoeker ten gevolge van die verrijking is verarmd (zie in die zin arrest van 28 juli 2011, Agrana Zucker, C‑309/10, EU:C:2011:531, punt 53).

73      Aan de eerste voorwaarde is met name niet voldaan wanneer de verrijking haar rechtvaardiging vindt in contractuele verbintenissen (zie arrest van 6 oktober 2015, Technion en Technion Research & Development Foundation/Commissie, T‑216/12, EU:T:2015:746, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      Wat in casu de onherroepelijke betalingstoezegging 2015 betreft, staat het vast dat deze toezegging de contractuele relatie tussen enerzijds verzoekster en anderzijds de GAR, de ACPR en de FGDR bepaalt. Volgens verzoekster bestaat de verrijking van de GAR erin dat deze het bedrag heeft behouden dat overeenkomt met de contante zekerheid ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezegging 2015. Zij draagt echter geen enkel bewijs aan waaruit blijkt dat er geen contractuele grondslag bestaat voor de gestelde verrijking van de GAR. Overigens heeft zij ter terechtzitting vermeld dat zij zich niet heeft gewend tot de rechtbanken die tot het rechtsgebied van de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) behoren en die overeenkomstig het in de onherroepelijke betalingstoezegging 2015 opgenomen arbitragebeding bevoegd zijn om uitspraak te doen over eventuele contractuele geschillen, en dat zij hun niet heeft verzocht om vast te stellen dat voor deze verrijking geen enkele contractuele grondslag bestond. Aangezien het bewijs van een verrijking zonder geldige rechtsgrondslag niet is geleverd, moet verzoeksters betoog over die gestelde verrijking worden afgewezen.

75      Wat de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 betreft, zij opgemerkt dat deze toezeggingen, die de GAR met verzoekster verbinden, de grondslag vormen voor de gestelde verrijking van de GAR, te weten het behoud van de bedragen die corresponderen met de contante zekerheden ter dekking van die toezeggingen.

76      Zoals blijkt uit de vaststellingen in de punten 24 tot en met 51 hierboven, kon namelijk noch de toepassing van artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81, noch de toepassing van clausule 12.5 van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021 leiden tot de terugbetaling van de bedragen die overeenkomen met de contante zekerheden ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021, zonder dat eerst de verplichte bijdrage werd betaald die verzoekster verschuldigd was krachtens artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014.

77      Derhalve moet worden geoordeeld dat het besluit van de GAR om de bedragen die overeenkomen met de contante zekerheden ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen 2016‑2021, te behouden totdat de bijdragen zijn betaald waarvoor die instrumenten zijn gebruikt, berust op een geldige rechtsgrondslag en dus geen ongerechtvaardigde verrijking kan vormen.

78      De op artikel 340, tweede alinea, VWEU gebaseerde vordering moet dan ook worden afgewezen.

79      Gelet op een en ander moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

80      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de GAR worden verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de GAR.

81      De Franse Republiek zal overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering haar eigen kosten dragen.

82      Volgens artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht voorts bepalen dat andere interveniënten dan de in de leden 1 en 2 van dat artikel bedoelde hun eigen kosten dragen. In deze zaak dient te worden beslist dat de FBF haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      BNP Paribas Public Sector SA wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de GAR.

3)      De Franse Republiek en de Fédération bancaire française (FBF) zullen hun eigen kosten dragen.

Kowalik-Bańczyk

Hesse

Ricziová

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 oktober 2023.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.