Language of document :

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

16 mei 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Betalingsbevelprocedure – Begrip ‚woonplaats’ – Onderdaan van een lidstaat die zijn vaste adres in die lidstaat heeft en zijn huidige adres in een andere lidstaat – Onmogelijkheid om dit vaste adres te wijzigen of daarvan af te zien”

In zaak C‑222/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 7 april 2023, ingekomen bij het Hof op 7 april 2023, in de procedure

„Toplofikatsia Sofia” ЕАD

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, O. Spineanu-Matei (rapporteur), J.‑C. Bonichot, S. Rodin en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Noë en I. Zaloguin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 18, eerste alinea, en artikel 21 VWEU, van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), van artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 1, en artikel 62, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), en van artikel 7 en artikel 22, leden 1 en 2, van verordening (EU) 2020/1784 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (de betekening en de kennisgeving van stukken) (PB 2020, L 405, blz. 40).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een door „Toplofikatsia Sofia” EAD, een leverancier van thermische energie, ingeleide procedure tot afgifte van een betalingsbevel tegen V.Z.A., een klant-schuldenaar, voor een geldsom die overeenstemt met de verwarmingskosten voor het appartement van die klant in Sofia (Bulgarije).

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 1215/2012

3        De overwegingen 13 en 15 van verordening nr. 1215/2012 luiden als volgt:

„(13)      Er moet een band bestaan tussen de procedures waarop deze verordening van toepassing is en het grondgebied van de lidstaten. De gemeenschappelijke regels inzake rechterlijke bevoegdheid moeten derhalve in beginsel van toepassing zijn wanneer de verweerder woonplaats in een van die lidstaten heeft.

[...]

(15)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.”

4        Artikel 4 van deze verordening bepaalt:

„1.      Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.

2.      Voor degenen die niet de nationaliteit bezitten van de lidstaat waar zij woonplaats hebben, gelden de regels voor de rechterlijke bevoegdheid die op de eigen onderdanen van die lidstaat van toepassing zijn.”

5        Artikel 5, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”

6        Artikel 7, punt 1, van deze verordening bepaalt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1.      a)      ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

b)      voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:

–        voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;

–        voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;

c)      punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is”.

7        Artikel 62 van verordening nr. 1215/2012 bepaalt:

„1.      Om vast te stellen of een partij woonplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat bij een van welks gerechten een zaak aanhangig is, past het gerecht zijn intern recht toe.

2.      Indien een partij geen woonplaats heeft in de lidstaat bij een van welks gerechten een zaak aanhangig is, past het gerecht voor de vaststelling of zij een woonplaats heeft in een andere lidstaat, het recht van die lidstaat toe.”

 Verordening 2020/1784

8        Artikel 1 van verordening 2020/1784 draagt het opschrift „Toepassingsgebied” en bepaalt:

„1.      Deze verordening is van toepassing op de grensoverschrijdende betekening of kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken. [...]

2.      Met uitzondering van artikel 7 is deze verordening niet van toepassing indien het adres van de persoon aan wie een stuk moet worden betekend of ter kennis gegeven, niet bekend is.

[...]”

9        Artikel 7 van die verordening, met als opschrift „Bijstand bij het achterhalen van adressen”, bepaalt:

„1.      Indien het adres van de persoon aan wie het gerechtelijk of buitengerechtelijk stuk in een andere lidstaat moet worden betekend of ter kennis gegeven, niet bekend is, verleent die lidstaat bijstand bij het achterhalen van het adres op ten minste één van de volgende manieren:

a)      autoriteiten aanwijzen waarbij verzendende instanties verzoeken kunnen indienen tot het achterhalen van het adres van de persoon aan wie betekening of kennisgeving moet worden gedaan;

b)      personen uit andere lidstaten rechtstreeks bij bevolkingsregisters of andere voor het publiek toegankelijke databanken verzoeken, ook elektronisch, om informatie over adressen laten indienen door middel van een modelformulier dat op het Europees e-justitieportaal beschikbaar is, of

c)      via het Europees e-justitieportaal gedetailleerde informatie verstrekken over hoe de adressen gevonden kunnen worden van de personen aan wie betekening of kennisgeving moet worden gedaan.

2.      Elke lidstaat verstrekt de Commissie de volgende informatie teneinde de informatie beschikbaar te maken via het Europees e-justitieportaal:

a)      de wijzen van bijstand die de lidstaat op grond van lid 1 op zijn grondgebied zal verlenen;

b)      in voorkomend geval, de naam en de contactgegevens van de in de lid 1, punten a) en b), bedoelde autoriteiten;

c)      of de autoriteiten van de aangezochte lidstaat op eigen initiatief bij bevolkingsregisters of andere databanken verzoeken om informatie over adressen indienen ingeval het adres in de aanvraag om betekening of kennisgeving niet correct is.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van alle wijzigingen van de in de eerste alinea bedoelde informatie.”

10      Artikel 22 van die verordening, met als opschrift „Niet-verschenen verweerder”, bepaalt:

„1.      Indien een gedinginleidend stuk of een gelijkwaardig stuk uit hoofde van deze verordening ter betekening of kennisgeving naar een andere lidstaat moest worden gezonden en de verweerder niet is verschenen, houdt de rechter zijn beslissing aan totdat is gebleken dat de betekening of kennisgeving van het stuk respectievelijk de afgifte ervan voldoende tijdig is geschied zodat de verweerder de gelegenheid heeft gehad zich te verweren en dat:

a)      het stuk werd betekend of ter kennis gegeven met inachtneming van de door het recht van de aangezochte lidstaat voorgeschreven vormen voor de betekening of kennisgeving van stukken in binnenlandse rechtszaken aan zich op het grondgebied van die lidstaat bevindende personen, of

b)      het stuk daadwerkelijk is afgegeven aan de verweerder in persoon of aan zijn verblijfplaats op een andere in deze verordening geregelde wijze.

2.      Niettegenstaande lid 1 kan elke lidstaat de Commissie meedelen dat een rechter een beslissing mag vellen, zelfs wanneer geen certificaat van betekening, kennisgeving of afgifte van het gedinginleidend stuk of gelijkwaardig stuk is ontvangen, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)      het stuk is op een van de in deze verordening geregelde wijzen verzonden;

b)      sedert het tijdstip van verzending van het stuk is een termijn verlopen die door de rechter in die specifieke zaak als voldoende wordt beschouwd, doch die ten minste zes maanden bedraagt;

c)      hoewel daartoe bij de bevoegde autoriteiten of organen van de aangezochte lidstaat elke redelijke inspanning is verricht, werd geen enkel certificaat ontvangen.

Die informatie wordt via het Europees e-justitieportaal beschikbaar gemaakt.

3.      Niettegenstaande de leden 1 en 2 kunnen rechters in gemotiveerde spoedeisende gevallen voorlopige of bewarende maatregelen bevelen.

4.      Indien een gedinginleidend stuk of een gelijkwaardig stuk overeenkomstig deze verordening ter betekening of kennisgeving naar een andere lidstaat moest worden gezonden en de verweerder bij verstek is veroordeeld, kan de rechter, indien de termijn waarbinnen een rechtsmiddel had moeten worden aangewend is verstreken, de verweerder toestaan het rechtsmiddel alsnog aan te wenden, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)      de verweerder wist buiten zijn schuld niet voldoende tijdig van het stuk om zich te kunnen verweren of niet voldoende tijdig van de beslissing om daartegen een rechtsmiddel aan te kunnen wenden, en

b)      de grieven van de verweerder zijn, naar het aanvankelijk oordeel van de rechter, niet van elke grond ontbloot.

Een verzoek om alsnog een rechtsmiddel te kunnen aanwenden, kan slechts worden ingediend binnen een redelijke termijn na het tijdstip waarop de verweerder van de beslissing kennis heeft gekregen.

Elke lidstaat kan de Commissie meedelen dat een verzoek om alsnog een rechtsmiddel te kunnen aanwenden niet ontvankelijk zal zijn indien het is ingediend na het verstrijken van een in die mededeling door de lidstaat gestelde termijn. Die termijn is echter in geen geval korter dan één jaar te rekenen vanaf de dag waarop de beslissing is gegeven. Die informatie wordt via het Europees e‑justitieportaal beschikbaar gemaakt.

5.      Lid 4 is niet van toepassing op beslissingen betreffende de staat of bekwaamheid van personen.”

 Bulgaars recht

 ZGR

11      De Zakon za grazhdanskata registratsia (wet betreffende de opname van burgers in het bevolkingsregister, DV nr. 67 van 27 juli 1999), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „ZGR”), bepaalt in artikel 90, lid 1:

„Eenieder die krachtens deze wet bij de burgerlijke stand ingeschreven staat, is verplicht zijn vaste en zijn huidige adres schriftelijk op te geven [...]”.

12      Artikel 93 ZGR bepaalt het volgende:

„1.      Onder ‚vast adres’ wordt verstaan het adres waar de persoon kiest om in het bevolkingsregister te worden ingeschreven.

2.      Het vaste adres bevindt zich steeds op het grondgebied van de Republiek Bulgarije.

3.      Niemand mag meer dan één vast adres hebben.

4.      In het buitenland wonende Bulgaarse onderdanen die niet in het bevolkingsregister zijn ingeschreven en geen vast adres in Bulgarije kunnen opgeven, worden ambtshalve ingeschreven in het bevolkingsregister van het district ‚Sredets’ van de stad Sofia.

5.      Het vaste adres van de onderdanen is een contactadres voor de autoriteiten van de staat en de lokale overheden.

6.      Het vaste adres van de onderdanen wordt gebruikt om rechten uit te oefenen of diensten te gebruiken in de gevallen die bij wet of enige andere normatieve handeling zijn vastgesteld.

7.      Het vaste adres kan hetzelfde zijn als het huidige adres.”

13      Artikel 94 ZGR luidt als volgt:

„1.      Het huidige adres is het adres waar de persoon woont.

2.      Niemand mag meer dan één huidig adres hebben.

3.      Het huidige adres van Bulgaarse onderdanen die in het buitenland wonen, wordt in het bevolkingsregister alleen vermeld met de naam van de staat waar zij wonen.”

14      Artikel 96, lid 1, ZGR bepaalt:

„Het huidige adres wordt opgegeven door middel van een adresverklaring die door de persoon wordt afgelegd bij de in artikel 92, lid 1, bedoelde autoriteiten. Een Bulgaars onderdaan die in het buitenland woont, meldt zijn huidige adres, namelijk de staat waar hij woont, bij de in artikel 92, lid 1, bedoelde autoriteiten die bevoegd zijn op grond van zijn vaste adres.”

 KMChP

15      De Kodeks na mezhdunarodnoto chastno pravo (wetboek internationaal privaatrecht, DV nr. 42 van 17 mei 2005), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „KMChP”), bepaalt in artikel 4:

„(1)      De rechterlijke instanties en andere Bulgaarse organen zijn internationaal bevoegd wanneer:

1.      de verweerder zijn gewone verblijfplaats, zijn statutaire zetel overeenkomstig zijn statuten of de plaats waar hij daadwerkelijk wordt bestuurd in Bulgarije heeft;

[...]”

16      Artikel 48, lid 7, KMChP bepaalt:

„Voor de toepassing van dit wetboek wordt onder ‚gewone woonplaats’ van een natuurlijke persoon verstaan de hoofdverblijfplaats van die persoon, zonder dat deze plaats noodzakelijkerwijs verband houdt met een registratie of een verblijfsvergunning of een vestigingsvergunning. Bij de bepaling van die plaats moet in het bijzonder rekening worden gehouden met de persoonlijke of professionele omstandigheden van die persoon die voortvloeien uit zijn duurzame banden met die plaats of uit zijn voornemen om dergelijke banden te vormen.”

 GPK

17      De Grazhdanski protsesualen kodeks (wetboek van burgerlijke rechtsvordering, DV nr. 59 van 20 juli 2007), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „GPK”), bepaalt in artikel 38 („Betekeningsadres”):

„De betekening geschiedt op het in het administratieve dossier vermelde adres. Indien de geadresseerde niet op het aangegeven adres wordt aangetroffen, vindt de betekening plaats op zijn huidige adres en, bij ontstentenis daarvan, op zijn vaste adres.”

18      Artikel 40 GPK, met als opschrift „Geadresseerden van gerechtelijke stukken”, bepaalt:

„(1)      De partij die langer dan een maand in het buitenland verblijft of langer dan een maand naar het buitenland gaat, moet, indien zij geen vertegenwoordiger in de procedure in Bulgarije heeft, bij de vestigingsplaats van het gerecht een persoon aanwijzen aan wie er zal worden betekend, namelijk een geadresseerde van de gerechtelijke stukken. Dezelfde verplichting geldt voor de wettelijke vertegenwoordiger, de curator en de gemachtigde.

(2)      Wanneer de in lid 1 bedoelde personen een dergelijke geadresseerde niet aanwijzen, worden alle stukken in het dossier opgenomen en worden zij geacht te zijn betekend. Het gerecht stelt deze personen bij de betekening van het eerste stuk in kennis van deze gevolgen.”

19      In artikel 41 GPK, met als opschrift „Informatieverplichtingen”, is het volgende bepaald:

„(1)      De partij die meer dan een maand afwezig is van het adres dat zij in de zaak heeft meegedeeld of waarop een kennisgeving is betekend, dient het gerecht in kennis te stellen van haar nieuwe adres. Dezelfde verplichting geldt voor de wettelijke vertegenwoordiger, de curator en de gemachtigde.

(2)      Indien de in lid 1 bedoelde verplichting niet wordt nagekomen, worden alle kennisgevingen in het dossier van de zaak opgenomen en geacht te zijn betekend. Het gerecht stelt die partij bij de betekening van de eerste kennisgeving in kennis van deze gevolgen.”

20      Artikel 53 GPK, met als opschrift „Betekening aan buitenlanders die in het land verblijven”, luidt:

„De betekening aan in het land verblijvende buitenlanders geschiedt op het adres dat bij de bevoegde administratieve autoriteiten is opgegeven.”

21      Artikel 410 GPK, met als opschrift „Verzoek tot afgifte van een betalingsbevel”, bepaalt:

„(1)      De eiser kan een verzoek tot afgifte van een betalingsbevel indienen:

1.      op grond van een geldvordering of vordering betreffende vervangbare zaken, voor zover de Rayonen sad [(rechter in eerste aanleg)] voor die vordering bevoegd is;

[...]”

22      Artikel 411 GPK, met als opschrift „Afgifte van een betalingsbevel”, bepaalt:

„(1)      Het verzoek wordt ingediend bij de Rayonen sad van het vaste adres of de statutaire zetel van de schuldenaar; dit gerecht toetst ambtshalve, binnen een termijn van drie dagen, zijn territoriale bevoegdheid. Een vordering tegen een consument moet worden ingesteld bij het gerecht van het rechtsgebied waar het huidige adres van de consument is gelegen of, bij gebrek aan een huidig adres, het vaste adres van de consument. Als het gerecht oordeelt dat de zaak niet binnen zijn bevoegdheid valt, zal het de zaak onmiddellijk doorverwijzen naar het bevoegde gerecht.

(2)      Het gerecht onderzoekt het verzoek tijdens een terechtzitting inzake de procedurele aspecten en geeft binnen de in lid 1 bepaalde termijn een betalingsbevel af, tenzij:

[...]

4.      de schuldenaar geen vast adres of vestigingsadres heeft op het grondgebied van de Republiek Bulgarije;

5.      de schuldenaar zijn gewone verblijfplaats niet op het grondgebied van de Republiek Bulgarije heeft of zijn activiteiten niet op het grondgebied van de Republiek Bulgarije uitoefent.

(3)      Indien het gerecht het verzoek toewijst, geeft het een betalingsbevel af, waarvan een afschrift aan de schuldenaar wordt betekend.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

23      Toplofikatsia Sofia is een vennootschap naar Bulgaars recht die zich bezighoudt met de distributie van thermische energie. Op 6 maart 2023 heeft zij de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije), de verwijzende rechter, verzocht om een betalingsbevel af te geven ten laste van V.Z.A., een Bulgaars onderdaan.

24      Die vennootschap vordert van de betrokkene de betaling van een bedrag van 700,61 Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 358 EUR) op grond dat hij als eigenaar van een appartement te Sofia in een gebouw in mede-eigendom de factuur niet heeft betaald voor het verbruik van thermische energie in dat appartement in de periode van 15 september 2020 tot en met 22 februari 2023.

25      De verwijzende rechter verduidelijkt dat V.Z.A. nog geen partij is in het hoofdgeding en dat dit pas het geval zal zijn nadat het gevraagde betalingsbevel is afgegeven en op voorwaarde dat die rechter bevoegd is om van dat verzoek kennis te nemen.

26      Die rechter merkt op dat uit het ambtshalve onderzoek dat in de loop van het hoofdgeding overeenkomstig de krachtens het Bulgaarse recht op hem rustende verplichtingen is verricht, blijkt dat V.Z.A. sinds het jaar 2000 in het nationale bevolkingsregister is ingeschreven met een vast adres te Sofia. Op 6 maart 2010 heeft V.Z.A. echter zijn huidige adres in een andere lidstaat dan de Republiek Bulgarije opgegeven. In dit verband wijst de verwijzende rechter erop dat het naar Bulgaars recht niet mogelijk is om een huidig adres dat in het buitenland is gelegen volledig op te geven.

27      De verwijzende rechter vermeldt tevens een bindende interpretatieve beslissing van de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) van 18 juni 2014 (hierna: „beslissing van 18 juni 2014”), die betrekking heeft op de in artikel 411, lid 2, punten 4 en 5, GPK bedoelde gevallen van weigering om een bevel af te geven.

28      Volgens de beslissing van 18 juni 2014 moet bij een verzoek om afgifte van een bevel krachtens artikel 411 GPK, zodra het bevel wordt afgegeven, op de datum van betekening worden nagegaan of er een vast adres of een gewone verblijfplaats op het grondgebied van de Republiek Bulgarije is, niettegenstaande het feit dat overeenkomstig de punten 4 en 5 van lid 2 van dat artikel de afgifte van een dergelijk bevel moet worden geweigerd bij gebreke van een vast adres of een gewone verblijfplaats op het Bulgaarse grondgebied.

29      Wanneer wordt vastgesteld dat een gerecht een bevel heeft afgegeven ten laste van een schuldenaar zonder vast adres op het grondgebied van de Republiek Bulgarije, wordt dit bevel overeenkomstig de beslissing van 18 juni 2014 door dat gerecht ambtshalve nietig verklaard. Wanneer daarentegen wordt vastgesteld dat deze schuldenaar niet zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van de Republiek Bulgarije heeft, kan het uitgevaardigde bevel niet nietig worden verklaard door de rechter die het heeft afgegeven. In dat laatste geval moet die rechter bij de betekening van dat bevel nagaan of die schuldenaar een vast adres in Bulgarije heeft en, indien dat het geval is, wordt dat bevel geacht regelmatig te zijn betekend, hetzij door mededeling aan een persoon van het huishouden van die schuldenaar, hetzij door aanplakking van een bericht. Bijgevolg kan de toepassing van artikel 411, lid 2, punt 5, GPK slechts in hoger beroep worden ingeroepen.

30      De verwijzende rechter wijst erop dat de beslissing van 18 juni 2014 is vastgesteld voordat artikel 411, lid 1, GPK aldus werd gewijzigd dat de aangezochte rechter voortaan verplicht is om zijn territoriale bevoegdheid ambtshalve te toetsen, meer bepaald op basis van het vaste adres van de schuldenaar.

31      Volgens die rechter volgt uit artikel 411 GPK – zoals uitgelegd door de Varhoven kasatsionen sad – dat er steeds een betalingsbevel zal worden afgegeven ten laste van een schuldenaar die Bulgaars staatsburger is en wiens vaste adres in Bulgarije ingeschreven blijft, ook al beschikt die schuldenaar over een adres in het buitenland en is ook dat adres in het bevolkingsregister vermeld. Een dergelijke uitlegging zou evenwel afbreuk kunnen doen aan de regel van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, die inhoudt dat een schuldenaar met woonplaats in een lidstaat in beginsel slechts kan worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.

32      De verwijzende rechter merkt tevens op dat het vaste adres van Bulgaarse staatsburgers overeenkomstig artikel 93 ZGR op Bulgaars grondgebied blijft en niet kan worden gewijzigd in geval van verhuizing naar een andere lidstaat. Dit vormt mogelijk een belemmering voor de uitoefening van het door artikel 21 VWEU gewaarborgde recht van vrij verkeer en de vrije keuze van woonplaats van Bulgaarse onderdanen.

33      Bovendien zouden Bulgaarse onderdanen die hun recht op vrij verkeer hebben uitgeoefend kunnen worden geconfronteerd met een met artikel 18 VWEU strijdige situatie van omgekeerde discriminatie. Overeenkomstig artikel 53 GPK ontvangen onderdanen van andere lidstaten van de Europese Unie die permanent in Bulgarije verblijven betekeningen immers op het aan de immigratiediensten opgegeven adres. Wanneer die onderdanen van andere lidstaten niet langer op Bulgaars grondgebied verblijven, zijn de Bulgaarse gerechten op grond van het bevoegdheidscriterium van de woonplaats niet langer bevoegd. Bulgaarse onderdanen kunnen de registratie van hun vaste adres echter niet annuleren en moeten steeds beschikken over een geadresseerde die bereid is om namens hen betekeningen of kennisgevingen in Bulgarije te ontvangen.

34      Voorts volgt volgens de verwijzende rechter uit artikel 94, lid 3, ZGR, gelezen in samenhang met artikel 93, lid 2, ervan, dat een Bulgaars onderdaan geen volledig exact adres dat buiten Bulgarije gelegen is, kan registreren, aangezien de enige desbetreffende vermelding door de autoriteiten de vermelding is van de staat waarnaar die onderdaan is verhuisd. Daarom stelt artikel 4 KMChP in betrekkingen van internationaal privaatrecht waarop het Unierecht niet van toepassing is, als bevoegdheidscriterium de gewone verblijfplaats van de verweerder vast.

35      In deze context vraagt de verwijzende rechter zich om te beginnen af of artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 zich ertegen verzet dat de internationale bevoegdheid van een gerecht waarbij een verzoek om een betalingsbevel is ingediend, wordt vastgesteld op basis van het begrip „woonplaats” zoals dat voortvloeit uit de in het hoofdgeding relevante nationale regelingen. Deze rechter merkt op dat weliswaar niet kan worden uitgesloten dat hij zijn internationale bevoegdheid kan baseren op artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 1215/2012 aangezien de overeenkomst waar de vordering uit voortvloeit betrekking heeft op de levering van thermische energie aan een onroerend goed dat in Sofia is gelegen, maar dat de vaststelling van de woonplaats relevant blijft.

36      Vervolgens vraagt de verwijzende rechter zich af of het bij de beslissing van 18 juni 2014 aan rechters opgelegde verbod om zich op het huidige adres van de schuldenaar te baseren om vast te stellen dat deze niet zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van de Republiek Bulgarije heeft, wel in overeenstemming is met artikel 18 VWEU aangezien dit verbod omgekeerde discriminatie oplevert.

37      Daar het nationale recht hem niet toestaat om vast te stellen wat het buiten Bulgarije gelegen adres van de schuldenaar is, vraagt de verwijzende rechter zich ten slotte af of hij zich in dit verband kan baseren op de in artikel 7 van verordening 2020/1784 geboden mogelijkheid om gebruik te maken van de bijstand van de betrokken lidstaat.

38      Onder deze omstandigheden heeft de Sofiyski rayonen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet artikel 62, lid 1, van verordening [nr. 1215/2012], gelezen in samenhang met artikel 18, [eerste alinea], en artikel 21 VWEU, aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het begrip ‚woonplaats’ van een natuurlijke persoon wordt ontleend aan een nationale regeling die bepaalt dat het vaste adres van onderdanen van de staat van het aangezochte gerecht zich altijd in die staat bevindt en niet naar een andere plaats in de Europese Unie kan worden overgebracht?

2)      Moet artikel 5, lid 1, van verordening [nr. 1215/2012], gelezen in samenhang met artikel 18, [eerste alinea], en artikel 21 VWEU, aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling en nationale rechtspraak volgens welke een gerecht van een staat niet kan weigeren een betalingsbevel af te geven ten laste van een schuldenaar die de nationaliteit van die staat heeft en ten aanzien van wie een gegrond vermoeden bestaat dat het gerecht niet internationaal bevoegd is aangezien de woonplaats van de schuldenaar zich wellicht in een andere staat van de Unie bevindt, hetgeen voortvloeit uit de verklaring van de schuldenaar aan de bevoegde overheidsinstantie dat hij in die staat een officieel adres heeft? Is het in een dergelijk geval van belang wanneer die verklaring is afgelegd?

3)      Moet artikel 18, [eerste alinea], VWEU, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het [Handvest], in het geval dat de internationale bevoegdheid van het aangezochte gerecht voortvloeit uit een andere bepaling dan artikel 5, lid 1, van verordening [nr. 1215/2012], aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling en nationale rechtspraak volgens welke een betalingsbevel weliswaar slechts kan worden afgegeven ten laste van een natuurlijke persoon die zijn gewone verblijfplaats in de staat van het aangezochte gerecht heeft, maar voor de vaststelling dat de schuldenaar – indien hij onderdaan is van die staat – zijn verblijfplaats in een andere staat heeft gevestigd niet louter kan worden uitgegaan van het feit dat hij in eerstgenoemde staat een officieel adres in een andere staat van de Europese Unie (‚huidig adres’) heeft opgegeven, wanneer de schuldenaar niet kan aantonen dat hij helemaal is verhuisd naar laatstgenoemde staat en geen adres op het grondgebied van de staat van het aangezochte gerecht heeft? Is het in dat geval van belang wanneer de verklaring betreffende het huidige adres is afgelegd?

4)      Indien het antwoord op het eerste deel van de derde prejudiciële vraag luidt dat de afgifte van een betalingsbevel geoorloofd is, is het op grond van artikel 4, lid 1, van verordening [nr. 1215/2012], gelezen in samenhang met de [bij het arrest van 19 december 2012, Alder (C‑325/11, EU:C:2012:824),] gegeven uitlegging van artikel 22, leden 1 en 2, van verordening [2020/1784], en gelezen in samenhang met het beginsel van doeltreffende toepassing van het Unierecht bij de uitoefening van de nationale procedurele autonomie, dan toegestaan dat een nationale rechter van een staat waarvan de onderdanen geen afstand kunnen doen van hun officiële adres op het grondgebied van die staat en dat adres niet naar een andere staat kunnen overbrengen, bij de behandeling van een verzoek tot afgifte van een betalingsbevel in een procedure waarbij de schuldenaar niet betrokken is, overeenkomstig artikel 7 van verordening [2020/1784] bij de autoriteiten van de staat waar de schuldenaar een officieel adres heeft inlichtingen inwint over het adres aldaar van de schuldenaar en over de datum waarop dat adres is geregistreerd, teneinde de werkelijke gewone verblijfplaats van de schuldenaar vast te stellen alvorens de eindbeslissing in de zaak te geven?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

39      Het is vaste rechtspraak dat de krachtens artikel 267 VWEU ingestelde procedure een instrument is voor samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties en het Hof in staat stelt de nationale rechters de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om uitspraak te kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen, alsmede dat de rechtvaardiging van de prejudiciële verwijzing niet is gelegen in het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar in de behoefte aan de daadwerkelijke beslechting van een geding [arrest van 9 januari 2024, G. e.a. (Benoeming van rechters in de gewone rechterlijke instanties in Polen), C‑181/21 en C‑269/21, EU:C:2024:1, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

40      Zoals volgt uit de bewoordingen van artikel 267 VWEU moet de gevraagde prejudiciële beslissing voor de verwijzende rechterlijke instantie „noodzakelijk” zijn „voor het wijzen van haar vonnis” in de bij haar aanhangige zaak [arrest van 9 januari 2024, G. e.a. (Benoeming van rechters in de gewone rechterlijke instanties in Polen), C‑181/21 en C‑269/21, EU:C:2024:1, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

41      Het Hof heeft aldus in herinnering gebracht dat uit zowel de bewoordingen als de opzet van artikel 267 VWEU blijkt dat de prejudiciële procedure met name vooronderstelt dat daadwerkelijk een geding bij de nationale rechterlijke instantie aanhangig is, in het kader waarvan deze een beslissing moet geven waarbij rekening kan worden gehouden met de prejudiciële beslissing [arrest van 9 januari 2024, G. e.a. (Benoeming van rechters in de gewone rechterlijke instanties in Polen), C‑181/21 en C‑269/21, EU:C:2024:1, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

42      In casu moet de verwijzende rechter ambtshalve nagaan of hij overeenkomstig artikel 411, lid 1, GPK bevoegd is om een betalingsbevel af te geven. Daartoe heeft deze rechter het Hof vier prejudiciële vragen gesteld die betrekking hebben op de uitlegging van de verordeningen nr. 1215/2012 en 2020/1784 en op de uitlegging van artikel 18, eerste alinea, VWEU, artikel 21 VWEU en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest.

43      Wat in de eerste plaats de gevraagde uitlegging van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest betreft, blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing niet dat deze uitlegging objectief noodzakelijk is voor de door de verwijzende rechter te nemen beslissing [zie in die zin arrest van 9 januari 2024, G. e.a. (Benoeming van rechters in de gewone rechterlijke instanties in Polen), C‑181/21 en C‑269/21, EU:C:2024:1, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. De verwijzende rechter geeft immers niet aan welk verband hij ziet tussen deze bepaling en het hoofdgeding en evenmin waarom volgens hem een uitlegging van die bepaling noodzakelijk is voor de beslechting van dat geding.

44      Wat in de tweede plaats de gevraagde uitlegging van artikel 22 van verordening 2020/1784 betreft, moet worden opgemerkt dat dit artikel – zoals blijkt uit het opschrift ervan – de verplichtingen van de nationale rechter regelt wanneer de verweerder niet verschijnt. Dit artikel is van toepassing indien een gedinginleidend stuk of een gelijkwaardig stuk reeds ter betekening of kennisgeving werd gezonden naar een andere lidstaat, en heeft betrekking op een procedure op tegenspraak die volgt op de procedure die ziet op het hoofdgeding en waarin de schuldenaar nog geen partij is. Artikel 22 van verordening 2020/1784 gaat dus uit van een premisse die in casu slechts hypothetisch is, namelijk dat de verweerder niet is verschenen.

45      Hieruit volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing, voor zover het betrekking heeft op de uitlegging van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest en van artikel 22, leden 1 en 2, van verordening 2020/1784, geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding en derhalve niet-ontvankelijk is.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste tot en met derde vraag

 Opmerkingen vooraf

46      Wat in de eerste plaats de uitlegging van de relevante bepalingen van verordening nr. 1215/2012 betreft, rijst vooraf de vraag of het hoofdgeding wel onder deze verordening valt aangezien voor de toepassing ervan een grensoverschrijdend element vereist is. In casu is de betrokken schuldenaar weliswaar nog geen partij in het hoofdgeding, maar dit neemt niet weg dat het verzoek om een betalingsbevel wordt ingediend tegen deze schuldenaar die zich in een andere lidstaat bevindt, hetgeen een voldoende grensoverschrijdend element vormt voor de toepassing van die verordening.

47      Wat in de tweede plaats de uitlegging van artikel 18 VWEU betreft, zij eraan herinnerd dat dit artikel slechts autonoom toepassing kan vinden in situaties waarin het Unierecht geldt maar waarvoor geen specifieke discriminatieverboden bestaan (zie in die zin arresten van 10 februari 2011, Missionswerk Werner Heukelbach, C‑25/10, EU:C:2011:65, punt 18, en 28 september 2023, Ryanair/Commissie, C‑321/21 P, EU:C:2023:713, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Wat in casu de problematiek betreft die in wezen aan de orde is in de gestelde vragen, namelijk de verschillende wijze waarop de woonplaats wordt vastgesteld naargelang er sprake is van Bulgaarse onderdanen dan wel in Bulgarije verblijvende buitenlanders, voorziet artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 in een discriminatieverbod op grond waarvan elk verschil in behandeling op grond van nationaliteit bij de toepassing van de bij deze verordening ingevoerde bevoegdheidsregels wordt verboden. Bijgevolg hoeft artikel 18 VWEU niet autonoom te worden toegepast en hoeft het dus niet afzonderlijk te worden uitgelegd.

49      In de derde plaats moet eraan worden herinnerd dat aangezien verordening nr. 1215/2012 strekt tot opheffing en vervanging van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) – die op haar beurt het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag, heeft vervangen –, de door het Hof aan de bepalingen van laatstgenoemde rechtsinstrumenten gegeven uitlegging ook geldt voor verordening nr. 1215/2012 voor zover deze bepalingen als „gelijkwaardig” aan die van die verordening kunnen worden beschouwd (arrest van 9 juli 2020, Verein für Konsumenteninformation, C‑343/19, EU:C:2020:534, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Eerste vraag

50       Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 62, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan onderdanen van een lidstaat die in een andere lidstaat verblijven worden geacht woonplaats te hebben op een adres dat permanent in eerstgenoemde lidstaat geregistreerd blijft.

51      In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat het begrip „woonplaats” van wezenlijk belang is in de opzet van verordening nr. 1215/2012, aangezien dat begrip het algemene aanknopingscriterium vormt aan de hand waarvan de internationale bevoegdheid kan worden vastgesteld overeenkomstig artikel 4, lid 1, van deze verordening, dat verwijst naar de woonplaats van de verweerder, ongeacht diens nationaliteit (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Corman-Collins, C‑9/12, EU:C:2013:860, punten 22 en 23).

52      Zoals blijkt uit het rapport van P. Jenard over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59, blz. 1), waarvan het commentaar op de rechtvaardiging van de keuze van het woonplaatscriterium ook geldt voor de uitlegging van verordening nr. 1215/2012, is de keuze van de Uniewetgever om aan dit criterium de voorkeur te geven boven het criterium van de nationaliteit ingegeven door de noodzaak om de uniforme toepassing van de bevoegdheidsregels te vergemakkelijken en zo te vermijden dat er verschillende bevoegdheidsregels zijn naargelang de geschillen onderdanen van een verdragsluitende staat, een onderdaan van een verdragsluitende staat en een buitenlander dan wel twee buitenlanders betreffen.

53      Net als het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken en verordening nr. 44/2001 bevat ook verordening nr. 1215/2012 geen definitie van het begrip „woonplaats”. Zo verwijst artikel 62, lid 1, van laatstgenoemde verordening naar het interne recht van de lidstaat bij een gerecht waarvan een zaak aanhangig is om vast te stellen of een partij woonplaats heeft op het grondgebied van die lidstaat. Volgens artikel 62, lid 2, van die verordening past het gerecht, indien een partij geen woonplaats heeft in de lidstaat bij een gerecht waarvan een zaak aanhangig is, voor de vaststelling of zij een woonplaats heeft in een andere lidstaat, het recht van die lidstaat toe.

54      De lidstaten zijn derhalve in beginsel bevoegd om de woonplaats van een natuurlijke persoon volgens hun eigen recht te bepalen.

55      Het is echter vaste rechtspraak dat de toepassing van nationale regels geen afbreuk mag doen aan het nuttig effect van een handeling van de Unie. Zoals het Hof in wezen heeft geoordeeld met betrekking tot verordening nr. 44/2001 – welke rechtspraak kan worden toegepast bij de uitlegging van verordening nr. 1215/2012 – mag de toepassing van de procedureregels van een lidstaat immers geen afbreuk doen aan het nuttig effect van het bij die verordening ingevoerde stelsel door de beginselen te doorkruisen die de verordening stelt (zie in die zin arrest van 28 april 2009, Apostolides, C‑420/07, EU:C:2009:271, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Zoals blijkt uit punt 51 van het onderhavige arrest, berust het bij verordening nr. 1215/2012 ingevoerde stelsel op de keuze van de Uniewetgever om de uniforme bevoegdheidsregels te baseren op het criterium van de woonplaats en niet op het criterium van de nationaliteit van de verweerder. Bijgevolg kan een lidstaat, zoals ook de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen stelt, deze fundamentele keuze niet wijzigen door nationale regels toe te passen volgens welke zijn onderdanen verplicht zijn om op zijn grondgebied woonplaats te hebben.

57      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het Bulgaarse recht voor Bulgaarse onderdanen een onderscheid maakt tussen hun vaste en hun huidige adres.

58      Iedere Bulgaarse onderdaan heeft een vast adres op het grondgebied van de Republiek Bulgarije. Dit adres stemt overeen met het in het bevolkingsregister ingeschreven adres en blijft permanent op dat grondgebied geregistreerd. Bulgaarse onderdanen die in het buitenland verblijven en geen vast adres in Bulgarije kunnen opgeven, worden ambtshalve ingeschreven in het bevolkingsregister van het district „Sredets” van de stad Sofia. Het huidige adres daarentegen is het adres waar de betrokkene woont. Voor Bulgaarse onderdanen die in het buitenland zijn gevestigd, is dit adres beperkt tot de vermelding in het bevolkingsregister van de naam van de staat waar zij wonen, zonder dat er volgens de verwijzende rechter voor deze onderdanen een mogelijkheid bestaat om een volledig adres buiten Bulgarije te laten registreren. De verwijzende rechter licht toe dat Bulgaarse onderdanen derhalve verplicht zijn om een vast adres in Bulgarije te hebben, ongeacht waar zij daadwerkelijk wonen.

59      Behoudens de verificaties die de verwijzende rechter dient te verrichten, beschouwt de door die rechter beschreven Bulgaarse wetgeving de woonplaats van Bulgaarse onderdanen als hun vaste adres en bevindt dit adres zich steeds in Bulgarije, ongeacht of zij in Bulgarije dan wel in het buitenland wonen. Die wetgeving staat niet toe dat Bulgaren een volledig adres in een andere lidstaat laten registreren, ook al wonen zij daar permanent en kunnen zij dus worden geacht hun woonplaats te hebben op het grondgebied van deze laatste lidstaat krachtens de wettelijke regeling van die lidstaat, die overeenkomstig artikel 62, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 van toepassing is.

60      Tevens moet erop worden gewezen dat het uitsluitend aan de verwijzende rechter staat om de draagwijdte van het begrip „woonplaats” in het nationale recht te bepalen. Voor zover een nationale regeling dit begrip automatisch koppelt aan een vast, verplicht en soms fictief adres dat voor elke onderdaan van de betrokken lidstaat is geregistreerd, doet een dergelijke regeling evenwel afbreuk aan het nuttig effect van verordening nr. 1215/2012, aangezien die regeling erop neerkomt dat het criterium van de „woonplaats”, waarop de bij die verordening ingevoerde bevoegdheidsregels zijn gebaseerd, wordt vervangen door het nationaliteitscriterium.

61      In die omstandigheden hoeft niet te worden onderzocht of ook artikel 21 VWEU zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het vorige punt is beschreven.

62      Gelet op het voorgaande moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 62, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan onderdanen van een lidstaat die in een andere lidstaat verblijven, worden geacht woonplaats te hebben op een adres dat permanent in de eerstgenoemde lidstaat geregistreerd blijft.

 Tweede en derde vraag

63      Volgens vaste rechtspraak is het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof in voorkomend geval de voorgelegde vragen te herformuleren (arrest van 30 januari 2024, Direktor na Glavna direktsia „Natsionalna politsia” pri MVR – Sofia, C‑118/22, EU:C:2024:97, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de tweede en de derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, hun oorsprong vinden in de verklaring van de verwijzende rechter dat hij overeenkomstig artikel 411 GPK – zoals uitgelegd in de beslissing van 18 juni 2014 – verplicht is om een betalingsbevel af te geven ten laste van een schuldenaar die Bulgaars onderdaan is en wiens vaste adres zich in Bulgarije bevindt, ook al bestaat er een gegrond vermoeden dat deze schuldenaar op de datum van de indiening van dit verzoek om een betalingsbevel zijn woonplaats had op het grondgebied van een andere lidstaat en die rechter dus overeenkomstig artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 niet internationaal bevoegd is om kennis te nemen van een dergelijk verzoek.

65      Volgens de verwijzende rechter kan niet worden uitgesloten dat hij zijn bevoegdheid kan baseren op een andere bepaling, namelijk artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van deze verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk II ervan. Hij vraagt zich echter af of artikel 5, lid 1, van die verordening eraan in de weg staat dat hij verplicht is om een betalingsbevel af te geven ten laste van een schuldenaar die zijn huidige adres in een andere lidstaat heeft. In deze context vraagt de verwijzende rechter zich ook af of de datum waarop de betrokken schuldenaar het huidig adres heeft geregistreerd, relevant is.

66      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met de tweede en de derde vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een nationale regeling, zoals uitgelegd in de nationale rechtspraak, een gerecht van een lidstaat de bevoegdheid verleent om een betalingsbevel af te geven ten laste van een schuldenaar ten aanzien van wie er een gegrond vermoeden bestaat dat hij zijn woonplaats heeft op het grondgebied van een andere lidstaat.

67      Zoals in punt 51 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, bevat artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 de algemene bevoegdheidsregel waarop deze verordening is gebaseerd, namelijk de woonplaats van de verweerder, ongeacht diens nationaliteit.

68      Artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 bepaalt dat degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben slechts voor het gerecht van een andere lidstaat kunnen worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van hoofdstuk II opgenomen regels. Die afdelingen bevatten regels inzake bijzondere bevoegdheid, regels inzake de bevoegdheid met betrekking tot verzekeringsovereenkomsten, door consumenten gesloten overeenkomsten en individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst, regels inzake exclusieve bevoegdheid en regels inzake de aanwijzing van een bevoegd gerecht door partijen.

69      Uit die afdelingen volgt dat enkel in de situaties waarop die afdelingen van toepassing zijn kan worden geoordeeld dat een gerecht van een lidstaat internationaal bevoegd is om kennis te nemen van een zaak tegen een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een andere lidstaat.

70      In casu zou de verwijzende rechter een betalingsbevel kunnen afgeven ten laste van een schuldenaar ten aanzien van wie er een gegrond vermoeden bestaat dat hij op het tijdstip van de indiening van het verzoek om een betalingsbevel in een andere lidstaat dan de Republiek Bulgarije woonde, indien die rechter zijn bevoegdheid om van een dergelijk verzoek kennis te nemen kan baseren op een van de in de afdelingen 2 tot en met 7 van verordening nr. 1215/2012 neergelegde bevoegdheidsregels.

71      De omstandigheden die voor de vaststelling van de bevoegdheid in aanmerking moeten worden genomen, zijn dus de omstandigheden die bestonden op het tijdstip van de indiening van het betrokken verzoek om een betalingsbevel.

72      Gelet op het voorgaande moet op de tweede en de derde prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een nationale regeling, zoals uitgelegd in de nationale rechtspraak, een rechter van een lidstaat in andere gevallen dan die welke zijn geregeld in de afdelingen 2 tot en met 7 van hoofdstuk II van die verordening, de bevoegdheid verleent om een betalingsbevel af te geven ten laste van een schuldenaar ten aanzien van wie er een gegrond vermoeden bestaat dat hij op het tijdstip van de indiening van het verzoek om een betalingsbevel zijn woonplaats had op het grondgebied van een andere lidstaat.

 Vierde vraag

73      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7 van verordening 2020/1784 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om een betalingsbevel af te geven ten laste van een schuldenaar ten aanzien van wie er een gegrond vermoeden bestaat dat hij zijn woonplaats op het grondgebied van een andere lidstaat heeft, zich tot de bevoegde autoriteiten van die andere lidstaat wendt en de door die staat ter beschikking gestelde middelen gebruikt om het adres van die schuldenaar te achterhalen met het oog op de betekening of kennisgeving van dat betalingsbevel.

74      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat indien de verwijzende rechter tot de slotsom komt dat hij bevoegd is om kennis te nemen van het hoofdgeding op grond van een van de bevoegdheidsregels van de afdelingen 2 tot en met 7 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 en bijgevolg het recht heeft om het betalingsbevel af te geven ten laste van de betrokken schuldenaar ook al heeft deze zijn woonplaats op het grondgebied van een andere lidstaat, hij verplicht is dit betalingsbevel aan die schuldenaar te betekenen of ter kennis te brengen.

75      Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof valt de betekening of kennisgeving van een gerechtelijk stuk, wanneer degene voor wie een gerechtelijk stuk is bestemd in het buitenland woont, in beginsel binnen de werkingssfeer van verordening 2020/1784 en moet zij worden verricht met gebruikmaking van de middelen waarin die verordening voorziet, tenzij er met name sprake is van de situatie waarin de woonplaats of de gewone verblijfplaats van die geadresseerde onbekend is (zie naar analogie arrest van 19 december 2012, Alder, C‑325/11, EU:C:2012:824, punten 24 en 25).

76      In die situatie bestaat er overeenkomstig artikel 1, lid 2, van verordening 2020/1784 – dat verwijst naar artikel 7 ervan – evenwel een verplichting om bijstand te verlenen bij het achterhalen van het adres van degene voor wie het te betekenen of ter kennis te brengen stuk is bestemd.

77      Artikel 7 van verordening 2020/1784 bepaalt dat indien het adres van de persoon aan wie het gerechtelijk of buitengerechtelijk stuk moet worden betekend of ter kennis gebracht in een andere lidstaat niet bekend is, die andere lidstaat bijstand verleent bij het achterhalen van dat adres, hetzij door autoriteiten aan te wijzen waarbij de verzendende instanties daartoe verzoeken kunnen indienen, hetzij door toe te staan dat er rechtstreeks bij bevolkingsregisters of andere databanken om informatie over dat adres wordt verzocht door middel van een modelformulier dat op het „Europees e-justitieportaal” beschikbaar is, hetzij door via dit portaal informatie te verstrekken over hoe dat adres kan worden gevonden.

78      Bijgevolg kan een gerecht van een lidstaat dat in een andere lidstaat een gerechtelijk of buitengerechtelijk stuk moet betekenen of ter kennis moet brengen, alle middelen gebruiken die krachtens artikel 7 van verordening 2020/1784 ter beschikking worden gesteld om het adres te bepalen van degene voor wie het te betekenen of ter kennis te brengen stuk is bestemd.

79      Gelet op het voorgaande moet op de vierde prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 7 van verordening 2020/1784 aldus moet worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om een betalingsbevel af te geven ten laste van een schuldenaar ten aanzien van wie er een gegrond vermoeden bestaat dat hij zijn woonplaats op het grondgebied van een andere lidstaat heeft, zich tot de bevoegde autoriteiten van die andere lidstaat wendt en de door die staat ter beschikking gestelde middelen gebruikt om het adres van die schuldenaar te achterhalen met het oog op de betekening of kennisgeving van dat betalingsbevel.

 Kosten

80      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 62, lid 1 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan onderdanen van een lidstaat die in een andere lidstaat verblijven, worden geacht woonplaats te hebben op een adres dat permanent in de eerstgenoemde lidstaat geregistreerd blijft.

2)      Artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1215/2012

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich ertegen verzetten dat een nationale regeling, zoals uitgelegd in de nationale rechtspraak, een rechter van een lidstaat in andere gevallen dan die welke zijn geregeld in de afdelingen 2 tot en met 7 van hoofdstuk II van die verordening, de bevoegdheid verleent om een betalingsbevel af te geven ten laste van een schuldenaar ten aanzien van wie er een gegrond vermoeden bestaat dat hij op het tijdstip van de indiening van het verzoek om een betalingsbevel zijn woonplaats had op het grondgebied van een andere lidstaat.

3)      Artikel 7 van verordening (EU) 2020/1784 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (de betekening en de kennisgeving van stukken)

moet aldus worden uitgelegd dat

het er niet aan in de weg staat dat een gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om een betalingsbevel af te geven ten laste van een schuldenaar ten aanzien van wie er een gegrond vermoeden bestaat dat hij zijn woonplaats op het grondgebied van een andere lidstaat heeft, zich tot de bevoegde autoriteiten van die andere lidstaat wendt en de door die staat ter beschikking gestelde middelen gebruikt om het adres van die schuldenaar te achterhalen met het oog op de betekening of kennisgeving van dat betalingsbevel.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.