Language of document : ECLI:EU:T:2004:213

Arrêt du Tribunal

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)
7 juli 2004 (1)

„EGKS-Verdrag – IJzer- en staalindustrie – Afstand van mijnbouwconcessies – Door Franse Republiek aan mijnbouwondernemingen opgelegde lasten – Klacht – Geen positief antwoord van de Commissie – Beroep wegens nalaten – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Procesbevoegdheid – Onderneming in de zin van artikel 80 KS”

In de gevoegde zaken T-107/01 en T-175/01,

Société des mines de Sacilor – Lormines SA, gevestigd te Puteaux (Frankrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Marty, vervolgens door R. Schmitt, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet en L. Ström als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep wegens nalaten en, subsidiair, een beroep tot nietigverklaring met betrekking tot de weigering van de Commissie om gevolg te geven aan verzoeksters klacht strekkende tot vaststelling dat de Franse Republiek artikel 4, sub b en c, KS en artikel 86 KS heeft geschonden doordat zij verzoekster beweerdelijk buitengewone lasten heeft opgelegd bij de inleiding van de procedures van afstand en opzegging van haar mijnbouwconcessies,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),



samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, V. Tiili en M. Vilaras, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 februari 2004,

het navolgende



Arrest




Toepasselijke bepalingen

1
Artikel 4 KS bepaalt:

„Als zijnde onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal worden afgeschaft en zijn verboden binnen de Gemeenschap overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag:

[...]

b)
maatregelen of praktijken, die een discriminatie tussen producenten, tussen kopers of tussen verbruikers inhouden, met name die, welke betrekking hebben op prijzen of leveringsvoorwaarden en vervoerstarieven, alsmede maatregelen of praktijken, die de koper belemmeren in de vrije keus van zijn leverancier;

c)
door de staten verleende subsidies of hulp, of door deze opgelegde bijzondere lasten, in welke vorm ook;

[...]”

2
Artikel 33 KS bepaalt:

„Het Hof is bevoegd uitspraak te doen op elk door een deelnemende staat of de Raad ingesteld beroep tot nietigverklaring van beschikkingen en aanbevelingen van de Commissie op grond van onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan dan wel van misbruik van bevoegdheid. Het onderzoek door het Hof kan echter geen betrekking hebben op een beoordeling van de toestand, die voortvloeit uit economische feiten of omstandigheden, met het oog op welke toestand de beschikkingen zijn gegeven of de aanbevelingen zijn gedaan, tenzij de Commissie het verwijt wordt gemaakt, dat zij haar bevoegdheden heeft misbruikt of de bepalingen van het Verdrag of enige op de uitvoering daarvan betrekking hebbende rechtsregel klaarblijkelijk heeft miskend.

Voor de ondernemingen en verenigingen, bedoeld in artikel 48, staat onder dezelfde voorwaarden beroep open tegen de hen individueel betreffende beschikkingen en aanbevelingen of tegen algemene beschikkingen en aanbevelingen, die volgens hun mening te hunnen opzichte misbruik van bevoegdheid inhouden.

[…]”

3
Artikel 35 KS luidt:

„Indien de Commissie overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag of van zijn uitvoeringsvoorschriften, gehouden is een beschikking te geven of een aanbeveling te doen, en zich niet aan deze verplichting houdt, zijn, al naar het geval zich voordoet, de staten, de Raad of de ondernemingen en verenigingen bevoegd zich terzake tot haar te wenden.

Hetzelfde geldt indien de Commissie, hoewel zij ingevolge een bepaling van dit Verdrag of deszelfs uitvoeringsvoorschriften bevoegd is een beschikking te geven of een aanbeveling te doen, zich hiervan onthoudt en deze onthouding misbruik van bevoegdheid betekent.

Indien na verloop van een termijn van twee maanden de Commissie geen beschikking heeft gegeven of geen aanbeveling heeft gedaan, kan binnen een termijn van een maand bij het Hof in beroep worden gekomen tegen de stilzwijgende weigering, die in dit nalaten is besloten.”

4
Artikel 80 KS luidt:

„Ondernemingen in de zin van dit Verdrag zijn die, welke zich binnen de gebieden, bedoeld in de eerste alinea van artikel 79, bezighouden met de productie van kolen en staal, en voorts wat betreft de toepassing van de artikelen 65 en 66, alsmede het verschaffen van inlichtingen, noodzakelijk voor de toepassing van de genoemde bepalingen en het beroep, naar aanleiding van deze bepalingen ingesteld: de ondernemingen of instellingen, die hun bedrijf maken van de distributie, anders dan in de vorm van verkoop voor huishoudelijk verbruik of aan het ambacht.”


Aan het geding ten grondslag liggende feiten

5
Verzoekster, vroeger Lormines genaamd, subfiliaal van Usinor, is in 1978 opgericht om de concessies en pachten van ijzermijnen van Sacilor in Lotharingen over te nemen. Ten gevolge van de nationalisering van de moederonderneming in 1982 is verzoekster een overheidsonderneming geworden. Wegens de achteruitgang van de ijzerertswinning in dat gebied besloot de Franse regering in 1991 de productie te beëindigen. De laatste ijzermijnen van verzoekster hebben hun activiteit stopgezet in juli 1993. Verzoekster is geprivatiseerd in 1995 en in 1997.

6
Wegens het wegvallen van haar statutair doel moest verzoekster worden ontbonden. Met het oog daarop leidde zij afstands‑ en opzeggingsprocedures in.

7
De afstandsprocedure strekt ertoe, de voormalige mijnbouwinrichtingen te sluiten en te beveiligen. Bij de afstand dient de onderneming de bijzondere voorschriften van het toezicht op de mijnen in acht te nemen, die bepalen welke werkzaamheden noodzakelijk zijn om de veiligheid van de voormalige mijnbouwinrichtingen te verzekeren.

8
De opzeggingsprocedure heeft de voortijdige beëindiging van de concessies tot doel. De concessiehouder kan zich daardoor bevrijden van zijn verplichtingen krachtens de regeling inzake het toezicht op de mijnen en van het vermoeden van aansprakelijkheid voor bovengronds aangerichte schade.

9
Naar de bevoegde nationale instantie in de loop van 1996 vaststelde, voldeden de voorzieningen voor de afstand van verschillende mijnen van verzoekster aan het bepaalde in decreet 80‑330 van 7 mei 1980 inzake het toezicht op mijnen en steengroeven (JORF van 10 mei 1980, blz. 1179), zoals gewijzigd.

10
Het verzoek om voortijdige opzegging van de desbetreffende concessies is door de bevoegde minister evenwel niet aanvaard en de betrokken dienst ging voort met het toezicht op basis van wet 94‑588 van 15 juli 1994 tot wijziging van enkele bepalingen van de mijnbouwwet en artikel L. 711‑12 van de arbeidswet (JORF van 16 juli 1994, blz. 10239). De kosten van inspecties en openbare werken kwamen aldus nog steeds voor rekening van verzoekster.

11
Bij wet 99‑245 van 30 maart 1999 betreffende de aansprakelijkheid voor schade als gevolg van mijnbouw en de voorkoming van de risico’s van mijnbouw na beëindiging van de exploitatie (JORF van 31 maart 1999, blz. 4767), werd het vermoeden van aansprakelijkheid met betrekking tot de mijnbouw verruimd. De wet voorziet thans in een vermoeden van eeuwigdurende aansprakelijkheid ten laste van de voormalige concessiehouder, alsmede in een verplichting voor laatstgenoemde om een bedrag te storten ter financiering van de openbare uitgaven gedurende tien jaar.

12
Bij besluit van haar buitengewone algemene vergadering van 3 maart 2000 is verzoekster vrijwillig in liquidatie gegaan.

13
Van mening dat de weigering van de Franse autoriteiten om haar concessies te beëindigen, met als gevolg dat haar nieuwe, onvoorziene en buitengewone lasten werden opgelegd, in strijd was met de artikelen 4 KS en 86 KS, diende verzoekster op 9 februari 2001 bij de Commissie een klacht in die op 21 februari 2001 op het secretariaat-generaal van de Commissie werd ingeschreven.

14
In die klacht stelde verzoekster dat de Franse autoriteiten artikel 4, sub c, KS hadden geschonden door haar „bijzondere lasten” op te leggen. Zij verzocht de Commissie, op basis van artikel 88 KS vast te stellen dat de Franse Republiek haar verdragsverplichtingen niet was nagekomen, en haar te gelasten om:

„–      te erkennen, dat de vennootschap Lormines sedert de dag van daadwerkelijke afstand geen houdster van haar concessies en pachten meer is;

        te erkennen dat er ten aanzien van de vennootschap Lormines na de daadwerkelijke afstand van haar concessies en pachten geen vermoeden van aansprakelijkheid kan bestaan;

        het opleggen aan de vennootschap Lormines van welke last dan ook ter zake van die concessies en pachten te staken;

        de vennootschap Lormines schadeloos te stellen voor de lasten die zij sedert de daadwerkelijke afstand van haar concessies en pachten heeft moeten dragen”.

15
In haar brief van 30 maart 2001, ondertekend door de directeur van het directoraat Overheidssteun II van het directoraat-generaal Concurrentie, die verzoeksters raadsman verklaart te hebben ontvangen op 20 april 2001, antwoordde de Commissie:

„Op basis van de beschikbare gegevens zijn de diensten van het directoraat-generaal Concurrentie tot de conclusie gekomen, dat de aangelegenheid niet onder het gemeenschapsrecht, doch uitsluitend onder het Franse recht valt. De gewraakte maatregelen, die de voorwaarden betreffen die de Franse Staat aan de opzegging van mijnbouwconcessies door de exploiterende ondernemingen stelt, zijn geen uitvoeringsmaatregelen die specifiek voor EGKS-ondernemingen gelden. Zij betreffen de veiligheid en de wettelijke aansprakelijkheid, materies waarvoor niet de Gemeenschap, maar de lidstaten bevoegd zijn. EGKS-ondernemingen zijn niet vrijgesteld van de verplichtingen die de lidstaten om redenen van algemene aard, zoals veiligheid, wettelijke aansprakelijkheid of milieu, opleggen. De daaruit voortvloeiende financiële kosten zijn derhalve niet te beschouwen als bijzondere lasten voor EGKS-ondernemingen in de zin van artikel 4, sub c, [KS].

Indien u beschikt over nieuwe gegevens waaruit het tegendeel zou blijken, zal ik het op prijs stellen indien u deze zo snel mogelijk aan mijn diensten zou willen meedelen.”

16
Bij brief van 9 mei 2001 reageerde verzoeksters raadsman op het schrijven van de Commissie. Daarin is hij nader ingegaan op de gestelde schending van artikel 4, sub c, KS met betrekking tot het begrip „bijzondere lasten” en het opleggen van lasten uitsluitend aan de in het EGKS-Verdrag bedoelde ondernemingen. Voorts betoogde hij dat er sprake was van een met artikel 4, sub c, KS strijdige discriminatie. Hij besloot:

„Om deze reden verzoek ik de Commissie, voor zoveel nodig en overeenkomstig artikel 35 [KS], vast te stellen dat de Franse Republiek haar verplichtingen krachtens de artikelen 4, sub b, [KS] en 86 [KS] niet is nagekomen.”

17
Voorts verzocht hij nogmaals, de maatregelen te gelasten die al in de klacht van 9 februari 2001 waren vermeld (zie punt 14).

18
Bij brief van 10 juli 2001, ondertekend door de directeur van het directoraat Ondernemingenbeleid en milieuzaken, exploitatie van grondstoffen en bijzondere industrieën van het directoraat-generaal Ondernemingen, die verzoeksters raadsman verklaart te hebben ontvangen op 19 juli daaraanvolgend, antwoordde de Commissie:

„In uw brief van 14 mei 2001 gewaagt u subsidiair van een met artikel 4, sub b, [KS] strijdige discriminatie, waarvan Lormines het slachtoffer zou zijn. Dit aspect is door mijn ter zake bevoegde diensten onderzocht. Zij hebben vastgesteld dat artikel 4, sub b, [KS] uitsluitend verkopen van EGKS-producten betreft. De toepassing van de algemene non-discriminatieregel is gepreciseerd in artikel 60 [KS] (verkoopprijzen) en artikel 70 [KS] (vervoerstarieven). De bijzondere lasten na opzegging van de mijnbouwconcessies door de exploitanten vallen dus niet binnen de werkingssfeer van artikel 4, sub b, [KS].

Voor de andere aspecten van uw klacht verwijs ik naar het antwoord van het directoraat-generaal Concurrentie in zijn brief van 30 maart 2001.”


Procesverloop en conclusies van partijen

19
Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 mei en 31 juli 2001, respectievelijk ingeschreven onder de nummers T‑107/01 en T‑175/01, heeft verzoekster de onderhavige beroepen ingesteld.

20
Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 juni 2001, heeft verweerster uit hoofde van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen in zaak T‑107/01. Bij beschikking van het Gerecht van 11 oktober 2001 is de exceptie met de zaak ten gronde gevoegd en is de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

21
Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 oktober 2001, heeft verweerster uit hoofde van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen in zaak T‑175/01. Bij beschikking van het Gerecht van 12 maart 2002 is de exceptie met de zaak ten gronde gevoegd en is de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

22
Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 mei 2002, ingeschreven onder de nummers T‑107/01 R en T‑175/01 R, heeft verzoekster om voorlopige maatregelen verzocht. Bij beschikking van de president van het Gerecht van 11 juli 2002, Lormines/Commissie (T‑107/01 R en T‑175/01 R, Jurispr. blz. II‑3193), is dit verzoek afgewezen en is de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

23
Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 15 november 2002 zijn de zaken T‑107/01 en T‑175/01 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

24
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het, bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, verweerster verzocht een schriftelijke vraag te beantwoorden. Aan dit verzoek is binnen de gestelde termijn voldaan.

25
Partijen zijn ter terechtzitting van 18 februari 2004 gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

26
In zaak T‑107/01 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

het beroep ontvankelijk te verklaren;

primair, krachtens artikel 35 KS het stilzwijgende besluit van 21 april 2001 waarbij de Commissie heeft geweigerd gevolg te geven aan haar klacht van 21 februari 2001, nietig te verklaren;

subsidiair, krachtens artikel 33 KS het besluit van 30 maart 2001 waarbij de Commissie heeft geweigerd gevolg te geven aan deze klacht, nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

27
In zaak T-107/01 concludeert verweerster dat het het Gerecht behage:

het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

subsidiair, het primaire beroep te verwerpen en te verklaren dat geen uitspraak hoeft te worden gedaan op het subsidiaire beroep;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

28
In zaak T‑175/01 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

het beroep ontvankelijk te verklaren;

krachtens artikel 35 KS het stilzwijgende besluit van 9 juli 2001 waarbij de Commissie heeft geweigerd gevolg te geven aan de klacht van 9 mei 2001, nietig te verklaren;

krachtens artikel 33 KS het uitdrukkelijke besluit van 10 juli 2001 waarbij de Commissie heeft geweigerd gevolg te geven aan deze klacht, nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

29
In repliek concludeert verzoekster subsidiair, dat het het Gerecht behage het in de brief van de Commissie van 10 juli 2001 vervatte besluit non-existent te verklaren.

30
In zaak T‑175/01 concludeert verweerster dat het het Gerecht behage:

het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

verzoekster te verwijzen in de kosten, de kosten van de procedure in kort geding daaronder begrepen.


In rechte

31
In de twee zaken betoogt de Commissie op basis van verschillende middelen dat de beroepen wegens nalaten en de beroepen tot nietigverklaring niet-ontvankelijk zijn.

32
Aangezien het gaat om een voorafgaande vraag die zowel de vorderingen wegens nalaten als de vorderingen tot nietigverklaring betreft, moet het middel worden onderzocht dat verzoekster geen procesbevoegdheid uit hoofde van de artikelen 33 KS en 35 KS heeft omdat zij geen onderneming is in de zin van artikel 80 KS.

De hoedanigheid van onderneming in de zin van artikel 80 KS

Argumenten van partijen

33
Volgens de Commissie is verzoekster geen onderneming in de zin van artikel 80 KS aangezien zij geen onder het EGKS-Verdrag vallende activiteit uitoefende toen de onderhavige beroepen werden ingesteld, toen zij zich tot de Commissie heeft gewend of toen haar de betrokken lasten werden opgelegd. Uit de door verzoekster verstrekte gegevens blijkt dat haar activiteit van ijzerertswinning op 31 juli 1993 is beëindigd en dat zij sinds 31 december 1999 geen personeel meer heeft.

34
Verzoekster werpt op dat het middel van de Commissie inzake het ontbreken van de hoedanigheid van onderneming in de zin van artikel 80 KS krachtens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk is. Volgens haar is dit middel pas voorgedragen in het verweerschrift in zaak T‑107/01 en niet in de afzonderlijke akte waarbij de exceptie van niet-ontvankelijkheid is opgeworpen.

35
Voorts kan de Commissie dit middel niet opwerpen omdat de procesbevoegdheid van een persoon tijdens de gerechtelijke procedure niet meer kan worden betwist indien deze door de gemeenschapsinstellingen is erkend in de voorafgaande administratieve procedure (arrest Hof van 8 oktober 1974, Union syndicale e.a./Raad, 175/73, Jurispr. blz. 917, en arrest Gerecht van 11 juli 1996, Sinochem Heilongjiang/Raad, T‑161/94, Jurispr. blz. II‑695, punt 34).

36
Wat de grond van deze vraag betreft, stelt verzoekster dat zij een onderneming in de zin van artikel 80 KS is en derhalve bevoegd is om beroep in te stellen krachtens de artikelen 33 KS en 35 KS.

37
Dit is de enige uitlegging die in overeenstemming is met de tekst en het nuttig effect van het EGKS-Verdrag, dat van toepassing moet zijn op het gehele productieproces, vanaf het betreden tot het daadwerkelijk verlaten van de kolen‑ en staalmarkt, met inbegrip van de beëindiging van de productie.

38
De lasten die verzoekster bij de Commissie heeft aangeklaagd, zijn haar door de Franse Republiek opgelegd wegens de ijzerertswinning en wegens de gedwongen voortzetting van de verschillende concessies voor ijzermijnen. Een onderneming in de zin van artikel 80 KS, wier verzoek om opzegging van de ijzermijnconcessies door de staat wordt geweigerd terwijl zij de markt enkel kan verlaten wanneer deze opzegging wordt aanvaard, moet onder de bescherming van dit Verdrag vallen.

39
In antwoord op de vraag hoe de lasten waarover zij zich beklaagt, haar concurrentiepositie kunnen aantasten indien zij geen activiteiten meer uitoefent, heeft verzoekster ter terechtzitting betoogd dat deze lasten haar positie vóór de beëindiging van de activiteit aantasten, met name omdat, indien zij deze lasten had kunnen voorzien tijdens haar periode van activiteit, zij misschien geen andere concessies had overgenomen, zoals zij heeft gedaan. Dienaangaande heeft zij voorts verklaard dat zij de lasten ten gevolge van de sluiting van de mijnen tijdens haar periode van activiteit had moeten kunnen voorzien met het oog op het aanleggen van provisies en een verschillende fiscale behandeling. Bovendien bezat zij, naar zij heeft verklaard, bij de inwerkingtreding van de wet van 15 juli 1994 nog ijzererts.

40
Voorts herinnert zij eraan dat er een communautaire regeling voor steun bij sluiting van staalbedrijven bestaat. Volgens haar moeten de lasten bij de beëindiging van de activiteiten van een kolen‑ of staalproducent, zoals in casu het geval is, worden benaderd aan de hand van de bepalingen van het EGKS-Verdrag, aangezien de kosten voor het verlaten van de markt, zoals alle directe en indirecte kosten, deel uitmaken van de bedrijfshuishouding van de onderneming.

41
Het Gerecht heeft ook reeds aanvaard dat een vennootschap die ten gevolge van haar faillissement haar activiteiten had beëindigd vóór de instelling van haar beroep bij de gemeenschapsrechter, de hoedanigheid van onderneming in de zin van de artikelen 33 KS, 35 KS en 80 KS bezit (arrest Gerecht van 25 maart 1999, Forges de Clabecq/Commissie, T‑37/97, Jurispr. blz. II‑859).

42
Ter terechtzitting heeft verzoekster betoogd dat in de arresten van het Hof van 17 mei 1983, EGKS/Ferriere Sant’Anna (168/82, Jurispr. blz. 1681), en 22 februari 1990, Busseni (C‑221/88, Jurispr. blz. I‑495), in dezelfde zin is aanvaard dat de Hoge Autoriteit schuldvorderingen (ten gevolge van heffingen uit hoofde van de artikelen 49 KS en 50 KS of boeten) kan inbrengen in het passief van de faillissementsboedel van bepaalde ondernemingen die hun activiteit reeds hebben beëindigd. Om redenen van samenhang houdt de aanvaarding van deze schuldvorderingen in het passief van de faillissementsboedel volgens verzoekster in dat een onderneming die zich in haar situatie bevindt, een beroep krachtens de artikelen 33 KS en 35 KS kan instellen.

43
Voorts heeft de Commissie volgens verzoekster erkend dat de maatregelen die een staat bij de sluiting van haar ijzermijnen jegens een onderneming heeft getroffen, zelfs na de beëindiging van de ijzerertswinning in overeenstemming moeten zijn met het EGKS-Verdrag, aangezien deze maatregelen verband houden met de uitoefening van de onder dit Verdrag vallende economische activiteit. De Commissie is in een dergelijke situatie opgetreden op basis van artikel 95 KS (beschikking 96/269/EGKS van de Commissie van 29 november 1995 betreffende voorgenomen steun van Oostenrijk aan Voest-Alpine Erzberg Gesellschaft mbH, PB 1996, L 94, blz. 17). Deze beschikking had betrekking op steun die gedeeltelijk was toegekend voor de periode nadat de begunstigde ondernemingen de markt hadden verlaten.

44
De Commissie antwoordt dat zij niet voorbijgaat aan het arrest van het Hof van 20 maart 1959, Nold/Hoge Autoriteit (18/57, Jurispr. blz. 93), waarin is erkend dat een vennootschap in liquidatie procesbevoegdheid op basis van artikel 33 KS bezit. Zij betoogt evenwel dat deze vennootschap haar activiteiten voortzette zoals in het verleden, anders dan verzoekster, die sinds meer dan tien jaar geen activiteiten meer uitoefent die invloed kunnen hebben op de markt van de onder het EGKS-Verdrag vallende producten.

45
Voorts stelt de Commissie dat verzoeksters argument inzake het bestaan van steun bij sluiting van staalondernemingen niet gegrond is. Zij merkt op dat de laatste staalsteuncode (beschikking nr. 2496/96/EGKS van de Commissie van 18 december 1996 houdende communautaire regels voor steun aan de ijzer- en staalindustrie, PB L 338, blz. 42) slechts betrekking heeft op steun aan ondernemingen die nog activiteiten uitoefenen en de staalproductie definitief beëindigen. In de onderhavige zaak gaat het echter niet om een situatie waarin een onderneming de kolen- en staalmarkt daadwerkelijk verlaat, maar doet de situatie zich voor lang nadat de onderneming die markt heeft verlaten.

46
Aangaande verzoeksters argument op basis van het in punt 41 aangehaalde arrest Forges de Clabecq/Commissie merkt verweerster op dat, hoewel de betrokken onderneming failliet was gegaan, zij haar activiteit op bevel van de nationale rechter moest voortzetten met het oog op herstructurering en herstel.

47
Wat het argument met betrekking tot beschikking 96/269 betreft, betoogt verweerster dat de in die beschikking beoogde onderneming zich in een totaal andere situatie bevond dan verzoekster. Blijkens die beschikking moest de ijzermijn worden gesloten. Toen de betrokken steun werd toegekend, was de onderneming evenwel nog aan het produceren.

48
In antwoord op verzoeksters middel op basis van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering stelt de Commissie dat zij niet verplicht is al haar middelen van niet-ontvankelijkheid uiteen te zetten in de bij afzonderlijke akte opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid en dat zij andere middelen van niet-ontvankelijkheid kan aanvoeren in haar verweerschrift. Het Gerecht kan trouwens elk middel van openbare orde ambtshalve onderzoeken.

Beoordeling door het Gerecht

49
Alvorens de gegrondheid van de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te onderzoeken, acht het Gerecht het noodzakelijk de ontvankelijkheid daarvan te beoordelen. Het betrokken middel van niet-ontvankelijkheid is door de Commissie immers pas opgeworpen in het verweerschrift in zaak T‑107/01 alsmede in de in zaak T‑175/01 ingediende exceptie van niet-ontvankelijkheid.

50
Aangaande verzoeksters stelling dat de procesbevoegdheid van een persoon in de gerechtelijke procedure niet meer kan worden betwist indien deze door de gemeenschapsinstellingen is erkend in de voorafgaande administratieve procedure, zij opgemerkt dat de tot staving van deze stelling aangehaalde arresten Union syndicale e.a./Raad en Sinochem Heilongjiang/Raad (zie punt 35) irrelevant zijn. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de omstandigheden in casu verschillen van die welke tot die arresten hebben geleid. Het arrest Union syndicale e.a./Raad had immers betrekking op de vraag of het Hof bevoegd is om kennis te nemen van een rechtstreeks beroep dat in het kader van artikel 91 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen door een beroepsorganisatie is ingesteld. In de zaak Sinochem Heilongjiang/Raad ging het evenmin om de vraag of verweerster in het stadium van de gerechtelijke procedure nog een middel van niet-ontvankelijkheid kon opwerpen, maar wel of verzoekster de hoedanigheid van rechtspersoon in de zin van artikel 230 EG bezat, nu zij tijdens de administratieve procedure door de gemeenschapsinstellingen als zelfstandige juridische entiteit was behandeld.

51
Met betrekking tot verzoeksters middel dat het de Commissie ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering verboden was het ontbreken van de hoedanigheid van onderneming in de zin van artikel 80 KS op te werpen in het verweerschrift in zaak T‑107/01, voorzover zij dit middel niet had aangevoerd in de exceptie van niet-ontvankelijkheid, zij eraan herinnerd dat het Gerecht ingevolge artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering in iedere stand van het geding ambtshalve kan ingaan op middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn; tot die middelen behoort volgens de rechtspraak de bevoegdheid van de gemeenschapsrechter om kennis te nemen van het beroep (arrest Hof van 18 maart 1980, Valsabbia e.a./Commissie, 154/78, 205/78, 206/78, 226/78?228/78, 263/78, 264/78, 31/79, 39/79, 83/79 en 85/79, Jurispr. blz. 907, punt 7, en arrest Gerecht van 17 juni 1998, Svenska Journalistförbundet/Raad, T‑174/95, Jurispr. blz. II‑2289, punt 80). Het toezicht van het Gerecht beperkt zich dus niet tot de door partijen aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid (beschikking Gerecht van 10 juli 2002, Comitato organizzatore del convegno internazionale/Commissie, T‑387/00, Jurispr. blz. II‑3031, punt 36).

52
In casu werpt het door de Commissie voorgedragen middel van niet-ontvankelijkheid een vraag van openbare orde op, nu het betrekking heeft op verzoeksters procesbevoegdheid en haar toegang tot de beroepswegen, en kan het overeenkomstig bovengenoemde rechtspraak dus ambtshalve door het Gerecht worden onderzocht (arrest Gerecht van 24 oktober 1997, EISA/Commissie, T‑239/94, Jurispr. blz. I‑1839, punt 27).

53
Wat de gegrondheid van deze exceptie van niet-ontvankelijkheid betreft, moet worden vastgesteld dat krachtens artikel 33, tweede alinea, KS voor de „ondernemingen en verenigingen, bedoeld in artikel 48 [KS]” onder dezelfde voorwaarden als die bedoeld in de eerste alinea beroep openstaat tot nietigverklaring van de hen individueel betreffende beschikkingen en aanbevelingen of van algemene beschikkingen en aanbevelingen, die volgens hun mening te hunnen opzichte misbruik van bevoegdheid inhouden. Volgens vaste rechtspraak worden de rechtssubjecten die beroep tot nietigverklaring kunnen instellen, in dit artikel limitatief opgesomd, zodat de subjecten die daarin niet zijn vermeld, niet geldig een dergelijk beroep kunnen instellen (arrest Hof van 11 juli 1984, Gemeente Differdange e.a./Commissie, 222/83, Jurispr. blz. 2889, punt 8, en arrest Gerecht van 8 juli 2003, Verband der freien Rohrwerke e.a./Commissie, T‑374/00, Jurispr. blz. II‑2275, punt 33).

54
Voorts zij opgemerkt dat krachtens de artikelen 80 KS en 81 KS enkel ondernemingen die zich bezighouden met de productie van kolen en staal onderworpen zijn aan de regels van het EGKS-Verdrag en dat in dat verband alleen de in bijlage I KS vermelde producten onder de termen „kolen” en „staal” vallen (arrest Hof van 28 januari 2003, Duitsland/Commissie, C‑334/99, Jurispr. blz. I‑1139, punt 77).

55
Ook het beroep wegens nalaten krachtens artikel 35 KS kan enkel ontvankelijk worden verklaard indien verzoekster de hoedanigheid van onderneming in de zin van artikel 80 KS bezit (arrest Hof van 14 juli 1961, Vloeberghs/Hoge Autoriteit, 9/60 en 12/60, Jurispr. blz. 413, 445).

56
Volgens de rechtspraak van het Hof hoeft verzoekster deze hoedanigheid evenwel niet te bezitten op het tijdstip dat het beroep wordt ingesteld (arrest Hof van 10 januari 2002, Plant e.a./Commissie en South Wales Small Mines, C‑480/99 P, Jurispr. blz. I-265, punt 44).

57
In dat arrest verwierp het Hof een middel van de Commissie volgens hetwelk het door mijnbouwondernemingen ingestelde beroep niet-ontvankelijk was omdat zij niet hadden bewezen dat zij nog steeds steenkool produceerden op het ogenblik waarop zij hun beroep bij de gemeenschapsrechter instelden (punten 37 en 44).

58
Het Hof merkte op dat niet werd betwist dat rekwiranten de hoedanigheid van onderneming in de zin van artikel 80 KS hadden op het ogenblik van de feiten die in hun door de Commissie afgewezen klacht aan de kaak werden gesteld, en overwoog: „Dat zij nadien die hoedanigheid hebben verloren, betekent niet dat zij geen belang meer hebben bij de vaststelling van een schending van de mededingingsregels waarvan zij de gevolgen hebben ondergaan toen zij deze hoedanigheid hadden en waartegen zij toen rechtens een klacht konden indienen” (punt 44).

59
In casu staat vast dat verzoekster haar productie heeft beëindigd in juli 1993.

60
Haar klachten van 9 februari 2001 en 9 mei 2001 bij de Commissie, die tot de onderhavige zaken hebben geleid, hebben bovendien betrekking op lasten die zijn ontstaan ten gevolge van de Franse wetten 94‑588 van 15 juli 1994 en 99‑245 van 30 maart 1999, en dus niet bestonden toen verzoekster haar productie beëindigde.

61
Derhalve moet worden geconcludeerd dat verzoekster niet kan worden beschouwd als een onderneming in de zin van artikel 80 KS. Het enkele feit dat zij bij de inwerkingtreding van de wet van 15 juli 1994 nog erts bezat, doet aan deze conclusie niet af.

62
Voorts heeft verzoekster de gevolgen van de beweerde schendingen van het EGKS-Verdrag niet ondervonden toen zij nog de hoedanigheid van onderneming in de zin van artikel 80 KS had, aangezien de lasten waarover zij zich beklaagt, voortspruiten uit bepalingen die dateren van na de beëindiging van haar mijnbouwactiviteit. Bijgevolg hebben de in haar klachten aan de kaak gestelde handelingen geen invloed gehad op de gemeenschapsmarkt van kolen en staal.

63
Aan de vaststelling dat verzoekster niet de hoedanigheid van onderneming in de zin van artikel 80 KS heeft, wordt niet afgedaan door haar andere argumenten.

64
Aangaande verzoeksters argument dat het EGKS-Verdrag van toepassing moet zijn op het gehele productieproces alsmede haar argument met betrekking tot de economische band tussen de lasten waarover zij zich heeft beklaagd en haar vroegere activiteit, moet worden geoordeeld dat geen van deze argumenten afdoet aan het feit dat verzoekster, anders dan artikel 80 KS eist, geen productieactiviteit op het gebied van kolen en staal uitoefende toen de in haar klachten aan de kaak gestelde handelingen plaatsvonden, noch toen zij zich tot de Commissie wendde met haar klachten over de door de Franse Republiek opgelegde lasten. Bovendien gaat het niet om schendingen waarvan verzoekster de gevolgen zou hebben ondervonden toen zij nog de hoedanigheid van onderneming in de zin van artikel 80 KS had.

65
Evenmin aanvaardbaar is verzoeksters betoog dat de onderneming de door het EGKS-Verdrag geboden rechtsbescherming moet genieten totdat zij de markt daadwerkelijk verlaat. Zoals de gemeenschapsrechter herhaaldelijk heeft geoordeeld, staat het hem niet vrij van het in de verdragen neergelegde stelsel van rechtsbescherming af te wijken (zie in het bijzonder wat de door het EGKS-Verdrag voorziene beroepsmogelijkheden betreft, arrest Hof van 4 juli 1963, Schlieker/Hoge Autoriteit, 12/63, Jurispr. blz. 181, 194, en arrest Verband der freien Rohrwerke e.a./Commissie, aangehaald in punt 53, punt 38).

66
Hoewel de voorwaarden waaronder bij de gemeenschapsrechter beroep kan worden ingesteld, moeten worden uitgelegd op basis van het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming, mag deze uitlegging een door het EGKS-Verdrag uitdrukkelijk gestelde voorwaarde immers niet tot een dode letter maken omdat anders de grenzen van de door het Verdrag aan de gemeenschapsrechter verleende bevoegdheden zouden worden overschreden (beschikking Hof van 28 maart 2003, Diputación Foral de Alava e.a./Commissie, C‑75/02 P, Jurispr. blz. I‑2903, punt 34).

67
Verzoeksters argumenten inzake de door het EGKS-Verdrag geboden rechtsbescherming voor het gehele productieproces, vanaf het ogenblik waarop de onderneming op de markt komt tot zij de markt daadwerkelijk verlaat, dus totdat zij verdwijnt, kunnen evenmin worden gerechtvaardigd door het bestaan van een communautaire regeling voor steun bij sluiting van staalbedrijven. De Commissie merkt immers terecht op dat de laatste staalsteuncode (beschikking nr. 2496/96) geldt voor ondernemingen die nog activiteiten uitoefenen. Artikel 4, lid 2, van deze beschikking bepaalt immers: „Steun aan ondernemingen die definitief hun productie van EGKS-ijzer- en staalproducten staken, kan verenigbaar worden geacht met de gemeenschappelijke markt, mits [...] zij tot het tijdstip van de aanmelding van de betrokken steun overeenkomstig artikel 6 geregeld EGKS-ijzer- en staalproducten hebben vervaardigd.” Volgens de considerans van deze beschikking is deze steun bedoeld „ter aanmoediging van gedeeltelijke fabriekssluitingen of ter financiering van de definitieve beëindiging van alle EGKS-werkzaamheden van de minst concurrerende ondernemingen”.

68
Met betrekking tot verzoeksters argument dat het Gerecht in het in punt 41 aangehaalde arrest Forges de Clabecq/Commissie heeft aanvaard dat een failliete onderneming de hoedanigheid van onderneming in de zin van artikel 80 KS had, zij opgemerkt dat dit arrest betrekking had op een staalonderneming waarvoor ten tijde van de vaststelling van de beschikking van de Commissie inzake steunverlening aan deze onderneming een poging tot herstel werd ondernomen om het faillissement van de onderneming af te wenden en haar in staat te stellen haar activiteiten voort te zetten. Bovendien gaf de Commissie haar beschikking in deze zaak op 18 december 1996, vóór het faillissement op aangifte dat op 3 januari 1997 bij vonnis van de bevoegde Rechtbank van koophandel open werd verklaard (punten 6 tot en met 11, 18 et 19 van hetzelfde arrest). Deze situatie verschilt dus volledig van die van de onderhavige zaak.

69
Aangaande verzoeksters argumenten op basis van de in punt 42 aangehaalde arresten EGKS/Ferriere Sant’Anna en Busseni kan worden volstaan met de vaststelling dat het in die zaken ging om de vraag of schuldvorderingen van de Hoge Autoriteit al dan niet als bevoorrechte schuldvorderingen tot het passief van het faillissement van bepaalde ondernemingen mochten worden toegelaten. Deze arresten hebben dus betrekking op een andere vraag dan die welke in casu aan de orde is. Verzoekster heeft niet aangetoond in welk opzicht het feit dat dergelijke schuldvorderingen tot het passief van het faillissement van een onderneming in de zin van artikel 80 KS kunnen worden toegelaten, betekent dat zij een beroep tot nietigverklaring kan instellen. Voorts zij opgemerkt dat de betrokken schuldvorderingen overeenstemden met geldelijke verplichtingen van de ondernemingen ten aanzien van de Hoge Autoriteit, die een gevolg waren van hun activiteiten.

70
Wat ten slotte beschikking 96/269 betreft, zij vastgesteld dat hierbij steunverlening werd toegestaan aan een onderneming die, anders dan verzoekster, nog activiteiten uitoefende op het tijdstip waarop de Commissie haar beschikking gaf (zie punt II van de beschikking).

71
Derhalve moeten verzoeksters argumenten om te worden beschouwd als een onderneming in de zin van artikel 80 KS worden afgewezen.

72
Bijgevolg dienen verzoeksters beroepen niet-ontvankelijk te worden verklaard.


Kosten

73
Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van verweerster worden verwezen in de kosten, de kosten van de procedure in kort geding daaronder begrepen.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),



rechtdoende:

1)
Verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.

2)
Verwijst verzoekster in de kosten, de kosten van de procedure in kort geding daaronder begrepen.

Legal

Tiili

Vilaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 juli 2004.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

H. Legal


1
Procestaal:Frans.