Language of document : ECLI:EU:C:2017:862

Zaak C165/16

Toufik Lounes

tegen

Secretary of State for the Home Department

[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Administrative Court)]

„Prejudiciële verwijzing – Burgerschap van de Unie – Artikel 21 VWEU – Richtlijn 2004/38/EG – Begunstigden – Dubbele nationaliteit – Burger van de Unie die de nationaliteit van de gastlidstaat heeft verkregen met behoud van zijn oorspronkelijke nationaliteit – Verblijfsrecht, in deze lidstaat, van een derdelander die familielid van de burger van de Unie is”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 november 2017

1.        Burgerschap van de Unie – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Richtlijn 2004/38 – Begunstigden – Familieleden van een burger van de Unie die derdelanders zijn en verblijven in de lidstaat waarvan die burger de nationaliteit heeft – Daarvan uitgesloten – Burger van de Unie die de nationaliteit van de gastlidstaat heeft verkregen met behoud van zijn oorspronkelijke nationaliteit – Geen invloed

(Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, lid 1, 7, lid 1, en 16, lid 1)

2.        Burgerschap van de Unie – Verdragsbepalingen – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Familieleden van een burger van de Unie die derdelanders zijn en verblijven in de gastlidstaat – Burger van de Unie die de nationaliteit van de gastlidstaat heeft verkregen met behoud van zijn oorspronkelijke nationaliteit – Afgeleid verblijfsrecht in de gastlidstaat – Voorwaarden

(Art. 21, lid 1, VWEU; richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad, art. 7, lid 1, en 16, lid 1)

1.      Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG moet in die zin worden uitgelegd dat in een situatie waarin een burger van de Europese Unie van zijn recht van vrij verkeer gebruik heeft gemaakt door zich naar een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, te begeven en op grond van artikel 7, lid 1, of van artikel 16, lid 1, van die richtlijn aldaar te verblijven, vervolgens de nationaliteit van die lidstaat heeft verworven met behoud van zijn oorspronkelijke nationaliteit en verschillende jaren later is getrouwd met een derdelander, met wie hij op het grondgebied van die lidstaat blijft wonen, laatstgenoemde derdelander op grond van de bepalingen van die richtlijn geen afgeleid verblijfsrecht in de betrokken lidstaat geniet.

Uit de bewoordingen van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn blijkt immers dat burgers van de Unie die zich begeven naar of verblijven in „een andere lidstaat dan die waarvan [z]ij de nationaliteit bezit[ten],” en hun familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van die richtlijn die hen begeleiden of zich bij hen voegen, binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen en de bij deze richtlijn verleende rechten genieten (arrest van 12 maart 2014, O. en B., C‑456/12, EU:C:2014:135, punt 38).

Daarbij komt dat deze richtlijn weliswaar tot doel heeft de uitoefening door de burgers van de Unie van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten te vergemakkelijken en te versterken, doch dit neemt niet weg dat zij, zoals uit artikel 1, onder a), ervan blijkt, de voorwaarden voor de uitoefening van dit recht regelt (arresten van 5 mei 2011, McCarthy, C‑434/09, EU:C:2011:277, punt 33, en 12 maart 2014, O. en B., C‑456/12, EU:C:2014:135, punt 41). Zo heeft het Hof geoordeeld dat, aangezien een lidstaat volgens een beginsel van internationaal recht zijn eigen staatsburgers niet het recht mag ontzeggen om zijn grondgebied binnen te komen en aldaar te blijven, en dezen daar dus een onvoorwaardelijk verblijfsrecht genieten, deze richtlijn niet ertoe strekt het verblijf van een burger van de Unie in de lidstaat waarvan deze de nationaliteit heeft, te regelen.

In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat richtlijn 2004/38 niet meer van toepassing is op de situatie van Ormazabal sinds deze in het Verenigd Koninkrijk is genaturaliseerd. Aan deze slotsom wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat Ormazabal van haar recht van vrij verkeer gebruik heeft gemaakt door zich naar het Verenigd Koninkrijk te begeven en daar te verblijven, en haar Spaanse nationaliteit heeft behouden naast haar Britse staatsburgerschap. Deze dubbele nationaliteit neemt immers niet weg dat Ormazabal sinds de verwerving van dit staatsburgerschap niet meer verblijft „in een andere lidstaat dan die waarvan [z]ij de nationaliteit bezit” in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn en dus niet meer onder het begrip „begunstigde” van deze richtlijn in de zin van die bepaling valt.

Gelet op de in de punten 32 en 37 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak valt Lounes, haar echtgenoot die derdelander is, ook niet meer onder dat begrip en komt hij dus niet in aanmerking voor een afgeleid verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk op grond van die richtlijn.

(zie punten 34, 36, 37, 42, 43, 44, 62 en dictum)

2.      Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG moet in die zin worden uitgelegd dat in een situatie waarin een burger van de Europese Unie van zijn recht van vrij verkeer gebruik heeft gemaakt door zich naar een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, te begeven en op grond van artikel 7, lid 1, of van artikel 16, lid 1, van die richtlijn aldaar te verblijven, vervolgens de nationaliteit van die lidstaat heeft verworven met behoud van zijn oorspronkelijke nationaliteit en verschillende jaren later is getrouwd met een derdelander, met wie hij op het grondgebied van die lidstaat blijft wonen, laatstgenoemde derdelander op grond van de bepalingen van die richtlijn geen afgeleid verblijfsrecht in de betrokken lidstaat geniet. Hij komt echter op grond van artikel 21, lid 1, VWEU in aanmerking voor een dergelijk verblijfsrecht onder voorwaarden die niet strenger mogen zijn dan die welke in richtlijn 2004/38 zijn vastgesteld voor de toekenning van een dergelijk recht aan een derdelander die familielid is van een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend door zich te vestigen in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit.

In het onderhavige geval dient erop te worden gewezen dat, anders dan de regering van het Verenigd Koninkrijk in wezen aanvoert, de situatie van een staatsburger van een lidstaat zoals Ormazabal, die van zijn recht van vrij verkeer gebruik heeft gemaakt door zich naar een andere lidstaat te begeven en legaal op het grondgebied van die lidstaat te verblijven, niet met een zuiver interne situatie kan worden gelijkgesteld wegens het enkele feit dat deze staatsburger tijdens dat verblijf de nationaliteit van de gastlidstaat heeft verworven met behoud van zijn oorspronkelijke nationaliteit.

De rechten die staatsburgers van de lidstaten op grond van artikel 21, lid 1, VWEU genieten, omvatten het recht om in de gastlidstaat een normaal familieleven te leiden in aanwezigheid van hun familieleden (zie naar analogie arrest van 25 juli 2008, Metock e.a., C‑127/08, EU:C:2008:449, punt 62). De omstandigheid dat een staatsburger van een lidstaat die zich naar een andere lidstaat heeft begeven en daar verblijft, vervolgens de nationaliteit van laatstgenoemde lidstaat verwerft met behoud van zijn oorspronkelijke nationaliteit, kan niet meebrengen dat hij dit recht verliest, omdat daardoor het nuttig effect van artikel 21, lid 1, VWEU zou worden aangetast.

Het nuttig effect van de rechten die bij artikel 21, lid 1, VWEU aan de burgers van de Unie worden verleend, vereist dat een burger in een situatie als die van Ormazabal in de gastlidstaat de aan die bepaling ontleende rechten blijft genieten nadat hij de nationaliteit van die lidstaat heeft verworven met behoud van zijn oorspronkelijke nationaliteit, en in het bijzonder een familieleven kan leiden met zijn echtgenoot die derdelander is, doordat aan deze laatste een afgeleid verblijfsrecht wordt toegekend.

(zie punten 49, 52, 53, 60, 62 en dictum)