Language of document : ECLI:EU:T:2009:492

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

10 december 2009 (*)

„Gemeenschapsmerk – Procedure inzake vervallenverklaring – Gemeenschapswoordmerk Stella – Eerder ingeleide, op dit merk gebaseerde oppositieprocedure – Ontvankelijkheid – Artikel 50, lid 1, en artikel 55, lid 1, van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 51, lid 1, en artikel 56, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009]”

In zaak T‑27/09,

Stella Kunststofftechnik GmbH, gevestigd te Eltville (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Beckensträter, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door A. Führer en G. Schneider als gemachtigden,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënt voor het Gerecht:

Stella Pack S.A., gevestigd te Lubartów (Polen), vertegenwoordigd door O. Bischof, advocaat,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 13 november 2008 (zaak R 693/2008‑4) met betrekking tot een procedure inzake vervallenverklaring tussen Stella Kunststofftechnik GmbH en Stella Pack sp. z o.o.,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras (rapporteur), kamerpresident, M. Prek en V. M. Ciucă, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien het op 19 januari 2009 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 30 april 2009 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het BHIM,

gezien de op 17 april 2009 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

gelet op de omstandigheid dat geen van de partijen om vaststelling van een terechtzitting heeft verzocht binnen een maand na de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling, en dus op rapport van de rechter-rapporteur overeenkomstig artikel 135 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is besloten om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 29 februari 1996 heeft verzoekster, Stella Kunststoftechnik GmbH, bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) een gemeenschapsmerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd [vervangen door verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1)]. Na herstel is de datum van indiening vastgesteld op 22 juli 1996, overeenkomstig artikel 27 van verordening nr. 40/94 (thans artikel 27 van verordening nr. 207/2009) en regel 9 van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 (PB L 303, blz. 1).

2        De inschrijvingsaanvraag betreft het woordteken Stella.

3        De waren waarvoor inschrijving is aangevraagd, behoren tot de klassen 6, 8, 16, 20 en 21 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Deze waren zijn omschreven als volgt:

–        klasse 6: „Metaalwaren, voor zover begrepen in klasse 6, met name houders, flessen, verpakkingen en sluitingen en folie voor verpakking, houders en flessluitingen, afsluitcapsules, metalen capsules, blikken en vaatwerk”;

–        klasse 8: „Handgereedschappen en ‑instrumenten, met name hefboompersen”;

–        klasse 16: „Papier, karton en hieruit vervaardigde producten, voor zover begrepen in klasse 16, met name houders en verpakkingen; verpakkingsmateriaal uit plastic, voor zover begrepen in klasse 16, houders en verpakkingen uit papier en plastic, alsmede uit karton en plastic”;

–        klasse 20: „Waren, voor zover begrepen in klasse 20, uit plastic, flessen, houders, verpakkingen en sluitingen, flessluitingen en sluitingen voor houders, afsluitcapsules”;

–        klasse 21: „Houders en flessen uit glas, uit plastic en/of uit een combinatie van glas en plastic”.

4        Het merk is op 19 september 2001 ingeschreven als gemeenschapsmerk (hierna: „litigieus merk”).

5        Op 11 mei 2004 heeft interveniënte, Stella Pack S.A. (voorheen Stella Pack sp. z o.o.), bij het BHIM een gemeenschapsmerkaanvraag ingediend krachtens verordening nr. 40/94.

6        De inschrijvingsaanvraag betreft het beeldmerk met het element „stella pack”.

7        De waren waarvoor inschrijving is aangevraagd, behoren tot de klassen 4, 6, 16, 20 en 21 in de zin van de Overeenkomst van Nice. Deze waren zijn omschreven als volgt:

–        klasse 4: „Kaarsen”;

–        klasse 6: „Folies van metaal voor het wikkelen en verpakken”;

–        klasse 16: „Folies, grote en kleine plastic zakken voor verpakking (zakken of draagtassen); papier; grote en kleine papieren tassen voor verpakking; vuilniszakken van papier of plastic; koffiefilters van papier; tafellakens van papier”;

–        klasse 20: „Rietjes van plastic”;

–        klasse 21: „Handschoenen voor huishoudelijke werkzaamheden; tuinhandschoenen; tafelgerei van plastic, waaronder bekers, borden, schalen; plastic bestek; koffiefilters (niet elektrisch); tandenstokers; sjaslikspiezen; roerbestek; ijscoupes (waaronder speciaal gevormde); wasknijpers; doeken, lappen; sponzen; mops”.

8        Op 27 juni 2005 heeft verzoekster tegen de door interveniënte aangevraagde inschrijving van het beeldmerk oppositie ingesteld op grond van artikel 42, lid 1, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 41, lid 1, van verordening nr. 207/2009).

9        De oppositie, die was gebaseerd op het litigieuze merk, was gericht tegen de inschrijving van het door interveniënte aangevraagde merk voor de volgende waren van de klassen 6, 16 en 21 in de zin van de Overeenkomst van Nice:

–        klasse 6: „Folies van metaal voor het wikkelen en verpakken”;

–        klasse 16: alle waren van deze klasse, met uitzondering van „tafellakens van papier”;

–        klasse 21: „Tafelgerei van plastic, waaronder bekers, borden, schalen; koffiefilters (niet elektrisch); plastic bestek, sjaslikspiezen, roerbestek; ijscoupes”.

10      Op 22 december 2006 heeft interveniënte bij het BHIM een vordering tot vervallenverklaring van het litigieuze merk ingediend op grond van artikel 50, lid 1, sub a, en artikel 55, lid 1 sub a, van verordening nr. 40/94 [thans artikel 51, lid 1, sub a, en artikel 56, lid 1, sub a, van verordening nr. 207/2009].

11      Op 27 februari 2008 heeft de nietigheidsafdeling, na te hebben geoordeeld dat van het litigieuze merk geen normaal gebruik was gemaakt voor bepaalde waren, dit merk per 22 december 2006 vervallen verklaard voor de volgende waren: „Metaalwaren, voor zover begrepen in klasse 6, handgereedschappen en ‑instrumenten, met name hefboompersen van klasse 8, papier, karton en hieruit vervaardigde producten, voor zover begrepen in klasse 16, van klasse 16 en waren van klasse 20 uit plastic”. Zij heeft de inschrijving van het litigieuze merk daarentegen gehandhaafd voor de overige waren waarop dit betrekking heeft.

12      Op 28 april 2008 heeft verzoekster op basis van de artikelen 57 tot en met 62 van verordening nr. 40/94 (thans de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009) bij het BHIM beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling in haar geheel. Zij heeft de nadruk gelegd op het gebruik van het litigieuze merk en heeft bovendien in wezen betoogd dat de door interveniënte tegen dit merk ingestelde vordering tot vervallenverklaring niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard omdat verzoekster reeds op basis van dit zelfde merk bij het BHIM een oppositieprocedure had ingeleid tegen het beeldmerk Stella pack en dat deze oppositieprocedure nog steeds liep.

13      Bij beslissing van 13 november 2008, waarvan verzoekster op 18 november 2008 in kennis is gesteld (hierna: „bestreden beslissing”), heeft de vierde kamer van beroep van het BHIM dat beroep verworpen.

14      Met betrekking tot de ontvankelijkheid van dat beroep heeft zij geoordeeld dat het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk was, voor zover verzoekster de beslissing van de nietigheidsafdeling in haar geheel had bestreden, terwijl deze afdeling de vordering tot vervallenverklaring van het litigieuze merk voor bepaalde waren had afgewezen en haar beslissing in dat opzicht dus niet ongunstig was voor verzoekster.

15      Ten gronde heeft de kamer van beroep geoordeeld dat aangezien bij de beslissing van de nietigheidsafdeling de vordering tot vervallenverklaring na een gedetailleerde motivering gedeeltelijk is afgewezen en is geoordeeld dat het litigieuze merk in beginsel was gebruikt op een wijze die de rechten in stand houdt, voor bepaalde ingeschreven waren, verzoekster zich er niet toe had mogen beperken om opnieuw de nadruk te leggen op het gebruik van dit merk, maar had moeten aantonen waarom de door haar aangevoerde bewijzen van het gebruik de instandhouding van de rechten konden verzekeren, ook voor waren waarvoor het litigieuze merk is vervallen verklaard. Volgens de kamer van beroep heeft verzoekster zich op geen enkel element in die zin beroepen. Overigens heeft de kamer van beroep te kennen gegeven dat verzoeksters opmerkingen over de oppositieprocedure die zij op 27 juni 2005 bij het BHIM had ingediend, irrelevant waren. Volgens haar kon die oppositieprocedure hooguit worden geschorst, maar kon dit niet het geval zijn voor de procedure inzake vervallenverklaring.

 Conclusies van partijen

16      Verzoekster vordert dat het Gerecht:

–        de bestreden beslissing vernietigt;

–        vaststelt dat de vordering tot vervallenverklaring niet-ontvankelijk moest worden verklaard of, subsidiair, na ook de beslissing van de nietigheidsafdeling van 27 februari 2008 te hebben vernietigd, de beslissing over de vordering tot vervallenverklaring van 22 december 2006 aanhoudt totdat een eindbeslissing is genomen in de door haar ingestelde oppositieprocedure;

–        interveniënte verwijst in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure voorafgaand aan het onderhavige geding en die van het BHIM.

17      Het BHIM en interveniënte vorderen dat het Gerecht:

–        het beroep verwerpt;

–        verzoekster verwijst in de kosten.

 In rechte

18      Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan. Het eerste middel betoogt dat sprake is van een onjuiste opvatting van het recht omdat de kamer van beroep verzoeksters overwegingen tot bewijs van het normale gebruik van het litigieuze merk ten onrechte heeft afgewezen. Met het tweede middel wordt gesteld dat de vordering tot vervallenverklaring misbruik vormt omdat de kamer van beroep deze vordering niet-ontvankelijk had moeten verklaren of op zijn minst de behandeling ervan had moeten schorsen, aangezien zij betrekking heeft op een merk dat reeds is aangevoerd ter onderbouwing van een bij het BHIM ingeleide oppositieprocedure die nog steeds loopt.

 Eerste middel: onjuiste opvatting van het recht met betrekking tot het normale gebruik van het litigieuze merk

19      Volgens artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, dat krachtens artikel 130, lid 1, en artikel 132, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op intellectuele-eigendomsrechten, moet het inleidend verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Het is vaste rechtspraak dat, ofschoon het verzoekschrift als zodanig op specifieke punten kan worden gestaafd en aangevuld door verwijzingen naar bepaalde passages uit bijgevoegde stukken, een algemene verwijzing naar andere geschriften geen alternatief kan zijn voor de vermelding van de essentiële elementen van het betoog rechtens, die volgens bovengenoemde bepalingen in het verzoekschrift zelf moeten worden vermeld [arresten Gerecht van 14 september 2004, Applied Molecular Evolution/BHIM (APPLIED MOLECULAR EVOLUTION), T‑183/03, Jurispr. blz. II‑3113, punt 11, en 19 oktober 2006, Bitburger Brauerei/BHIM – Anheuser-Busch (BUD, American Bud en Anheuser Busch Bud), T‑350/04–T‑352/04, Jurispr. blz. II‑4255, punt 33].

20      In casu vermeldt verzoekster in het kader van het eerste middel louter artikelen van verordening nr. 40/94 en sommige bepalingen van de interne richtsnoeren van het BHIM, en zij beperkt zich tot een algemene verwijzing naar haar memorie van 2 april 2007 en naar de bijlagen daarbij die zij in het kader van de procedure voor de nietigheidsafdeling had ingediend, om het normale gebruik van het litigieuze merk aan te tonen voor de waren waarvoor de nietigheidsafdeling dit merk had vervallen verklaard. In die omstandigheden en gelet op de in het voorgaande punt in herinnering gebrachte rechtspraak, is het onderhavige middel niet-ontvankelijk.

 Tweede middel: vordering tot vervallenverklaring vormt misbruik

21      Verzoekster betoogt dat zij, voordat interveniënte de vordering tot vervallenverklaring van het litigieuze merk had ingediend, zelf op 27 juni 2005 een oppositieprocedure bij het BHIM had ingeleid en dit merk had aangevoerd tegen een door interveniënte ingeleide merkinschrijvingsprocedure. Aangezien deze oppositieprocedure nog liep toen de vordering tot vervallenverklaring werd ingediend, had de nietigheidsafdeling dit verzoek niet-ontvankelijk moeten verklaren of, indien zij dit niet deed, de behandeling van de zaak moeten schorsen totdat de eerder ingeleide oppositieprocedure definitief was beëindigd.

22      Artikel 50, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 bepaalt dat de rechten van de houder van het gemeenschapsmerk op vordering bij het Bureau of op reconventionele vordering in een inbreukprocedure vervallen worden verklaard wanneer het merk gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar niet normaal in de Europese Gemeenschap is gebruikt voor de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven en er geen geldige reden is voor het niet gebruiken. Volgens deze zelfde bepaling kan niemand echter aanvoeren dat de rechten van de houder zijn vervallen wanneer het merk in de periode tussen het verstrijken van die periode en de instelling van de vordering of de reconventionele vordering, voor het eerst of opnieuw normaal is gebruikt. Begin van gebruik of hernieuwd gebruik binnen drie maanden vóór de instelling van de vordering of van de reconventionele vordering, met dien verstande dat de periode van drie maanden ten vroegste na het verstrijken van de ononderbroken periode van vijf jaar van het niet gebruiken is ingegaan, wordt niet in aanmerking genomen indien de voorbereiding voor het begin van gebruik of het hernieuwde gebruik pas getroffen wordt nadat de merkhouder er kennis van heeft gekregen dat de vordering of de reconventionele vordering kan worden ingesteld.

23      In artikel 55, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94, inzake de vordering tot vervallenverklaring, is bepaald dat een vordering tot vervallenverklaring bij het BHIM kan worden ingesteld door iedere natuurlijke of rechtspersoon en door iedere groepering die is opgericht om de belangen van fabrikanten, producenten, dienstverrichters, handelaars of consumenten te behartigen en die overeenkomstig het daarvoor geldende recht bevoegd is in eigen naam in rechte op te treden.

24      Wat in de eerste plaats de bepalingen betreft waarop verzoekster haar middel baseert, blijkt, zoals het BHIM terecht betoogt, uit de bewoordingen daarvan niet dat een op basis van een merk ingeleide oppositieprocedure die nog steeds loopt, enige invloed kan hebben op de ontvankelijkheid of het verloop van een procedure inzake vervallenverklaring van dit merk.

25      Die bepalingen voorzien enkel in de gronden voor vervallenverklaring en de voorwaarden waaronder de vordering bij het BHIM kan worden ingesteld, los van de instelling van enige andere procedure.

26      Bovendien beroept verzoekster zich ter onderbouwing van haar middel op de bepalingen van verordening nr. 2868/95 en op die van de interne richtsnoeren van het BHIM, in de versie van november 2007 ervan, betreffende de procedures inzake vervallenverklaring of nietigverklaring en betreffende het bewijs van het gebruik in het kader van de oppositieprocedure.

27      Gesteld al dat die bepalingen en richtsnoeren voorwaarden kunnen toevoegen aan die van verordening nr. 40/94, bepalen zij niet dat een vordering tot vervallenverklaring van een merk niet-ontvankelijk is wanneer een op basis van dit merk ingeleide oppositieprocedure nog steeds loopt.

28      Regel 37 van verordening nr. 2868/95, inzake de vordering tot vervallenverklaring of tot nietigverklaring, preciseert enkel de voorwaarden waaronder deze vordering moet worden ingediend, en met name welke elementen in deze vordering moeten worden opgenomen.

29      Uit de bewoordingen van de interne richtsnoeren van het BHIM betreffende de procedure inzake vervallenverklaring, te weten deel D, afdeling 2, van deze richtsnoeren, in de versie van november 2007 ervan, volgt evenmin dat de procedure inzake vervallenverklaring van een merk niet-ontvankelijk is of dat zij moet worden geschorst wanneer eerder een oppositieprocedure op basis van het merk waarvan de vervallenverklaring is gevorderd, is ingeleid en nog steeds loopt. In het bijzonder is in punt 3.1.2 van deze richtsnoeren, dat op het normale gebruik betrekking heeft en door verzoekster wordt ingeroepen, enkel vermeld dat de middelen voor de beoordeling van dit gebruik in de procedures voor de nietigheidsafdeling dezelfde zijn als die welke van toepassing zijn op het onderzoek van het bewijs van het gebruik van gemeenschapsmerken in de oppositieprocedure en dat de gedetailleerde bepalingen van deel 6 van de interne richtsnoeren betreffende de oppositieprocedure moeten worden gevolgd.

30      In dat deel 6 van de interne richtsnoeren, dat het bewijs van het gebruik betreft, en meer bepaald in het ook door verzoekster ingeroepen punt 4, inzake het tijdvak van gebruik, wordt enkel in herinnering gebracht dat overeenkomstig artikel 43, lid 2, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009), dat op de oppositieprocedure betrekking heeft, de verplichting om het bewijs van het gebruik te leveren, impliceert dat het oudere merk op het tijdstip van de publicatie van de gemeenschapsmerkaanvraag sinds minstens vijf jaar is ingeschreven. Er wordt geen melding gemaakt van mogelijke gevolgen van de oppositieprocedure voor de procedure inzake vervallenverklaring waardoor deze laatste procedure niet-ontvankelijk zou worden of zou moeten worden geschorst totdat de eerste procedure is beëindigd.

31      In de tweede plaats is verzoeksters argument dat de vordering tot vervallenverklaring van een merk niet kan worden behandeld voordat de oppositieprocedure die eerder op basis van dit merk is ingeleid, is beëindigd, in strijd met de algemene opzet van de bepalingen van verordening nr. 40/94.

32      Uit die verordening blijkt immers dat de oppositieprocedure en de procedure inzake vervallenverklaring twee specifieke en autonome procedures zijn, met eigen gevolgen, en dat een procedure inzake vervallenverklaring kan worden behandeld ook al is eerder oppositie ingesteld op basis van het merk waarop de vordering tot vervallenverklaring betrekking heeft, die nog steeds loopt.

33      In dit verband zijn de aan de orde zijnde procedures neergelegd in twee verschillende titels van verordening nr. 40/94. De oppositie wordt beheerst door titel IV, vierde afdeling, van deze verordening (thans titel IV, afdeling 4, van verordening nr. 207/2009), terwijl de procedure inzake vervallenverklaring wordt beheerst door titel VI, tweede en vierde afdeling, van deze verordening (thans titel VI, afdelingen 2 en 4, van verordening nr. 207/2009).

34      De twee procedures hebben een eigen doel en eigen gevolgen. De oppositie heeft tot doel, onder bepaalde voorwaarden een merkinschrijvingsaanvraag te doen afwijzen omdat er een ouder merk bestaat, en de afwijzing van deze oppositie betekent niet dat dit laatste merk vervalt. Dat verval kan pas worden verkregen na een procedure met dat doel.

35      Dat verschil in doel en gevolgen verklaart waarom elke procedure eigen regels heeft. Zo zijn inzonderheid het procesbelang van de opposant en een termijn van drie maanden voor de indiening van de oppositie voorwaarden voor de ontvankelijkheid van de oppositie volgens artikel 42 van verordening nr. 40/94 en regel 18 van verordening nr. 2868/95 [zie arrest Gerecht van 13 juni 2002, Chef Revival USA/BHIM – Massagué Marín (Chef), T‑232/00, Jurispr. blz. II‑2749, punt 32], maar verwijst, zoals het BHIM benadrukt, artikel 55, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94, dat van toepassing is op de procedure inzake vervallenverklaring, niet naar enig procesbelang.

36      De inleiding van een procedure inzake vervallenverklaring is evenmin aan een termijn verbonden, behoudens dat, om het verval van een merk te verkrijgen, overeenkomstig artikel 50, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 en in navolging van artikel 43, lid 2, van deze verordening, dat voor de oppositie geldt, moet kunnen worden aangetoond dat het merk gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar niet normaal in de Gemeenschap is gebruikt voor de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven en dat er geen geldige reden voor het niet gebruiken is.

37      Gelet op die overwegingen heeft de kamer van beroep in punt 14 van de bestreden beslissing terecht geoordeeld dat de mogelijkheid die eenieder wordt geboden om een vordering tot vervallenverklaring in te stellen op grond dat een merk niet is gebruikt, volledig los stond van eventuele parallelle oppositieprocedures waarin het in de vordering tot vervallenverklaring aan de orde zijnde gemeenschapsmerk zou zijn betrokken. Verzoeksters betoog dat de vordering tot vervallenverklaring van een merk niet-ontvankelijk is wanneer daaraan voorafgaand een oppositieprocedure op basis van dit merk is ingeleid die bij de indiening van deze vordering nog steeds loopt, moet dus worden afgewezen.

38      Voorts heeft de kamer van beroep evenmin blijk gegeven van een onjuiste opvatting van het recht door, steeds in punt 14 van de bestreden beslissing, te oordelen dat een na een oppositie ingeleide procedure inzake vervallenverklaring hooguit kon leiden tot schorsing van de oppositieprocedure. In het geval dat het oudere merk zou worden vervallen verklaard, zou de oppositieprocedure immers zonder voorwerp zijn.

39      De oppositieprocedure voortzetten zonder de uitkomst van de procedure inzake vervallenverklaring af te wachten, zou daarentegen geen enkel voordeel opleveren voor de houder van het oudere merk dat in het kader van de oppositieprocedure is ingeroepen en waarop de vordering tot vervallenverklaring betrekking heeft. Ook al zou de oppositieprocedure tot afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag leiden, zou niets er immers aan in de weg staan dat deze zelfde aanvraag opnieuw wordt ingediend wanneer het oudere merk is vervallen verklaard.

40      Uit al het voorgaande volgt dat verzoeksters betoog dat de indiening door interveniënte van de vordering tot vervallenverklaring van het litigieuze merk rechtsmisbruik vormt omdat de oppositieprocedure nog liep, niet kan worden aanvaard.

41      In de laatste plaats kan het feit dat een procedure inzake vervallenverklaring van een merk wordt behandeld voordat een oppositieprocedure die eerder op basis van dit zelfde merk is ingeleid, is beëindigd, niet door verzoekster worden betwist op grond dat haar recht op gelijke behandeling als houder van een gemeenschapsmerk en haar recht om te worden gehoord zijn geschonden, zoals zij in het verzoekschrift aanvoert.

42      De in dit verband door verzoekster aangevoerde grief is te algemeen geformuleerd om duidelijk en precies te worden begrepen. Hij verwijst zonder echte verklaring naar diverse artikelen van verordening nr. 40/94, te weten de artikelen 15 (thans artikel 15 van verordening nr. 207/2009), 43, en 77 en 79 (thans de artikelen 79 en 83 van verordening nr. 207/2009), die betrekking hebben op het gebruik van het gemeenschapsmerk, het onderzoek van de oppositie, de kennisgeving van de beslissingen van het BHIM en de verwijzing naar algemene beginselen. Hetzelfde geldt voor de verwijzing naar regel 69 van verordening nr. 2868/95, die betrekking heeft op de kennisgeving van stukken wanneer er verscheidene partijen in een procedure zijn.

43      Bovendien kan een kamer van beroep van het BHIM, gesteld dat verzoekster met haar grief schending aanvoert van artikel 73, tweede zin, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 75, tweede zin, van verordening nr. 207/2009), dat bepaalt dat de beslissingen van het BHIM slechts kunnen worden genomen op gronden waartegen de partijen verweer hebben kunnen voeren, overeenkomstig deze bepaling haar beslissing alleen nemen op grond van de gegevens, feitelijk of rechtens, waarover partijen hun opmerkingen kenbaar hebben kunnen maken [arrest Hof van 21 oktober 2004, KWS Saat/BHIM, C‑447/02 P, Jurispr. blz. I‑10107, punt 42; arresten Gerecht van 13 juli 2005, Sunrider/BHIM (TOP), T‑242/02, Jurispr. blz. II‑2793, punt 59, en 7 september 2006, L & D/BHIM – Sämann (Aire Limpio), T‑168/04, Jurispr. blz. II‑2699, punt 115].

44      Die bepaling bevestigt in het kader van het communautaire merkenrecht het algemene beginsel van bescherming van de rechten van de verdediging [arresten Gerecht van 15 september 2005, Citicorp/BHIM (LIVE RICHLY), T‑320/03, Jurispr. blz. II‑3411, punt 21, en 7 februari 2007, Kustom Musical Amplification/BHIM (Vorm van een gitaar), T‑317/05, Jurispr. blz. II‑427, punt 26]. Dat algemene beginsel van gemeenschapsrecht vereist dat de adressaten van overheidsbeslissingen die daardoor aanmerkelijk in hun belangen worden getroffen, in staat worden gesteld hun standpunt behoorlijk kenbaar te maken [arrest Hof van 23 oktober 1974, Transocean Marine Paint Association/Commissie, 17/74, Jurispr. blz. 1063, punt 15; arrest Gerecht van 27 februari 2002, Eurocool Logistik/BHIM (EUROCOOL), T‑34/00, Jurispr. blz. II‑683, punt 21, en arrest LIVE RICHLY, reeds aangehaald, punt 22].

45      Voorts geldt volgens de rechtspraak het recht om te worden gehoord voor alle elementen, feitelijk en rechtens, waarop de beslissing is gebaseerd, maar niet voor de eindbeslissing die het bestuursorgaan voornemens is te nemen (arresten Aire Limpio, punt 43 hierboven, punt 116, en Vorm van een gitaar, punt 44 hierboven, punt 27). Derhalve is de kamer van beroep niet verplicht om een verzoeker te horen over een feitelijke beoordeling die behoort tot het standpunt dat zij uiteindelijk inneemt [arrest Gerecht van 20 november 2007, Tegometall International/BHIM – Wuppermann (TEK), T‑458/05, Jurispr. blz. II‑4721, punt 45].

46      In casu blijkt niet dat verzoekster niet in staat is geweest om haar opmerkingen kenbaar te maken over alle elementen, feitelijk en rechtens, waarop de bestreden beslissing is gebaseerd.

47      Zoals blijkt uit – het door verzoekster niet betwiste – punt 7 van de bestreden beslissing, is verzoekster immers in staat geweest om haar opmerkingen zowel voor de nietigheidsafdeling als voor de kamer van beroep kenbaar te maken.

48      Derhalve is het tweede middel ongegrond.

49      Uit al het voorgaande volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de – door het BHIM betwiste – ontvankelijkheid van het tweede en het derde onderdeel van verzoeksters vordering.

 Kosten

50      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.

51      Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van het BHIM en van interveniënte te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Stella Kunststoftechnik GmbH wordt verwezen in de kosten.

Vilaras

Prek

Ciucă

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 december 2009.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.