Language of document : ECLI:EU:C:2008:466

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 4 september 2008 (1)

Zaak C‑185/07

Allianz SpA (voorheen Riunione Adriatica Di Sicurta SpA) e.a.

tegen

West Tankers Inc.

(verzoek van het House of Lords, Verenigd Koninkrijk, om een prejudiciële beslissing)

„Verordening (EG) nr. 44/2001 – Werkingssfeer – Arbitrage – Verbod aan verweerder om in plaats van arbitrage rechtsvordering in te stellen of voort te zetten bij nationaal gerecht van andere lidstaat (anti-suit injunction)”





I –    Inleiding

1.        Het House of Lords legt het Hof de prejudiciële vraag voor of procedeerverboden (anti-suit injunctions) ter nakoming van arbitragebedingen, verenigbaar zijn met verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(2) (hierna: „verordening nr. 44/2001”).

2.        In het arrest Turner(3) heeft het Hof reeds in een andere context beslist dat het verdrag van Brussel (hierna: „Executieverdrag”(4)) in de weg staat aan procedeerverboden. In die zaak ging het om een verbod aan de partij in een bij een nationaal gerecht van het Verenigd Koninkrijk aanhangig rechtsgeschil, om een procedure in te leiden of voort te zetten bij een gerecht in een andere verdragstaat. Thans heeft het Hof te beslissen of procedeerverboden ook ongeoorloofd zijn wanneer zij worden uitgevaardigd ter bescherming van arbitrageprocedures.

3.        In het Verenigd Koninkrijk spreken rechters na het arrest Turner namelijk nog steeds procedeerverboden uit, wanneer een partij naar hun oordeel door het instellen van een vordering bij een gerecht van een andere lidstaat, in strijd handelt met een arbitragebeding op grond waarvan een in het Verenigd Koninkrijk gevestigd arbiter bevoegd is.(5) Zij zijn de opvatting toegedaan dat het arrest Turner niet aan deze praktijk in de weg staat, daar verordening nr. 44/2001 niet op arbitrage van toepassing is.

II – Juridisch kader

A –    Verdrag van New York

4.        Alle lidstaten van de Europese Gemeenschappen zijn partij bij het verdrag van New York over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken van 10 juni 1958 (hierna: „verdrag van New York”).(6)

5.        Artikel 1 van het verdrag van New York bepaalt in lid 1 de materiële werkingssfeer:

„Dit verdrag is van toepassing op de erkenning en tenuitvoerlegging van scheidsrechterlijke uitspraken, gewezen op het grondgebied van een andere staat dan die waar de erkenning en tenuitvoerlegging van zodanige uitspraken wordt verzocht, en voortvloeiende uit geschillen tussen natuurlijke of rechtspersonen. [...]”

6.        Artikel 2 van het verdrag van New York luidt:

„1)      Iedere verdragsluitende staat erkent de schriftelijke overeenkomst waarbij partijen zich verbinden aan een uitspraak van scheidsmannen te onderwerpen alle of bepaalde geschillen welke tussen hen zijn gerezen of welke tussen hen zouden kunnen rijzen naar aanleiding van een bepaalde al dan niet contractuele rechtsbetrekking en betreffende een geschil, dat vatbaar is voor de beslissing door arbitrage.

2)      [...]

3)      De rechter van een verdragsluitende staat bij wie een geschil aanhangig wordt gemaakt over een onderwerp ten aanzien waarvan partijen een overeenkomst als bedoeld in dit artikel hebben aangegaan, verwijst partijen op verzoek van een hunner naar arbitrage, tenzij hij constateert, dat genoemde overeenkomst vervallen is, niet van kracht is of niet kan worden toegepast.”

7.        Artikel 5 van het verdrag van New York regelt de erkenning en tenuitvoerlegging van uitspraken, in het bijzonder de voorwaarden waaronder de erkenning en tenuitvoerlegging van een uitspraak bij uitzondering mag worden geweigerd. Daartoe behoren onder meer onbekwaamheid van een der partijen krachtens het op hem toepasselijke recht, ongeldigheid van het arbitragebeding volgens de overeenkomst of het recht van het land waar de arbitrage-uitspraak is gedaan en overschrijding van de grenzen van het compromissoir beding. Verder kan de erkenning en tenuitvoerlegging worden geweigerd wanneer het onderwerp van geschil volgens het recht van het land waar de uitspraak moet worden erkend en ten uitvoer gelegd, niet vatbaar is voor beslissing door arbitrage of wanneer de erkenning of tenuitvoerlegging in strijd is met de openbare orde van dat land.

B –    Verordening nr. 44/2001

8.        De punten 14, 15, 16 en 25 van de considerans van verordening nr. 44/2001 luiden:

„(14) De autonomie van de partijen bij een andere overeenkomst dan een verzekerings‑, consumenten‑ of arbeidsovereenkomst, waarvoor slechts een beperkte autonomie geldt met betrekking tot de keuze van het bevoegde gerecht, moet worden geëerbiedigd, behoudens de exclusieve bevoegdheidsgronden die in de verordening zijn neergelegd.

(15)      Met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap moeten parallel lopende processen zo veel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. Er moet een duidelijke en afdoende regeling zijn om problemen op het gebied van aanhangigheid en samenhang op te lossen [...]

(16)      Op grond van het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling is het gewettigd de in een lidstaat gegeven beslissingen van rechtswege te erkennen zonder dat daarvoor, behoudens bij betwisting, nog een procedure moet worden gevolgd.

[...]

(25)      De eerbiediging van de internationale verplichtingen van de lidstaten houdt in dat deze verordening de verdragen en internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten partij zijn en die bijzondere onderwerpen bestrijken, onverlet laat.”

9.        Artikel 1 van de verordening stelt het toepassingsgebied van de verordening als volgt vast:

„1.      Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.

2.      Zij is niet van toepassing op:

[...]

d)      de arbitrage.

[...]”

10.      Artikel 5 van de verordening bepaalt ter zake van de bevoegde rechter in geval van onrechtmatige daad:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

3.      ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

[...].”

11.      Gewezen zij ook op de bepalingen in de verordening ter vermijding van onverenigbare beslissingen. Artikel 27 van de verordening bepaalt voor het geval van dubbele aanhangigheid:

„Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.”

12.      In aanvulling daarop wordt in artikel 28 van de verordening ter vermijding van onverenigbare beslissingen in geval van samenhangende rechtszaken bepaald:

„1.      Wanneer samenhangende vorderingen aanhangig zijn voor gerechten van verschillende lidstaten, kan het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aanhouden.

2.      Wanneer deze vorderingen in eerste aanleg aanhangig zijn, kan dit gerecht, op verzoek van een der partijen, ook tot verwijzing overgaan mits het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht bevoegd is van de betreffende vorderingen kennis te nemen en zijn wetgeving de voeging ervan toestaat.

3.      Samenhangend in de zin van dit artikel zijn vorderingen waartussen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.”

C –    Toepasselijk nationaal recht

13.      De rechtsgrondslag voor procedeerverboden in het Engelse recht is Section 37(1) van de Supreme Court Act 1981, die luidt: „De High Court kan bij (interlocutoire of definitieve) beschikking een rechterlijk bevel uitvaardigen [...] in alle gevallen waarin de Court zulks gerechtvaardigd en aangewezen acht.” Voor anti-suit injunctions ter bescherming van arbitragebedingen wordt in Section 44(1) en (2)(e) van de Arbitration Act 1996 bepaald dat de nationale gerechten dezelfde voorlopige maatregelen mogen nemen als bij gerechtelijke procedures.

14.      Anti-suit injunctions richten zich tot de werkelijke of potentiële verzoeker in een buitenlandse procedure. Hem wordt verboden, de procedure voor dat gerecht in te leiden of voort te zetten. Geeft de verweerder aan het procedeerverbod geen gevolg, dan riskeert hij vervolging wegens contempt of Court. Hierop staan aanzienlijke straffen en zelfs gijzeling of beslaglegging op het in het Verenigd Koninkrijk geplaatste vermogen. Daarnaast bestaat het risico dat Britse gerechten niet overgaan tot erkenning en tenuitvoerlegging van in strijd met een anti-suit injunction gegeven buitenlandse beslissingen.(7)

III – Feiten, prejudiciële vraag en procesverloop voor het Hof

15.      In augustus 2000 kwam de Front Comor, een schip van West Tankers Inc, gecharterd door Erg Petroli SpA, te Syracuse (Italië) in aanvaring met een havenhoofd dat eigendom was van Erg Petroli, en veroorzaakte daaraan schade. De charterovereenkomst bevatte een arbitragebeding, op grond waarvan alle geschillen uit de overeenkomst moesten worden aangebracht voor arbitrage te Londen. Verder was de toepassing van Engels recht overeengekomen.

16.      Riunione Adriatica di Sicurtà SpA, sinds 1 oktober 2007 Allianz SpA geheten, en Generali Assicurazioni Generali (hierna: „Allianz e.a.”) hadden Erg Petroli verzekerd en vergoedden de door de aanvaring ontstane schade ter hoogte van het verzekerd bedrag. Voor het restant van de schade leidde Erg Petroli tegen West Tankers een arbitrageprocedure in te Londen.

17.      Op 30 juli 2003 vorderden Allianz e.a. van West Tankers voor een gerecht te Syracuse vergoeding van het bedrag dat zij als verzekeringsuitkering aan Erg Petroli hadden betaald. De aansprakelijkheidsvraagstukken die in de gerechtelijke procedure in Italië een rol spelen, zijn in grote lijnen dezelfde als in de arbitrageprocedure. De centrale vraag in beide gevallen is of West Tankers zich kan beroepen op de uitsluiting voor navigatiefouten in artikel 19 van de charterovereenkomst of de uitsluiting volgens de zogeheten The Hague Rules.(8)

18.      Op 10 september 2004 maakte West Tankers voor de High Court in het Verenigd Koninkrijk een procedure aanhangig tegen Allianz e.a. tot vaststelling dat het in Syracuse aanhangige geschil voortvloeide uit de charterovereenkomst, en dat Allianz e.a., wier vordering voortvloeide uit subrogatie, uit dien hoofde aan het arbitragebeding gebonden waren. West Tankers eiste voorts een voorlopige beschikking houdende een verbod aan verweerders om het geschil voor te leggen aan andere gerechten dan aan het arbitragecollege, en in het bijzonder om de procedure te Syracuse voor te zetten.

19.      Onder verwijzing naar de rechtspraak van de Court of Appeal(9) dat procedeerverboden ter bescherming van arbitragebedingen niet door het arrest Turner worden uitgesloten, wees de High Court de vorderingen toe.

20.      Het House of Lords, waar tegen deze uitspraak beroep werd ingesteld, heeft het Hof bij beslissing van 21 februari 2007 de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Is met verordening (EG) nr. 44/2001 verenigbaar dat een rechterlijke instantie van een lidstaat een beschikking geeft teneinde iemand te beletten, in een andere lidstaat een procedure in te leiden of voort te zetten, op grond dat een dergelijke procedure in strijd is met een arbitragebeding?”

21.      In de procedure voor het Hof zijn opmerkingen ingediend door partijen in het hoofdgeding, de Franse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsmede de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

IV – Prejudiciële vraag

22.      Aansluitend bij het arrest Turner wil het House of Lords met zijn prejudiciële vraag vernemen of anti-suit injunctions ook onverenigbaar zijn met verordening nr. 44/2001, wanneer zij betrekking hebben op een geschil ten aanzien waarvan partijen arbitrage zijn overeengekomen.

A –    Arrest Turner

23.      In het arrest Turner heeft het Hof beslist dat het Executieverdrag zich zelfs dan tegen het uitspreken van een procedeerverbod met betrekking tot procedures voor het gerecht van een andere lidstaat verzet, wanneer een partij de buitenlandse procedure te kwader trouw hanteert om de reeds aanhangige procedure te belemmeren.

24.      Het Hof baseert zijn oordeel in hoofdzaak op het beginsel van het wederzijds vertrouwen, dat aan het stelsel van dat verdrag ten grondslag ligt.(10) Het Hof overweegt het volgende:

„Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat het Executieverdrag noodzakelijkerwijs gegrond is op het vertrouwen van de verdragsluitende staten in elkaars rechtssystemen en rechterlijke instanties. Dit wederzijds vertrouwen heeft de instelling mogelijk gemaakt van een bindend bevoegdheidsstelsel, dat alle gerechten die onder de werkingssfeer van het Executieverdrag vallen, moeten eerbiedigen, en als gevolg daarvan konden deze staten afstand doen van hun interne regels inzake erkenning en exequatur van buitenlandse vonnissen, in de plaats waarvan een vereenvoudigd mechanisme van erkenning en tenuitvoerlegging van gerechtelijke beslissingen is gekomen.”(11)      

25.      Daarmee knoopt het Hof aan bij het arrest Gasser(12), waarin het de vraag moest beantwoorden of een als tweede aangezocht gerecht de procedure van artikel 21 Executieverdrag (overeenkomend met artikel 27 van verordening nr. 44/2001) ook moet aanhouden wegens aanhangigheid elders van een procedure in een andere verdragstaat wanneer het als eerste aangezochte gerecht op grond van een forumkeuzebeding naar het oordeel van het later aangezochte gerecht kennelijk onbevoegd is. Zelfs wanneer de procedure ter vaststelling van de bevoegdheid voor het als eerste aangezochte gerecht lang duurt en het beroep bij deze rechter wellicht alleen is ingesteld om de zaak te vertragen, wees het Hof uitzonderingen op de litispendentieregel af. Het als eerste aangezochte gerecht moet zijn bevoegdheid zelf toetsen. Pas wanneer dat gerecht zich onbevoegd heeft verklaard, mag het later aangezochte gerecht de bij hem aanhangige procedure voortzetten.(13)

26.      Ook in het arrest Turner wijst het Hof erop dat het Executieverdrag – buiten de in artikel 28, lid 1, genoemde uitzonderingen – niet toestaat dat de bevoegdheid van een gerecht door het gerecht van een andere verdragstaat wordt getoetst.(14) Wanneer de inleiding of voortzetting van een procedure voor het gerecht van een andere verdragstaat door middel van een procedeerverbod zou worden verboden, vormt dit een inmenging in de rechtsmacht van dat gerecht, hetgeen onverenigbaar is met het stelsel van het Executieverdrag en de effectiviteit daarvan ondergraaft.(15) Dat het verbod gericht is tot de wederpartij en niet rechtstreeks tot het buitenlandse gerecht, doet daaraan niet af.(16)

B –    Verenigbaarheid van anti-suit injunctions tot nakoming van een arbitragebeding met verordening nr. 44/2001

27.      De beslissende vraag in het onderhavige geval is of deze beginselen van het arrest Turner ook kunnen worden toegepast op anti-suit injunctions ter bescherming van arbitrageprocedures.

28.      Daaraan staat niet in de weg dat het arrest Turner is gewezen op basis van het Executieverdrag, terwijl op het onderhavige geval ratione temporis verordening nr. 44/2001 toepasselijk is. De verordening heeft immers weliswaar bijwerking van het Executieverdrag tot doel, maar wil tegelijkertijd vasthouden aan de opbouw en de grondbeginselen daarvan(17) en de continuïteit garanderen.(18) Zo zijn de bepalingen die kenmerkend zijn voor de structuur van de regeling en het beginsel van het wederzijds vertrouwen, waarop deze structuur berust, in grote lijnen ongewijzigd gebleven.(19)

29.      Met name is echter ook aan het feit dat arbitrage van het toepassingsgebied van het Executieverdrag en de verordening is uitgezonderd, niets gewijzigd.(20) Zodoende kan in het kader van de uitlegging van het begrip arbitrage zowel worden uitgegaan van de voorstukken voor het Executieverdrag als van de rechtspraak van het Hof over dit verdrag.

30.      Het House of Lords is juist vanwege het feit dat arbitrage in artikel 1, lid 2, sub d, is uitgezonderd van het toepassingsgebied van de verordening, van oordeel dat de Turner-rechtspraak niet kan worden toegepast op het onderhavige geval. Daarin zou het Hof het beginsel van het wederzijds vertrouwen namelijk uitdrukkelijk hebben toegepast op procedures die binnen de werkingssfeer van het Executieverdrag vallen. Tot arbitrage zou niet alleen de arbitrageprocedure zelf en de erkenning en tenuitvoerlegging van scheidsrechterlijke uitspraken behoren, maar ook alle nationale gerechtelijke procedures die de arbitrage betreffen. Daar anti-suit injunctions het voeren van een arbitrageprocedure ondersteunen, vallen procedures ter verkrijging daarvan onder de uitzondering van artikel 1, lid 2, sub d, van verordening nr. 44/2001.

1.      Het feit dat arbitrage van het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 is uitgezonderd

31.      Voordat het begrip arbitrage in artikel 1, lid 2, sub d, van verordening nr. 44/2001 wordt uitgelegd, moet duidelijk worden gemaakt, met betrekking tot welke procedure het toepassingsgebied van de verordening nader moet worden bepaald.

32.      Het House of Lords, West Tankers en de regering van het Verenigd Koninkrijk stellen de in Engeland aanhangige procedure tot uitvaardiging van de anti-suit injunction op de voorgrond. Zij gaan ervan uit dat deze procedure niet in strijd kan zijn met de verordening, daar zij zelf onder de uitzondering voor arbitrage valt.(21) Daarentegen lijkt de verwijzende rechter het effect van het procedeerverbod op de procedure voor het gerecht te Syracuse niet relevant te achten.

33.      Deze zienswijze is verrassend, daar het Hof in het arrest Turner juist dit effect van de anti-suit injunction op de buitenlandse procedure als schending van het Executieverdrag heeft aangemerkt en wel zelfs wanneer men ervan uitgaan dat het procedeerverbod zelf als procedurele maatregel uitsluitend door het nationale recht wordt beheerst.(22) Beslissend is dus niet of de procedure tot uitvaardiging van de anti-suit injunction – in casu de procedure voor de Engelse gerechten – binnen het toepassingsgebied van de verordening valt, maar de procedure waartegen het procedeerverbod is gericht – in casu de procedure voor het gerecht te Syracuse.

34.      Ook is voor een schending van het beginsel van het wederzijds vertrouwen, waarop het Hof het arrest Turner met name heeft gebaseerd, niet nodig dat zowel de procedure tot verkrijging van het procedeerverbod als de procedure die daarbij verboden moet worden, binnen het toepassingsgebied van de verordening valt. Het beginsel van het wederzijds vertrouwen kan ook worden geschonden doordat een niet binnen het toepassingsgebied van de verordening vallende beslissing van het gerecht van een lidstaat, het gerecht van een andere lidstaat hindert bij de uitoefening van zijn bevoegdheden op grond van de verordening.

35.      De nationale instanties van een lidstaat mogen immers de effectiviteit van het gemeenschapsrecht ook niet belemmeren wanneer zij bevoegdheden uitoefenen die op zich niet door het gemeenschapsrecht zijn geregeld.(23) Zo is bijvoorbeeld vaste rechtspraak dat de nationale belastingwetgevers de fundamentele vrijheden in acht moeten nemen, ook al behoren de directe belastingen tot de bevoegdheid van de lidstaten.(24)

36.      Ook voor het Executieverdrag heeft het Hof in het arrest Hagen reeds bevestigd dat de toepassing van nationaal procesrecht – in casu de ontvankelijkheidsvoorwaarden van een beroep – geen afbreuk mag doen aan de effectiviteit van het Executieverdrag.(25) Daarbij is niet van belang dat de in de zaak Hagen in geding zijnde regelingen van nationale oorsprong waren en sowieso niet binnen het toepassingsgebied van het Executieverdrag vielen, terwijl arbitrage alleen van het toepassingsgebied van de verordening is uitgezonderd.

37.      Waar het om gaat, is of de verordening toepasbaar is op de procedure waartegen het procedeerverbod is gericht – in casu dus de in Syracuse aanhangige procedure. Zo nee, dan zou aan de effectiviteit van de verordening geen afbreuk kunnen worden gedaan door het procedeerverbod.

38.      Het House of Lords, West Tankers en de regering van het Verenigd Koninkrijk menen dat, wanneer partijen zijn overeengekomen dat zij hun geschillen uit overeenkomst uitsluitend zullen onderwerpen aan arbitrage, deze rechtsverhouding van meet af volledig is onttrokken aan de nationale gerechten – met uitzondering van de gerechten ter plaatse van het arbitragecollege. Zou deze zienswijze juist zijn, dan zou een anti-suit injunction die gevolgen heeft voor een nationale gerechtelijke procedure inderdaad niet aan de verordening kunnen worden getoetst.

39.      Of de uitzondering voor arbitrage echter in deze ruime zin moet worden opgevat, is al sinds lang een twistpunt tussen de Angelsaksische en de continentaal-Europese rechtsleer, zoals reeds wordt uiteengezet in het naar aanleiding van de toetreding van Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk uitgebrachte rapport van P. Schlosser:

„Uit de onderhandelingen bleek, dat er over de uitlegging van de desbetreffende voorschriften in artikel 1, tweede alinea, punt 4, twee principieel verschillende standpunten bestaan die niet met elkaar konden worden verzoend. Volgens de vooral door het Verenigd Koninkrijk verdedigde opvatting geldt deze bepaling voor alle geschillen, voor de beslissing waarvan een nog effect sorterende arbitrageovereenkomst werd gesloten, met inbegrip van alle nevengeschillen die betrekking hebben op die arbitrageprocedure. Volgens de andere opvatting, die werd verdedigd door de oorspronkelijke lidstaten, vallen procedures voor overheidsrechters alleen onder ‚arbitrage’ als zij betrekking hebben op arbitrageprocedures, ongeacht de vraag of deze reeds afgewikkeld zijn, nog lopen of nog moeten plaatsvinden.”(26)

40.      Deze uiteenlopende opvattingen kunnen gevolgen hebben voor de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen die een gerecht van een lidstaat naar het oordeel van het gerecht in de erkenningsstaat in strijd met het arbitragebeding heeft gegeven.(27) Bovendien stellen zij de meer algemene vraag aan de orde, aan wie de bevoegdheid tot toetsing van de effectiviteit en de draagwijdte van het arbitragebeding toekomt.

41.      In de door het House of Lords voorgestane zienswijze zijn enkel de arbiter en de nationale gerechten ter plaatse waar de arbiter zetelt en die de werkzaamheid van het arbitragecollege ondersteunen, tot beantwoording van deze vraag bevoegd. Zo heeft de High Court in het hoofdgeding niet alleen een procedeerverbod uitgesproken maar ook vastgesteld dat het geschil voortvloeit uit de charterovereenkomst. Verder heeft hij verklaard dat de verzekeringen aan het arbitragebeding gebonden zijn, al zijn zij zelf geen procespartij maar maken zij op hen overgegane aanspraken uit de overeenkomst geldend.

42.      Volgens de continentaal-Europese opvatting is daarentegen doorslaggevend dat de schadevordering in beginsel binnen het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 valt en dat het gerecht te Syracuse – behoudens de arbitrage-exceptie – als rechter van de plaats van het schadebrengend feit bevoegd is krachtens artikel 5, lid 3, van de verordening. Wanneer verweerder in deze procedure terecht de arbitrage-exceptie opwerpt, dan zou het gerecht volgens artikel 2, lid 3, van het verdrag van New York in principe verplicht zijn, het rechtsgeschil naar arbitrage te verwijzen.

43.      Het beslissende verschil tussen deze twee opvattingen is dus dat de uitzondering voor arbitrage in de eerste opvatting ruim wordt opgevat: zodra wordt gesteld dat arbitrage is overeengekomen, zijn alle geschillen uit de rechtsverhouding uitsluitend aan arbitrage onderworpen, en wel ongeacht de inhoudelijke geschilpunten. Alleen de arbiter en de gerechten ter plaatse van zijn zetel zijn gerechtigd tot bevoegdheidstoetsing.

44.      In de tegengestelde opvatting wordt in eerste instantie aangesloten bij de inhoud van het conflict. Valt deze onder verordening nr. 44/2001, dan mag een volgens deze verordening in principe bevoegd gerecht toetsen of de uitzondering van artikel 1, lid 2, sub d, van toepassing is en, al naargelang van zijn oordeel betreffende de effectiviteit en toepasselijkheid van de arbitrageclausule, de zaak verwijzen naar de arbiter dan wel deze zelf afdoen.

45.      De formulering van artikel 1, lid 2, sub d, geeft niet zonder meer uitsluitsel over de vraag welke uitlegging te prefereren is. Uit het gebruik van het begrip arbitrage kan men echter afleiden dat niet alleen de eigenlijke arbitrageprocedure bedoeld is, maar ook daarmee samenhangende procedures voor nationale gerechten uitgesloten kunnen zijn van de toepassing van de verordening.

46.      Wanneer men de voorgeschiedenis van de eerdere bepaling in het Executieverdrag beziet, wordt dit bevestigd. In het rapport-Jenard(28) en het rapport-Evrigenis/Kerameus(29) worden de redenen toegelicht voor de uitsluiting van arbitrage van de toepassing van het Executieverdrag, hoewel arbitrage in het toenmalige artikel 220 EEG-Verdrag (thans artikel 65, sub a, tweede streepje, EG) werd genoemd. Volgens deze rapporten werd de uitzondering voor arbitrage (artikel 1, lid 2, sub 4) in het Executieverdrag opgenomen om de reeds op dit gebied bestaande internationale verdragen – vooral het verdrag van New York – te respecteren.

47.      Het verdrag van New York bevat bepalingen die niet door de arbiters zelf maar door de gerechten van de verschillende staten in acht moeten worden genomen, bijvoorbeeld bepalingen over de verwijzing van partijen in een geschil naar arbitrage of over de erkenning en tenuitvoerlegging van scheidsrechterlijke uitspraken door de gerechten van een verdragstaat. Zoals ook reeds uit de formulering blijkt, wilden de partijen bij het Executieverdrag dus niet alleen de eigenlijke arbitrageprocedure maar de gehele materie van de arbitrage uitsluiten, met inbegrip van bij de nationale gerechten ingeleide procedures die met arbitrage in verband staan.(30)

48.      In het rapport-Schlosser(31) worden de volgende voorbeelden daarvan genoemd: procedures voor de benoeming of wraking van arbiters, voor de bepaling van de plaats van de arbitrage en voor de verlenging van de termijn voor de uitspraak. Ook rechterlijke beslissingen waarin de geldigheid of ongeldigheid van een arbitrageovereenkomst wordt vastgesteld of waarbij partijen wordt gelast de arbitrageprocedure vanwege die ongeldigheid niet voort te zetten, vallen volgens dit rapport niet binnen het toepassingsgebied van het Executieverdrag. Evenmin heeft het Executieverdrag betrekking op procedures en beslissingen over verzoeken tot vernietiging, wijziging, erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale uitspraken.(32)

49.      Ter afbakening van dergelijke procedures, die de arbitrage als onderwerp hebben, stellen Evrigenis en Karameus(33) in hun rapport vast:

„Daarentegen moet de incidentele toetsing van de geldigheid van het compromissoir beding, dat door een procespartij wordt ingeroepen ter betwisting van de bevoegdheid van de rechter voor wie hij overeenkomstig het verdrag opgeroepen wordt, geacht worden onder het verdrag te vallen.”

50.      Het Hof heeft deze afbakening van het onderwerp van het geding ten opzichte van prealabele vragen onderuitgehaald in het arrest Rich(34):

„Om te bepalen of het Executieverdrag op een geding van toepassing is, dient men alleen te letten op het onderwerp van het geding. Valt dit wegens zijn onderwerp, bijvoorbeeld de aanwijzing van een arbiter, buiten het toepassingsgebied van het verdrag, dan kan het bestaan van een prealabele vraag waarop de rechter een antwoord moet geven om het geding te kunnen beslissen, ongeacht de inhoud ervan, de toepassing van het verdrag niet rechtvaardigen.”

51.      In het concrete geval had de verweerder gesteld dat de prealabele vraag of sprake was van een geldig arbitragebeding, beslissend was. Volgens het Hof is het echter in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel om de toepasselijkheid van de uitzondering te laten afhangen van het bestaan van een prealabele vraag, die te allen tijde door partijen kan worden opgeworpen.(35)

52.      Zoals het Hof in het arrest Van Uden bevestigde, moet de vraag of een procedure in het toepassingsgebied van het Executieverdrag dan wel van verordening nr. 44/2001 valt, dus worden beantwoord aan de hand van het materiële onderwerp van het geschil.(36)

53.      In het bij het gerecht te Syracuse aanhangige geschil claimen Allianz e.a. een op hen overgegaan recht op vergoeding van de schade die de verzekerde Erg Petroli heeft geleden als gevolg van de aanvaring van de Front Comor met het havenhoofd. Het onderwerp is dus een uit onrechtmatige daad (wellicht ook uit overeenkomst) voortvloeiende schadevordering, die binnen het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 valt, en niet de arbitrage.

54.      Het bestaan en de toepasselijkheid van het arbitragebeding is slechts een prealabele vraag, die de aangezochte rechter in het kader van de toetsing van zijn bevoegdheid moet onderzoeken. Zelfs wanneer men deze vraag tot het gebied van de arbitrage zou willen rekenen(37), dan nog zou deze als prealabele vraag geen wijziging brengen in de kwalificatie van de procedure, waarvan het onderwerp binnen het toepassingsgebied van de verordening valt.(38) In casu kan in het midden blijven hoe een procedure moet worden gezien die dergelijke vaststellingen in de hoofdzaak als onderwerp heeft.(39)

55.      Voor het overige is het met het verdrag van New York in overeenstemming wanneer een voor het onderwerp van de procedure volgens verordening nr. 44/2001 bevoegd gerecht de prealabele vraag van het bestaan en de draagwijdte van het arbitragebeding zelf toetst. Artikel 2, lid 3, van het verdrag van New York verplicht de nationale gerechten namelijk slechts tot verwijzing van partijen naar arbitrage onder drie voorwaarden:

–        Het onderwerp van het geschil kan in principe via arbitrage worden geregeld. Is dat niet het geval, dan is de verdragstaat (en zijn gerechten) overeenkomstig artikel 2, lid 1, van het verdrag van New York niet verplicht tot erkenning van de arbitrage-uitspraak.

–        Bij de rechter van een verdragsluitende staat is een geschil aanhangig gemaakt over een onderwerp ten aanzien waarvan partijen een overeenkomst als bedoeld in dit artikel zijn aangegaan.

–        De rechter bij wie een geschil aanhangig is gemaakt, constateert niet dat de overeenkomst vervallen is, niet van kracht is of niet kan worden toegepast.

56.      Elke rechter bij wie een geschil aanhangig wordt gemaakt is volgens het verdrag van New York dus voorafgaand aan de verwijzing naar een arbiter gerechtigd om na te gaan of aan deze drie voorwaarden is voldaan. Uit het verdrag kan niet worden afgeleid dat deze bevoegdheid alleen toekomt aan de arbiter of de nationale rechters ter plaatse waar de arbiter zetelt. Daar de uitzondering voor arbitrage van de toepassing van verordening nr. 44/2001 tot doel heeft, de toepassing van het verdrag van New York niet te belemmeren, behoeft de beperking van het toepassingsgebied van de verordening ook niet verder te gaan dan in dit verdrag is neergelegd.

57.      In het arrest Gasser heeft het Hof aanvaard dat het laatst aangezochte gerecht ook dan niet mag vooruitlopen op de bevoegdheidstoetsing door het wegens hetzelfde onderwerp eerst aangezochte gerecht, wanneer een beroep wordt gedaan op het bestaan van een forumkeuzebeding ten gunste van de laatst aangezochte rechter.(40) Zoals de Commissie terecht opmerkt, valt daaruit het algemene beginsel af te leiden dat elke rechter in principe bevoegd is om zijn eigen bevoegdheid te toetsen (Kompetenz-Kompetenz). De stelling dat partijen anders zijn overeengekomen – in die zaak via een forumkeuzebeding, in het onderhavige geval een arbitragebeding – kan de aangezochte rechter deze bevoegdheid niet ontnemen.

58.      Dit houdt tevens het recht in om de geldigheid en de draagwijdte van het beding waarop men zich beroept, als prealabele vraag te onderzoeken. Zou de rechter dergelijke prealabele vragen niet mogen beoordelen, dan zou een partij zich alleen door zich op een arbitragebeding te beroepen aan de procedure kunnen onttrekken. Tegelijkertijd zou de verzoeker, die de zaak heeft aangebracht omdat hij meent dat het beding ongeldig of niet-toepasselijk is, de toegang tot de nationale rechter worden ontzegd. Dit zou in strijd zijn met het beginsel van de effectieve rechterlijke bescherming, dat volgens vaste rechtspraak tot de algemene rechtsbeginselen van het gemeenschapsrecht en tot de in de Gemeenschap beschermde grondrechten behoort.(41)

59.      Uit het arrest Van Uden volgt niets anders. In die zaak moest het Hof zich uitspreken over de bevoegdheid tot het nemen van voorlopige maatregelen in een geschil waarbij het bodemgeschil door arbitrage moest worden beslecht. In die context merkte het Hof op dat er geen nationale rechter in de zin van het Executieverdrag is die bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, wanneer partijen een uit een overeenkomst voortspruitend geschil rechtsgeldig aan de nationale rechter hebben onttrokken om het aan het oordeel van een scheidsgerecht te onderwerpen.(42)

60.      Deze opmerking is zeker terecht. Voorwaarde voor de onderbouwing van de exclusieve bevoegdheid van arbiters is echter juist dat er een geldig arbitragebeding is, dat betrekking heeft op het betrokken punt van geschil. Dat de toetsing van prealabele vragen daaromtrent onttrokken is aan het oordeel van de nationale rechter, valt uit het arrest Van Uden niet af te leiden.

61.      Evenmin valt in te zien waarom deze toetsing alleen aan het scheidsgerecht zelf zou zijn voorbehouden, want zijn bevoegdheid hangt evenzo af van de geldigheid en draagwijdte van het arbitragebeding als de bevoegdheid van de nationale rechter in de andere lidstaat. Het feit dat het recht van de zetel van het scheidsgerecht is gekozen als op de overeenkomst toepasselijk recht, kan het scheidsgerecht geen exclusief recht verlenen om het arbitragebeding te toetsen. Het gerecht in de andere lidstaat, in casu het gerecht te Syracuse, is in principe in staat, buitenlands recht toe te passen, wat naar internationaal privaatrecht ook bij andere gelegenheden niet zelden het geval is.

62.      Geconcludeerd moet worden dat een rechtsverhouding niet buiten het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 komt te liggen alleen doordat partijen in hun overeenkomst een arbitragebeding hebben opgenomen. Integendeel, de verordening is toepasselijk wanneer het materiële onderwerp van geschil eronder valt. Daarvan staat los de door de aangezochte rechter te beoordelen prealabele vraag of hij wegens een arbitragebeding onbevoegd is en het geschil overeenkomstig het verdrag van New York naar arbitrage moet verwijzen. Een procedeerverbod, dat een van de partijen in deze situatie de inleiding of voortzetting van de procedure voor de nationale rechter van een lidstaat verbiedt, vormt een ingreep in een binnen het toepassingsgebied van de verordening vallende procedure.

2.      Rechtvaardiging door overwegingen met betrekking tot de praktische realiteit van arbitrage?

63.      Volgens het House of Lords is het vooral de praktische realiteit van arbitrage als methode voor geschillenbeslechting in het bedrijfsleven die ertoe noopt dat Engelse gerechten procedeerverboden kunnen uitvaardigen ter ondersteuning van arbitrage.

64.      Daartoe zet de verwijzende rechter uiteen dat nationale gerechten de autonome beslissing van particuliere partijen om geschillen voor te leggen aan een particuliere arbiter, moeten respecteren. Partijen willen uitsluiten dat zij in langlopende procedures voor nationale rechters verwikkeld raken. Bij de keuze van de plaats van arbitrage wegen ondernemers af of de plaatselijke gerechten beschikken over effectieve procedurele middelen ter ondersteuning van de arbitrage. Het staat andere lidstaten vrij om hun gerechten vergelijkbare instrumenten in handen te geven en aldus hun aantrekkelijkheid als arbitragesitus te vergroten.

65.      Ten slotte wijst het House of Lords op concurrentienadelen voor Londen ten opzichte van andere internationale arbitragelocaties zoals New York, Bermuda en Singapore, die zouden kunnen optreden wanneer Engelse gerechten in tegenstelling tot de gerechten in die plaatsen geen anti-suit injunctions meer konden geven.

66.      Vooraf moet erop worden gewezen dat zuiver economische motieven geen rechtvaardiging kunnen vormen voor schendingen van het gemeenschapsrecht.(43) Daarentegen kan bij de uitlegging van de verordening rekening worden gehouden met de eerbiediging van de partijautonomie, zoals het Hof in verband met forumkeuzebedingen heeft benadrukt(44) en zoals in deze context ook punt 14 van de considerans van de verordening beklemtoont. Ook al valt arbitrage – anders dan forumkeuzebedingen – niet binnen het toepassingsgebied van de verordening, uit de ontstaansgeschiedenis van de regeling valt toch op te maken dat aan de internationale voorschriften inzake arbitrage niet door verordening nr. 44/2001 mag worden afgedaan.(45)

67.      De door mij voorgestane uitlegging doet echter recht aan de autonomie van partijen en tast ook het functioneren van arbitrage niet aan. Tot procedures voor een nationale rechter buiten de plaats van arbitrage komt het alleen wanneer tussen partijen omstreden is of het arbitragebeding geldig en op het geschilpunt van toepassing is. In deze situatie bestaat er dus juist onduidelijkheid over of er tussen partijen wilsovereenstemming bestaat om een concreet geschilpunt aan arbitrage te onderwerpen.

68.      Blijkt uit de toetsing van de nationale rechter dat het arbitragebeding geldig en op het geschil van toepassing is, dan verplicht het verdrag van New York tot verwijzing naar arbitrage. Er is dus geen risico dat de arbitrage wordt omzeild. Stellig is het beroep op de nationale rechter een extra fase in de procedure. Op de genoemde gronden kan een partij die meent, niet aan het arbitragebeding gebonden te zijn, echter niet de weg naar de ingevolge verordening nr. 44/2001 bevoegde rechter worden versperd.

69.      Indien vanwege het procedeerverbod het geschil niet aan de mogelijk bevoegde nationale gerechten zou kunnen worden voorgelegd, dan bestaat bovendien het gevaar dat deze gerechten met een beroep op artikel 5 van het verdrag van New York later weigeren de arbitrage-uitspraak te erkennen en ten uitvoer te leggen. Ook uit het oogpunt van proceseconomie kan een procedeerverbod dus tot onbevredigende resultaten leiden.

70.      Het is juist dat het kan komen tot afwijkende beslissingen van de arbiter en de nationale rechters ter plaatse van de arbitrage enerzijds, en de volgens de verordening inzake het onderwerp van de procedure bevoegde gerechten in een andere lidstaat anderzijds, over de reikwijdte van de arbitrageclausule. Verklaart zowel de arbiter als de nationale rechter zich bevoegd, dan kan het zelfs tot onderling verschillende materiële beslissingen komen, zoals het House of Lords benadrukt.

71.      Binnen het toepassingsgebied van de verordening dienen onderling onverenigbare beslissingen in twee lidstaten zo veel mogelijk te worden voorkomen. Bij bevoegdheidsconflicten tussen de nationale gerechten van twee lidstaten zorgen de artikelen 27 en 28 van verordening nr. 44/2001 voor coördinatie, zoals met name de Franse regering beklemtoont. Daar arbitrage echter niet binnen het toepassingsgebied van de verordening valt, ontbreekt het momenteel aan methoden om de bevoegdheid van de arbiter en die van de nationale gerechten op elkaar af te stemmen.

72.      Een eenzijdig procedeerverbod is echter geen geschikte maatregel om in deze situatie te voorzien. Met name wanneer andere lidstaten het Engelse voorbeeld zouden volgen en eveneens procedeerverboden zouden invoeren, zou het tot procedeerverboden over en weer komen. Uiteindelijk zou die jurisdictie als winnaar uit de bus komen die voor het negeren van het procedeerverbod de hoogste sancties kan toemeten.

73.      In plaats van een oplossing door dergelijke dwangmiddelen is een oplossing door het recht noodzakelijk. Te dezen zou alleen de opneming van arbitrage in het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 uitkomst bieden. Tot het zover is, moeten desnoods afwijkende beslissingen op de koop toe worden genomen. Er moet echter nogmaals op worden gewezen dat dit uitzonderingsgevallen zijn. Bij een arbitrageclausule die eenduidig geformuleerd is en waarbij er geen enkele twijfel aan de geldigheid bestaat, is er voor de nationale rechter geen reden om de partijen overeenkomstig het verdrag van New York naar de bevoegde arbiter te verwijzen.

V –    Conclusie

74.      Op grond van bovenstaande overwegingen stel ik voor, de prejudiciële vraag van het House of Lords te beantwoorden als volgt:

„Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, staat in de weg aan het bevel van een rechter van een lidstaat waarbij het iemand wordt verboden, in een andere lidstaat een gerechtelijke procedure in te leiden of voort te zetten, omdat een dergelijke procedure volgens deze rechter in strijd is met een arbitragebeding.”


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – PB 2001, L 12, blz. 1.


3 – Arrest van 27 april 2004 (C‑159/02, Jurispr. blz. I‑3565).


4 – Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1 en – gewijzigde tekst – blz. 77), het verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1) en het verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1).


5 – Zie bijvoorbeeld Through Transport Mutual Insurance Association (Eurasia) Ltd v India Assurance Co Ltd [2005] 1 Lloyd’s Rep 67.


6 – VN-verdrag van New York over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechtelijke uitspraken van 10 juni 1958, United Nations Treaty Series (UNTS), deel 330, blz. 3. Zie voor de lijst van verdragstaten www.uncitral.org/uncitral/en/uncitral_texts/arbitration/NYConvention_status.html.


7 – Zie Toepfer International GmbH v Molino Boschi (Q.B.D.) [1996] 1 Lloyd’s Rep 510, [1996] C.L.C. 738, [1997] I.L.Pr. 133; Philip Alexander Securities and Futures Limited v Bamberger (Court of Appeal) [1997] ILPr 73; [1996] CLC 1757.


8 – International Convention for the Unification of Certain Rules of Law relating to Bills of Lading (Internationaal verdrag voor de eenmaking van sommige regelen inzake cognossementen) (Brussel, 25 augustus 1924), gewijzigd bij het Protocol to Amend the International Convention for the Unification of Certain Rules of Law relating to Bills of Lading (Visby-Rules) (Brussel, 23 februari 1968) en het Protocol amending the Convention, as amended by the Protocol of 23 February 1968 (Brussel, 21 december 1979) (UNTS deel 1412, blz. 127 [nr. 23643]).


9 – Through Transport Mutual Insurance Association (Eurasia) Ltd v New India Assurance Co Ltd [2005] 1 Lloyd’s Rep 67.


10 – Zie dienaangaande in het bijzonder punt 16 van de considerans van verordening nr. 44/2001 (aangehaald in punt 8 van deze conclusie).


11 –      Arrest Turner (aangehaald in voetnoot 3, punt 25).


12 – Arrest van 9 december 2003 (C‑116/02, Jurispr. blz. I‑14693, punt 72).


13 – Arrest Gasser (aangehaald in voetnoot 12, punten 54 en 73).


14– Arrest Turner (aangehaald in voetnoot 3, punten 25 en 26).


15 – Arrest Turner (aangehaald in voetnoot 3, punten 27 en 29).


16 – Arrest Turner (aangehaald in voetnoot 3, punt 28).


17 – Voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 14 juli 1999 voor een verordening (EG) van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, COM(1999) 348 def., PB C 376 E, blz. 1, punten 2.1 en 4.1.


18 – Zie punt 19 van de considerans van verordening nr. 44/2001.


19 – In de tot dusver met betrekking tot verordening nr. 44/2001 gewezen arresten heeft het Hof dan ook zonder meer verwezen naar zijn rechtspraak inzake het Executieverdrag, voor zover de bepalingen ongewijzigd zijn gebleven (zie arresten van 13 juli 2006, Reisch Montage, C‑103/05, Jurispr. blz. I‑6827, punt 22, en 11 oktober 2007, Freeport, C‑98/06, Jurispr. blz. I‑8319, punten 23 en 39). Anders daarentegen arrest van 22 mei 2008, Glaxosmithkline e.a. (C‑462/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 15 e.v.), aangezien de toepasselijke bepalingen inzake arbeidsovereenkomsten gewijzigd zijn.


20 – Artikel 1, lid 2, sub d, van verordening nr. 44/2001.


21 – Voor de uitlegging van het begrip arbitrage verwijst het House of Lords naar de arresten van 25 juli 1991, Rich (C‑190/89, Jurispr. blz. I‑3855), en 17 november 1998, Van Uden (C‑391/95, Jurispr. blz. I‑7091).


22 – Arrest Turner (aangehaald in voetnoot 3, punt 29).


23 – Zie arrest Turner (aangehaald in voetnoot 3, punt 29).


24 – Zie onder meer arresten van 13 december 2005, Marks & Spencer (C‑446/03, Jurispr. blz. I‑10837, punt 29), 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C‑196/04, Jurispr. blz. I‑7995, punt 40), en 12 december 2006, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation (C‑374/04, Jurispr. blz. I‑11673, punt 36).


25 – Arrest van 15 mei 1990, Hagen (C‑365/88, Jurispr. blz. I‑1845, punt 20). Zie ook arrest Turner (aangehaald in voetnoot 3, punt 29).


26 –      P. Schlosser, Rapport over het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, alsmede tot het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie (PB 1979, C 59, blz. 71, punt 61). Zie in dit verband ook conclusie van advocaat-generaal Darmon van 19 februari 1991, Rich (C‑190/89, Jurispr. blz. I‑3855, punt 23), en conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak Van Uden (aangehaald in voetnoot 21, punten 40 e.v.).


27 – Zie rapport-Schlosser (aangehaald in voetnoot 26, punt 62).


28 – P. Jenard, Rapport over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59, blz. 1, hoofdstuk 3, alinea IV, punt D).


29 – Evrigenis/Kerameus, Rapport over de toetreding van de Helleense Republiek tot het Gemeenschapsverdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1986, C 298, blz. 1, 10, nr. 35).


30 – Arresten Rich (aangehaald in voetnoot 21, punt 18) en Van Uden (aangehaald in voetnoot 21, punt 31).


31 – Rapport-Schlosser (aangehaald in voetnoot 26, punt 61).


32 – Rapport-Schlosser (aangehaald in voetnoot 26, punten 64 e.v.).


33 – Aangehaald in voetnoot 29, punt 35.


34 – Arrest Rich (aangehaald in voetnoot 21, punt 26).


35 – Arrest Rich (aangehaald in voetnoot 21, punt 27).


36 – Arrest Van Uden (aangehaald in voetnoot 21, punten 33 en 34).


37 – In de zaak Rich had de verweerder gesteld dat de prealabele vraag binnen het toepassingsgebied van het Executieverdrag viel en meebracht dat de procedure als geheel daarbinnen viel. Het Hof heeft de kwestie van de kwalificatie van de prealabele vraag uiteindelijk opengelaten, daar deze zonder belang was voor de vraag of de procedure al dan niet binnen het toepassingsgebied van het Executieverdrag valt.


38 – Zie in die zin arrest Rich (aangehaald in voetnoot 21, punt 27).


39 – In het rapport-Schlosser (aangehaald in voetnoot 26, punt 64) staat dienaangaande: „Ook een rechterlijke beslissing waarbij de geldigheid of ongeldigheid van een arbitrageovereenkomst wordt vastgesteld, of waarbij de partijen wordt bevolen de arbitrageprocedure niet voort te zetten vanwege die ongeldigheid, valt niet onder het Executieverdrag.” Deze passage wordt door het Hof aangehaald in het arrest Van Uden (aangehaald in voetnoot 21, punt 32).


40 – Arrest Gasser (aangehaald in voetnoot 12, punt 13).


41 – Arresten van 15 mei 1986, Johnston (222/84, Jurispr. blz. 1651, punten 18 en 19); 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad (C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 39), en 13 maart 2007, Unibet (C‑432/05, Jurispr. blz. I‑2271, punt 37). Inzake de garantie van effectieve rechterlijke bescherming zie artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentelen vrijheden (ondertekend te Rome op 4 november 1950) en artikel 47, lid 1, van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie (afgekondigd te Nice op 7 december 2000; PB C 364, blz. 1).


42 – Arrest Van Uden (aangehaald in voetnoot 21, punt 24).


43 – Zie inzake beperkingen van de grondrechten: arresten van 25 juli 1991, Collectieve Antennevoorziening Gouda (C‑288/89, Jurispr. blz. I‑4007, punt 10), 28 april 1998, Kohll (C‑158/96, Jurispr. blz. I‑1931, punt 41), en 17 maart 2005, Kranemann (C‑109/04, Jurispr. blz. I‑2421, punt 34).


44 – Zie arresten van 9 november 1978, Meeth (23/78, Jurispr. blz. 2133, punt 5), en 9 november 2000, Coreck (C‑387/98, Jurispr. blz. I‑9337, punt 14).


45 – Zie hiervóór, punt 46.