Language of document : ECLI:EU:T:2001:189

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer - uitgebreid)

12 juli 2001 (1)

„Artikel 115 van verordening (EG) nr. 40/94 - Taalregeling van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) - Exceptie van onwettigheid - Discriminatieverbod”

In zaak T-120/99,

Christina Kik, wonende te 's-Gravenhage (Nederland), vertegenwoordigd door G. L. Kooy, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

ondersteund door

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door K. Samoni-Randou en S. Vodina als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door O. Montalto en J. Miranda de Sousa als gemachtigden, bijgestaan door J. Bourgeois, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door S. Ortiz Vaamonde als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

en

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door G. Houttuin en A. Lo Monaco als gemachtigden,

interveniënten,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 19 maart 1999 (zaak R 65/98-3),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: P. Mengozzi, kamerpresident, R. García-Valdecasas, V. Tiili, R. M. Moura Ramos en J. D. Cooke, rechters,

griffier: H. Jung,

gezien het op 19 mei 1999 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 18 augustus 1999 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

gezien de verwijzing van de zaak naar een kamer bestaande uit vijf rechters,

gezien de respectievelijk op 10, 20 en 22 maart 2000 ter griffie van het Gerecht neergelegde memories in interventie van het Koninkrijk Spanje, de Helleense Republiek en de Raad van de Europese Unie,

gezien de beschikking van de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht houdende afwijzing van het interventieverzoek van de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens termijnoverschrijding,

gezien de op 9 juni 2000 ter griffie van het Gerecht ingediende opmerkingen van verzoekster over de memories in interventie,

na de mondelinge behandeling op 23 januari 2001,

het navolgende

Arrest

     Toepasselijke bepalingen

1.
    Het gebruik van de talen in de procedures bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (hierna: „Bureau”) is geregeld in artikel 115 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1). Dit artikel bepaalt:

„1.    De aanvragen om een gemeenschapsmerk worden ingediend in een van de officiële talen van de Europese Gemeenschap.

2.    De talen van het Bureau zijn Duits, Engels, Frans, Italiaans en Spaans.

3.    De aanvrager geeft onder de talen van het Bureau een tweede taal op die wat hem betreft gebruikt kan worden in procedures betreffende oppositie, vervallen- en nietigverklaring.

Indien de aanvrage gesteld is in een taal die geen taal van het Bureau is, zorgt het Bureau voor de vertaling van de aanvrage, als omschreven in artikel 26, lid 1, in de door de aanvrager opgegeven taal.

4.    Indien de aanvrager van een gemeenschapsmerk de enige partij is in een procedure voor het Bureau, geldt als proceduretaal de taal waarin de aanvrage om het gemeenschapsmerk gesteld is. Indien de aanvrage gesteld is in een andere taal dan de talen van het Bureau, kan het Bureau met de aanvrager corresponderen in de in zijn aanvrage opgegeven tweede taal.

5.    Bezwaarschriften en vorderingen tot vervallen- of nietigverklaring worden in een van de talen van het Bureau ingediend.

6.    Wanneer het bezwaarschrift of de vordering tot vervallen- of nietigverklaring overeenkomstig lid 5 gesteld is in dezelfde taal als de aanvrage om het gemeenschapsmerk of in de bij de indiening van de aanvrage opgegeven tweede taal, wordt de procedure in die taal gevoerd.

Indien de overeenkomstig lid 5 voor het bezwaarschrift of de vordering tot vervallen- of nietigverklaring gekozen taal noch de taal van de aanvrage om een gemeenschapsmerk, noch de bij de indiening van deze aanvrage opgegeven tweede taal is, dient de opposant of de eiser in de procedure tot vervallen- of nietigverklaring op zijn kosten een vertaling ervan [in], hetzij in de taal van de aanvrage om het gemeenschapsmerk, [op voorwaarde dat het een taal van het Bureau is,] hetzij in de bij de indiening van de aanvrage opgegeven tweede taal. De vertaling wordt binnen de in de uitvoeringsverordening gestelde termijn ingediend. De procedure vindt dan in de taal van de vertaling plaats.

7.    De partijen in de procedures inzake oppositie, verval, nietigheid en beroep kunnen overeenkomen een andere officiële taal van de Europese Gemeenschap als proceduretaal te hanteren.”

2.
    Artikel 1, regel 1, lid 1, sub j, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 (PB L 303, blz. 1) herhaalt de verplichting van artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94, met name dat de inschrijvingsaanvraag een „tweede taal” moet vermelden.

Voorgeschiedenis van het geschil

3.
    Verzoekster, die in Nederland als advocate en merkengemachtigde werkzaam is bij een in industriële eigendom gespecialiseerd kantoor, heeft op 15 mei 1996 een aanvraag tot inschrijving van een woordmerk als gemeenschapsmerk ingediend bij het Bureau krachtens verordening nr. 40/94.

4.
    De inschrijvingsaanvraag betreft het woord KIK.

5.
    De dienst waarvoor de aanvraag is ingediend, behoort tot klasse 42 als bedoeld in de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

6.
    De aanvraag was gesteld in het Nederlands, en als „tweede taal” was eveneens Nederlands opgegeven.

7.
    Bij beslissing van 20 maart 1998 heeft de onderzoeker de aanvraag afgewezen wegens niet-inachtneming van het vormvoorschrift, dat de aanvrager Duits, Engels, Frans, Italiaans of Spaans als „tweede taal” moet opgeven.

8.
    Op 4 mei 1998 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen die beslissing. Zij voerde aan, dat de afwijzing van haar aanvraag door de onderzoeker onwettig is, omdat deze steunt op ongeldige verordeningsbepalingen. Zij heeft het beroepschrift ingediend in het Nederlands alsook, onder protest, in het Engels.

9.
    Op 2 juni 1998 is het beroep verwezen naar de kamer van beroep van het Bureau.

10.
    Bij beslissing van 19 maart 1999 (hierna: „bestreden beslissing”) is het beroep verworpen, op grond dat verzoekster als „tweede taal” dezelfde taal had opgegeven als die waarin zij haar aanvraag had gesteld. Om deze reden was de aanvraag formeel onregelmatig, los van het feit dat verzoekster nog een andere onregelmatigheid had begaan, te weten dat zij als „tweede taal” niet een van de vijf talen van het Bureau had opgegeven. In de bestreden beslissing wordt tevens opgemerkt dat het Bureau, met inbegrip van de kamers van beroep ervan, verordening nr. 40/94 moet toepassen, ook wanneer het van oordeel is dat de verordening in strijd is met het primaire gemeenschapsrecht. Volgens de kamer is slechts de gemeenschapsrechter, die de taak heeft de eerbiediging van het recht bij de uitleg en toepassing van het Verdrag te verzekeren, bevoegd de wettigheid van artikel 115 van verordening nr. 40/94 te toetsen.

Conclusies van partijen

11.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beslissing te vernietigen respectievelijk te herzien;

-    het Bureau te verwijzen in de kosten.

12.
    Het Bureau concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

13.
    De Helleense Republiek concludeert tot toewijzing van het beroep van verzoekster.

14.
    Het Koninkrijk Spanje en de Raad concluderen tot verwerping van het beroep.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

15.
    Het Bureau stelt om te beginnen, dat het onderhavige beroep strekkende tot vaststelling van de onwettigheid van artikel 115 van verordening nr. 40/94 niet-ontvankelijk is. Zelfs indien het Gerecht zou concluderen dat de in artikel 115 van verordening nr. 40/94 geregelde beperking van de taalkeuze onwettig is, kan dit volgens het Bureau niet tot vernietiging van de bestreden beslissing leiden. Immers, het Bureau (in eerste instantie de onderzoeker en vervolgens de kamer van beroep) heeft de aanvraag van verzoekster afgewezen, niet omdat zij als „tweede taal” niet een van de talen van het Bureau heeft opgegeven, maar omdat zij helemaal geen „tweede taal” heeft gekozen. Dienaangaande heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld, dat met de uitdrukking „tweede taal” in artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 slechts kan zijn bedoeld een andere taal dan de taal waarin de aanvraag is gesteld.

16.
    De afwijzing van verzoeksters aanvraag is derhalve in feite gebaseerd op de bepaling die aanvragers van een gemeenschapsmerk verplicht om op het aanvraagformulier een andere taal op te geven dan de voor de aanvraag gebruikte taal (artikel 115, lid 3, eerste deel van de eerste zin: „De aanvrager geeft (...) een tweede taal op”). De wettigheid van deze bepaling is evenwel door verzoekster niet betwist.

17.
    Volgens het Bureau kan verzoekster zich derhalve niet op de eventuele onwettigheid van de in artikel 115 van verordening nr. 40/94 geregelde begrenzing tot vijf talen beroepen om vernietiging van de bestreden beslissing te vorderen. Verzoeksters exceptie van onwettigheid is dus niet-ontvankelijk, omdat er geen juridisch verband bestaat tussen de bestreden beslissing en de bepaling waartegen de exceptie wordt opgeworpen. Bovendien draagt het onderhavige geding een artificieel of schijnkarakter. Verzoekster heeft immers, zoals zij overigens zelf erkent, de onderhavige aanvraagprocedure gebruikt als zuivere processtrategie om in rechte haar beroepsbelangen als Nederlandstalige merkengemachtigde te kunnen verdedigen.

18.
    Ook volgens de Spaanse regering houdt de vermeende onwettigheid van artikel 115 van verordening nr. 40/94 geen verband met de specifieke bepaling waarop de bestreden beslissing berust. Bovendien betreft het beroep van verzoekster een hypothetisch geval. Zij heeft onvoldoende belang bij een exceptie van onwettigheid tegen artikel 115 van verordening nr. 40/94, aangezien zij deze niet opwerpt in de hoedanigheid van aanvrager van een gemeenschapsmerk, maar in de hoedanigheid van merkengemachtigde. Voorts is de Spaanse regering van mening, dat verzoekster niet duidelijk heeft aangegeven welke bepalingen onwettig zijn. Ook om deze reden is de exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk.

19.
    Verzoekster bestrijdt, dat haar exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk zou zijn. Zij beklemtoont, dat zij zich beroept op de onwettigheid van de regel, dat in de aanvraag een tweede taal moet worden opgegeven die niet om het even welke van de officiële talen van de Europese Gemeenschappen mag zijn. De bestreden beslissing berust juist op de regel, dat een tweede taal moet worden opgegeven die niet het Nederlands mag zijn. Verzoekster is overigens van mening, dat zij een duidelijk belang heeft bijaanvaarding van het beroep, met inbegrip van de exceptie van onwettigheid, door het Gerecht, aangezien zij er wel degelijk belang bij heeft, dat de aanvraag wordt behandeld en tot inschrijving van het gedeponeerde woord wordt overgegaan.

Beoordeling door het Gerecht

20.
    Volgens artikel 63, lid 2, van verordening nr. 40/94 kan bij het Gerecht beroep worden ingesteld tegen de beslissingen van de kamers van beroep „wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag, van deze verordening of een uitvoeringsregeling daarvan, of wegens misbruik van bevoegdheid”. Blijkens haar verzoekschrift verwijt verzoekster de kamer van beroep een regeling te hebben toegepast die onwettig is wegens onverenigbaarheid met het Verdrag. Aldus heeft verzoekster, zij het zonder expliciet naar artikel 241 EG te verwijzen, een exceptie van onwettigheid in de zin van dat artikel opgeworpen. Daarbij heeft zij in het bijzonder uiteengezet, dat de kamer van beroep artikel 115 van verordening nr. 40/94 en artikel 1, regel 1, lid 1, sub j, van verordening nr. 2868/95 niet had mogen toepassen omdat deze bepalingen onwettig zijn (punt 16 van het verzoekschrift). Daarnaast heeft zij het Gerecht verzocht om zelf deze bepalingen onwettig te verklaren, indien het van oordeel zou zijn dat de kamer van beroep deze bepalingen niet buiten toepassing kon laten (punt 23 van het verzoekschrift).

21.
    Artikel 241 EG luidt als volgt: „Iedere partij kan, ook al is de in artikel 230, vijfde alinea, bedoelde termijn verstreken, naar aanleiding van een geschil waarbij een door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk vastgestelde verordening of een verordening van de Raad, van de Commissie of van de [Europese Centrale Bank] in het geding is, de in artikel 230, tweede alinea, bedoelde middelen aanvoeren om voor het Hof van Justitie de niet-toepasselijkheid van deze verordening in te roepen.” Volgens vaste rechtspraak komt in dat artikel een algemeen beginsel tot uitdrukking, krachtens hetwelk iedere procespartij met het oog op de nietigverklaring van een beschikking die haar rechtstreeks en individueel raakt, de rechtsgeldigheid van eerdere, aan de bestreden beschikking ten grondslag liggende handelingen van de instellingen mag aanvechten, wanneer zij niet - krachtens artikel 230 EG - rechtstreeks tegen die handelingen in beroep mocht komen, zodat zij, zonder nietigverklaring te mogen vorderen, de gevolgen ervan heeft te dragen (arrest Hof van 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie, 92/78, Jurispr. blz. 777, punt 39). Dat verordening nr. 40/94 de exceptie van onwettigheid niet uitdrukkelijk vermeldt als incidenteel rechtsmiddel dat de justitiabelen kunnen aanwenden voor het Gerecht wanneer zij om vernietiging of herziening van een beslissing van een kamer van beroep van het Bureau verzoeken, verhindert derhalve niet, dat de justitiabelen deze exceptie in het kader van een dergelijk beroep kunnen opwerpen. Dit recht vloeit voort uit het in de voormelde rechtspraak vermelde algemene beginsel.

22.
    Voorts voldoet de door verzoekster opgeworpen exceptie van onwettigheid aan alle in voormelde rechtspraak gestelde ontvankelijkheidsvoorwaarden, in zoverre zij zichdaarmee verzet tegen de verplichting van artikel 115 van verordening nr. 40/94 om een „tweede taal” op te geven.

23.
    In de eerste plaats is de bestreden beslissing gericht tot verzoekster.

24.
    In de tweede plaats bestaat er, anders dan het Bureau en de Spaanse regering stellen, een rechtstreeks juridisch verband tussen de bestreden beslissing en de verplichting waarvan verzoekster de wettigheid betwist (zie arresten Hof van 31 maart 1965, Macchiorlati Dalmas e Figli/Hoge Autoriteit, 21/64, Jurispr. blz. 231, 248, en 28 oktober 1981, Krupp/Commissie, 275/80 en 24/81, Jurispr. blz. 2489, punt 32, en arrest Gerecht van 26 oktober 1993, Reinarz/Commissie, T-6/92 en T-52/92, Jurispr. blz. II-1047, punt 57). Het is juist, dat verzoekster haar aanvraag in het Nederlands heeft gesteld, dat zij dezelfde taal als „tweede taal” heeft opgegeven en dat zij dus niet heeft voldaan aan het voorschrift, dat als „tweede taal” een andere taal moet worden opgegeven dan de taal waarin de aanvraag is gesteld, zodat dit voorschrift voldoende grondslag was voor de beslissing van de onderzoeker respectievelijk van de kamer van beroep op verzoeksters aanvraag en beroep. Met haar exceptie van onwettigheid tracht verzoekster evenwel juist aan te tonen dat dit voorschrift, volgens hetwelk als „tweede taal” een andere taal moet worden opgegeven dan de taal waarin de aanvraag is gesteld (in casu het Nederlands), onwettig is. Dit is geen andere vraag dan de vraag, of de uitsluiting van het Nederlands en van bepaalde andere officiële talen van de Gemeenschap als „tweede taal” wettig is. De op verzoekster rustende verplichting om een tweede taal op te geven niet zijnde een andere taal dan het Duits, Engels, Frans, Italiaans of Spaans, staat immers gelijk aan haar verplichting, als tweede taal een andere taal op te geven dan die van haar aanvraag, te weten het Nederlands.

25.
    Derhalve steunt de beslissing van de kamer van beroep rechtstreeks op de wettigheid van de in artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 uitgedrukte regel, dat de aanvrager moet aanvaarden dat hij niet automatisch recht heeft op deelname aan alle procedures voor het Bureau in de taal waarin de aanvraag is gesteld, en tegen de wettigheid van deze regel is verzoeksters exceptie gericht. Overigens is de stelling van het Bureau, dat verzoekster de geldigheid van de in artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 gestelde verplichting tot opgave van een tweede taal niet betwist, kennelijk onjuist. De memories van verzoekster bevestigen, dat haar exceptie betrekking heeft op het feit, dat zij door de opgave van een „tweede taal” niet zijnde de taal waarin de aanvraag is gesteld, verplicht wordt het gebruik van een andere taal dan haar eigen taal te accepteren. Het door haar bestreden voorschrift is dus volledig identiek aan dat waarop de bestreden beslissing rechtstreeks steunt.

26.
    In de derde plaats staat vast dat verzoekster tegen de in verordening nr. 40/94 gegeven taalregeling geen beroep tot nietigverklaring kon instellen krachtens artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) (beschikking Hof van 28 maart 1996, Kik/Raad en Commissie, C-270/95 P, Jurispr. blz. I-1987, waarbij in hogere voorziening de beschikking van het Gerecht van 19 juni 1995, Kik/Raad en Commissie, T-107/94, Jurispr. blz. II-1717, is bekrachtigd).

27.
    Voorts kunnen het Bureau en de Spaanse regering verzoekster niet verwijten een „artificieel”, „fictief” of „hypothetisch” beroep te hebben ingesteld. Het is juist, dat verzoekster blijkens de door het Bureau aangehaalde briefwisseling het Nederlands als „tweede taal” heeft opgegeven terwijl zij wist dat dit niet in overeenstemming was met de geldende regeling. Daaruit kan evenwel niet worden geconcludeerd, dat de inschrijvingsaanvraag en het ter zake ontstane geschil berusten op een zuivere strategie van verzoekster, die zou meebrengen dat het niet verdient om aan de rechter te worden voorgelegd.

28.
    In zoverre moet in de eerste plaats worden opgemerkt, dat het dossier onvoldoende sterke aanwijzingen bevat om aan te nemen, dat verzoekster geen werkelijk belang heeft bij inschrijving van het gedeponeerde woord voor klasse 42. Het Bureau heeft verzoeksters aanvraag overigens op normale wijze behandeld: de aanvraag is voorgelegd aan de onderzoeksafdeling, waarna het geschil voor de kamer van beroep is gebracht, en deze instanties hebben de regeling toegepast zonder vast te stellen dat het een artificiële, fictieve of hypothetische aanvraag betrof.

29.
    In de tweede plaats bewijst het non-conformistisch gedrag van verzoekster bij de indiening van de aanvraag slechts, dat zij stond op haar pretense recht om in het Nederlands te communiceren met het Bureau tijdens om het even welke fase van de procedure. Dit wijst op een volkomen reëel en belangwekkend geschil tussen verzoekster en de communautaire instantie, dat krachtens het in punt 21 genoemde algemene beginsel aan de gemeenschapsrechter kan worden voorgelegd.

30.
    Evenmin kan het argument van de Spaanse regering worden aanvaard, dat verzoekster onvoldoende belang heeft bij de exceptie van onwettigheid, aangezien zij deze niet opwerpt in de hoedanigheid van aanvrager van een gemeenschapsmerk, maar in de hoedanigheid van merkengemachtigde. Blijkens de voorgeschiedenis van het geschil en de conclusies van verzoekster strekt haar exceptie tot vaststelling, dat het onrechtmatig was om van verzoekster in haar hoedanigheid van aanvrager van een gemeenschapsmerk de opgave van een tweede taal te eisen. Verzoekster werpt de exceptie van onwettigheid dus op in haar hoedanigheid van aanvrager van een gemeenschapsmerk, teneinde vernietiging of herziening van de beslissing van de kamer van beroep en bijgevolg hervatting van de behandeling van haar aanvraag te verkrijgen. Dat verzoekster haar beroepsbelangen en haar concurrentiepositie ter sprake brengt om het onwettige karakter van de bestreden regeling aan te tonen, doet hieraan niet af.

31.
    Ten slotte heeft verzoekster, anders dan de Spaanse regering stelt, voldoende duidelijk aangegeven welke bepalingen haars inziens onwettig zijn. In haar verzoekschrift laakt zij immers het discriminerende karakter van artikel 115 van verordening nr. 40/94, in het bijzonder van de verplichting voor de aanvrager om een „tweede taal” op te geven die wat hem betreft gebruikt kan worden in procedures betreffende oppositie, vervallen- en nietigverklaring, en van de in andere leden van artikel 115 bepaalde rechtsgevolgen van deze verplichting. Tevens heeft zij daarin kritiek uitgeoefend op de in artikel 115, lid 5, van verordening nr. 40/94 geregelde uitsluiting van de andereofficiële talen van de Europese Gemeenschap, buiten de werktalen van het Bureau, als mogelijke talen voor de indiening van bezwaarschriften en van vorderingen tot vervallen- of nietigverklaring.

32.
    Blijkens het voorgaande is verzoeksters exceptie van onwettigheid ter staving van haar beroep tot vernietiging of herziening van de bestreden beslissing ontvankelijk voorzover zij is gericht tegen de verplichting van artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 en van artikel 1, regel 1, lid 1, sub j, van verordening nr. 2868/95. De exceptie van onwettigheid heeft in zoverre betrekking op de in voornoemde bepalingen uitgedrukte verplichting zoals die - wat de draagwijdte en de rechtsgevolgen ervan betreft - is uitgewerkt in bepaalde andere leden van artikel 115 van verordening nr. 40/94.

33.
    Verzoeksters exceptie van onwettigheid is daarentegen niet-ontvankelijk voorzover zij gericht is tegen de overige bepalingen van artikel 115 van verordening nr. 40/94. De bestreden beslissing steunt immers geenszins op de overige bepalingen van artikel 115, aangezien zij enkel betrekking heeft op een inschrijvingsaanvraag alsmede op de verplichting van de aanvrager om een tweede taal op te geven die wat hem betreft gebruikt kan worden in procedures betreffende oppositie, vervallen- en nietigverklaring die tegen hem kunnen worden ingesteld.

Ten gronde

34.
    Het beroep berust op één middel, te weten schending van het in artikel 6 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 12 EG) bepaalde discriminatieverbod.

Argumenten van partijen

35.
    Verzoekster voert aan, dat de taalregeling van artikel 115 van verordening nr. 40/94 haar in een nadelige concurrentiepositie brengt ten opzichte van de merkengemachtigden uit de landen waarvan de taal behoort tot de werktalen van het Bureau. Zij moet immers gebruikmaken van vertalers, terwijl de merkengemachtigden uit de voornoemde landen de procedure bij het Bureau in hun moedertaal kunnen doorlopen. Dat veroorzaakt in eerste instantie cliëntenverlies bij de groep cliënten die buiten de Europese Gemeenschap gevestigd zijn en die verplicht zijn om zich voor het Bureau te laten vertegenwoordigen door een advocaat of een erkende merkengemachtigde, overeenkomstig de artikelen 88 en 89 van verordening nr. 40/94. Cliëntenverlies is tevens duidelijk bij de groep van in de Europese Gemeenschap gevestigde klanten. Deze zullen zich immers eerder wenden tot een gemachtigde die is gevestigd in een van de landen waarvan de taal een werktaal van het Bureau is, aangezien zij weten dat de diensten van een Nederlandstalige advocaat of gemachtigde vertaalkosten met zich brengen. Cliëntenverlies is op zijn beurt schadelijk voor de eer en de goede naam van een kantoor als dat van verzoekster, dat al sinds jaar en dag een grote naam en faam in merkenzaken heeft.

36.
    Zij beklemtoont, dat het beroep op vertalers niet alleen de kosten ervan als nadeel, maar tevens het gevaar van onzuivere vertalingen meebrengt. De vertalers hebben immers noodzakelijkerwijs een inwerkperiode nodig en moeten enig inhoudelijk inzicht in merkenkwesties hebben. Bovendien lenen bepaalde uitdrukkingen en zegswijzen in de moedertaal zich niet goed voor vertaling.

37.
    Voorts merkt verzoekster op, dat hoewel het juist is dat het Bureau kan beslissen om de procedure in de taal van de aanvraag voort te zetten, ook al is dat niet een werktaal van het Bureau, de praktijk leert dat het Bureau de gewoonte heeft om de procedure voort te zetten in de opgegeven tweede taal. De procedure die tot het onderhavige geding heeft geleid, is hierop de enige uitzondering.

38.
    Ten slotte is er niet alleen sprake van discriminatie in de aanvraagfase, maar bijvoorbeeld ook in geval van oppositie. In dit opzicht erkent verzoekster, dat voor iedereen geldt dat door het kiezen van een tweede taal de mogelijkheid bestaat dat de oppositieprocedure in een andere taal dan de moedertaal moet worden gevoerd. Zij beklemtoont echter, dat dit een zekerheid is voor gemachtigden die geen werktaal van het Bureau voeren, terwijl voor gemachtigden uit de landen waarvan de taal een werktaal van het Bureau is, de mogelijkheid bestaat dat de oppositieprocedure in hun eigen taal wordt gevoerd.

39.
    Verzoekster concludeert, dat artikel 115 van verordening nr. 40/94 en artikel 1, regel 1, lid 1, sub j, van verordening nr. 2868/95 discriminerend zijn vanuit het oogpunt van het Verdrag. De voor het Bureau ingestelde taalregeling is tevens in strijd met verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385). In zoverre preciseert verzoekster, dat het Bureau moet worden gezien als een gemeenschapsinstelling in de zin van verordening nr. 1 en dat die verordening juist een van de beginselen van gemeenschapsrecht tot uitdrukking brengt waarvan niet kan worden afgeweken door een latere verordening van de Raad.

40.
    Subsidiair stelt zij, dat de bestreden beslissing in strijd is met het non-discriminatiebeginsel voorzover de kamer van beroep heeft geoordeeld, dat de tweede taal noodzakelijkerwijs een van de talen van het Bureau moet zijn. Volgens verzoekster vereist het non-discriminatiebeginsel, dat het Bureau haar in de gelegenheid behoorde te stellen om eender welke officiële taal van de Europese Gemeenschap op te geven.

41.
    Meer subsidiair voert zij aan, dat mocht het Gerecht van oordeel zijn dat de kamer van beroep van het Bureau geen verdragsconforme uitleg kon geven aan artikel 115 van verordening nr. 40/94 en aan artikel 1, regel 1, lid 1, sub j, van verordening nr. 2868/95, het Gerecht in elk geval zelf kan beslissen over de wettigheid van deze bepalingen en de bestreden beslissing kan vernietigen op basis van zijn bevindingen ter zake. Verzoekster herhaalt evenwel, dat de kamer van beroep de regeling in overeenstemming met het Verdrag behoorde toe te passen en dus anders kon beslissen.

42.
    De Griekse regering betoogt, dat de communautaire rechtsorde geen overwicht van bepaalde officiële talen ten opzichte van andere erkent en dat het EG-Verdrag en verordening nr. 1 het beginsel van veeltaligheid aanvaarden en zich op taalgebied neutraal opstellen.

43.
    Zij citeert in het bijzonder artikel 21, derde alinea, EG en artikel 248 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 314 EG). Zij preciseert, dat artikel 33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Recueil des traités des Nations unies, band 788, blz. 354) uitgaat van het algemene beginsel van equivalentie van versies van verdragen waarvan de tekst in twee of meer talen authentiek is. In elk geval is er haars inziens geen regel van internationaal recht, volgens welke een bepaalde taal prevaleert boven de andere.

44.
    Bovendien heeft het Hof van Justitie de equivalentie van de officiële talen van de Europese Gemeenschappen diverse malen bevestigd. De Griekse regering leidt daaruit af, dat het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit mede een verbod van discriminatie op grond van taal omvat.

45.
    Met de taalregeling van artikel 115 van verordening nr. 40/94 heeft de Raad derhalve een in het primaire gemeenschapsrecht verankerd discriminatieverbod geschonden. Deze afwijking van het primaire gemeenschapsrecht is des te ernstiger omdat zij nergens in de verordening is gemotiveerd.

46.
    Ten slotte preciseert de Griekse regering, dat de praktijk binnen het gemeenschapsbestuur om bepaalde talen als „werktalen” te gebruiken, de equivalentie van de talen niet kan aantasten. De taalregeling van artikel 115 van verordening nr. 40/94 dient weliswaar ter vergemakkelijking en verkorting van de procedures, maar deze doelen worden enkel bereikt voor een deel van de belanghebbenden, terwijl een groot aantal aanvragers wordt benadeeld. Als er moet gekozen worden tussen enerzijds het belang om het functioneren van het Bureau te vergemakkelijken en anderzijds het belang van elke aanvrager om te communiceren in een officiële taal van de Gemeenschappen die zijn moedertaal is, vereisen in het bijzonder het primaire gemeenschapsrecht en het evenredigheidsbeginsel, dat dit laatste belang prevaleert.

47.
    Het Bureau stelt om te beginnen, dat bepalingen van afgeleid gemeenschapsrecht volledig rechtsgeldig zijn, zolang de onwettigheid ervan niet is vastgesteld door de communautaire rechterlijke instanties. Dit brengt mee, dat alle communautaire rechtssubjecten, met inbegrip van het Bureau, de volle werking van de normatieve handelingen van de instellingen in acht moeten nemen, zolang het Hof of het Gerecht deze niet onwettig heeft verklaard.

48.
    Alle organen waaruit het Bureau bestaat, zijn door de communautaire wetgever ingesteld om de relevante normatieve bepalingen uit te voeren, en niet om de uitvoering ervan te verhinderen of de mogelijke onwettigheid ervan te toetsen. Derhalve heeft de kamer van beroep zich terecht onbevoegd verklaard om op de door verzoekster ingeroepen onwettigheid te beslissen.

49.
    Voorts is het niet aan het Bureau, maar aan de Raad om argumenten naar voren te brengen die aantonen, dat de bij verordening nr. 40/94 ingestelde taalregeling verenigbaar is met het gemeenschapsrecht. Het Bureau brengt evenwel het argument van de kamer van beroep in herinnering, dat de verplichting om een tweede taal op te geven in elk geval niet discriminerend is, aangezien deze verplichting op elke aanvrager rust, ook op aanvragers die hun aanvraag hebben ingediend in een van de talen van het Bureau. Het probleem van de taalregeling is in tal van vergaderingen van de Raad aan de orde geweest en is er de oorzaak van, dat de verordening met enkele jaren vertraging is vastgesteld. Volgens het Bureau waarborgt de uiteindelijk aangenomen taalregeling zowel de levensvatbaarheid van het Bureau als de inachtneming van de grondrechten.

50.
    De Spaanse regering betoogt, dat artikel 115 van verordening nr. 40/94 niet in strijd kan zijn met verordening nr. 1, omdat verordening nr. 40/94 later is vastgesteld. Bovendien spreken deze verordeningen elkaar niet tegen. Voorts is de taalregeling van artikel 115 van verordening nr. 40/94 zeer redelijk, in het bijzonder omdat kan worden gekozen tussen de vijf meest gebruikte talen in de Gemeenschap en omdat altijd de kans bestaat dat de proceduretaal bij het Bureau een van de minst gebruikte talen is, bijvoorbeeld indien de partijen een overeenkomst in die zin sluiten. De verschillen die uit deze taalregeling kunnen voortvloeien, zijn het gevolg van de taalkundige situatie in de Europese Gemeenschap en van de noodzaak om de goede werking van de gemeenschapsorganen te waarborgen.

51.
    De Raad stelt om te beginnen, dat hij de bevoegdheid had om af te wijken van de taalregeling van verordening nr. 1, omdat deze geen enkel beginsel van gemeenschapsrecht bevat waarvan niet mag worden afgeweken. Verder is het Bureau in elk geval geen instelling in de zin van verordening nr. 1 en kan het evenmin worden gelijkgesteld met een dergelijke instelling.

52.
    Voorts kent het gemeenschapsrecht geen beginsel van absolute gelijkheid van de officiële talen. Anders zou artikel 217 EG-Verdrag (thans artikel 290 EG) geen bestaansrecht hebben.

53.
    Bovendien is de bij verordening nr. 40/94 ingestelde taalregeling niet onevenredig. Deze regeling heeft tot doel, de ondernemingen in staat te stellen inschrijving van een gemeenschapsmerk te verkrijgen volgens één enkele, snelle, uitvoerbare en betaalbare procedure. Wat de uitvoerbaarheid van de procedure betreft, merkt de Raad op dat, gezien de structuur van het Bureau en de behoefte aan vertalers, een procedure voor een kamer van beroep van het Bureau niet in meerdere talen kan plaatsvinden. De keuze die de Raad heeft gemaakt bij de vaststelling van verordening nr. 40/94, is gebaseerd op een afweging tussen enerzijds de belangen van de ondernemingen, en anderzijds mogelijke nadelen als de door verzoekster gestelde. In dit opzicht herinnert hij eraan, dat het Gerecht slechts over een marginale toetsingsbevoegdheid beschikt, en beklemtoont hij nogmaals dat de ingevoerde taalregeling redelijk is, aangezien in het bijzonder de inschrijvingsaanvraag in eender welke van de officiële talen van deEuropese Gemeenschappen kan worden ingediend, het Bureau vijf talen heeft en het Bureau voor de vertaling van de aanvraag in de „tweede taal” zorgt.

54.
    Ten slotte stelt de Raad, dat de keuze tevens door budgettaire redenen is ingegeven. Zonder de gekozen regeling zou voor het Bureau jaarlijks een aanvullend budget van meerdere tientallen miljoenen euro moeten worden voorzien.

Beoordeling door het Gerecht

55.
    Anders dan verzoekster stelt, waren de onderzoeker en de kamer van beroep niet bevoegd om artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 en artikel 1, regel 1, lid 1, sub j, van verordening nr. 2868/95 buiten toepassing te laten. Een dergelijke beslissing zou onmiskenbaar een weigering tot naleving van deze verordeningen, door een uitleg in strijd met de duidelijke bewoordingen ervan, hebben betekend. Daarmee zou het beginsel van vermoeden van wettigheid zijn geschonden, volgens hetwelk de communautaire regelgeving volledig rechtsgeldig blijft zolang een bevoegde rechter de onwettigheid ervan niet heeft vastgesteld.

56.
    Het is dus aan het Gerecht om, gelet op verzoeksters exceptie van onwettigheid, te beslissen over de wettigheid van de door de Raad ingestelde taalregeling van het Bureau.

57.
    Volgens verzoekster is er een tegenstrijdigheid tussen enerzijds artikel 115 van verordening nr. 40/94 en anderzijds artikel 6 van het Verdrag juncto artikel 1 van verordening nr. 1, omdat artikel 115 in strijd zou zijn met een gemeenschapsrechtelijk beginsel volgens hetwelk tussen de officiële talen van de Europese Gemeenschappen niet mag worden gediscrimineerd.

58.
    In zoverre dient in de eerste plaats te worden vastgesteld, dat verordening nr. 1 slechts een handeling van afgeleid recht is, die artikel 217 van het Verdrag als rechtsgrondslag heeft. Verzoeksters stelling, dat verordening nr. 1 juist een gemeenschapsrechtelijk beginsel van gelijkheid van de talen tot uitdrukking brengt, waarvan zelfs niet bij een latere verordening van de Raad kan worden afgeweken, miskent dat het een handeling van afgeleid recht betreft. In de tweede plaats hebben de lidstaten geen taalregeling voor de instellingen en organen van de Gemeenschap vastgesteld in het Verdrag. Op grond van artikel 217 van het Verdrag heeft de Raad de mogelijkheid om met eenparigheid van stemmen de regeling van het taalgebruik door de instellingen vast te stellen en te wijzigen, alsook om afwijkende regelingen vast te stellen. Dit artikel bepaalt niet dat deze regeling, eenmaal vastgesteld door de Raad, later niet meer kan worden gewijzigd. Derhalve kan de taalregeling van verordening nr. 1 niet op één lijn worden gesteld met een gemeenschapsrechtelijk beginsel.

59.
    Verzoekster kan zich dus niet beroepen op artikel 6 van het Verdrag juncto verordening nr. 1 om de onwettigheid van artikel 115 van verordening nr. 40/94 aan te tonen.

60.
    Anders dan verzoekster en de Griekse regering aanvoeren, wordt het discriminatieverbod niet geschonden door de verplichting van de aanvrager van een gemeenschapsmerk om „onder de talen van het Bureau een tweede taal op [te geven] die wat hem betreft gebruikt kan worden in procedures betreffende oppositie, vervallen- en nietigverklaring”, zoals bepaald in artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 en in artikel 1, regel 1, lid 1, sub j, van verordening nr. 2868/95.

61.
    In de eerste plaats, zoals blijkt uit de formulering van artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94, aanvaardt de aanvrager met de opgave van een tweede taal enkel, dat deze taal in oppositie-, vervallen- en nietigverklaringsprocedures als proceduretaal gebruikt kan worden. Zolang de aanvrager de enige partij is in de procedures voor het Bureau, is de proceduretaal dus de taal waarin de inschrijvingsaanvraag is gesteld. Dit wordt overigens bevestigd door artikel 115, lid 4, eerste zin, van verordening nr. 40/94. In dit geval kan verordening nr. 40/94 derhalve op zich niet tot een verschillende behandeling op taalgebied leiden, aangezien zij juist waarborgt, dat de taal waarin de aanvraag is gesteld, wordt gebruikt als proceduretaal en dus als de taal waarin de procedurehandelingen met beslissingskarakter moeten worden opgesteld.

62.
    Wat voorts de in artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 bepaalde verplichting van de aanvrager betreft, een tweede taal op te geven voor eventueel gebruik als proceduretaal in oppositie-, vervallen- en nietigverklaringsprocedures, moet erop worden gewezen, dat dit voorschrift is vastgesteld met als rechtmatig doel, een oplossing te vinden voor het taalprobleem ingeval een oppositie-, vervallen- of nietigverklaringsprocedure plaatsheeft tussen partijen die niet dezelfde voorkeurstaal hebben en niet op eigen initiatief tot overeenstemming over de proceduretaal kunnen komen. Krachtens artikel 115, lid 7, van verordening nr. 40/94 kunnen partijen in oppositie-, vervallen- en nietigverklaringsprocedures immers in onderlinge overeenstemming om het even welke officiële taal van de Europese Gemeenschap als proceduretaal kiezen. Deze mogelijkheid kan in het bijzonder geschikt zijn voor partijen met dezelfde voorkeurstaal.

63.
    In zijn streven om de proceduretaal vast te stellen bij gebreke van overeenstemming tussen partijen met een verschillende voorkeurstaal, heeft de Raad een passende en evenredige keuze gemaakt, ook al heeft hij daarbij de officiële talen van de Gemeenschap verschillend behandeld. Enerzijds biedt artikel 115, lid 3, van verordening nr. 40/94 de merkaanvrager de gelegenheid te bepalen welke van de in de Europese Gemeenschap meest verbreide talen proceduretaal zal zijn in procedures betreffende oppositie, vervallen- of nietigverklaring, wanneer een andere partij in de procedure de door hem gekozen eerste taal niet wenst. Anderzijds is de Raad, door de keuze te beperken tot de in de Europese Gemeenschap meest verbreide talen en aldus te vermijden dat de proceduretaal al te zeer afwijkt van de bij een andere partij in de procedure bekende talen, niet verder gegaan dan noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel (arresten Hof van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 38, en 11 januari 2000, Kreil, C-285/98, Jurispr. blz. I-69, punt 23).

64.
    Ten slotte kunnen verzoekster en de Griekse regering zich niet beroepen op de alinea die bij het Verdrag van Amsterdam is ingelast in artikel 8 D EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 21 EG), bepalende dat „iedere burger van de Unie (...) de in dit artikel of in artikel 7 [EG] genoemde instellingen of organen [kan] aanschrijven in een van de in artikel 314 [EG] genoemde talen en ook in die taal antwoord [kan] krijgen”. Artikel 21 EG betreft het Parlement en de ombudsman, en artikel 7 EG het Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's. Het Bureau behoort echter niet tot de in de artikelen 7 EG en 21 EG genoemde instellingen en organen, voorzover de bedoelde alinea ratione temporis al toepasselijk is op het onderhavige geval.

65.
    Uit het voorgaande volgt, dat het beroep moet worden verworpen.

Kosten

66.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het Bureau in haar eigen kosten alsmede in die van het Bureau te worden verwezen.

67.
    De Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Raad, die in het geding zijn tussengekomen, dragen hun eigen kosten overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten alsmede in de kosten van verweerder.

3)    Verstaat dat de interveniënten hun eigen kosten zullen dragen.

Mengozzi            García-Valdecasas                 Tiili

            Moura Ramos                    Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 juli 2001.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

P. Mengozzi


1: Procestaal: Nederlands.

Jurispr.