Language of document : ECLI:EU:C:2024:131

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. EMILIOU

van 8 februari 2024(1)

Zaak C425/22

MOL Magyar Olaj- és Gázipari Nyrt.

tegen

Mercedes-Benz Group AG

[verzoek van de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad – Schadevordering wegens inbreuk op het mededingingsrecht – Door dochterondernemingen geleden schade – Plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan – Plaats van de statutaire zetel van de moedermaatschappij – Economische eenheid”






I.      Inleiding

1.        De Europese Commissie heeft in 2016 een besluit vastgesteld waarin zij concludeerde dat verschillende ondernemingen – waaronder de Mercedes-Benz Group AG (hierna: „verweerster in het hoofdgeding”) – het verbod van onder meer artikel 101 VWEU hadden geschonden door afspraken te maken over brutocatalogusprijzen voor middelzware en zware vrachtwagens.(2) Dit besluit vormde de aanleiding voor een reeks schadevorderingen, waarvan er enkele hebben geleid tot verzoeken om een prejudiciële beslissing, waarin het Hof is gevraagd om verduidelijking over de juiste uitlegging van de bevoegdheidscriteria van verordening (EU) nr. 1215/2012(3) teneinde uit te maken bij welke gerechten dergelijke vorderingen kunnen worden ingediend.(4)

2.        Het onderhavige verzoek is voortgekomen uit een vergelijkbare context en betreft de uitlegging van deze verordening met betrekking tot de vraag, in de kern, of een moedermaatschappij zich op het mededingingsrechtelijke begrip „economische eenheid” kan beroepen om de rechterlijke bevoegdheid om kennis te nemen van de vordering tot vergoeding van door haar dochterondernemingen geleden schade, bij de gerechten van de plaats van haar statutaire zetel te leggen.

3.        MOL Magyar Olaj- és Gázipari Nyrt. (hierna: „verzoekster in het hoofdgeding” of kortweg „verzoekster”), gevestigd in Hongarije, heeft de zeggenschap over de vennootschappen die tot de MOL-groep behoren en die in verschillende lidstaten zijn gevestigd. Deze dochterondernemingen hebben indirect vrachtwagens van verweerster in het hoofdgeding gekocht tegen prijzen die verstoord zouden zijn als gevolg van de in het bovengenoemde Commissiebesluit vastgestelde inbreuk op het mededingingsrecht. In het hoofdgeding heeft verzoekster de Hongaarse rechter verzocht om verweerster in het hoofdgeding, die in Duitsland is gevestigd, te veroordelen tot vergoeding van het bedrag dat vanwege de schending van de mededingingsregels te veel is betaald.

4.        Om te bepalen welk gerecht bevoegd is, moet krachtens de Brussel I bis-verordening als algemene regel worden uitgegaan van de woonplaats van de verweerder.(5) Hierop bestaan verschillende uitzonderingen, waaronder die (zoals aan de orde is in het hoofdgeding) welke van toepassing is op vorderingen uit onrechtmatige daad, en op grond waarvan ook het gerecht van onder meer de plaats waar de gestelde schade zich heeft voorgedaan bevoegd kan zijn.(6)

5.        De rechters in eerste en tweede aanleg hebben beiden geoordeeld dat dit bijzondere bevoegdheidscriterium echter niet kon worden gehanteerd in het hoofdgeding en dat de internationale bevoegdheid om kennis te nemen van verzoeksters vordering bijgevolg niet bij de Hongaarse gerechten berust. Kort gezegd was dit het geval omdat de betrokken vrachtwagens niet waren gekocht door verzoekster, maar door haar dochterondernemingen (die in feite de entiteiten waren die schade leden door de kunstmatig verhoogde prijzen). In deze omstandigheden verzoekt de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) thans om verduidelijking over de vraag of een dergelijke bevoegdheid kan worden gebaseerd op het feit dat verzoekster haar statutaire zetel in Hongarije heeft. Ook wordt de vraag gesteld of het feit dat sommige van de betrokken dochterondernemingen ten tijde van de aankoop van de betrokken vrachtwagens nog geen deel uitmaakten van verzoeksters groep, voor deze beoordeling van belang is.

6.        Het verzoek van de verwijzende rechter lijkt uit te gaan van verzoeksters stelling dat de plaats van haar statutaire zetel de plaats is waar de schade uiteindelijk is geleden, aangezien verzoekster en de betrokken dochterondernemingen tot dezelfde economische eenheid behoren.

7.        Zoals ik in deze conclusie nader zal toelichten, is dit begrip in het mededingingsrecht ontwikkeld en dient het onder meer om de handhaving ervan te verbeteren. Het wordt met name ingeroepen om een verweerder aansprakelijk te stellen voor een inbreuk die in feite door een andere (rechts)persoon is gepleegd, op voorwaarde dat beide ondernemingen deel uitmaken van dezelfde economische eenheid. In dat opzicht is de kernvraag die in de onderhavige zaak rijst of dit begrip ook een grond voor bevoegdheid kan opleveren met betrekking tot een schadevordering, ongeacht of de verzoeker de (rechts)persoon is die aanvankelijk de onderliggende schade heeft geleden.

II.    Toepasselijke bepalingen

8.        Volgens overweging 15 van de Brussel I bis-verordening „[moeten] [d]e bevoegdheidsregels [...] in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. [...]”

9.        Ingevolge overweging 16 van de Brussel I bis-verordening „[moeten er] [n]aast de woonplaats van de verweerder [...] alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. [...]”

10.      In hoofdstuk II van de Brussel I bis-verordening zijn bevoegdheidsregels opgenomen. Afdeling 1 van dit hoofdstuk bevat algemene bepalingen, waaronder artikel 4, lid 1, waarin is bepaald dat „[o]nverminderd deze verordening [...] zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, [worden] opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat”.

11.      Artikel 5, lid 1, dat deel uitmaakt van dezelfde afdeling, bepaalt dat „[d]egenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, [...] slechts voor het gerecht van een andere lidstaat [kunnen] worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van [hoofdstuk II] gegeven regels”.

12.      Afdeling 2 van hoofdstuk II van de Brussel I bis-verordening heeft betrekking op „bijzondere bevoegdheid” en bevat onder meer artikel 7, punt 2, op grond waarvan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in een andere lidstaat voor de volgende gerechten kan worden opgeroepen: „ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”.

III. Feiten, nationale procedure en prejudiciële vragen

13.      In haar besluit van 19 juli 2016 heeft de Commissie vastgesteld dat verweerster in het hoofdgeding, die in Duitsland is gevestigd, tussen 17 januari 1997 en 18 januari 2011 samen met andere ondernemingen had deelgenomen aan een kartel, door afspraken te maken over de brutocatalogusprijzen voor middelzware en zware vrachtwagens in de Europese Economische Ruimte (EER), hetgeen een voortdurende inbreuk vormde op het verbod van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.(7) De Commissie concludeerde dat de inbreuk de gehele EER bestreek.

14.      Verzoekster in het hoofdgeding is een in Hongarije gevestigde onderneming. Zij heeft de zeggenschap over de tot de MOL-groep behorende ondernemingen. Zij is meerderheidsaandeelhouder van of heeft anderszins de uitsluitende zeggenschap over verschillende ondernemingen, waaronder MOLTRANS, gevestigd in Hongarije, INA, gevestigd in Kroatië, Panta en Nelsa, gevestigd in Italië, ROTH, gevestigd in Oostenrijk, en SLOVNAFT, gevestigd in Slowakije. Tijdens de in het Commissiebesluit vastgestelde inbreukperiode hebben deze dochterondernemingen in verschillende lidstaten in totaal 71 vrachtwagens indirect gekocht of geleased van verweerster in het hoofdgeding.

15.      Verzoekster heeft bij de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije) (hierna: „rechter in eerste aanleg”) verzocht verweerster in het hoofdgeding te veroordelen tot betaling van 530 851 EUR, vermeerderd met rente en kosten, op grond dat dit het bedrag was dat haar dochterondernemingen te veel hadden betaald als gevolg van het in het Commissiebesluit vastgestelde mededingingsverstorende gedrag. Zij heeft de schadevorderingen die zij voor de dochterondernemingen tegen verweerster in het hoofdgeding heeft ingesteld gegrond op het begrip „economische eenheid”. Daartoe heeft zij verzocht om op basis van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening vast te stellen dat de Hongaarse gerechten bevoegd zijn, waarbij zij aanvoerde dat de plaats van haar statutaire zetel, als centrum van de economische en financiële belangen van de groep, de plaats was waar het schadebrengende feit in de zin van die bepaling zich uiteindelijk had voorgedaan.

16.      Verweerster in het hoofdgeding heeft dit betwist met het argument dat de Hongaarse gerechten niet bevoegd waren.

17.      De rechter in eerste aanleg heeft het bezwaar aanvaard en heeft opgemerkt dat het criterium voor bijzondere bevoegdheid in artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening restrictief moet worden uitgelegd en alleen mag worden toegepast wanneer er een bijzonder nauwe band bestaat tussen het aangezochte gerecht en het voorwerp van het geschil. Volgens die rechter was het niet verzoekster in het hoofdgeding die de kunstmatig verhoogde prijzen had betaald, maar waren dat haar dochterondernemingen (die om die reden schade hadden geleden door de betrokken mededingingsverstoring). Verzoekster had daarentegen louter vermogensschade geleden, hetgeen niet volstaat om de plaats van haar statutaire zetel aan te merken als de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan in de zin van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening en niet kan leiden tot bevoegdheid van de Hongaarse rechter.

18.      Dit standpunt is in hoger beroep bevestigd door een beschikking van de Fővárosi Ítélőtábla (rechter in tweede aanleg Boedapest, Hongarije) (hierna: „rechter in tweede aanleg”). Deze rechter heeft gesteld dat volgens de rechtspraak van het Hof de theorie van de economische eenheid enkel van toepassing is om de aansprakelijkheid wegens inbreuk op het mededingingsrecht vast te stellen en dat zij, in wezen, niet van toepassing is op de benadeelde partij om de rechterlijke bevoegdheid toe te wijzen. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof in de zaak CDC Hydrogen Peroxide(8) heeft hij ook aangegeven dat het krachtens artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening bevoegde gerecht moet worden bepaald aan de hand de plaats van de statutaire zetel van de benadeelde vennootschap en niet aan de hand van de plaats van de statutaire zetel van haar moedermaatschappij.

19.      Verzoekster heeft bij de Kúria, de verwijzende rechter, cassatieberoep ingesteld. Zij heeft gevorderd dat de beslissing van de rechter in tweede aanleg zou worden vernietigd en dat de procedure zou worden voortgezet bij de eerder aangezochte rechterlijke instanties. Zij heeft in wezen betoogd dat de theorie van de economische eenheid relevant is voor de toekenning van rechterlijke bevoegdheid in de onderhavige context en dat zij, als onderneming met alle zeggenschap binnen de groep, rechtstreeks betrokken is bij de – winst- dan wel verliesgevende – exploitatie van de vennootschappen binnen de groep.

20.      In haar antwoord heeft verweerster in het hoofdgeding gesteld dat verzoekster in het hoofdgeding geen van de door het kartel getroffen vrachtwagens had gekocht en bijgevolg geen schade heeft geleden. Voorts stelt zij dat de theorie van de economische eenheid niet kan worden toegepast om te bepalen welk gerecht bevoegd is en dat voor een dergelijke zienswijze geen grondslag bestaat in de rechtspraak van het Hof.

21.      In die omstandigheden heeft de Kúria de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Wanneer een moedermaatschappij in het kader van een schadevordering wegens mededingingsverstorend gedrag van een andere onderneming vergoeding vordert van de schade die uitsluitend haar dochterondernemingen door dat gedrag hebben geleden, is dan voor de vraag welk gerecht bevoegd is bepalend de plaats van de statutaire zetel van de moedermaatschappij, als plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, in de zin van artikel 7, punt 2, [van de Brussel I bis-verordening]?

2)      Is het voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van [de Brussel I bis-verordening] van belang dat ten tijde van de verschillende aankopen die het voorwerp van het geding vormen, niet alle dochterondernemingen tot de groep van vennootschappen van de moedermaatschappij behoorden?”

22.      Verzoekster in het hoofdgeding, verweerster in het hoofdgeding, de Tsjechische regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

IV.    Analyse

23.      Met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenst de verwijzende rechter ten eerste te vernemen of, wanneer een moedermaatschappij een vordering instelt tot vergoeding van schade die uitsluitend door haar dochterondernemingen is geleden als gevolg van een heimelijke afspraken over de vaststelling en verhoging van de prijzen (en die aldus inbreuk maakt op artikel 101 VWEU)(9), de bevoegdheid van het gerecht kan worden gebaseerd op het feit dat de plaats van de statutaire zetel van de moedermaatschappij de plaats is waar „het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in de zin van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening. Ten tweede vraagt deze rechter zich ook af of het voor het antwoord op deze vraag een rol speelt dat sommige van de dochterondernemingen ten tijde van hun aankoop van de betrokken goederen nog geen deel uitmaakten van verzoeksters groep.

24.      Alvorens deze vragen te behandelen (C), zal ik een aantal inleidende opmerkingen maken over het betrokken criterium voor bijzondere bevoegdheid en met name over de aard van de schade die tot de toepassing ervan kan leiden (A). Ik zal ook de verduidelijking in herinnering brengen die het Hof heeft gegeven over de aanknopingspunten die bepalen welk gerecht de zaak moet behandelen in de specifieke context van schadevorderingen wegens schending van artikel 101 VWEU (zoals de zaak die aanhangig is bij de verwijzende rechter) (B).

A.      Betrokken bevoegdheidscriterium en aard van de schade

25.      Binnen de rechtssfeer van de Unie wordt de vraag welk gerecht internationaal bevoegd is om een zaak met een grensoverschrijdend element te behandelen, beantwoord volgens de criteria van de Brussel I bis-verordening. Zoals reeds kort is vermeld, houdt het algemene criterium van deze verordening in dat het gerecht van de woonplaats van de verweerder bevoegd is.(10)

26.      Op deze regel bestaan verschillende uitzonderingen in de vorm van criteria voor bijzondere en exclusieve bevoegdheid waarmee de situaties worden beschreven waarin de verweerder voor de gerechten van een andere lidstaat kan of moet worden opgeroepen.

27.      In casu gaat het om een criterium voor bijzondere bevoegdheid, te weten het criterium dat is bedoeld in artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening, dat de (alternatieve, facultatieve) bevoegdheid van verbintenissen uit onrechtmatige daad toekent aan „het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”.

28.      Het Hof heeft voor het eerst in het arrest Bier en in zijn daaropvolgende rechtspraak het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” aldus uitgelegd dat dit doelt op twee categorieën: enerzijds de plaats van de betrokken schadeveroorzakende gebeurtenis (de plaats waar de gebeurtenis die de schade heeft doen intreden zich heeft voorgedaan), en anderzijds de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan (de plaats waar de schade is ingetreden).(11) De verweerder kan bijgevolg krachtens artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening worden opgeroepen voor de gerechten van een van beide plaatsen, naargelang van de keuze van de verzoeker.(12)

29.      Dit bevoegdheidscriterium berust op het bestaan van een bijzonder nauwe band tussen het geschil en het gerecht dat er kennis van neemt, „met name omdat de afstand geringer en de bewijsvoering gemakkelijker is”(13), gelet op het belang bij vorderingen uit onrechtmatige daad om het verband tussen de gestelde schade en de oorzaak ervan vast te stellen.(14)

30.      Tegelijkertijd wijkt dit criterium af van de algemene regel dat voor de bevoegdheid moet worden uitgegaan van de woonplaats van de verweerder. Het criterium moet dus restrictief worden uitgelegd.(15)

31.      In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat tot „de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” weliswaar ook de plaats kan behoren waar het schadebrengende (causale) feit tastbare gevolgen heeft gehad (zie punt 28 hierboven), maar dat een gerecht niet bevoegd wordt op de enkele grond dat de gelaedeerde zich dan wel binnen het rechtsgebied van dat gerecht bevindt, doch schadelijke gevolgen ondervindt van een gebeurtenis die reeds elders schade heeft veroorzaakt.(16)

32.      Aangezien het onvermijdelijk is dat die schadelijke gevolgen uiteindelijk in de woonplaats van de verzoeker voelbaar zullen zijn, zou de tegenovergestelde oplossing immers indruisen tegen het vereiste van een nauwe band tussen het aangezochte gerecht en het voorwerp van het geschil: er is geen inherente reden om aan te nemen dat de woonplaats van de verzoeker, omdat deze toelaat gemakkelijk bewijs te vinden over het bestaan en de omvang van de schade, als zodanig de meest aangewezen plaats zou zijn om een gerechtelijke procedure te vergemakkelijken. Bovendien zou de verzoeker hierdoor in veel gevallen de verweerder kunnen dagvaarden voor het gerecht van zijn eigen woonplaats, waardoor de algemene regel van de woonplaats van de verweerder in feite naar believen zou worden omgedraaid.(17)

33.      Om dezelfde redenen (op grond waarvan in wezen het krachtens artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening aangezochte gerecht het gerecht van de plaats van de aanvankelijke schade moet zijn), heeft het Hof geoordeeld dat „de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in de zin van die bepaling niet de plaats omvat waar het vermogen van een indirect gelaedeerde wordt aangetast.(18)

34.      Het Hof is tot deze slotsom gekomen in een zaak waarin twee Franse vennootschappen, gevestigd te Parijs (Frankrijk), dochterondernemingen in Duitsland hadden opgericht om een bouwproject uit te voeren. Een paar Duitse banken hadden echter hun financiering ingetrokken, waardoor deze dochterondernemingen failliet zijn gegaan. De Franse moedermaatschappijen hebben getracht de Duitse banken in Parijs voor het gerecht te dagen op grond dat dit de plaats was waar zij de daaruit voortvloeiende vermogensschade hadden geleden.

35.      Het antwoord dat het Hof in dat arrest geeft, is mijns inziens rechtstreeks relevant voor de onderhavige zaak. Uit het dossier blijkt dat, net zoals het geval was bij de feiten die in het arrest Dumez aan de orde waren, de door verzoekster in het hoofdgeding aangevoerde schade niet de schade is zij direct heeft geleden, maar veeleer de schade is die haar dochterondernemingen aanvankelijk hebben geleden en die haar slechts „indirect” kon treffen.(19) Het staat immers vast dat verzoekster geen vrachtwagens (direct, noch indirect) heeft gekocht van verweerster in het hoofdgeding, en evenmin – op basis van overdracht van de betrokken vorderingen of anderszins – in de rechten van de getroffen dochterondernemingen is getreden.(20)

36.      Zoals verzoekster in het hoofdgeding terecht opmerkt, heeft het Hof in het arrest Tibor-Trans (dat betrekking had op hetzelfde heimelijke gedrag als het gedrag dat is vastgesteld in het Commissiebesluit dat in casu aan de orde is) die zaak inderdaad onderscheiden van het scenario in het arrest Dumez. Kenmerkend aan de feiten in Tibor-Trans was dat de verzoeker in die zaak, een eindafnemer van de vrachtwagens, de vrachtwagens niet direct van de verweerder had gekocht, maar dit via een dealer had gedaan. Het Hof heeft niettemin vastgesteld dat de vordering van de verzoeker in die zaak betrekking had op directe schade, aangezien deze schade het onmiddellijke gevolg bleek te zijn van een inbreuk op artikel 101 VWEU; de uit de heimelijke afspraken voortvloeiende hogere kosten werden door de dealer immers doorberekend aan de verzoeker.(21)

37.      Een dergelijke doorberekening kan plaatsvinden binnen een leveringsketen wanneer de vermeend gelaedeerde de goederen verwerft (of de diensten afneemt) waarop het kartel betrekking heeft.(22) Dit zou in het hoofdgeding echter niet het geval zijn geweest. In plaats daarvan lijkt verzoekster in het hoofdgeding de aanvankelijk door haar dochterondernemingen geleden schade voor te stellen als door haar zelf geleden schade.

38.      Uit deze overwegingen blijkt dat verzoekster in het hoofdgeding, zoals reeds opgemerkt, optreedt als indirect gelaedeerde. Zij vordert vergoeding voor schade die reeds, en in de eerste plaats, door een andere rechtspersoon is geleden. Gelet daarop vat ik de eerste vraag van de verwijzende rechter aldus op dat hij vraagt of het ondanks dit feit mogelijk is om de rechterlijke bevoegdheid te bepalen op basis van het aanknopingspunt van verzoeksters statutaire zetel, aangezien zij en de getroffen dochterondernemingen een economische eenheid vormen.

39.      Alvorens op deze vraag in te gaan, moet ik uitleggen waarom juist de statutaire zetel van verzoekster wordt aangevoerd als het toepasselijke aanknopingspunt. Hiertoe moet voorts ook worden toegelicht welke aanknopingspunten het Hof relevant acht voor de toepassing van het betrokken bevoegdheidscriterium in de specifieke context van schadevorderingen wegens inbreuken op artikel 101 VWEU.

B.      Aanknopingspunten in de context van schadevorderingen wegens inbreuken op artikel 101 VWEU

40.      In dit deel zal ik eerst de relevante rechtspraak van het Hof (1) bespreken en vervolgens ingaan op het verzoek van de Commissie aan het Hof om een specifiek aspect daarvan te verduidelijken (2).

1.      Relevante rechtspraak

41.      Met betrekking tot de twee categorieën van plaatsen die de „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” kunnen zijn in de zin van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening, zoals hierboven beschreven in punt 28 van deze conclusie, heeft het Hof geoordeeld dat het gerecht dat bevoegd is op grond van de eerste categorie (schadebrengend feit voor de schade) in wezen het gerecht is van de plaats waar de mededingingsregeling (het kartel) definitief tot stand is gekomen.(23)

42.      Wat de tweede categorie betreft, namelijk de plaats waar de schade is ingetreden (waar deze zich concreet voordoet), is de toepasselijke regel complexer.

43.       Het Hof heeft in het arrest CDC Hydrogen Peroxide voor het eerst geoordeeld dat een dergelijke plaats de plaats van de (statutaire) zetel van de gelaedeerde is. Dit standpunt werd gerechtvaardigd door erop te wijzen dat de relevante beoordeling afhangt van factoren die verband houden met de situatie van de verzoeker (de gesteld gelaedeerde).(24)

44.      Deze oplossing heeft kritiek ondervonden, waarbij er ten eerste op is gewezen dat het Hof de plaats van de vermogensschade als geldig aanknopingspunt lijkt te hebben aanvaard.(25) Ten tweede is opgemerkt dat de statutaire zetel van de gelaedeerde als aanknopingspunt wellicht niet verenigbaar is met het vereiste van nabijheid tussen het aangezochte gerecht en het voorwerp van het geschil. Met name is opgemerkt dat weliswaar niet kan worden uitgesloten dat bepaald bewijsmateriaal zich in de plaats van de statutaire zetel van de gelaedeerde kan bevinden, maar dat de in de gegeven situatie geleden schade normalerwijze zal worden bepaald door de kartelprijzen te vergelijken met de hypothetische marktprijzen, die doorgaans kunnen worden vastgesteld op basis van economische gegevens over de betrokken markt.(26)

45.      Hoe het ook zij, de rechtspraak van het Hof is geëvolueerd. Bij de ontwikkeling ervan heeft het Hof de nadruk gelegd op het verband tussen de door het mededingingsverstorende gedrag getroffen markt en de plaats waar de verzoekers stellen schade te hebben geleden. Die ontwikkeling is met name uitvoerig geanalyseerd door advocaat-generaal Richard de la Tour in zijn conclusie in de zaak Volvo.(27) Voor de onderhavige zaak volstaat het op te merken, ten eerste, dat in het arrest Tibor-Trans duidelijk is gemaakt dat de plaats waar de schade zich voordoet, de markt die door het betrokken mededingingsverstorende gedrag wordt beïnvloed (zonder nadere specificatie).(28) Ten tweede heeft het Hof in het arrest Volvo (dat het meest recente relevante ontwikkeling vormt) verduidelijkt dat in het kader van een schadevordering die voortvloeit uit een afspraak over prijzen en prijsverhogingen „de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan” de plaats is – binnen de betrokken markt – waar de goederen waarop het kartel betrekking had, zijn gekocht.(29) Een dergelijk aanknopingspunt lijkt dus te duiden op de plaats waar volgens de verzoeker hem de concrete schade is berokkend, binnen het ruimere gebied dat door de betrokken mededingingsverstoring is getroffen.(30)

46.      In hetzelfde arrest heeft het Hof tevens bevestigd dat de plaats van de statutaire zetel van de vermeende gelaedeerde van belang blijft in gevallen waarin op verschillende plaatsen aankopen zijn gedaan.(31) Mijns inziens volgt hieruit dat het aanknopingspunt van de plaats van de statutaire zetel van de gelaedeerde subsidiair moet worden toegepast, wanneer het wegens een groot aantal aankopen, op verschillende plaatsen, niet mogelijk om op basis van het belangrijkste aanknopingspunt van de (enige) plaats van de aankoop of aankopen te bepalen welk gerecht bevoegd is.(32)

47.      Volgens de Commissie kan de plaats van de statutaire zetel zich weliswaar binnen de betrokken markt bevinden (zoal dit het geval was in het arrest Volvo), maar laat de bestaande rechtspraak twijfel bestaan over de vraag of deze aanknopingsfactor ook kan worden toegepast wanneer de plaats van de statutaire zetel van de gelaedeerde buiten de betrokken markt gelegen is. Dit zou volgens haar in strijd zijn met de beginselen van nabijheid, voorzienbaarheid van het bevoegde gerecht en van samenhang tussen het bevoegde gerecht en het toepasselijke recht. Zij verzoekt het Hof dan ook deze gelegenheid aan te grijpen om een dergelijk scenario uit te sluiten en te bevestigen dat het belangrijkste aanknopingspunt, naar ik begrijp, dat van de betrokken markt is.

48.      Ik zal deze vraag hieronder behandelen.

2.      Plaats van de statutaire zetel van de vermeend gelaedeerde en de betrokken markt

49.      In de eerste plaats heeft het Hof, zoals reeds is opgemerkt, in het arrest Volvo duidelijk gemaakt dat de betrokken markt niet noodzakelijkerwijs een voldoende specifiek aanknopingspunt is voor rechterlijke bevoegdheid. Wanneer immers de heimelijke afspraken gevolgen hebben gehad op het volledige grondgebied van de Europese Unie, kan op grond van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening niet gewoonweg om het even waar in de Unie een schadevordering worden ingediend.(33) Het bevoegde gerecht moet immers worden bepaald op basis van een meer specifiek verband (voornamelijk de plaats van de aankoop).

50.      In de tweede plaats waren de feiten van de zaak Volvo van dien aard dat zowel de plaats van de aankopen als die van de statutaire zetel van de gelaedeerde zich niet alleen in één lidstaat bevond, maar ook in dezelfde plaats in de betrokken lidstaat. De statutaire zetel van de gelaedeerde bevond zich immers in Córdoba (Spanje), waar hij ook de vrachtwagens had gekocht waarop het kartel betrekking had. Bovendien maakte Spanje, zoals het Hof opmerkte, (noodzakelijkerwijs) deel uit van de (ruimere) betrokken markt (die de hele EER omvat) zoals gedefinieerd in het desbetreffende Commissiebesluit.(34)

51.      Met andere woorden, beide soorten specifieke aanknopingspunten (plaats van de aankoop en statutaire zetel van het slachtoffer) hadden in elk geval betrekking op dezelfde betrokken markt (en dezelfde lokale en nationale segmenten daarvan). Gelet hierop lijkt de conclusie van het Hof aan te sluiten (of dat zou althans zo kunnen worden gezien) op het uitgangspunt dat beide categorieën aanknopingspunten tegen die feitelijke achtergrond zijn beschouwd.(35)

52.      Dit laat de vraag open of tot een tegenovergestelde oplossing zou kunnen worden gekomen in een andere feitelijke context, waarin de statutaire zetel van de verzoeker buiten de betrokken markt ligt(36)(en waarin de markt niet het gehele grondgebied van de Europese Unie bestrijkt).

53.      Ik ben geneigd het eens te zijn met de Commissie dat, indien zou worden vastgesteld dat een gerecht buiten de door bepaald mededingingsverstorend gedrag getroffen markt bevoegd is voor een schadevordering die uit dergelijke gedrag zou voortvloeien, dit niet verenigbaar zou zijn met de eerder in deze conclusie besproken ontwikkelingen, waarin het Hof het verband tussen de betrokken markt en de gestelde plaats van de schade is gaan benadrukken. In dezelfde lijn heeft advocaat-generaal Bobek in zijn conclusie in de zaak FlyLAL geoordeeld dat hij zich „onmogelijk [kan] voorstellen dat op grond van [de betrokken bevoegdheidsregel] en van ‚de plaats waar de schade is ingetreden’ bevoegdheid wordt verleend aan rechters buiten de door de schending getroffen markten”.(37)

54.       Hoe dan ook, en om in te gaan op bovengenoemd verzoek van de Commissie, ben ik van mening dat de volledige uitsluiting van de relevantie een bepaald element, bij gebreke van een concrete reeks feitelijke omstandigheden, delicaat is, en dat daarmee vooral in het licht van de meest recente rechtspraak, met de nodige omzichtigheid moet worden omgegaan.

55.      Het scenario dat de Commissie tracht uit te sluiten, kan zich mijns inziens sinds het arrest Volvo voordoen wanneer op verschillende locaties in lidstaat A aankopen worden gedaan door een verzoeker die zijn statutaire zetel in lidstaat B heeft, waarbij lidstaat B buiten de door het mededingingsverstorende gedrag getroffen markt ligt. Om te beletten dat dit zich voordoet, zou uitgesloten moeten zijn dat de in het arrest Volvo bedachte oplossing wordt toegepast in een dergelijke grensoverschrijdende context.(38)

56.       Een ander voorbeeld dat mij voor de geest komt, is dat van indirecte kopers die stellen dat een teveel aan kosten aan hen is doorberekend als gevolg van heimelijke afspraken. Zoals reeds is opgemerkt, heeft het Hof in het arrest Tibor-Trans geoordeeld dat dergelijke schade voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening als directe schade wordt beschouwd.(39) Hierdoor kan niet worden uitgesloten dat het relevante aanknopingspunt, in de specifieke omstandigheden van een complexe leveringsketen, een gebied aanduidt buiten de markt die wordt beïnvloed door het mededingingsverstorende gedrag dat de schade zouden hebben veroorzaakt.(40)

57.      Hoe het ook zij, zoals de Commissie erkent, is deze vraag als zodanig niet aan de orde bij de verwijzende rechter. Deze ontwikkelingen mogen dan wel tot op zekere hoogte verklaren waarom verzoekster in het hoofdgeding zich beroept op haar statutaire zetel als criterium voor bevoegdheid van de Hongaarse gerechten, maar de context waarin zij dit doet verschilt aanzienlijk van die welke in de eerdergenoemde zaken aan de orde waren. Zij tracht de toepassing van dit aanknopingspunt uit te breiden om rechterlijke bevoegdheid te funderen voor een vordering waarmee zij vergoeding wenst te verkrijgen voor schade die uitsluitend door andere leden van haar economische eenheid is geleden.

58.      Gelet hierop, en ter herinnering, wenst de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen te vernemen of het begrip „economische eenheid” kan worden toegepast voor andere doeleinden dan een gegeven verweerder aansprakelijk te stellen voor een inbreuk op het mededingingsrecht (wat de traditionele toepassing ervan is, zoals ik hierna zal uiteenzetten), namelijk om vast te stellen welk gerecht bevoegd is, los van de vraag welke (rechts)persoon de gestelde schade aanvankelijk heeft geleden.

59.      Ik zal dit nu bespreken.

C.      Door een dochtermaatschappij geleden schade: kan de plaats van de statutaire zetel van de moedermaatschappij gelden als „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”?

60.      Bij de bespreking van de vraag van de verwijzende rechter, zal ik eerst ingaan op het begrip „economische eenheid” (1) en toelichten waarom de eerste prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord (2). Hoewel het met dit voorgestelde antwoord niet meer nodig is de tweede prejudiciële vraag te beantwoorden, zal ik er volledigheidshalve toch kort op ingaan (3).

1.      Begrip economische eenheid 

61.      Het begrip „economische eenheid” (of één economische eenheid) is in de rechtspraak van het Hof ontwikkeld in wezen om het begrip „onderneming” uit de artikelen 101 en 102 VWEU te omschrijven. Dit begrip wordt als „cruciaal” beschouwd(41) voor het gebied van het mededingingsrecht, omdat dit recht als zodanig niet op rechtspersonen en natuurlijke personen, maar op „ondernemingen” van toepassing is.(42) In deze context kan een onderneming in sommige gevallen één natuurlijke of rechtspersoon zijn, maar in andere gevallen meerdere natuurlijke of rechtspersonen omvatten.(43)

62.      Voor zover hier van belang, wordt algemeen aangenomen dat een moedermaatschappij en haar dochteronderneming een economische eenheid vormen wanneer, in wezen, de laatste onderworpen is aan de beslissende invloed die door de eerste wordt uitgeoefend, en zij niet zelfstandig handelt.(44) In die situatie wordt de gehele groep beschouwd als een „onderneming” waarop de mededingingsregels van toepassing zijn en waaraan deze groep zich als geheel moet houden, hetgeen tot hoofdelijke aansprakelijkheid leidt.(45)

63.      Dit heeft belangrijke gevolgen voor de toepassing van bepaalde materiële regels van het mededingingsrecht en voor de toerekening van aansprakelijkheid bij inbreuken daarop.

64.      Wat in de eerste plaats het materieelrechtelijke aspect betreft, en om daarvan een voorbeeld te geven, vallen overeenkomsten die zijn gesloten tussen personen die deel uitmaken van een economische eenheid, niet onder artikel 101 VWEU.(46) De mededinging kan in wezen immers niet worden beïnvloed door de coördinatie binnen de groep, alleen al omdat er geen mededinging speelt binnen de eenheid.

65.      Wat in de tweede plaats de handhaving betreft, raakt het begrip „economische eenheid” fundamenteel de logica van de toerekening van aansprakelijkheid bij inbreuken op het mededingingsrecht. Vooral biedt het de Commissie (of een nationale mededingingsautoriteit) de mogelijkheid om in beginsel een moedermaatschappij aansprakelijk te stellen voor een dergelijke inbreuk, hoewel deze feitelijk door haar dochteronderneming werd gepleegd.(47) Bovendien heeft het Hof gepreciseerd dat wanneer een moedermaatschappij en haar dochteronderneming een economische eenheid vormen en alleen de moedermaatschappij in het Commissiebesluit is genoemd en bestraft wordt voor een mededingingsbeperkende gedraging, een schadevordering onder bepaalde voorwaarden tegen elk van hen kan worden ingesteld.(48) Het Hof verklaarde in wezen dat het begrip „onderneming” in de zin van artikel 101 VWEU geen andere betekenis kan hebben naargelang het wordt ingeroepen in het kader van de publiekrechtelijke dan wel de privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht.(49)

66.      In dit verband betoogt verzoekster in het hoofdgeding dat aangezien een inbreuk op het mededingingsrecht leidt tot hoofdelijke aansprakelijkheid van de gehele economische eenheid, wat betekent dat een lid aansprakelijk kan worden gesteld voor de handelingen van een ander lid, er een spiegelbeeld (of het omgekeerde) van hetzelfde beginsel moet gelden, naar ik begrijp, om vorderingen te doen gelden wegens een inbreuk op het mededingingsrecht die een lid van de economische eenheid treft. Zoals verzoekster het formuleert (een formulering die lijkt te zijn gebaseerd op de vaststellingen van het Hof die in het vorige punt zijn samengevat), kan de betekenis van het begrip „economische eenheid” niet veranderen naargelang de betrokken onderneming als een verzoeker dan wel als een verweerder optreedt. In het kader van de onderhavige zaak zou deze stelling impliceren dat de vordering die in het hoofdgeding aanhangig is door een moedermaatschappij kan worden ingesteld, ongeacht het feit dat de schade door haar dochterondernemingen is geleden. Als verzoeksters redenering verder wordt gevolgd, moet voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening bijgevolg de statutaire zetel van de moedermaatschappij worden beschouwd als de „plaats waar de schade zich heeft voorgedaan”.

67.      Ik ben van mening dat het Hof meer in het algemeen (en los van de bevoegdheidsvraag) het idee van een „omgekeerde toepassing” van het begrip „economische eenheid” terzijde heeft geschoven door te oordelen dat dit begrip niet van toepassing is in de (uiteraard andere) context van een schadevordering waarbij de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie krachtens artikel 340, lid 2, VWEU wordt ingeroepen. Ter verduidelijking, in het arrest Europese Unie/Guardian Europe heeft het Gerecht in wezen uitgesloten dat een moedermaatschappij een vordering instelt wegens winstderving die is geleden doordat zij een door de Commissie opgelegde boete moest betalen, die vervolgens gedeeltelijk nietig werd verklaard, terwijl de last van de geldboete in werkelijkheid werd gedragen door haar dochterondernemingen. In hogere voorziening heeft het Hof zich aangesloten bij het oordeel van het Gerecht dat deze „omgekeerde” uitlegging van het begrip „economische eenheid” diende te worden verworpen en heeft het uiteengezet dat op een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie „de algemene procedureregels van toepassing zijn, die [...] losstaan van de logica achter de aansprakelijkheid in het mededingingsrecht”.(50)

68.      Los van de vraag of tot een andere oplossing ten gronde zou kunnen worden gekomen in het kader van een privaatrechtelijke vordering tot schadevergoeding(51), merk ik op dat advocaat-generaal Szpunar recentelijk een vergelijkbaar argument van de hand heeft gewezen en overtuigend heeft uiteengezet dat het begrip „economische eenheid” niet van invloed kan zijn op de uitlegging van de regels die gelden voor de betekening van juridische stukken binnen de Unie(52) en niet toelaat dat een vordering die is gericht tegen een moedermaatschappij, rechtsgeldig wordt betekend aan een dochteronderneming van die moedermaatschappij(53).

69.      Tegen de achtergrond van die meer algemene uiteenzettingen moet nog worden onderzocht of het begrip „economische eenheid” kan worden gebruikt bij de toepassing van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening om een gesteld indirect slachtoffer van een gedraging die artikel 101 VWEU schendt, in wezen een forum actoris te verlenen.

2.      Kan het begrip economische eenheid van invloed zijn op de omvang van de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan?

70.      In overeenstemming met de standpunten van verweerster in het hoofdgeding, de Tsjechische regering en de Commissie ben ik van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.

71.      In de eerste plaats volgt uit de voorgaande punten van deze conclusie dat het andersluidende standpunt van verzoekster in het hoofdgeding eenvoudigweg geen steun vindt in de rechtspraak van het Hof.

72.      In de tweede plaats zou aanvaarding van dit standpunt indruisen tegen de beginselen die aan het betrokken bevoegdheidscriterium ten grondslag liggen. Hiermee zou afbreuk worden gedaan aan de grondgedachte van nabijheid en het daarmee samenhangende vereiste van een individuele beoordeling van de aanknopingspunten (a). In de omstandigheden van het onderhavige geval zou ook niet zijn voldaan aan het vereiste van voorzienbaarheid van het bevoegde gerecht en de doelstelling van samenhang tussen het bevoegde gerecht en het toepasselijke recht (b).

73.      Tot slot zal ik, om tegemoet te komen aan de bezwaren van verzoekster in het hoofdgeding, uiteenzetten dat die slotsom geen belemmering vormt voor een doeltreffende handhaving van de rechten die voortvloeien uit een inbreuk op het mededingingsrecht (c).

a)      Vereiste van nabijheid en individuele beoordeling

74.      Zoals ik eerder in deze conclusie heb aangegeven, worden gerechten waarvan de bevoegdheid aan artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening kan worden ontleend, beschouwd als de meest aangewezen gerechten „met name omdat de afstand geringer en de bewijsvoering gemakkelijker is”.(54)

75.      Vanuit dit oogpunt erken ik zeker dat de bewijsvergaring in het kader van grensoverschrijdende schadevorderingen geen eenvoudige zaak zal zijn(55), zoals bij vorderingen (of verweren) waarin wordt aangevoerd dat meerkosten zijn doorberekend die het gevolg zijn van heimelijke afspraken.(56)

76.      De locatie van de zetel van de moedermaatschappij levert echter niet onmiddellijk een zinvolle band op waaruit blijkt waarom deze plaats voor dat doel beter geschikt zou dan (met name) de plaats van aankoop.(57)

77.      In dat verband zou de door verzoekster in het hoofdgeding verdedigde oplossing onverenigbaar zijn met het vereiste dat de aanknopingspunten voor elke gelaedeerde afzonderlijk moeten worden beoordeeld. Dat is duidelijk vastgesteld in het arrest CDC Hydrogen Peroxide, dat betrekking heeft op een rechtszaak die verband houdt met meerdere vorderingen die aan één enkel bedrijf waren overgedragen.(58)

78.      Zoals verzoekster in het hoofdgeding terecht opmerkt, is het juist dat het Hof in het arrest Volvo de term „onderneming” gebruikt om de verzoekers in die zaak te omschrijven, die de gestelde gelaedeerden waren van de in die zaken aan de orde zijnde mededingingsverstorende gedraging. Ik geloof echter niet dat van die term gebruik werd gemaakt als toevoeging op de hierboven besproken ontwikkelingen, waarin het Hof de definitie van „de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan” heeft genuanceerd om rekening te houden met het specifieke karakter van gedingen in mededingingszaken (door de definitie van „verzoeker” in die context te verruimen).

79.      Ten eerste heeft het Hof in het arrest CDC Hydrogen Peroxide, dat van vóór die ontwikkelingen dateert, reeds gebruikgemaakt van het begrip „onderneming” zoals hierboven beschreven.  Nog belangrijker, zoals de Commissie en de Tsjechische regering opmerken, is dat bij nadere lezing van zowel het arrest CDC Hydrogen Peroxide als het arrest Volvo duidelijk blijkt dat het begrip „onderneming” niet wordt gebruikt in de specifieke betekenis van het mededingingsrecht, maar in zijn gewone betekenis en als synoniem van „vennootschap” of „rechtspersoon”.(59) Bovendien zou een andere conclusie rechtstreeks indruisen tegen de noodzaak van een individuele beoordeling, een van de belangrijkste bevindingen in het arrest CDC Hydrogen Peroxide, die later in het arrest Volvo is herhaald.(60)

80.      Zoals verweerster in het hoofdgeding, de Tsjechische regering en de Commissie opmerken, heeft de Uniewetgever bovendien in richtlijn 2014/104 dezelfde „individuele benadering” gehanteerd voor de definitie van het vermeende slachtoffer van mededingingsverstorend gedrag.(61) De vaststelling van dit instrument wordt beschouwd als een belangrijke stap om een doeltreffende privaatrechtelijke handhaving te bevorderen van rechten die voortvloeien uit inbreuken op het mededingingsrecht.(62) Daartoe bevat deze richtlijn regels die onder meer de handhaving van de mededingingsregels bij schadevorderingen coördineren, om ervoor te zorgen dat eenieder die schade heeft geleden ten gevolge van een inbreuk op het mededingingsrecht, effectief het recht kan uitoefenen om volledige vergoeding van die schade te vorderen van de verantwoordelijke onderneming.(63)

81.      Vanuit dit oogpunt is het veelzeggend dat de Uniewetgever het niet nuttig heeft geacht om het begrip „benadeelde partij”(64) ruimer te definiëren, zodat het niet alleen op direct, maar ook op indirect gelaedeerden zou slaan.(65) Als dat al niet nodig werd geacht bij een instrument dat specifiek is ontworpen om de privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht te verbeteren, zie ik geen reden om een dergelijke benadering te aanvaarden in de context van de Brussel I bis-verordening die, zoals verzoekster in het hoofdgeding zelf in wezen opmerkt, een algemeen geldende wetgevingshandeling is die elk soort geschil regelt dat binnen de werkingssfeer ervan valt (met name wanneer een dergelijke benadering een belemmering zou vormen voor de aspecten van de werking van de betrokken regel voor rechterlijke bevoegdheid waarnaar ik net heb verwezen alsmede voor die welke ik hieronder zal bespreken).

b)      Doelstelling van samenhang tussen het bevoegde gerecht en het toepasselijke recht en het vereiste van een hoge mate van voorzienbaarheid van het bevoegde gerecht

82.      In de rechtspraak waarnaar ik hierboven heb verwezen heeft het Hof ten eerste gewezen op het belang van de samenhang tussen het bevoegde gerecht en het toepasselijke recht en ten tweede op het vereiste van voorzienbaarheid van het bevoegde gerecht.

83.      Met betrekking tot het eerste punt, heeft het Hof opgemerkt dat het in overeenstemming is met de in overweging 7 van de „Rome II-verordening” tot uitdrukking gebrachte doelstelling dat het toepasselijke recht het bevoegde gerecht met elkaar moeten stroken, indien de plaats waar de schade intreedt op de betrokken markt, wordt aangemerkt als de plaats waar de schade zich voordoet, aangezien volgens die verordening op vorderingen tot schadevergoeding in verband met een mededingingsbeperkende handeling het recht van het land waar de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt, van toepassing is.(66)

84.      Met betrekking tot het tweede punt heeft het Hof in het arrest Volvo het (subsidiaire) aanknopingspunt van de plaats van de statutaire zetel van de gelaedeerde gerechtvaardigd met het feit dat „de verwerende partijen – deelnemers aan de mededingingsregeling – niet onwetend kunnen zijn van de omstandigheid dat de kopers van de betrokken goederen binnen de door de heimelijke afspraken beïnvloede markt zijn gevestigd”.(67)

85.      Naast de in de vorige onderafdeling opgeworpen kwesties met betrekking tot nabijheid en individuele beoordeling, kan in de onderhavige omstandigheden wegens deze beide punten evenmin worden uitgegaan van het criterium van de statutaire zetel van de moedermaatschappij.

86.      De plaats van de statutaire zetel van verzoekster in het hoofdgeding bevindt zich weliswaar binnen de betrokken markt zoals omschreven in het Commissiebesluit (wat het logische gevolg is van de pan-Europese omvang van het betrokken kartel), maar ik heb al uitgelegd dat overeenkomstig het arrest Volvo een specifieker aanknopingspunt zoals de plaats van aankoop of de statutaire zetel van het direct gelaedeerde moet worden toegepast.

87.       Uit het dossier blijkt dat de respectieve aankopen door de verschillende dochterondernemingen in verschillende lidstaten (waaronder Hongarije)(68) hebben plaatsgevonden, waarvan de wetgeving dus van toepassing wordt krachtens artikel 6, lid 3, onder a), van de Rome II-verordening. In die omstandigheden kan de doelstelling om samenhang met het toepasselijke recht te verzekeren niet worden bereikt (indien op vorderingen betreffende schade die buiten Hongarije is ingetreden moet worden beslist door de Hongaarse gerechten).

88.      Met betrekking tot de voorzienbaarheid van het bevoegde gerecht zou, wanneer dit wordt bepaald aan de hand van de plaats van statutaire zetel van de moedermaatschappij, het gevaar ontstaan dat dit daardoor een bewegend doelwit wordt. Telkens wanneer er een transactie plaatsvindt waardoor een andere persoon de zeggenschap over een gegeven dochteronderneming krijgt, zou immers, naargelang van de plaats van de zetel van de nieuwe moedermaatschappij, een ander gerecht bevoegd zijn.(69) De tweede prejudiciële vraag is een vrij goede illustratie daarvan, aangezien daaruit blijkt dat sommige van de betrokken dochterondernemingen ten tijde van de aankopen niet tot verzoeksters groep behoorden. In dat opzicht zou weliswaar kunnen worden gesuggereerd dat bij de bepaling van de specifieke plaats „waar de schade zich heeft voorgedaan” het streven naar voorzienbaarheid met betrekking tot het bevoegde gerecht in zekere mate een illusie wordt (in het kader van een pan-Europees kartel), maar dat is geen reden om dat streven helemaal op te geven en evenmin om er nog meer onzekerheid aan toe te voegen.

89.      Nu dit is opgehelderd, moet ik nog ingaan op het argument van verzoekster in het hoofdgeding dat, door uit te sluiten dat het begrip „economische eenheid” in de onderhavige omstandigheden wordt toegepast, de slachtoffers van mededingingsverstorend gedrag in belangrijke mate de mogelijkheid wordt ontnomen om hun rechten te doen gelden.

c)      Doeltreffendheid van de handhaving van rechten

90.      Verzoekster in het hoofdgeding zet uitvoerig de moeilijkheden uiteen waarvoor slachtoffers van mededingingsverstorend gedrag geplaatst worden bij grensoverschrijdende handhaving van daarmee verband houdende rechten. Zij merkt onder meer op dat de inbreukmakers deze handhaving stelselmatig belemmeren door zich met name te verzetten tegen de internationale bevoegdheid van de aangezochte gerechten. Deze problemen kunnen volgens haar in wezen worden vermeden (in het specifieke geval van het betrokken vrachtwagenkartel) door de rechterlijke bevoegdheid te centraliseren voor de totale schade die op verschillende plaatsen door verschillende leden van een economische eenheid is geleden, en door de statutaire zetel van de moedermaatschappij voor die gecentraliseerde rechterlijke bevoegdheid als uitgangspunt te nemen. Zij is van mening dat het in de huidige situatie niet mogelijk is om de onderliggende rechten efficiënt te handhaven, omdat een gelaedeerde met bedrijfsactiviteiten in verschillende lidstaten (zoals zijzelf, als ik het argument goed volg), in vijf verschillende lidstaten een gerechtelijke procedure zou moeten instellen, louter omdat de vrachtwagens door haar dochterondernemingen zijn gekocht. Zij wijst er voorts op dat een dergelijke versnipperde procesvoering met meer kosten gepaard gaat en merkt op dat aangezien de meeste inbreukmakers gevestigd zijn in de lidstaten die betrokken waren bij de oprichting van de EEG (of die het „eerst” zijn toegetreden), een gelaedeerde volgens de huidige regeling de vordering moet instellen in die lidstaten, terwijl die gelaedeerde mogelijk zelf in een andere lidstaat gevestigd is.

91.      Wat ten eerste die laatste opmerking betreft, komt het mij voor dat verzoekster in het hoofdgeding in wezen, als ik haar redenering goed begrijp, de hoofdregel van de woonplaats van de verweerder laakt, die aan de Brussel I bis-verordening ten grondslag ligt. Deze regel is voor haar immers niet praktisch (trouwens evenmin voor andere verzoekers) omdat de verzoeker naar de woonplaats van de verweerder moet reizen en zich naar de toepasselijke procedureregels moet schikken (en niet omgekeerd). Dit is evenwel de wijze waarop het in de Brussel I bis-verordening is opgezet (overeenkomstig een reeds langgeleden in de nationale rechtstelsels vastgelegde regel).(70)

92.      Ten tweede moet worden opgemerkt dat deze algemene regel in laatstgenoemde verordening wordt omgedraaid voor bepaalde categorieën verzoekers die als zwakkere partijen worden beschouwd, en hun betere bescherming biedt door hun de mogelijkheid te laten om in de plaats waar zij wonen (of werken) een vordering in te stellen.(71) Vermeende slachtoffers van mededingingsverstorend gedrag behoren als zodanig niet tot die categorieën (tenzij zij in een specifiek geval als consumenten optreden). Deze status quo staat los van het feit dat de naleving van het mededingingsrecht moet worden verzekerd in het algemeen belang en dat de Uniewetgever, om dat belang beter te dienen, heeft besloten om bepaalde gemeenschappelijke regels vast te stellen voor de privaatrechtelijke handhaving van dat recht.(72) In casu is het van belang dat voor die keuze geen equivalent voorhanden is in de „beschermende” bevoegdheidscriteria zoals die thans in de Brussel I bis-verordening zijn geformuleerd.

93.      Ten derde berust het betrokken bevoegdheidscriterium, in tegenstelling tot deze beschermingsregels, op een fundamenteel andere grondgedachte dan die welke eerder is uiteengezet. Hieruit volgt dat de respectieve belangen van verzoekers en van verweerders als gelijkwaardig moeten worden beschouwd. Bovendien moet dit bevoegdheidscriterium, als uitzondering op de algemene regel, restrictief worden uitgelegd.

94.      Ten vierde heeft het Hof in het arrest CDC Hydrogen Peroxide niettemin aanvaard dat een forum actoris in het leven zou worden geroepen voor het (directe) slachtoffer van een prijskartel en werd dit forum actoris subsidiair bevestigd in het arrest Volvo. Zoals de Commissie opmerkt, heeft het Hof in het arrest CDC Hydrogen Peroxide ook geoordeeld dat het bevoegde gerecht van de plaats van de statutaire zetel van de gelaedeerde zich kan uitspreken over de volledige gevorderde schade(73) (wat logisch is wanneer de statutaire zetel van de gelaedeerde als aanknopingspunt wordt genomen).

95.      Ten vijfde kan de gelaedeerde, zoals reeds is uiteengezet en zoals de Commissie stelt, niet alleen een vordering instellen tegen de moedermaatschappij ten aanzien waarvan het desbetreffende Commissiebesluit tot vaststelling van een inbreuk is genomen, maar onder bepaalde voorwaarden ook tegen een dochteronderneming binnen de economische eenheid van die moedermaatschappij.(74) Dat schept de mogelijkheid van een extra forum (afhankelijk van de plaats waar de dochteronderneming is gevestigd) en kan de handhaving dus verder vergemakkelijken.

96.      Tot slot, wanneer een bepaalde verzoeker de hoogste prioriteit geeft aan centralisatie van de bevoegdheid, beschikt hij steeds over een algemeen rechtsmiddel bij het gerecht van de plaats van de zetel van de verweerder. Wanneer hiervoor wordt gekozen, dan heeft dit als nadeel dat er moet worden „gereisd”, maar er kan in elk geval niet het bezwaar tegen worden gemaakt dat het tot versnipperde procesvoering leidt.

97.      In die omstandigheden zie ik niet in hoe de huidige bevoegdheidscriteria de vermeende slachtoffers van mededingingsverstorend gedrag fundamenteel beletten hun rechten te doen gelden of welke gebrek in de huidige regeling van de Brussel I bis-verordening noopt tot toepassing van het begrip „omgekeerde” economische eenheid om de werkingssfeer van het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in de zin van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening uit te breiden (en meer in het bijzonder dat van de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan in de zin van de rechtspraak van het Hof, zoals deze hierboven is uiteengezet).

98.      Gelet op een en ander, kom ik tot de slotsom dat het begrip „de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in de zin van artikel 7, punt 2, van Brussel I bis-verordening, niet ziet op de plaats van de statutaire zetel van de moedermaatschappij die een vordering instelt tot vergoeding van de schade die door het mededingingsverstorende gedrag van een derde alleen aan haar dochterondernemingen is toegebracht, en waarbij wordt gesteld dat die moedermaatschappij en die dochterondernemingen deel uitmaken van dezelfde economische eenheid.

3.      Tweede prejudiciële vraag: relevantie van het tijdstip van de aankopen (en van het tijdstip van verwerving door de dochterondernemingen)

99.      Gelet op mijn bovenstaande conclusie hoeft niet te worden ingegaan op de tweede prejudiciële vraag, waarmee de verwijzende rechter wenst te vernemen of een moedermaatschappij zich op haar statutaire zetel – en op het begrip „economische eenheid” – kan beroepen als criterium voor rechterlijke bevoegdheid wanneer een aantal van de betrokken dochterondernemingen pas zijn overgenomen door verzoekster in het hoofdgeding toen zij de kunstmatig verhoogde prijzen al hadden betaald en de daarmee gepaard gaande schade al hadden geleden.

100. Over de gegrondheid van deze vraag kan mijns inziens snel uitsluitsel worden gegeven. Ik ben het in dat verband eens met verzoekster in het hoofdgeding dat deze vraag betrekking heeft op de grond van de vordering en dus niet van belang is voor de fase waarin bepaald wordt welke gerecht bevoegd is.(75)

101. Als zou moeten worden aanvaard dat het begrip „economische eenheid” de plaats van verzoeksters statutaire zetel tot het toepasselijke aanknopingspunt maakt voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening, moet immers vervolgens worden geconstateerd dat de in de tweede vraag opgeworpen kwestie betrekking heeft op de omvang van de schadevergoeding die verzoekster in het hoofdgeding kan vorderen (namelijk of zij haar schadevordering met goed gevolg ook kan instellen voor de schade die de dochterondernemingen hebben geleden vóór hun overname door verzoekster). Dat aspect houdt dus verband met de zaak ten gronde en niet met kwestie van de rechterlijke bevoegdheid.

V.      Conclusie

102. In het licht van het bovenstaande, geef ik het Hof in overweging de door de Kúria gestelde prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:

„Artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

moet aldus worden uitgelegd dat

het begrip ‚de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ niet ziet op de plaats van de statutaire zetel van de moedermaatschappij die een vordering instelt tot vergoeding van de schade die door het mededingingsverstorende gedrag van een derde uitsluitend aan haar dochterondernemingen is toegebracht, en waarbij wordt gesteld dat die moedermaatschappij en die dochterondernemingen deel uitmaken van dezelfde economische eenheid.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Besluit van 19 juli 2016 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak AT.39824 – Vrachtwagens) [C(2016) 4673 final] (PB 2017, C 108, blz. 6; hierna: „Commissiebesluit”).


3      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1; hierna: „Brussel I bis-verordening”).


4      Arresten van 15 juli 2021, Volvo e.a. (C‑30/20, EU:C:2021:604; hierna: „arrest Volvo”), en 29 juli 2019, Tibor-Trans (C‑451/18, EU:C:2019:635; hierna: „arrest Tibor-Trans”).


5      Artikel 4, lid 1, van de Brussel I bis-verordening bepaalt dat „[o]nverminderd deze verordening [...] zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, [worden] opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat”.


6      Volgens artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in een andere lidstaat worden opgeroepen „ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”. Zie bijvoorbeeld ook het arrest Volvo, punt 29.


7      Ik merk op dat dit besluit onder meer was gericht tot Daimler AG, wat de naam blijkt te zijn waaronder verweerster in het hoofdgeding voorheen bekend stond, zoals verzoekster in het hoofdgeding in wezen opmerkt.


8      Arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide (C‑352/13, EU:C:2015:335; hierna: „arrest CDC Hydrogen Peroxide”).


9      Er dient op te worden gewezen dat volgens artikel 101, lid 1, VWEU onder meer overeenkomsten tussen ondernemingen welke de handel ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, onverenigbaar zijn met de interne markt en verboden zijn. Zie bijvoorbeeld arrest van 21 december 2023, International Skating Union/Commissie (C‑124/21 P, EU:C:2023:1012, punt 97).


10      Zie voetnoot 5 van deze conclusie en overweging 15 van de Brussel I bis-verordening.


11      Arrest van 30 november 1976, Bier (21/76, EU:C:1976:166; hierna: „arrest Bier”). De onderdelen van de „Bier-formule” worden doorgaans in omgekeerde volgorde voorgesteld; voor deze conclusie is het echter handiger om ze in de hier gebruikte volgorde te noemen. Het arrest in de zaak Bier betrof een gelijkwaardige bepaling in het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1978, L 304, blz. 36), waarvoor later verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) in de plaats is gekomen. Volgens vaste rechtspraak „[brengt] het feit dat [de Brussel I bis-verordening] [...] in de plaats is gekomen van de bij die verordening ingetrokken verordening nr. 44/2001 – die op haar beurt in de plaats is gekomen van het Verdrag van Brussel van 1968 – met zich mee [...] dat de door het Hof aan de bepalingen van laatstgenoemde rechtsinstrumenten gegeven uitlegging ook geldt voor [de Brussel I bis-verordening], voor zover die bepalingen kunnen worden geacht ‚gelijkwaardig’ te zijn”. Zie bijvoorbeeld het arrest van 10 maart 2022, BMA Nederland (C‑498/20, EU:C:2022:173, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest BMA Nederland”).


12      Zie bijvoorbeeld de arresten CDC Hydrogen Peroxide, punt 38, en Volvo, punt 29, en arrest van 6 oktober 2021, Sumal (C‑882/19, EU:C:2021:800, punt 65; hierna: „arrest Sumal”).


13      Arrest BMA Nederland, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


14      Zoals het Hof heeft uitgelegd in het arrest Bier (punt 17, gelezen in samenhang met de punten 15 en 16).


15      Zie bijvoorbeeld het arrest CDC Hydrogen Peroxide, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak, of het arrest van 5 juli 2018, flyLAL-Lithuanian Airlines (C‑27/17, EU:C:2018:533, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest FlyLAL”).


16      Zie bijvoorbeeld de arresten van 19 september 1995, Marinari (C‑364/93, EU:C:1995:289, punten 14 en 15); 10 juni 2004, Kronhofer (C‑168/02, EU:C:2004:364, punten 19‑21), en Tibor-Trans, punten 28 en 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


17      Daarentegen „is bevoegdheid van die gerechten gerechtvaardigd voor zover de woonplaats van de verzoeker inderdaad de plaats is van de schadebrengende gebeurtenis of het intreden van de schade”. Arrest van 12 september 2018, Löber (C‑304/17, EU:C:2018:701, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Cursivering van mij.


18      Arrest van 11 januari 1990, Dumez France en Tracoba (C‑220/88, EU:C:1990:8, punten 20 en 22; hierna: „arrest Dumez”).


19      In de conclusie van advocaat-generaal Darmon in de zaak Dumez France en Tracoba gebruikte term (C‑220/88, EU:C:1989:595, bijvoorbeeld punten 14 en 31‑47). Zie het arrest BMA Nederland, punt 35, waarin het arrest Dumez naar analogie werd toegepast, of het arrest Tibor-Trans, punten 29‑31, en het arrest van 9 juli 2020, Verein für Konsumenteninformation, (C‑343/19, EU:C:2020:534, punten 27‑31), waarin de in die zaken aan de orde zijnde situaties werden onderscheiden van de situatie die in het arrest Dumez aan de orde was.


20      Zie ook de beschrijving hierboven in punt 14 van deze conclusie. Ik herinner eraan dat de eerste vraag betrekking heeft op schade die uitsluitend door dochterondernemingen van verzoekster is geleden. Zoals de Tsjechische regering opmerkt, vordert verzoekster in wezen geen schadevergoeding als aandeelhouder van de getroffen dochterondernemingen (of om een andere reden) en komt haar vordering dus, naar ik begrijp, overeen met de vorderingen die door de getroffen dochterondernemingen zouden kunnen worden ingesteld.


21      Arrest in de zaak Tibor-Trans, punten 12‑15 en 29‑31.


22      Zie ook overweging 41 en artikel 12 van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PB 2014, L 349, blz. 1).


23      Arrest CDC Hydrogen Peroxide, punten 44 en 56, of arrest flyLAL, punt 49. Wanneer het niet mogelijk is om een dergelijke plaats aan te wijzen, maar wanneer „onder de afspraken die samen de betrokken onrechtmatige mededingingsregeling hebben gevormd, één specifieke regeling voor zich alleen het feit is dat de beweerdelijk aan een koper toegebrachte schade heeft veroorzaakt”, „[zou] het gerecht in het rechtsgebied waarvan de betrokken regeling tot stand is gekomen bevoegd [...] zijn om te beslissen over de aldus aan die koper toegebrachte schade”. Arrest CDC Hydrogen Peroxide, punt 46.


24      Arrest CDC Waterstofperoxide, punten 52 en 53.


25      Conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak flyLAL-Lithuanian Airlines (C‑27/17, EU:C:2018:136, punt 75; hierna: „conclusie in de zaak flyLAL”), waarin hij uiting geeft aan „sterke bedenkingen tegen dit specifieke aspect van het arrest in de zaak CDC” en van mening is dat „het heel goed mogelijk [is] dat het Hof in de toekomst zal worden gevraagd nog eens naar deze kwestie te kijken”. Zie ook voetnoot 44 van die conclusie.


26      Zie Wurmnest, W., „International jurisdiction in competition damages cases under the Brussels I Regulation: CDC Hydrogen Peroxide Case C‑352/13, Cartel Damage Claims (CDC) Hydrogen Peroxide SA v. Akzo Nobel NV, Solvay SA/NV, Kemira Oyj, FMC Foret SA, Judgment of the Court (Fourth Chamber) of 21 May 2015, EU:C:2015:335”, Common Market Law Review, deel 53, Kluwer Law International, 2016, nr. 1, blz. 225‑248, op blz. 243; Hartley, T. C., „Jurisdiction in tort claims for non-physical harm under Brussels 2012, Article 7(2)”, International and Comparative Law Quarterly, deel 67, nr. 4, Cambridge University Press, 2018, blz. 987‑1003, op blz. 996; Nourissat, C., „Action indemnitaire en droit de la concurrence: quand la Cour de justice instaure un nouveau forum actoris au bénéfice des victimes”, Procédures, nr. 7, 2015, blz. 19 en 20.


27      Conclusie in de zaak Volvo e.a. (C‑30/20, EU:C:2021:322; hierna: „conclusie in de zaak Volvo”). Deze ontwikkeling is begonnen in het arrest FlyLAL, punt 40, en heeft zich voortgezet in het arrest Tibor-Trans, punt 33, en het arrest Wikingerhof van 24 november 2020 (C‑59/19, EU:C:2020:950, punt 37).


28      Arrest Tibor-Trans, punten 32‑33, waarin wordt verwezen naar het arrest flyLAL, waarin de betrokken markt echter overeenkwam met de Litouwse markt (en meer bepaald de markt voor vluchten van en naar de luchthaven van Vilnius, arrest flyLAL, punten 38‑40). Zie de conclusie in de zaak Volvo, punten 77‑78. Zie ook Nuyts, A., „Droit international privé européen”, Journal de droit européen, 2021, blz. 74‑95, op blz. 80, punt 10.


29      Arrest Volvo, punten 39‑40 en 43.


30      Voor het onderscheid tussen algemene schade en het specifieke „bevoegdheidsbegrip ‚schade’”, zie de conclusie in de zaak flyLAL, punten 31‑35.


31      Arrest Volvo, punten 41‑43.


32      Arrest Volvo, punten 40 en 43.


33      Zie ook de conclusie in de zaak flyLAL, punten 54‑55, waarin wordt opgemerkt dat een dergelijke uitkomst moeilijk verenigbaar lijkt met het feit dat het betrokken bevoegdheidscriterium restrictief moet worden uitgelegd.


34      Ook dat besluit was hetzelfde besluit als aan de orde in de onderhavige zaak. Arrest Volvo, punt 31.


35      Arrest Volvo, punten 27 en 43.


36      Zoals ook opgemerkt door Lutzi, T., „Art. 7 Nr. 2 EuGVVO als Regelung der internationalen und örtlichen Zuständigkeit für Kartellschadensersatzklagen: zu EuGH, 15.7.2021, Rs. C‑30/20, RH./. AB Volvo u.a.”, Praxis des internationalen Privat- und Verfahrensrechts (2023) deel 20, nr. 1, blz. 20‑24, op blz. 20.


37      Conclusie in de zaak flyLAL, punt 51. Zoals in die conclusie wordt opgemerkt, ging het in die zaak echter om een mededingingsbeperking die „veeleer uitsluitend (omzetverlies en marginalisering van de markt) dan uitbuitend van karakter (klanten kunstmatig hoge kartelprijzen in rekening brengen) [was]”. Ibid., punt 76. De onderhavige zaak is anders omdat het om het laatste scenario gaat.


38      Voor de onderhavige zaak acht ik het niet nodig om in te gaan op de vraag of het wel steek houdt om uit te blijven gaan van de plaats van de zetel van de gelaedeerde als aanknopingspunt, zelfs subsidiair. Ook zou immers kunnen worden overwogen de oplossing die in het arrest van 3 mei 2007, Color Drack (C‑386/05, EU:C:2007:262, punten 40‑42), is ontwikkeld met betrekking tot een situatie waarin een contractuele verplichting (levering van goederen) binnen één lidstaat op tal van plaatsen moet worden uitgevoerd, naar analogie toe te passen. In deze context heeft het Hof geoordeeld dat het bevoegde gerecht het gerecht is van de plaats van de hoofdlevering of, bij gebreke van een dergelijke hoofdlevering, het gerecht van de plaats naar keuze van de verzoeker (binnen de respectieve plaatsen van de betrokken leveringen). Zie in dit verband Lehmann, M., „Jurisdiction in suits for cartel damages: the CJEU draws a new distinction. Case Comment”, European Competition Law Review, deel 43, 2022, nr. 3, blz. 150‑151, op blz. 151. Ik merk niettemin op dat advocaat-generaal Richard de la Tour in de punten 98‑110 van de conclusie in de zaak Volvo argumenten aanvoert om opnieuw uit te gaan van de statutaire zetel van de gelaedeerde als aanknopingspunt.


39      Arrest Tibor-Trans, punten 30‑31. Zie punt 36 van deze conclusie.


40      Bij een dergelijke leveringsketen kan het niet alleen gaan om een „eenvoudig” scenario („inbreukmaker-tussenpersoon-indirecte koper”), maar ook om ingewikkelder scenario’s waarbij verdere indirecte kopers op downstreammarkten betrokken zijn. Een voorbeeld van de Poolse nationale praktijk is te vinden in Study to support the preparation of a report on the application of Regulation (EU) No 1215/2012 on jurisdiction and the recognition and enforcement of judgments in civil and commercial matters (Brussels Ia Regulation), Publicatiebureau van de Europese Unie, 2023, blz. 434.


41      Whish, R., en Bailey, D., Competition Law, Oxford, Oxford University Press, 10e editie, 2021, blz. 84; Van Bael & Bellis, Competition Law of the European Union, Wolters Kluwer, 6e editie, 2021, blz. 25; Urraca Caviedes, C., „Concept of Undertaking and Allocation of Liability for Antitrust Fines”, in Dekeyser, K., Gauer, C., Laitenberger, J., Wahl, N., Wils, en W., Prete, L., Regulation 1/2003 and EU Antitrust Enforcement. A systematic Guide, Wolters Kluwer, 2023, blz. 539‑546, met name op blz. 540.


42      Zie in dit verband arrest Hof van 5 september 2019, Europese Unie/Guardian Europe en Guardian Europe/Europese Unie (C‑447/17 P en C‑479/17 P, EU:C:2019:672; hierna: „arrest (Hof) Europese Unie/Guardian Europe”, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


43      Zie ook het arrest Sumal, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, of het arrest van 14 maart 2019, Skanska Industrial Solutions e.a. (C‑724/17, EU:C:2019:204, punt 37; hierna: „arrest Skanska”).


44      Het Hof beschrijft deze situatie als volgt „wanneer [de] dochteronderneming, hoewel zijafzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, [...] niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische deze twee juridische entiteiten verenigen”. Arrest van 27 April 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punten 52 en 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest Akzo Nobel”), en, recenter, arrest Sumal, punt 43.


45      Arrest Sumal, punten 39‑44, en aldaar aangehaalde rechtspraak.


46      Zie bijvoorbeeld arrest van 17 mei 2018, Specializuotas transportas (C‑531/16, EU:C:2018:324, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


47      Arrest Akzo Nobel, punten 52 en 53.


48      Arrest Sumal, punten 48 en 51.


49      Arrest Sumal, punt 38, en arrest Skanska, punt 47.


50      Arrest Hof Europese Unie/Guardian Europe, punt 106, en arrest van 7 juni 2017, Guardian Europe/Europese Unie (T‑673/15, EU:T:2017:377, punten 99‑103 en 153).


51      Ik herinner eraan dat het Hof specifiek in verband met de bepaling die de voorloper was van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening heeft geoordeeld dat „de aangezochte rechter in de fase van het onderzoek van zijn internationale bevoegdheid niet de ontvankelijkheid of de gegrondheid van de vordering volgens de regels van nationaal recht beoordeelt, maar uitsluitend de aanknopingspunten met de forumstaat identificeert die zijn bevoegdheid op grond van deze bepaling rechtvaardigen” (arrest van 16 juni 2016, Universal Music International Holding, C‑12/15, EU:C:2016:449, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak AB en AB-CD (Document waaruit de eigendom van kunstwerken blijkt) (C‑265/21, EU:C:2022:476, punten 78 en 80).


52      Verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken („de betekening en de kennisgeving van stukken”), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad (PB 2007, L 324, blz. 79).


53      Conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Volvo (Betekening of kennisgeving van een dagvaarding op de zetel van een dochteronderneming van de verweerster) (C‑632/22, EU:C:2024:31, met name punten 50, 51 en 60). Die zaak, die nog aanhangig is bij het Hof, betreft een vordering tot schadevergoeding die is ingediend in de context van hetzelfde vrachtwagenkartel als dat waarop de onderhavige zaak betrekking heeft.


54      Zie punt 29 van deze conclusie.


55      Zie voor de complexiteit en de grenzen van de beoordeling: Mededeling van de Commissie betreffende de begroting van schade bij schadeacties wegens inbreuken op artikel 101 of 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2013, C 167, blz. 19), punt 9, en Werkdocument van de diensten van de Commissie – Praktische gids betreffende de begroting van schade bij schadeacties wegens inbreuken op artikel 101 of 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, SWD(2013) 205, 11.6.2013, , punten 16‑20.


56      Zoals blijkt uit de richtsnoeren aan de nationale rechters die daartoe 193 punten omvatten. Mededeling van de Commissie – Richtsnoeren voor de nationale rechterlijke instanties over de wijze waarop het aan de indirecte afnemer doorberekende aandeel van de meerkosten wordt geraamd (PB 2019, C 267, blz. 4). Dit aspect kan immers als „zwaard”, maar ook als „schild” worden gebruikt (ibid., punt 4, en punten 17‑19). Dit betekent enerzijds dat een verzoeker schade kan aantonen wanneer hij bewijst dat hij niet als directe afnemer is opgetreden, terwijl de daaruit resulterende meerkosten toch aan hem zijn doorberekend. Anderzijds kan de verweerder die stelling betwisten door aan te tonen dat de verzoeker die meerkosten aan een derde heeft doorberekend. Zie hoofdstuk IV van richtlijn 2014/104 betreffende de „doorberekening van meerkosten”.


57      Dit doet uiteraard geen afbreuk aan de rol van de woonplaats van de verweerder, die hier echter niet aan de orde is. Zie de bepalingen inzake toegang tot bewijsmateriaal in hoofdstuk II van richtlijn 2014/104. Zie ook de overwegingen 15 en 16 daarvan.


58      Arrest CDC Hydrogen Peroxide, punten 52 en 55.


59      Zie het arrest CDC Hydrogen Peroxide, bijvoorbeeld in de punten 35 of 53‑55 (of de punten 9 en 10 wat betreft de aanduiding van de onderneming CDC, die als verzoeker optreedt en waarnaar nu eens met „vennootschap”, dan weer met „onderneming” wordt verwezen). [Opmerking niet relevant voor de Nederlandse vertaling.] Zie ook het arrest Volvo, punt 42.


60      Arrest CDC Waterstofperoxide, punt 52, en arrest Volvo, punt 41.


61      Zie voetnoot 22.


62      Zie bijvoorbeeld, Biondi, A., Muscolo, G., en Nazzini, R., After the Damages Directive: Policy and Practice in the EU Member States and the United Kingdom, Alphen aan den Rijn, Wolters Kluwer Law International, 2022, blz. 6; Kirst, P., The impact of the damages directive on the enforcement of EU competition law: a law and economics analysis, Cheltenham, Northampton: Edward Elgar Publishing, 2021, blz. 31; Rodger, B., Sousa Ferro, M., en Marcos, F., The EU Antitrust Damages Directive: Transposition in the Member States, Oxford, Oxford University Press, 2018, blz. 55.


63      Zie respectievelijk artikel 1, leden 1 en 2, van richtlijn 2014/104.


64      In artikel 2, punt 6, van richtlijn 2014/104 wordt deze gedefinieerd als „een persoon die schade heeft geleden die is ontstaan door een inbreuk op het mededingingsrecht”. In artikel 2, punt 2, wordt de „inbreukpleger” gedefinieerd als „de onderneming of de ondernemersvereniging die een inbreuk op het mededingingsrecht heeft begaan”. Voorts bepaalt artikel 3, lid 1, dat „[d]e lidstaten [ervoor] zorgen [...] dat iedere natuurlijk persoon of rechtspersoon die schade heeft geleden door een inbreuk op het mededingingsrecht, de mogelijkheid heeft volledige vergoeding van die schade te vorderen en te verkrijgen.” Cursivering van mij. In datzelfde perspectief wordt volgens overweging 13 dat „[h]et recht op vergoeding [...] erkend voor iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon, zowel consumenten, ondernemingen als overheidsinstanties”. Ook bij het begrip „ondernemingen” onderscheidt de definitie van rechtspersonen zich van die van overheidsinstanties.


65      Zonder afbreuk te doen aan de situatie van indirecte afnemers aan wie meerkosten zijn doorberekend. Zie hoofdstuk IV van richtlijn 2014/104 en de punten 36 en 37 van deze conclusie.


66      Artikel 6, lid 3, onder a), van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) (PB 2007, L 199, blz. 40); hierna: „Rome II-verordening”. Overweging 7 daarvan bepaalt dat „[h]et materiële toepassingsgebied en de bepalingen van de verordening moeten stroken met [de Brussel I bis-verordening]”. Zie arresten FlyLAL, punt 41, Tibor-Trans, punt 35, en Volvo, punt 32.


67      Arrest Volvo, punt 42; zie ook arrest FlyLAL, punt 40, en arrest Tibor-Trans, punt 34.


68      Verzoekster in het hoofdgeding voegt daaraan toe dat deze aankopen hebben plaatsgevonden in Hongarije, Kroatië, Italië, Oostenrijk en Slowakije.


69      Zoals verweerster in het hoofdgeding betoogt, kan bovendien niet worden uitgesloten dat de toekomstige verzoeker, vooruitlopend op toekomstige rechtszaken, een nieuwe holdingmaatschappij in een andere lidstaat zou kunnen oprichten en aldus in feite het forum voor zijn vordering zou kunnen kiezen.


70      Bijvoorbeeld, Lazić, V., en Mankowski, P., The Brussels I-bis regulation: a handbook and practical guide, Edward Elgar Publishing, Northampton, 2023, punt 1.187 met verdere verwijzingen.


71      Dit is het geval voor de bevoegdheidscriteria in de afdelingen 3 tot en met 5 van hoofdstuk II van de Brussel I bis-verordening, betreffende verzekerden, consumenten en werknemers en die deze partijen de mogelijkheid bieden een vordering in te stellen daar waar zij hun woonplaats hebben of, in wezen, waar zij werken (arresten van 25 oktober 2012, Folien Fischer en Fofitec, C‑133/11, EU:C:2012:664, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan, C‑194/16, EU:C:2017:766, punt 39).


72      Ik herinner eraan dat deze regeling niet alleen geldt voor vervolgvorderingen, zoals die welke in de onderhavige zaak aan de orde zijn (die berusten op een eerder administratief besluit waarbij een inbreuk is vastgesteld), maar ook voor zelfstandige vorderingen, waarbij een dergelijke inbreuk moet worden vastgesteld.


73      Arrest CDC Hydrogen Peroxide, punt 54. Zie dienaangaande Hartley, T. C., op. cit., hierboven aangehaald in voetnoot 26, blz. 997, en Wurmnest, W., op. cit., hierboven aangehaald in voetnoot 26, blz. 242. Zie ook de conclusie in Volvo, punt 101, en voetnoot 118 van deze conclusie.


74      Zie punt 65 van deze conclusie.


75      Zie de verwijzingen in voetnoot 51 van deze conclusie.