Language of document : ECLI:EU:T:2000:223

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer - uitgebreid)

29 september 2000 (1)

„Staatssteun - Begrip staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG) - Motivering - Verplichting tot terugvordering van steun - Gewettigd vertrouwen van begunstigden - Evenredigheidsbeginsel”

In zaak T-55/99,

Confederación Española de Transporte de Mercancías (CETM), gevestigd te Madrid (Spanje), vertegenwoordigd door J. Pérez Villar, advocaat te Madrid, Calle López de Hoyos 322, Madrid,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Guerra Fernández en D. Triantafyllou, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van deze dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 98/693/EG van de Commissie van 1 juli 1998 betreffende de Spaanse steunregeling „Plan Renove Industrial” (augustus 1994-december 1996) voor de aanschaf van bedrijfsvoertuigen (PB L 329, blz. 23), voorzover in de artikelen 3 en 4 van deze beschikking bepaalde steunmaatregelen onwettig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden verklaard en terugvordering van de op grond daarvan uitgekeerde steun wordt voorgeschreven,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, J. Azizi, R. M. Moura Ramos, M. Jaeger en P. Mengozzi, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling, die op 11 april 2000 was gepland maar waarvan partijen hebben afgezien,

het navolgende

Arrest

Juridische en feitelijke context van het geschil

1.
    Deze zaak heeft betrekking op beschikking 98/693 van de Commissie van 1 juli 1998 betreffende de Spaanse steunregeling „Plan Renove Industrial” (augustus 1994 - december 1996) voor de aanschaf van bedrijfsvoertuigen (PB L 329, blz. 23; hierna: „bestreden beschikking”).

2.
    Op 28 juli 1994 nam de Spaanse regering, zonder voorafgaande aanmelding bij de Commissie, het „Plan Renove Industrial” (hierna: „PRI”) aan, bestemd voor natuurlijke personen, kleine en middelgrote ondernemingen (hierna: „KMO's”), regionale of lokale overheden en plaatselijke openbare diensten. De regeling, die aanvankelijk gold voor de periode augustus 1994 - december 1995, werd verlengd tot eind 1996.

3.
    Het PRI was gebaseerd op een overeenkomst van 27 september 1994 tussen het Instituto de Crédito Official (hierna: „ICO”) en het ministerie van Industrie en Energie. Het ICO kreeg daarbij tot taak, met een aantal financiële instellingen bemiddelingscontracten te sluiten op grond waarvan deze het PRI rechtstreeks zouden uitvoeren en daarvoor later door het ICO zouden worden vergoed.

4.
    De litigieuze maatregel bestond uit een rentesubsidie op kredieten die voor de aankoop of de huurkoop van bedrijfsvoertuigen werden verleend. Deze kredieten konden tot 70 % van de totale waarde van het nieuwe motorvoertuig (exclusief BTW) dekken en hadden een looptijd van vier jaar, zonder aflossingsvrije periode. De zekerheden werden door de begunstigde en de financiële instelling onderling geregeld.

5.
    Het beginbudget voor het PRI bedroeg ongeveer 9 miljard Spaanse pesetas (ESP). Voor het ICO was een kredietlijn van 100 miljard ESP geopend. De maximale subsidie bedroeg 93 196 ESP per geleend miljoen.

6.
    De rentesubsidie was bestemd voor de aanschaf van vijf categorieën bedrijfsvoertuigen:

-    opleggers en vrachtwagens van meer dan 30 ton;

-    bedrijfsvoertuigen van 12 tot 30 ton;

-    bedrijfsvoertuigen van 3,5 tot 12 ton;

-    van personenwagens afgeleide auto's, bestelwagens en bedrijfswagens tot 3,5 ton;

-    bussen en touringcars.

7.
    Voor het verkrijgen van de rentesubsidie was vereist, dat een motorvoertuig dat sinds meer dan tien jaar geregistreerd was (zeven jaar voor trekkende motorvoertuigen) definitief uit het verkeer werd genomen. Het bewijs hiervan moest worden afgegeven door de Dirreción General de Tráfico (directoraat-generaal Verkeer).

8.
    Tussen 9 februari 1995 en 20 februari 1996 verzocht de Commissie het Koninkrijk Spanje om inlichtingen over het PRI, waarvan zij het bestaan uit niet-officiële bron had vernomen. Het Koninkrijk Spanje antwoordde op deze verzoeken bij brieven van 6 maart en 26 juli 1995 en van 14 maart 1996.

9.
    Bij brief van 26 juni 1996 stelde de Commissie Spanje in kennis van haar besluit om de procedure van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, EG) in te leiden. Zij verzocht het Koninkrijk Spanje zijn opmerkingen in te dienen. De andere lidstaten en belanghebbenden zijn van de inleiding van de procedure in kennis gesteld en zijn uitgenodigd hun eventuele opmerkingen kenbaar te maken via bekendmaking van voornoemde brief in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 13 september 1996 (PB C 266, blz. 10). In die mededeling verklaarde de Commissie, dat zij het PRI als onwettig beschouwde en aan de verenigbaarheid van die regeling met de gemeenschappelijke markt twijfelde.

10.
    Het Koninkrijk Spanje formuleerde zijn opmerkingen in een brief van 26 juli 1996, die bij de Commissie is geregistreerd op 1 augustus 1996. De bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen leverde geen opmerkingen van andere belanghebbenden op. Na een verzoek om aanvullende inlichtingen van de Commissie van 19 december 1996 verstrekte het Koninkrijk Spanje verdere toelichtingen tijdens een vergadering met de Commissie op 14 januari 1997 en bij brief van 12 februari 1997.

11.
    De Commissie verzocht het Koninkrijk Spanje, eerst per fax en vervolgens per brief van 19 november 1997, om nadere inlichtingen over de begunstigde ondernemingen die niet het verrichten van vervoerdiensten als hoofdactiviteit hadden en die uitsluitend op lokale markten opereerden. Het Koninkrijk Spanje voldeed bij brieven van 27 november 1997 en 20 februari 1998 aan dit verzoek.

12.
    Op 1 juli 1998 stelde de Commissie de bestreden beschikking vast.

13.
    Deze beschikking bevat onder meer de volgende bepalingen:

Artikel 1

De steun die in het kader van het [PRI] aan regionale of lokale overheden en plaatselijke openbare diensten is verleend in de vorm van een rentesubsidie voor de aanschaf van bedrijfsvoertuigen tussen augustus 1994 en december 1996 op basis van de samenwerkingsovereenkomst tussen het ministerie van Industrie en Energie en het [ICO] van 27 september 1994 is geen staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag.

Artikel 2

De steun die voor de aanschaf van bedrijfsvoertuigen van categorie D is verleend aan natuurlijke personen of aan KMO's die zich met andere activiteiten danvervoer op uitsluitend lokale of regionale schaal bezighouden, is geen staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag.

Artikel 3

Alle andere steunmaatregelen ten behoeve van natuurlijke personen of van KMO's

vormen staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag en zijn onwettig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Artikel 4

Spanje moet de in artikel 3 bedoelde steunmaatregelen intrekken en de op grond daarvan uitgekeerde steun terugvorderen. Het bedrag van de steun wordt met inachtneming van de bepalingen van nationaal recht terugbetaald vermeerderd met de rente, die wordt berekend op basis van de referentievoeten die voor de beoordeling van regionale steunregelingen gelden en die loopt vanaf de dag waarop de steun is uitgekeerd tot de datum van effectieve terugbetaling.

Artikel 5

Spanje stelt de Commissie binnen twee maanden na de datum van bekendmaking van deze beschikking in kennis van de maatregelen die zijn getroffen om aan deze beschikking te voldoen.

Artikel 6

Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk Spanje.”

Procesverloop en conclusies van partijen

14.
    Het is in die context dat verzoekster bij ter griffie van het Gerecht op 25 februari 1999 neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep heeft ingesteld.

15.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de artikelen 3 en 4 van de beschikking van de Commissie van 1 juli 1998 betreffende de Spaanse steunregeling voor de aanschaf van bedrijfsvoertuigen (PRI) nietig te verklaren;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

16.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ongegrond te verklaren;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

17.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, nadat het als maatregel tot organisatie van de procesgang een reeks schriftelijke vragen aan verweerster had gesteld. Bij brief van 10 maart 2000 heeft verweerster op die vragen geantwoord. Deze antwoorden zijn aangevuld bij brief van 21 maart 2000.

18.
    Bij op 4 april 2000 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft verzoeksters raadsman laten weten, dat hij om redenen verband houdend met verzoeksters interne beleid, niet aanwezig zou zijn op de voor 11 april 2000 geplande terechtzitting.

19.
    Bij brief van 10 april 2000 aan de griffie van het Gerecht deelde verweerster mee, dat zij in die omstandigheden evenmin aan de terechtzitting zou deelnemen.

20.
    Op 11 april 2000 heeft het Gerecht akte genomen van de afwezigheid van partijen ter terechtzitting.

De ontvankelijkheid

21.
    Aangezien de ontvankelijkheidsvoorwaarden van een beroep uit hoofde van artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) van openbare orde zijn, kan het Gerecht deze ambtshalve toetsen. Het door het Gerecht uitgeoefende toezicht is niet beperkt tot de door partijen voorgedragen excepties van niet-ontvankelijkheid (zie arrest Hof van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, Jurispr. blz. 1339, punt 19).

22.
    In casu blijkt uit de bestreden beschikking, dat de steunmaatregelen bedoeld in de door verzoekster bestreden artikelen 3 en 4 betrekking hadden op natuurlijke personen en KMO's die werkzaam zijn in zeer uiteenlopende economische sectoren en die met elkaar gemeen hebben, dat zij, als hoofd- of nevenactiviteit, goederen of reizigers vervoeren en daarvoor bedrijfsvoertuigen nodig hebben (zie met name punt IV, achtste alinea, van de considerans).

23.
    Verzoekster is evenwel de Spaanse federatie voor goederenvervoer, een beroepsvereniging naar Spaans recht. Volgens vaste rechtspraak kan een vereniging die tot taak heeft de gemeenschappelijke belangen van ondernemingen te behartigen, enkel een beroep tot nietigverklaring van een eindbeslissing van de Commissie inzake staatssteun instellen, indien de betrokken ondernemingen een individueel recht van beroep hebben (zie, met name, arresten van het Hof van 10 juli 1986, DEFI/Commissie, 282/85, Jurispr. blz. 2469, punt 16, en 7 december 1993, Federmineraria e.a./Commissie, C-6/92, Jurispr. blz. I-6357, punt 17), of indien de vereniging een eigen procesbelang heeft bij de vordering, met name omdat haar positie als onderhandelaar is beïnvloed door de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd (arrest Hof van 24 maart 1993, CIRFSe.a./Commissie, C-313/90, Jurispr. blz. I-1125, punten 29 en 30; arrest Gerecht van 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T-380/94, Jurispr. blz. II-2169, punt 50).

24.
    In de onderhavige zaak staat tussen partijen vast, dat verzoekster met haar beroep de individuele belangen van bepaalde leden wil behartigen. Uit lezing van het verzoekschrift en de daarbij gevoegde statuten van verzoekster in onderling verband blijkt immers, dat zij in het kader van dit geding de belangen behartigt van de leden die de betrokken steun hebben genoten, in hun hoedanigheid van KMO's die gewoonlijk goederenvervoer over de weg verrichten, en die die steun krachtens artikel 4 van de bestreden beschikking dienen terug te betalen.

25.
    Daaruit volgt, dat verzoekster in haar beroep tot nietigverklaring van de artikelen 3 en 4 van de bestreden beschikking slechts kan worden ontvangen, voorzover in die artikelen de steunmaatregelen van het PRI ten gunste van de Spaanse KMO's die lid zijn van verzoekster en die het goederenvervoer over de weg als hoofdactiviteit hebben, onwettig en met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar worden verklaard en terugvordering van de desbetreffende steun wordt voorgeschreven.

Ten gronde

26.
    Verzoekster voert tot staving van haar beroep drie middelen aan.

27.
    Het eerste middel - schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen - strekt tot nietigverklaring van artikel 4 van de bestreden beschikking. Het tweede middel - schending van de artikelen 92, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG) en 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG), en, subsidiair, van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag - strekt tot nietigverklaring van artikel 3 van die beschikking. Het derde middel - schending van het evenredigheids-, het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel en van het „verbod van willekeur” -, strekt, evenals het eerste middel, tot nietigverklaring van de in artikel 4 neergelegde verplichting tot terugvordering.

28.
    Overeenkomstig de structuur van het dispositief van de bestreden beschikking, en omdat het onderzoek van de middelen strekkende tot nietigverklaring van artikel 4 slechts van belang is wanneer het middel gericht tegen artikel 3 ongegrond blijkt te zijn, zal het Gerecht eerst het tweede middel onderzoeken. Het eerste en het derde middel zullen vervolgens tezamen worden onderzocht, aangezien zij beide strekken tot nietigverklaring van artikel 4 en elkaar gedeeltelijk overlappen.

1. Het tweede middel: schending van de artikelen 92, lid 1, en 190 van het Verdrag, en, subsidiair, van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag, en strekkende tot nietigverklaring van artikel 3 van de bestreden beschikking

29.
    Dit middel bestaat uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel verwijt de Commissie, dat zij het PRI als een selectieve maatregel heeft aangemerkt. Het tweede onderdeel betwist, dat het PRI de mededinging heeft vervalst en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig heeft beïnvloed. In het derde onderdeel wordt gesteld, dat het PRI hoe dan ook krachtens artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag verenigbaar met de gemeenschappelijke markt had moeten worden verklaard.

30.
    Alvorens de verschillende onderdelen van het middel te bespreken, moet erop worden gewezen, dat verzoekster niet betwist dat de maatregel van het PRI een subsidie vormde, aangezien zij de begunstigden ervan in staat stelde een bedrijfsvoertuig tegen een lagere prijs te kopen. Verzoekster verklaart zelf, dat „[de KMO's] zonder deze steun een dergelijke uitgave moeilijk hadden kunnen dragen”. Zij ontkent evenmin, dat deze maatregel is gefinancierd uit de begroting van het Spaanse Ministerie van Industrie en Energie en derhalve van de staat afkomstig is.

31.
    Verzoeksters primaire betoog in het kader van het onderzochte middel heeft betrekking op de overige toepassingsvoorwaarden van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, te weten de specificiteit enerzijds en de concurrentievervalsing en ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten anderzijds.    

Het eerste middelonderdeel

32.
    Volgens verzoekster heeft de Commissie de maatregel van het PRI ten onrechte niet als algemene maatregel beschouwd. Zij betoogt verder, dat de bestreden beschikking op dat punt ontoereikend is gemotiveerd.

De gegrondheid van de beoordeling door de Commissie

- Argumenten van partijen

33.
    Verzoekster betoogt om te beginnen, dat de maatregel van het PRI niet op een bepaalde categorie personen betrekking had, maar op een kring van potentiële en vooraf niet nader bepaalde begunstigden. Zij voert drie elementen aan tot staving van die stelling.

34.
    In de eerste plaats kon iedere natuurlijke persoon of KMO die in Spanje een nieuw bedrijfsvoertuig kocht en tegelijkertijd een sinds ten minste tien jaar geregistreerd bedrijfsvoertuig (zeven jaar voor trekkende motorvoertuigen) definitief uit het verkeer nam, een beroep doen op het PRI. In de tweede plaats maakte het PRI geen onderscheid naar de nationaliteit van de koper. Het feit dat het uit het verkeer genomen voertuig in Spanje geregistreerd moest zijn, betekende niet, dat de niet in die staat gevestigde vervoerders geen toegang hadden tot het PRI. Er was immers niet vereist, dat het uit het verkeer genomen voertuig eigendom was van de begunstigde van de steun. Het was voldoende, wanneer de buitenlandse vervoerder die voor de subsidie in aanmerking wenste te komen, met een plaatselijke vervoerder overeenkwam, dat laatstgenoemde een gebruikt voertuig uithet verkeer nam. In de derde plaats werd aan de voorwaarde van het uit het verkeer nemen ook voldaan ingeval het uit andere lidstaten ingevoerde voertuigen betrof, mits zij in Spanje waren geregistreerd.

35.
    Volgens de Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen van de Wereldhandelsorganisatie (WHO) is een subsidie niet specifiek, indien zij wordt toegekend op basis van objectieve criteria of voorwaarden „die bepaalde ondernemingen niet ten opzichte van anderen begunstigen en die economisch van aard en horizontaal van toepassing zijn”. In casu bestond er met betrekking tot de verlening van de subsidie evenwel geen enkele discretionaire bevoegdheid, zoals de Commissie overigens in de bestreden beschikking erkent (punt IV, elfde alinea, van de considerans).

36.
    Ten slotte betoogt verzoekster onder verwijzing naar beschikking 96/369/EG van de Commissie van 13 maart 1996 betreffende een fiscale steunmaatregel in de vorm van een afschrijvingsregeling ten behoeve van de Duitse luchtvaartmaatschappijen (PB L 146, blz. 42) en naar het in die beschikking aangehaalde arrest van het Hof van 2 juli 1974, Italië/Commissie (173/73, Jurispr. blz. 709), dat het PRI niet kan worden gekwalificeerd als steun in de zin van artikel 92 van het Verdrag, aangezien enerzijds het PRI open stond voor alle ondernemingen die, gelet op de aard en de opzet van de Spaanse regeling, die de milieubescherming, de verkeersveiligheid en de vernieuwing van het autopark beoogde te bevorderen, op de subsidie recht leken te hebben, en anderzijds de economische rationaliteit van de uitzondering van grote ondernemingen deze afwijking noodzakelijk en nuttig maakte voor de goede werking en de doeltreffendheid van die regeling.

37.
    In repliek vecht verzoekster de door de Commissie in haar verweerschrift aangevoerde selectiviteitsaspecten aan en stelt zij, dat enkel de uitsluiting van bepaalde economische sectoren van steunverlening tot de conclusie kan leiden, dat de betrokken steun specifiek is (arrest van het Hof van 17 juni 1999, België/Commissie, C-75/97, Jurispr. blz. I-3671, punten 28 en 30). Bij het PRI is evenwel geen enkele economische sector uitgesloten.

38.
    De Commissie betwist, onder verwijzing naar de voorwaarden van de in punt 3 van dit arrest genoemde overeenkomst van 27 september 1994, dat de maatregel van het PRI een algemene maatregel was. Zij verzet zich tegen de verwijzing naar het begrip „specifieke subsidie” in de Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen van de WHO voor de beoordeling van de toepassingsvoorwaarden van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. Zij verwerpt hetgeen verzoekster met betrekking tot de economische rationaliteit en de doeltreffendheid van het systeem heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de litigieuze regeling.

Beoordeling door het Gerecht

39.
    De specificiteit van een steunmaatregel van de staat, te weten het selectief karakter ervan, is een van de kenmerken van het begrip steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. Daarom moet worden nagegaan, of de betrokken maatregel al dan niet leidt tot voordelen die enkel bepaalde ondernemingen of sectoren begunstigen (zie arresten van het Hof van 26 september 1996, Frankrijk/Commissie, C-241/94, Jurispr. blz. I-4551, punt 24; 1 december 1998, Ecotrade, C-200/97, Jurispr. blz. I-7907, punten 40 en 41, en België/Commissie, reeds aangehaald in punt 37, punt 26).

40.
    Verzoeksters argument, dat in het PRI de individuele begunstigden van de maatregel niet vooraf waren geïdentificeerd, moet aanstonds worden afgewezen. Het feit dat de steun niet voor een of meer bijzondere en vooraf aangewezen begunstigden is bedoeld, maar met toepassing van een aantal objectieve criteria en binnen een vooraf bepaald globaal budget aan een onbepaald aantal begunstigden kan worden verleend die niet tevoren zijn geïndividualiseerd, volstaat niet om het selectief karakter van de maatregel te ontkennen en derhalve de kwalificatie ervan als steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag te voorkomen. Een dergelijke omstandigheid betekent hoogstens, dat de betrokken maatregel geen individuele steunmaatregel is. Zij sluit daarentegen niet uit, dat deze hulp van de overheid moet worden aangemerkt als een steunregeling die een selectieve, en derhalve specifieke, maatregel vormt, indien op grond van de toepassingscriteria ervan een voordeel wordt verleend aan bepaalde ondernemingen of aan bepaalde producenten, met uitsluiting van alle anderen.

41.
    De Commissie stelt in casu, dat „uit het oogpunt van de kopers van bedrijfsvoertuigen de maatregel bedoeld is ten gunste van natuurlijke personen, KMO's, regionale of lokale overheden of plaatselijke openbare diensten. De subsidies leiden tot een verlaging van de normale kosten van hun bedrijfsactiviteit die hun concurrenten wel moeten dragen” (punt IV, vierde alinea, van de considerans van de bestreden beschikking). De Commissie is van mening (dezelfde alinea), „dat de steun de financiële positie en de prestatiemogelijkheden van ondernemingen die de steun ontvangen, verbetert, waardoor zij ten opzichte van hun concurrenten worden bevoordeeld”.

42.
    Blijkens deze citaten uit de bestreden beschikking ligt het selectieve karakter van de maatregel van het PRI in het feit, dat deze maatregel enkel betrekking had op natuurlijke personen, KMO's, regionale of lokale overheden of plaatselijke openbare diensten, met uitsluiting van de andere kopers van bedrijfsvoertuigen.

43.
    In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie bij haar brief van 10 maart 2000 (zie punt 17 van dit arrest) een kopie gevoegd van de overeenkomst van 27 september 1994 inzake de voorwaarden voor de toekenning van rentesubsidies in het kader van het PRI.

44.
    In die overeenkomst worden de begunstigden van het PRI als volgt gedefinieerd:

„Voor deze kredietlijn komen in aanmerking, de natuurlijke en rechtspersonen die een bedrijfsvoertuig kopen. De rechtspersonen dienen kleine of middelgrote ondernemingen te zijn. Met deze term worden bedoeld de ondernemingen:

-    die minder dan 250 werknemers hebben;

-    waarvan de jaarlijkse omzet ten hoogste 20 miljoen ecu bedraagt;

-    waarvan de totale jaarbalans ten hoogste 10 miljoen ecu bedraagt,

-    en waarvan ten hoogste 25 % van het kapitaal in handen is van een grote onderneming, tenzij het gaat om overheidsbedrijven of ondernemingen met risico-kapitaal.

Indien de rechtspersoon een gemeente, een autonome gemeenschap of een instelling van openbaar nut is, geldt niet de eis, dat het om een kleine of middelgrote onderneming moet gaan.

In uitzonderlijke gevallen kan het ICO na voorafgaande raadpleging van het directoraat-generaal Industrie van het ministerie van Industrie en Energie financieringsoperaties goedkeuren ten gunste van personen die aan geen van bovenstaande voorwaarden voldoen.”

45.
    Tijdens de administratieve procedure verklaarde het Koninkrijk Spanje, dat „nooit gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om bij wijze van uitzondering toestemming te verlenen voor leningen waarbij niet aan de vereiste voorwaarden wordt voldaan; deze uitzondering had tot doel, de voordelen van het [PRI] ook te laten gelden voor een onderneming die aan alle voorwaarden voldoet om als KMO te worden beschouwd, maar die om uitzonderlijke redenen in de loop van een bepaalde periode wegens een minieme afwijking niet langer aan een van die voorwaarden voldoet” (punt III, veertiende alinea, van de considerans van de bestreden beschikking).

46.
    De door het Koninkrijk Spanje tijdens de administratieve procedure verstrekte inlichtingen - die verzoekster voor het Gerecht niet heeft betwist - bevestigen, dat het PRI uitsluitend ten goede is gekomen aan enerzijds rechtspersonen van de categorie „regionale of lokale overheden en plaatselijke openbare diensten” (punt III, derde alinea, van de considerans van de bestreden beschikking) en anderzijds de „natuurlijke personen of KMO's die onder de definitie van de communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen en de aanbeveling van de Commissie van 3 april 1996 betreffende de definitie van de kleine en middelgrote ondernemingen vallen en die voor rekening van derden of ook voor eigen rekening vervoerdiensten verzorgen” (punt III, vierde alinea).

47.
    Het PRI was dus bedoeld om, van alle gebruikers van bedrijfsvoertuigen, enkel te gelden voor de natuurlijke personen, de KMO's, de regionale of lokale overheden of plaatselijke openbare diensten, en die categorieën zijn ook daadwerkelijk begunstigd. De andere gebruikers van dat type voertuig, te weten de grote ondernemingen, konden geen beroep doen op het PRI, ook al hadden zij, zoals de begunstigden van het PRI, tijdens de toepassingsperiode van het PRI voor hun vervoerdiensten een nieuw bedrijfsvoertuig gekocht ter vervanging van een gebruikt voertuig.

48.
    Gelet op bovenstaande overwegingen, en zonder dat de relevantie behoeft te worden onderzocht van de andere elementen die de Commissie ter zake in haar stukken heeft aangevoerd, moet worden geconcludeerd, dat de Commissie de maatregel van het PRI terecht als selectief en derhalve specifiek in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag heeft aangemerkt.

49.
    Dat geen onderscheid op grond van de nationaliteit van de koper van het bedrijfsvoertuig werd gemaakt en dat ook bij het uit het verkeer nemen van een uit een andere lidstaat van de Gemeenschap ingevoerd voertuig aanspraak op de subsidie bestond, doet geen afbreuk aan de conclusie in het voorgaande punt.

50.
    Wat de verwijzing naar het begrip „subsidie” in de zin van de Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen van de WHO betreft, deze is - zoals de Commissie betoogt - hoe dan ook irrelevant om de kwalificatie van de betrokken maatregel als steunmaatregel van de staat in de zin van het gemeenschapsrecht te beoordelen.

51.
    Ten slotte kan het argument ontleend aan de aard en de opzet van de Spaanse regeling, die de milieubescherming, de verkeersveiligheid en de vernieuwing van het autopark beoogde te bevorderen, niet worden aanvaard.

52.
    Het is juist, dat maatregelen die leiden tot een verschillende behandeling van categorieën ondernemingen of van economische sectoren, gerechtvaardigd kunnen zijn wegens de aard of de opzet van het stelsel waarvan zij deel uitmaken (zie arresten Italië/Commissie, reeds aangehaald in punt 36, punt 33, en België/Commissie, reeds aangehaald in punt 37, punten 33 en 34; zie ook het arrest van het Gerecht van 27 januari 1998, Ladbroke Racing/Commissie, T-67/94, Jurispr. blz. II-1, punt 76).

53.
    In casu kan evenwel niet reeds op grond van verzoeksters argument, dat de met het PRI nagestreefde vernieuwing van het bedrijfsvoertuigenpark in Spanje was gericht op bescherming van het milieu en verbetering van de verkeersveiligheid, worden geconcludeerd, dat het PRI een stelsel of een algemene maatregel op zich vormde of deel uitmaakte van een „Spaans stelsel”, dat door verzoekster overigens niet nader is gedefinieerd. Bij aanvaarding van deze stelling zou een beroep op de rechtmatigheid van de met een steunmaatregel nagestreefde doeleinden immers reeds volstaan om deze maatregel als een algemene maatregel te beschouwen, dieniet onder de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag valt. Deze bepaling maakt evenwel geen onderscheid naar de redenen of doeleinden van de maatregelen van de staten, doch zij ziet naar hun gevolgen (arresten Hof van 29 februari 1996, België/Commissie, C-56/93, Jurispr. I-723, punt 79; Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald in punt 39, punt 20, en van 17 juni 1999, België/Commissie, reeds aangehaald in punt 37, punt 25).

54.
    Zoals de Commissie in haar stukken onderstreept, verklaart verzoekster bovendien niet, waarom de uitzondering van de grote ondernemingen gerechtvaardigd werd door de aard of de opzet van het stelsel dat het PRI zou zijn geweest of waarvan het deel zou hebben uitgemaakt. De doeleinden die de Spaanse autoriteiten volgens verzoekster met het PRI nastreefden, kunnen een dergelijke uitzondering hoe dan ook niet rechtvaardigen, aangezien de verouderde staat van de bedrijfsvoertuigen van de grote ondernemingen eveneens gevaren inhoudt van het oogpunt van milieubescherming en verkeersveiligheid.

55.
    Bijgevolg moet het betoog waarmee verzoekster het standpunt van de Commissie betreffende het selectief karakter van het PRI betwist, worden afgewezen.

De motivering

- Argumenten van partijen

56.
    Verzoekster stelt, dat de Commissie in punt IV van de considerans van de bestreden beschikking het begrip steun definieert aan de hand van drie elementen, te weten het gebruik van overheidsmiddelen, vervalsing van de mededinging en ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer, zonder het criterium van de specificiteit ook maar te noemen. Een dergelijk verzuim vormt een motiveringsgebrek.

57.
    De Commissie heeft op dit punt geen opmerkingen geformuleerd.

Beoordeling door het Gerecht

58.
    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 190 van het Verdrag vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling. De redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, moet duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. Voorts is het volgens deze rechtspraak niet noodzakelijk, dat alle relevante feitelijke of juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien voor de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst ervan, doch ook op de context waarin de handeling is vastgesteld en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen(arrest van 29 februari 1996, België/Commissie, reeds aangehaald in punt 53, punt 86).

59.
    Toegepast op de kwalificatie van een steunmaatregel, houdt het motiveringsvereiste in, dat moet worden medegedeeld op welke gronden volgens de Commissie de betrokken steunmaatregel binnen de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag valt (arresten Gerecht van 30 april 1998, Vlaams Gewest/Commissie, T-214/95, Jurispr. blz. II-717, punt 64, en Cityflyer Express/Commissie, T-16/96, Jurispr. blz. II-757, punt 66).

60.
    In punt IV, eerste alinea, van de considerans van de bestreden beschikking brengt de Commissie eerst de inhoud van artikel 92, lid 1, van het Verdrag in herinnering. Dat zij vervolgens het begrip steun in de zin van deze bepaling samenvat zonder formeel te verwijzen naar de voorwaarde van specificiteit, maakt de desbetreffende passages van de bestreden beschikking, die in punt 41 van dit arrest zijn aangehaald, niet onbegrijpelijk. In die passages komt duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking, dat de Commissie de voornoemde voorwaarde heeft betrokken in haar beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 92, lid 1, van het Verdrag op het PRI.

61.
    Verzoekster heeft overigens goed begrepen, dat het PRI in de bestreden beschikking als selectief is beschouwd wegens de uitsluiting van de grote ondernemingen van het PRI. In haar verzoekschrift tracht zij die uitsluiting te rechtvaardigen op grond van de aard en de opzet van het Spaanse stelsel (zie punt 36 van dit arrest).

62.
    Verzoeksters motiveringsklacht met betrekking tot het criterium van de specificiteit van de litigieuze steunregeling dient bijgevolg te worden afgewezen.

63.
    Het eerste onderdeel van het onderzochte middel moet derhalve in zijn geheel worden afgewezen.

Het tweede middelonderdeel

64.
    Volgens verzoekster heeft de Commissie ten onrechte geoordeeld, dat het PRI de mededinging vervalste en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedde. Zij stelt voorts, dat de bestreden beschikking op dat punt ontoereikend is gemotiveerd.

De gegrondheid van de beoordeling door de Commissie

- Argumenten van partijen

65.
    Verzoekster verklaart om te beginnen, dat het PRI voornamelijk bedoeld was voor voertuigen die niet concurreerden met voertuigen uit andere lidstaten van de Gemeenschap. De voertuigen die wel concurreren op internationaal vlak, plegenimmers ruim voor het einde van de registratieduur van tien jaar, die voor toepassing van het PRI vereist was, te worden vervangen. De categorie van vrachtwagens voor goederenvervoer die binnenlands openbaar vervoer mogen verrichten, is de enige categorie voertuigen waarbij een intracommunautaire mededinging zou kunnen bestaan. Slechts 10 % van de voertuigen van die categorie had evenwel de minimum registratieduur van tien jaar bereikt.

66.
    Dat het PRI kennelijk niet aantrekkelijk was voor de niet in Spanje gevestigde vervoerders, is enkel te wijten aan de bijkomende kosten die zij voor de toegang tot het PRI dienden te maken. Dat nadeel werd echter ruimschoots gecompenseerd door de lage rentetarieven die deze buitenlandse vervoerders in hun land van oorsprong genoten. Aangezien het PRI de in andere lidstaten gevestigde ondernemingen echter niet uitsloot, betekent het feit dat het PRI in de praktijk voor laatstgenoemden minder gunstig bleek dan voor de Spaanse ondernemingen, hoe dan ook niet dat het PRI onder artikel 92, lid 1, van het Verdrag valt (mededeling van de Commissie betreffende de controle op overheidssteun en vermindering van arbeidskosten, PB 1997, C 1, blz. 10, punten 12 en 13).

67.
    Om al deze redenen is verzoekster van mening, dat de invloed van het PRI op de mededinging in de transportsector volstrekt onbetekenend was. Voor de toepassing van artikel 92, lid 1, van het Verdrag is volgens de rechtspraak evenwel vereist, dat de mededinging en het handelsverkeer tussen de staten merkbaar of wezenlijk worden beïnvloed (arresten Hof van 25 juni 1970, Frankrijk/Commissie, 47/69, Jurispr. blz. 487, punt 16; 14 oktober 1987, Duitsland/Commissie, 248/84, Jurispr. blz. 4013, punt 18, en 2 februari 1988, Van der Kooy e.a./Commissie, 67/85, 68/85, en 70/85, Jurispr. blz. 219, punt 58).

68.
    Verzoekster voert ook aan, dat de geringe hoogte van de litigieuze subsidie (in absolute cijfers, 3 341 ecu per voertuig, of 6,5 % van de aankoopprijs van het voertuig exclusief BTW) niet kan hebben geleid tot vervalsing van de mededinging op een internationale markt die, zoals in casu, wordt gekenmerkt door grote nationale verschillen op het vlak van de financieringsvoorwaarden. De steun had hoe dan ook enkel invloed op de aankoopbeslissing, en niet op de vervoertarieven van de begunstigde onderneming, zodat de aldus gerealiseerde besparing werd gespreid over de volledige gebruiksduur van het in dat kader gekochte voertuig. Verzoekster voegt daaraan toe, dat hoofdzakelijk andere overwegingen, zoals de door het PRI geopende gemakkelijke toegang tot krediet en de gunstige gevolgen van de vernieuwing van het bedrijfsvoertuigenpark (hogere veiligheid; meer comfort en betere levenskwaliteit voor de vervoerders; geringere vervuiling), de begunstigden van de litigieuze maatregel hebben aangespoord om er een beroep op te doen.

69.
    Ten slotte gaat zij in op enkele kenmerken van de vervoersector en op het probleem van de overcapaciteit in deze sector, dat door de Commissie in de bestreden beschikking wordt genoemd.

70.
    In de eerste plaats stelt zij, dat het PRI niet heeft geleid tot een stijging van het aantal bedrijfsvoertuigen, aangezien de subsidie enkel werd toegekend indien een gebruikt voertuig uit het verkeer werd genomen. Zoals de Commissie in punt III, negende alinea, van de considerans van de bestreden beschikking overigens heeft opgemerkt, was het gesubsidieerde nieuwe voertuig slechts in 12,3 % van de gevallen (1 758 voertuigen) van een hogere categorie dan het uit het verkeer genomen voertuig, zodat de capaciteit van het bedrijfsvoertuigenpark in Spanje met 0,05 % is gestegen.

71.
    In de tweede plaats verrichten volgens de gegevens van Eurostat 91,4 % van de in Spanje werkzame vervoerondernemingen binnenlandse transporten, hetgeen een bewijs vormt van de geringe invloed van de litigieuze subsidie op de internationale vervoersector.

72.
    In de derde plaats kan niet worden gesteld, dat de door een KMO - die wegens het PRI een voertuig vroeger heeft vervangen - gerealiseerde besparing automatisch wordt vertaald in een voordeel of een tariefvermindering waardoor de mededinging wordt vervalst, gelet op de talrijke kosten die met het transport verband houden en op de omvang van de financiële investering en de afbetalingskosten die de aankoop van een bedrijfsvoertuig voor een KMO meebrengen.

73.
    Volgens de Commissie vereist artikel 92, lid 1, van het Verdrag niet, dat de mededinging door de verlening van de litigieuze steun wordt vervalst. Deze bepaling veronderstelt enkel, dat de steunmaatregelen de mededinging dreigen te vervalsen (zie arrest Vlaams Gewest/Commissie, reeds aangehaald in punt 59, punt 46). Zij beklemtoont, dat de sector van het wegvervoer met een ernstige structurele overcapaciteit kampt. Daarom moet elke steunmaatregel, hoe onbetekenend ook, die deze situatie kan verergeren, volgens zeer stricte criteria worden beoordeeld. Bovendien wordt deze sector gekenmerkt door een sterke versnippering van het aanbod, inzonderheid in Spanje, zodat een steun die absoluut gezien gering lijkt, in werkelijkheid een aanzienlijke invloed kan hebben op de mededinging en op het handelsverkeer tussen de lidstaten (arrest Hof van 14 september 1994, Spanje/Commissie, C-278/92 tot en met C-280/92, Jurispr. blz. I-4103, punt 42). In casu was die invloed groot, en wel om twee redenen. De begunstigden hebben immers niet alleen hun bedrijfsmiddelen vernieuwd, maar in bepaalde gevallen zelfs uitgebreid, aangezien het gekochte voertuig van een hogere categorie kon zijn dan het uit het verkeer genomen voertuig.

74.
    In die omstandigheden kon zij enkel vaststellen, dat de steunmaatregelen bedoeld in artikel 3 van de bestreden beschikking het intracommunautaire handelsverkeer ongunstig beïnvloedden (arrest Vlaams Gewest/Commissie, reeds aangehaald in punt 59, punt 49). Op grond van laatstgenoemd arrest betoogt zij, dat een analyse van de concrete gevolgen van deze steunmaatregelen op het intracommunautair handelsverkeer in casu niet nodig was. Zij verwerpt tevens verzoeksters argument,ontleend aan de geringe competitiviteit van de voertuigen waarop het PRI betrekking had (punt 65 van dit arrest).

- Beoordeling door het Gerecht

75.
    Gelet op de punten 24 en 25 van dit arrest, dienen de voorwaarden van concurrentievervalsing en ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten in het kader van dit geding uitsluitend met betrekking tot de economische sector van het professioneel goederenvervoer over de weg te worden beoordeeld.

76.
    In punt II van de considerans van de bestreden beschikking somt de Commissie de verschillende verordeningen van de Raad op, waarbij deze sector geleidelijk voor communautaire concurrentie is opengesteld, zowel wat betreft het internationaal als wat betreft het binnenlands (cabotage) vervoer.

77.
    In punt IV van de considerans van de bestreden beschikking beklemtoont zij, dat de krachtens het PRI toegekende subsidie de normale kosten van de bedrijfsactiviteit van de begunstigden heeft verlaagd, die hun concurrenten wel moeten dragen (vierde alinea, tweede zin). Zij meent, dat de litigieuze steun daardoor de financiële positie en de prestatiemogelijkheden van die begunstigden heeft verbeterd, waardoor zij ten opzichte van hun concurrenten zijn bevoordeeld (vierde alinea, derde zin). Zij betoogt (achtste alinea), dat „de [...] begunstigden [van de steun], waarvoor het vervoer de hoofdactiviteit [...] vormt, concurreren [...] met vervoerondernemingen uit Spanje of uit andere lidstaten die niet voor de subsidies van het [PRI] in aanmerking komen, aangezien de liberalisering in 1990 het wegvervoer, zowel het internationale als het cabotagevervoer, voor concurrentie met ondernemingen uit andere lidstaten openstelde”.

78.
    Vervolgens legt zij uit, waarom de voorwaarde, dat voor toekenning van de subsidie een in Spanje geregistreerd voertuig uit het verkeer moest worden genomen, een indirecte discriminatie van niet in die staat gevestigde vervoerders inhield en bijgevolg tot een concurrentievervalsing tussen laatstgenoemden en de in Spanje gevestigde vervoerders heeft geleid (negende en tiende alinea).

79.
    Zij concludeert (twaalfde alinea):

„Als een steunmaatregel de positie van ondernemingen in een bepaalde sector, die aan het intracommunautaire handelsverkeer deelneemt, versterkt, moet ervan worden uitgegaan dat dit handelsverkeer ongunstig wordt beïnvloed in de zin van artikel 92, lid l, van het Verdrag. Aangezien de met het [PRI] beoogde steun de financiële positie van de betrokken ondernemingen versterkt en deze meer armslag verschaft ten opzichte van hun concurrenten en dit effect zich in het intracommunautaire handelsverkeer doet gevoelen, kan dit volgens de Commissie door het verlenen van dergelijke steun ongunstig worden beïnvloed.”

80.
    De juistheid van de analyse van de Commissie moet worden getoetst aan verzoeksters argumenten.

81.
    Niet kan worden betwist, dat de KMO's die de litigieuze steun hebben genoten, op het gebied van het goederenvervoer over de weg concurreren met grote ondernemingen die geen toegang hadden tot het PRI (zie punt 47 van dit arrest). Evenmin kan worden ontkend, dat de sector van het internationale goederenvervoer over de weg, waarin - zoals verzoekster erkent - althans een deel van de door verzoekster in deze zaak vertegenwoordigde KMO's werkzaam is, juist vanwege het grensoverschrijdende karakter van deze soort activiteit wordt gekenmerkt door een scherpe communautaire mededinging en dat, door de liberaliseringsmaatregelen die de Commissie in punt II van de considerans van de bestreden beschikking heeft opgesomd, de mededinging in de sector van het binnenlands goederenvervoer over de weg sinds enkele jaren, althans potentieel een communautaire dimensie heeft.

82.
    Bovendien betwist verzoekster niet, dat de litigieuze steun voor de begunstigden een verlichting van de aan hun gewone werkzaamheden verbonden normale lasten betekende, daar „de normale kosten van hun bedrijfsactiviteit” verminderden (punt IV, vierde alinea, van de considerans van de bestreden beschikking). Zij beklemtoont integendeel, zoals in punt 30 van dit arrest reeds is vermeld, dat de begunstigden zonder die steun de kosten van de aankoop van een nieuw bedrijfsvoertuig niet hadden kunnen dragen.

83.
    Volgens de rechtspraak is steun die, zoals in casu, een deel van de investeringskosten voor een vernieuwing die periodiek moet plaatsvinden, dekt, bedrijfssteun (zie arrest Hof van 8 maart 1988, Exécutif régional wallon en Glaverbel/Commissie, 62/87 en 72/87, Jurispr. blz. 1573, punten 31 tot en met 34). Dergelijke steun, waardoor de begunstigde ondernemingen worden bevrijd van alle of een deel van de kosten die zij in het kader van hun gewone bedrijfsvoering of van hun normale werkzaamheden normaliter zelf zouden moeten dragen, vervalst in beginsel de mededinging (zie arresten Gerecht van 8 juni 1995, Siemens/Commissie, T-459/93, Jurispr. blz. II-1675, punten 48 en 77, en Vlaams Gewest/Commissie, reeds aangehaald in punt 59, punt 43). In dit geval heeft, zoals de Commissie in de bestreden beschikking heeft betoogd, de overheidssteun aan de begunstigde ondernemingen daadwerkelijk hun financiële positie en hun prestatiemogelijkheden verbeterd, waardoor zij zijn bevoordeeld ten opzichte van hun concurrenten uit Spanje of uit andere lidstaten, die wegens hun omvang geen recht hadden op de litigieuze steun (zie, in die zin, arrest Hof van 11 november 1987, Frankrijk/Commissie, 259/85, Jurispr. blz. 4393, punt 24).

84.
    Daar komt nog bij - zoals de Commissie onderstreept (punt IV, negende alinea, van de considerans van de bestreden beschikking) -, dat de voorwaarden van de overeenkomst van 27 september 1994 genoemd in punt 3 van het onderhavige arrest, de niet in Spanje gevestigde KMO's weliswaar niet formeel uitsloten van het PRI, maar in de praktijk deze KMO's met bijkomende kosten opzadelden, zoalsverzoekster zelf toegeeft. Door voor toekenning van de steun te eisen, dat een in Spanje geregistreerd voertuig uit het verkeer werd genomen, verplichtte het PRI de niet in die staat gevestigde vervoerders die de subsidie wilden ontvangen, vooraf een overeenkomst te sluiten met een plaatselijke vervoerder, op grond waarvan de laatstgenoemde een dergelijk voertuig uit het verkeer zou nemen, terwijl de plaatselijke vervoerders de subsidies rechtstreeks konden ontvangen zonder dergelijke regelingen te hoeven treffen. De Commissie heeft dan ook terecht geconcludeerd (punt IV, tiende alinea, van de considerans van de bestreden beschikking), dat het verlenen van steun in het kader van het PRI „eveneens tot concurrentievervalsing [leidde] tussen in Spanje gevestigde vervoerders en vervoerders die in Spanje werken, maar in een andere lidstaat zijn gevestigd”.

85.
    Verzoeksters argument, dat dit nadeel ruimschoots werd gecompenseerd door de lage rentetarieven in de andere lidstaten, kan - afgezien van het feit dat hiervoor geen enkel concreet bewijs is aangevoerd - geen afbreuk doen aan de vaststelling, dat de interventie van de Spaanse overheid in het kader van het PRI heeft geleid tot een kunstmatige wijziging van de mededingingsvoorwaarden die voortvloeien uit de normale toepassing van de wetten van de markt. Overigens ontkomt overheidssteun niet aan de kwalificatie van steun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag op grond van de omstandigheid, dat de steun, ondanks het voordeel dat aan de begunstigden ervan is verleend, de begunstigden niet in een even gunstige positie als die van de concurrenten in de andere lidstaten heeft gebracht.

86.
    De Commissie heeft in de bestreden beschikking terecht opgemerkt, dat wanneer financiële steun van een staat of met staatsmiddelen bekostigd de positie van ondernemingen ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, dit handelsverkeer moet worden geacht ongunstig te worden beïnvloed door de steun (zie arresten Hof van 17 september 1980, Philip Morris/Commissie, 730/79, Jurispr. blz. 2671, punt 11, en 17 juni 1999, België/Commissie, reeds aangehaald in punt 37, punt 47; arrest Vlaams Gewest/Commissie, reeds aangehaald in punt 59, punt 50). Bovendien kan een steunmaatregel ook dan het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden en de mededinging vervalsen, wanneer de begunstigde onderneming, die met ondernemingen uit andere lidstaten concurreert, niet zelf deelneemt aan de grensoverschrijdende activiteiten. Immers, wanneer een lidstaat steun toekent aan een onderneming, kan het binnenlands aanbod in stand blijven of stijgen, met het gevolg dat de kansen van ondernemingen uit andere lidstaten om hun diensten op de markt van eerstbedoelde staat aan te bieden, afnemen (zie, in die zin, arrest Hof van 21 maart 1991, Italië/Commissie, C-303/88, Jurispr. blz. I-1433, punt 27).

87.
    Verzoekster betwist evenwel niet het standpunt van de Commissie, dat de sector van het wegvervoer wordt gekenmerkt door een capaciteitsoverschot (punt V, vijftiende alinea, van de considerans van de bestreden beschikking). Bovendien staat vast, dat een gebruikt voertuig van de categorieën B, C of D volgens het PRI mocht worden vervangen door een nieuw voertuig van een hogere categorie(punt I, laatste alinea, van de considerans van de bestreden beschikking). Dit is overigens gebeurd in 12,3 % van de gevallen (punt III, negende alinea, van de considerans van de bestreden beschikking), hetgeen door verzoekster evenmin wordt betwist. Bijgevolg is de overcapaciteit in deze sector dus nog vergroot.

88.
    De Commissie heeft derhalve terecht aangenomen (punt IV, laatste alinea, van de considerans van de bestreden beschikking), dat het intracommunautaire handelsverkeer door het verlenen van de litigieuze subsidie ongunstig kon worden beïnvloed (zie, in die zin, arrest van 17 juni 1999, België/Commissie, reeds aangehaald in punt 37, punt 51).

89.
    Ongeacht hoe groot of klein in de betrokken economische sector het aantal gesubsidieerde bedrijfsvoertuigen in verhouding tot het totale bedrijfsvoertuigenpark en het marktaandeel van de begunstigde KMO's is geweest, is de communautaire mededinging dienovereenkomstig vervalst en het handelsverkeer tussen de lidstaten nadelig beïnvloed.

90.
    Met betrekking tot het argument, dat de voertuigen die onder het PRI vielen weinig competitief waren, moet worden opgemerkt, dat een van de voorwaarden voor toekenning van de steun juist was dat een voertuig ouder dan tien jaar door een nieuw voertuig werd vervangen. Op die manier heeft het PRI, zoals de Commissie in haar stukken terecht heeft gesteld, de concurrentiepositie van de begunstigde ondernemingen versterkt door het nadeel dat de verouderde staat van het vervangen voertuig voor hen betekende, weg te nemen.

91.
    Verzoeksters argumenten gebaseerd op de geringe omvang van de steun, op de beperkte invloed ervan op het besluit van de ondernemingen om een beroep te doen op het PRI, en op het feit dat de steun geen gevolgen heeft gehad voor de door die ondernemingen toegepaste tarieven, dienen te worden afgewezen.

92.
    Volgens vaste rechtspraak wordt, ook als het voordeel dat door de overheid aan een onderneming wordt verleend gering is, de mededinging niettemin verstoord, zij het slechts in beperkte mate. Het verbod van artikel 92, lid 1, van het Verdrag geldt evenwel voor elke steunmaatregel, ongeacht het ermee gemoeide bedrag, die de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen, voor zover de steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt (zie arrest Vlaams Gewest/Commissie, reeds aangehaald in punt 59, punt 46). De betrekkelijk geringe omvang van een steun of de betrekkelijk geringe omvang van de betrokken onderneming sluit niet a priori de mogelijkheid uit, dat het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig wordt beïnvloed (zie arresten Hof van 21 maart 1990, België/Commissie, C-142/87, Jurispr. blz. I-959, punt 43; Spanje/Commissie, reeds aangehaald in punt 73, punten 40-42, en Vlaams Gewest/Commissie, reeds aangehaald in punt 59, punt 48). Zo kan steun van betrekkelijk geringe omvang het handelsverkeer tussen de lidstaten beïnvloeden, wanneer de betrokken sector door hevige concurrentie wordt gekenmerkt (arrest van 21 maart 1991, Italië/Commissie, reeds aangehaald in punt 86, punt 27), wat het geval is bij de sector van hetgoederenvervoer over de weg, die wordt gekarakteriseerd door de aanwezigheid van een groot aantal kleine ondernemingen.

93.
    Verzoekster erkent overigens zelf, dat de begunstigden zonder de litigieuze subsidie de kosten van vernieuwing van hun bedrijfsvoertuigenpark niet hadden kunnen dragen (zie hierboven punt 30). Ongeacht de andere redenen waarom de begunstigden gebruik maakten van het PRI en ongeacht de gevolgen van het aldus verkregen voordeel voor hun tarieven, kan niet worden ontkend, dat de betrokken subsidie hun prestatiemogelijkheden heeft verbeterd, waardoor hun positie ten aanzien van hun plaatselijke en buitenlandse reële of potentiële concurrenten is versterkt.

94.
    Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd, dat de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig was beïnvloed en de mededinging was vervalst of dreigde te worden vervalst door de toekenning van de in artikel 3 van de bestreden beschikking bedoelde steunmaatregelen. Anders dan verzoekster betoogt, vereist de rechtspraak voor een dergelijke conclusie niet, dat de vervalsing van de mededinging, of de dreiging van een dergelijke vervalsing, en de nadelige beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer merkbaar of wezenlijk is (zie arresten van 21 maart 1990, België/Commissie, reeds aangehaald in punt 59, punt 46).

95.
    Verzoeksters betoog waarmee zij de beoordeling van de Commissie van dit punt betwist, dient bijgevolg te worden afgewezen.

De motivering

- Argumenten van partijen

96.
    Verzoekster verwijt de Commissie, dat zij zich in de bestreden beschikking beperkt tot een theoretische verwijzing naar de formele liberalisering van de sector van het wegvervoer zonder in te gaan op de reële situatie op de betrokken markt, het marktaandeel van de ondernemingen die de steun hebben genoten, de positie van de concurrerende ondernemingen en het handelsverkeer in de betrokken diensten tussen de lidstaten, hoewel de rechtspraak dit vereist (arresten Hof van 13 maart 1985, Nederland en Leeuwarder Papierwarenfabriek/Commissie, 296/82 en 318/82, Jurispr. blz. 809, punt 24, en 24 oktober 1996, Duitsland e.a./Commissie, C-329/93, C-62/95 en C-63/95, Jurispr. blz. I-5151, punt 54).

97.
    Bovendien geeft de Commissie geen motivering voor haar stilzwijgende verwerping van hetgeen in de administratieve procedure is gesteld met betrekking tot de afwezigheid van een merkbare vervalsing van de mededinging en ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten, hoewel ook dit volgens de rechtspraak vereist is (arrest Hof van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, C-301/87, Jurispr. blz. I-307, punt 43).

98.
    Onder verwijzing naar de in punt 96 van dit arrest aangehaalde rechtspraak betoogt verzoekster voorts, dat de Commissie een veel zwaardere motiveringsplicht heeft met betrekking tot de vervalsing van de mededinging en de ongunstige beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer ingeval het onwettig toegekende steun betreft.

99.
    De Commissie zet uiteen, waarom de in punt 96 van dit arrest aangehaalde rechtspraak haars inziens in dit geval niet van toepassing is. Zij meent aan de door de rechtspraak gestelde motivering te hebben voldaan door in de bestreden beschikking de omstandigheden uiteen te zetten die verklaren waarom het PRI het handelsverkeer tussen de lidstaten kon beïnvloeden. Zij voegt daaraan nog toe, dat wanneer steunmaatregelen niet bij haar zijn aangemeld, zoals in casu, zij volgens de rechtspraak niet verplicht is de werkelijke invloed van die maatregelen op de mededining en op het intracommunautaire handelsverkeer aan te tonen (arrest van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald in punt 97, punt 33).

- Beoordeling door het Gerecht

100.
    Ook al kan in sommige gevallen reeds uit de omstandigheden waaronder de steun werd verleend, duidelijk zijn dat die steun het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig zal beïnvloeden en de mededinging zal vervalsen of dreigen te vervalsen, dient de Commissie niettemin die omstandigheden in de motivering van haar beschikking aan te geven (arresten Hof van 14 november 1984, Intermills/Commissie, 323/82, Jurispr. blz. 3809, punt 38, en Nederland en Leeuwarder Papierwarenfabriek/Commissie, reeds aangehaald in punt 96, punt 24).

101.
    In de passages van de bestreden beschikking geciteerd in de punten 76-79 van dit arrest wordt op afdoende wijze uiteengezet, welke feiten en juridische overwegingen een rol hebben gespeeld bij de beoordeling van de voorwaarden vervalsing van de mededinging en de beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de staten. Verzoekster en de rechter kunnen uit die uiteenzetting opmaken, waarom de litigieuze steunmaatregelen volgens de Commissie aan die voorwaarden voldeden.

102.
    Anders dan verzoekster stelt, behoefde de Commissie geen economische analyse van de reële situatie op de betrokken markt, het marktaandeel van de ondernemingen die de steun hebben genoten, de positie van de concurrerende ondernemingen en het handelsverkeer in de betrokken diensten tussen de lidstaten te geven, nadat zij had uiteengezet waarom de litigieuze steunmaatregelen de mededinging vervalsten en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedden (zie, in die zin, arrest Philip Morris/Commissie, reeds aangehaald in punt 86, punten 9-12, en Vlaams Gewest/Commissie, reeds aangehaald in punt 59, punt 67).

103.
    Bovendien is de Commissie in het geval van onwettig verleende steun niet verplicht de werkelijke invloed van die steun op de mededinging en op het handelsverkeertussen de lidstaten aan te tonen. Een dergelijke verplichting zou er immers toe leiden, dat lidstaten die steun verlenen zonder zich te houden aan de in artikel 93, lid 3, van het Verdrag neergelegde aanmeldingsplicht, worden bevoordeeld boven lidstaten die hun steunvoornemens wél aanmelden (zie arresten van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald in punt 97, punt 33, en Vlaams Gewest/Commissie, reeds aangehaald in punt 59, punt 67).

104.
    Ten slotte dient, naast de in punt 58 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, te worden onderstreept, dat de Commissie niet verplicht is, in de motivering van haar beschikkingen in mededingingszaken op alle argumenten in te gaan die door de belanghebbenden zijn aangevoerd. Zij kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en juridische overwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (arresten Gerecht van 24 januari 1992, La Cinq/Commissie, T-44/90, Jurispr. blz. II-1, punt 41, en de aldaar aangehaalde rechtspraak; Siemens/Commissie, reeds aangehaald in punt 83, punt 31, en Vlaams Gewest/Commissie, reeds aangehaald in punt 59, punt 63), zoals zij in dit geval heeft gedaan.

105.
    Verzoeksters klacht over ontoereikende motivering van de criteria vervalsing van de mededinging en ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten moet dan ook worden afgewezen.

106.
    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het onderzochte middel in zijn geheel worden afgewezen.

Het derde middelonderdeel

Argumenten van partijen

107.
    Volgens verzoekster moet het PRI krachtens artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden verklaard, ook al zouden de mededinging en het handelsverkeer tussen de lidstaten zijn beïnvloed.

108.
    De Commissie heeft terzake niets gesteld.

Beoordeling door het Gerecht

109.
    Volgens vaste rechtspraak beschikt de Commissie in het kader van artikel 92, lid 3, van het Verdrag over een ruime beoordelingsvrijheid, waarvan de uitoefening een afweging van economische en sociale gegevens impliceert, die dient te geschieden in een communautair kader (arrest Philip Morris/Commissie, reeds aangehaald in punt 86, punt 24, en van 17 juni 1999, België/Commissie, reeds aangehaald in punt 37, punt 55). Bij de vraag of een steunmaatregel van een staat al dan niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, rijzen problemen die nopen tot het in aanmerking nemen en afwegen van ingewikkelde economische en socialefeiten en omstandigheden, die aan snelle verandering onderhevig kunnen zijn (arresten Hof van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald in punt 97, punt 15; 11 juli 1996, SFEI e.a., C-39/94, Jurispr. blz. I-3547, punt 36, en 14 januari 1997, Spanje/Commissie, C-169/95, Jurispr. blz. I-135, punt 18).

110.
    In die omstandigheden kan de gemeenschapsrechter in het kader van een beroep tot nietigverklaring enkel toetsen, of het besluit van de Commissie om de uitzondering van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag niet op de litigieuze steun toe te passen, om een van de in artikel 173 van het Verdrag genoemde redenen onwettig is, zonder zijn feitelijke beoordeling, met name op economisch vlak, in de plaats te kunnen stellen van de beoordeling van degene die de beschikking heeft gegeven (zie arrest Hof van 15 juni 1993, Matra/Commissie, C-225/91, Jurispr. blz. I-3203, punt 23; arrest Ladbroke Racing/Commissie, reeds aangehaald in punt 52, punt 147). De rechterlijke toetsing dient in een dergelijk geval beperkt te blijven tot de vraag, of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie arresten Matra/Commissie, reeds aangehaald, punt 25, en van 29 februari 1996, België/Commissie, reeds aangehaald in punt 53, punt 11; arresten Gerecht van 27 februari 1997, FFSA e.a./Commissie, T-106/95, Jurispr. blz. II-229, punt 101; Ladbroke Racing/Commissie, reeds aangehaald in punt 52, punt 148, en van 25 juni 1998, British Airways e.a. en British Midland Airways/Commissie, T-371//94 en T-394/94, Jurispr. blz. II-2405, punt 79).

111.
    In casu heeft verzoekster niets gesteld op grond waarvan de bestreden beschikking onwettig zou moeten worden geacht in zoverre de Commissie aan het einde van haar gedetailleerde analyse in punt V van de considerans ervan toepassing van de uitzondering van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag op de in artikel 3 van die beschikking genoemde steunmaatregelen heeft afgewezen.

112.
    Het tweede middel moet derhalve in zijn geheel worden afgewezen.

2. Het eerste en het derde middel: schending van de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen, evenredigheid en gelijkheid, van het „verbod van willekeur” en van artikel 190 van het Verdrag, en strekkende tot nietigverklaring van artikel 4 van de bestreden beschikking

113.
    Het eerste en het derde middel zijn gericht tegen artikel 4 van de bestreden beschikking, waarin het Koninkrijk Spanje wordt verplicht tot intrekking en terugvordering bij de begunstigden van de in artikel 3 bedoelde steun. Verzoekster beroept zich hierbij op schending van het vertrouwens- en het evenredigheidsbeginsel en van de motiveringsplicht, welke gronden zij nader toelicht. Voorts stelt zij schending van het gelijkheidsbeginsel en van het „verbod van willekeur”. Aangezien verzoekster laatstgenoemde gronden in haar stukken niet verder toelicht, moet ervan worden uitgegaan, dat deze samenvallen met de drie

eerder genoemde.

Schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

114.
    Hiertoe stelt verzoekster in de eerste plaats, dat er sprake was van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan de begunstigden van de steun konden aannemen dat de steun regelmatig was. Zij betoogt in de tweede plaats, dat eveneens de duur van de administratieve procedure bij de begunstigden een gewettigd vertrouwen had opgewekt.

Het bestaan van uitzonderlijke omstandigheden

- Argumenten van partijen

115.
    Na te hebben herinnerd aan de met het PRI nagestreefde doelstellingen van milieubescherming en verkeersveiligheid voert verzoekster aan, dat de begunstigde van zogenaamd onwettige steun volgens de rechtspraak in uitzonderlijke omstandigheden een gewettigd vertrouwen kan hebben in de rechtmatigheid van die steun (arresten Hof van 20 september 1990, Commissie/Duitsland, C-5/89, Jurispr. blz. I-3437, punt 16, en 10 juni 1993, Commissie/Griekenland, C-183/91, Jurispr. blz. I-3131, punt 18).

116.
    Volgens verzoekster is er in casu sprake van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden. In de eerste plaats gingen de begunstigden de leningen hoofdzakelijk aan bij particuliere banken, zonder tussenkomst van de overheid en zonder dat zij zich ervan bewust waren, gelet op het gebrek aan „Europese cultuur” in de kleine ondernemingen, dat die leningen elementen van overheidssteun konden bevatten. In de tweede plaats waren zij door de Spaanse autoriteiten niet op de hoogte gesteld van het verloop van de procedure betreffende het PRI voor de communautaire autoriteiten. In de derde plaats hadden zij geldige redenen om te betwijfelen, dat het PRI staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag kon vormen. In de vierde plaats, gelet op het feit dat het PRI als een algemene maatregel tot vernieuwing van het bedrijfsvoertuigenpark van alle KMO's was gepresenteerd, konden zij er redelijkerwijze van uitgaan, dat dit stelsel onder de „de-minimisregel” van de mededeling van de Commissie inzake de-minimissteun (PB 1996, C 68, blz. 9) viel.

117.
    Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 24 november 1987, RSV/Commissie (223/85, Jurispr. blz. 4617), de conclusie van advocaat-generaal Tesauro bij het arrest van 14 januari 1997, Spanje/Commissie, reeds aangehaald in punt 109 (Jurispr. blz. I-138, I-146 en I-147), en artikel 14, lid 1, tweede zin, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1), betoogt verzoekster, dat ondernemingen die steun hebben ontvangen, voor de communautaire rechter een beroep op hun gewettigd vertrouwen kunnendoen om zich tegen terugbetaling van die steun te verzetten. Zij stelt ook dat, gelet op het feit dat het PRI indertijd als een algemene maatregel was voorgesteld, en gelet op de complexiteit van het begrip staatssteun in het gemeenschapsrecht, de begunstigden in de voorwaarde met betrekking tot het uit het verkeer nemen van een in Spanje geregistreerd voertuig geen aanwijzing hadden kunnen zien, dat het PRI een met artikel 92, lid 1, van het Verdrag onverenigbare staatssteun kon vormen.

118.
    De Commissie stelt zich op het standpunt, dat voor de communautaire rechter geen beroep kan worden gedaan op het vertrouwensbeginsel (arresten Siemens/Commissie, reeds aangehaald in punt 83, en Ladbroke Racing/Commissie, reeds aangehaald in punt 52). Zij meent, dat de door verzoekster aangevoerde omstandigheden hoe dan ook niet als uitzonderlijke omstandigheden kunnen worden aangemerkt.

- Beoordeling door het Gerecht

119.
    Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat door verzoekster niet wordt gesteld, dat de KMO's die zij in casu vertegenwoordigt,zich er indertijd geen rekenschap van gaven dat de kredieten die hen in het kader van het PRI voor de aankoop van een nieuw bedrijfsvoertuig waren verleend, tegen een preferentieel rentetarief waren verleend. Deze ondernemingen moeten zich derhalve duidelijk bewust zijn geweest van het voordeel - en dus van de steunverlening - dat voortvloeide uit het lagere rentetarief voor die kredieten.

120.
    Bovendien staat vast, dat het PRI niet conform de procedure van artikel 93, lid 3, van het Verdrag is uitgevoerd.

121.
    Volgens vaste rechtspraak kunnen ondernemingen, gelet op het dwingend karakter van het door de Commissie krachtens artikel 93 van het Verdrag uitgeoefende toezicht op de steunmaatregelen van de staten, in beginsel slechts een gewettigd vertrouwen hebben in de rechtmatigheid van de steun die zij hebben genoten, wanneer de steun met inachtneming van de procedure van dat artikel is toegekend. Een behoedzaam ondernemer zal immers normaliter in staat zijn, zich ervan te vergewissen of deze procedure is gevolgd (zie arresten Hof Commissie/Duitsland, reeds aangehaald in punt 115, punt 14; van 14 januari 1997, Spanje/Commissie, reeds aangehaald in punt 109, punt 51, van 20 maart 1997, Alcan Deutschland, C-24/95, Jurispr. blz. I-1591, punt 25).

122.
    De rechtspraak sluit weliswaar niet uit, dat de ontvangers van onwettig toegekende steun zich kunnen beroepen op uitzonderlijke omstandigheden die hun vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun konden wettigen, om zich tegen de terugbetaling ervan te verzetten (arresten Commissie/Duitsland en Commissie/Griekenland, reeds aangehaald in punt 115, punt 16 respectievelijk punt 18; zie ook arrest Gerecht van 15 september 1998, BFM en EFIM/Commissie, T-126/96 en T-127/96, Jurispr. blz. II-3437, punt 69).

123.
    Er moet evenwel worden vastgesteld - los van de vraag of ontvangers van onwettige steun zich voor de communautaire rechter al dan niet op dergelijke omstandigheden kunnen beroepen - dat de in casu door verzoekster aangevoerde omstandigheden hoe dan ook niet kunnen slagen.

124.
    De omstandigheid dat de leningen voornamelijk door particuliere banken zijn verstrekt zonder rechtstreekse medewerking van de overheid, betekent niet, dat de begunstigden van die leningen niet konden vermoeden, dat de daarop verleende rentesubsidies van de staat afkomstig waren.

125.
    Om te beginnen blijkt immers uit de krantenknipsels die de Commissie in bijlage B bij haar antwoord van 10 maart 2000 op schriftelijke vragen van het Gerecht heeft overgelegd, dat met betrekking tot het PRI indertijd een grootscheepse voorlichtingscampagne is gevoerd door de Spaanse ministeriële autoriteiten („une intensa campaña del ministerio [de Industria] a partir de septiembre u octubre”, El Pais van 9 augustus 1994) en dat de artikelen over het PRI in de dagbladpers duidelijk vermelden, dat de aldus verleende steun van de staat afkomstig was („El Gobierno abonará 93.193 pesetas por cada millión invertido en comprar vehículos industriales”, El Pais van 28 september 1994). Vervolgens kan verzoekster redelijkerwijze niet betwisten, dat de voorwaarde met betrekking tot het uit het verkeer nemen van een gebruikt voertuig in een normale kredietovereenkomst van een particuliere instelling niet voorkomt. Ten slotte laat het - door verzoekster zelf aangevoerde - feit dat het PRI is voorgesteld als een algemene maatregel voor de vernieuwing van het bedrijfsvoertuigenpark van de KMO's, nauwelijks ruimte voor twijfel over het overheidskarakter van die maatregel. Gelet op al deze omstandigheden moeten de ontvangers van de steun zich ervan bewust zijn geweest, dat de steunverlening was gebaseerd op een optreden van de Spaanse overheid en niet een particulier initiatief was.

126.
    Wat de vermeende onbekendheid van de KMO's met de regeling inzake staatssteun en de complexiteit van het begrip staatssteun betreft, deze factoren kunnen niet worden aangemerkt als uitzonderlijke omstandigheden die een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de verleende steun konden opwekken. Overigens kunnen ontvangers van steun niet op basis van overwegingen in verband met hun omvang worden vrijgesteld van de verplichting om op de hoogte te blijven van de communautaire rechtsregels; zoniet, zou aan de nuttige werking van het gemeenschapsrecht afbreuk worden gedaan.

127.
    Het feit dat de ontvangers van de steun door de Spaanse autoriteiten niet in kennis zijn gesteld van het verloop van de administratieve procedure betreffende het PRI, kan, zelfs als dit zo zou zijn, evenmin worden beschouwd als een uitzonderlijke omstandigheid die bij hun een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun kon opwekken. Bovendien is het besluit van de Commissie om de formele onderzoeksprocedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van13 september 1996 (PB C 266, blz. 10). De Commissie verklaarde in die mededeling, dat zij de betrokken steunregeling als onwettig beschouwde en twijfelde aan de verenigbaarheid van die regeling met de gemeenschappelijke markt. Zij behield „zich overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie het recht voor, de lidstaat bij beschikking te gelasten de onwettig toegekende steun geheel terug te vorderen, zoals ter kennis van de lidstaten is gebracht in de mededeling die is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeeenschappen nr. C 156 van 22 juni 1995, blz. 5”.

128.
    Het enkele feit dat er bij de begunstigden twijfel kon bestaan aan de kwalificatie van de maatregel van het PRI als staatssteun in de zin van artikel 92 van het Verdrag, volstaat uiteraard niet om een gewettigd vertrouwen van hun kant in de rechtmatigheid van de ontvangen steun te rechtvaardigen.

129.
    De omstandigheid dat het PRI indertijd is gepresenteerd als een algemene maatregel voor de vernieuwing van het bedrijfsvoertuigenpark van de KMO's, had, naast hetgeen reeds in punt 125 is gezegd, bij de begunstigden twijfel aan de verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt moeten oproepen, aangezien uit die presentatie duidelijk het selectief karakter van de steunregeling naar voren kwam. Dit kan hoe dan ook niet worden aangemerkt als een uitzonderlijke omstandigheid op grond waarvan de begunstigden konden menen dat het PRI niet op bezwaren van de Commissie zou stuiten.

130.
    Ten slotte kan ook het argument gebaseerd op de mededeling van de Commissie inzake de-minimissteun niet worden aanvaard. Hierin wordt steun verleend in de vervoersector immers uitdrukkelijk uitgesloten van de werkingssfeer van die regeling.

131.
    Verzoeksters stelling inzake uitzonderlijke omstandigheden die bij de ontvangers van de steun een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van die steun konden opwekken, kan bijgevolg niet worden aanvaard.

De duur van de administratieve procedure

- Argumenten van partijen

132.
    Onder verwijzing naar het arrest RSV/Commissie, reeds aangehaald in punt 117, betoogt verzoekster, dat de buitensporig lange duur van de administratieve procedure bij de begunstigden het vertrouwen heeft gewekt in de rechtmatigheid van de maatregel van het PRI. Zij voert aan, dat de Spaanse autoriteiten de Commissie de gewenste inlichtingen over het PRI hebben verstrekt, zodat zij niet verantwoordelijk kunnen worden geacht voor de lange duur van de administratieve procedure. Nadat de Commissie deze inlichtingen had ontvangen, heeft zij 17 maanden gewacht met het inleiden van de formele procedure van artikel 93 van het Verdrag. De Commissie heeft na 41 maanden onderzoek definitief vastgesteld,dat de maatregel van het PRI in bepaalde gevallen geen staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag inhield.

133.
    Verzoekster wijst erop, dat de bestreden beschikking geen melding maakt van enig terughoudendheid van de Spaanse autoriteiten om de Commissie de informatie te verstrekken die nodig was voor het goede verloop van de administratieve procedure. Zij voegt daaraan toe, dat een vermeend gebrek aan medewerking van de Spaanse autoriteiten de lange duur van de procedure hoe dan ook niet kan rechtvaardigen, aangezien de Commissie volgens de rechtspraak een lidstaat kan gelasten haar alle documenten, inlichtingen en gegevens te verschaffen die nodig zijn om de steunmaatregel op zijn verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt te onderzoeken, en zij, als de lidstaat geen gevolg geeft aan haar verzoek, de procedure kan beëindigen en op basis van de haar ter beschikking staande gegevens een definitief besluit kan nemen (arrest van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald in punt 97, punten 19 en 22).

134.
    Verzoekster beklemtoont voorts, dat wanneer de Commissie besluit de formele procedure te openen, zij deze procedure binnen een redelijke termijn moet beëindigen (beschikking van het Hof van 11 juli 1979, Fédération nationale des producteurs de vins de table et vins de pays/Commissie, 59/79, Jurispr. blz. 2425). Bovendien heeft de Commissie het in haar beschikking 92/329/EEG van 25 juli 1990 inzake steun van de Italiaanse Regering aan een fabrikant van ooglenzen (Industrie Ottiche Riunite - IOR) (PB 1992, L 183, blz. 30) niet opportuun geacht, terugbetaling van die steun te vorderen wegens de periode die was verstreken tussen de datum waarop zij van de steunmaatregel kennis had gekregen en de datum waarop zij haar beschikking had gegeven.

135.
    Verzoekster wijst er ten slotte op, dat de Spaanse vervoerders die wegens hun toegang tot de desbetreffende officiële documenten het best op de hoogte waren van de gemeenschapswetgeving, pas in september 1996 - de datum waarop het besluit van de Commissie om de formele procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag te openen in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen is verschenen - kennis konden nemen van de twijfels van de Commissie aan de rechtmatigheid van de litigieuze maatregel, dat wil zeggen twee jaar na de invoering van het PRI. Door het verstrijken van een zo lange periode was bij de ontvangers van de steun een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van die steun gewekt.

136.
    Volgens de Commissie stond de lange duur van de administratieve procedure in verhouding tot de ingewikkeldheid van de onderhavige zaak en was hoe dan ook in belangrijke mate te wijten geweest aan het gebrek aan medewerking van de Spaanse autoriteiten, zowel tijdens de voorprocedure als tijdens de formele procedure van onderzoek van de litigieuze regeling. Zij bestrijdt de parallel die verzoekster heeft getrokken tussen het onderhavige geval en de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest RSV/Commissie, reeds aangehaald in punt 117. Onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 18 september 1995,SIDE/Commissie (T-49/93, Jurispr. blz. II-2501, punten 83 en volgende), meent de Commissie, dat wanneer een lidstaat haar niet de gevraagde inlichtingen verstrekt, zij in het licht van de bijzondere omstandigheden van het geval mag wachten met het nemen van een besluit tot zij over vollediger informatie beschikt, in plaats van de procedure te beëindigen en enkel op basis van de ter beschikking staande gegevens te beslissen over de verenigbaarheid van de steunmaatregelen.

Beoordeling door het Gerecht

137.
    Om te beginnen moet eraan worden herinnerd, dat de betrokken steunmaatregel niet bij de Commissie is aangemeld, zodat gezien de in punt 122 aangehaalde rechtspraak de ontvangers van die steun zich in beginsel niet kunnen beroepen op een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van die steun om zich tegen de terugbetaling ervan te verzetten, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Er moet dus worden onderzocht, of de administratieve procedure in casu zo uitzonderlijk lang was, dat zij een dergelijk vertrouwen kon rechtvaardigen.

138.
    Blijkens de briefwisseling tussen de Commissie en de Spaanse autoriteiten tijdens de administratieve procedure (bijlage C bij de antwoorden van de Commissie van 10 maart 2000 op de schriftelijke vragen van het Gerecht) hebben de Spaanse autoriteiten, die het PRI niet bij de Commissie hadden aangemeld, haar op haar verzoek eerste inlichtingen over deze steunregeling verstrekt bij brief van 6 maart 1995 - ingekomen bij de Commissie op 7 april 1995 -, dat wil zeggen meer dan zeven maanden na hun besluit van 28 juli 1994 tot vaststelling van die steunregeling (zie punt 2 hierboven).

139.
    De Commissie meende na onderzoek van die eerste inlichtingen, dat aanvullende informatie nodig was, zodat zij op 6 juli 1995 een inlichtingenverzoek richtte tot de Spaanse autoriteiten, waarop laatstgenoemden bij brief van 26 juli 1995 hebben geantwoord. Eerst bij die brief, dus een jaar na de vaststelling van het PRI, ontving de Commissie een kopie van de overeenkomst van 27 september 1994 waarin de toepassingsvoorwaarden van het PRI zijn geregeld.

140.
    Op 20 februari heeft de Commissie de Spaanse autoriteiten opnieuw om inlichtingen verzocht en wel, over bepaalde voorwaarden in voornoemde overeenkomst, over de concrete resultaten van de toepassing van het PRI per 31 december 1995 en over de gemiddelde registratieduur van bedrijfsvoertuigen in Spanje. De Spaanse autoriteiten hebben de gevraagde inlichtingen verstrekt bij brief van 14 maart 1996, die de Commissie op 18 maart 1996 heeft ontvangen.

141.
    Uit deze elementen blijkt, dat de vertraging die zich bij de inleiding van de voorprocedure van onderzoek van de verenigbaarheid van de litigieuze steunregeling en in het latere verloop daarvan heeft voorgedaan, primair te wijten is aan de Spaanse autoriteiten, die de regeling niet alleen hebben vastgesteld en uitgevoerd in strijd met de aanmeldingsplicht van artikel 93, lid 3, van het Verdrag,maar die vervolgens ook hebben gedraald de Commissie alle nuttige inlichtingen ter zake te verstrekken.

142.
    In die omstandigheden mocht de Commissie zich redelijkerwijs na 18 maart 1996 een periode van drie maanden voor beraad gunnen alvorens de Spaanse autoriteiten bij brief van 26 juni 1996 in kennis te stellen van haar besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag (zie arrest van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald in punt 97, punt 27).

143.
    Gelet op deze omstandigheden kan de totale duur van de voorprocedure van onderzoek van de steunmaatregelen klaarblijkelijk niet als uitzonderlijk worden aangemerkt en kon zij dus geen gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van die steun opwekken, dat in de weg zou kunnen staan aan de terugvordering van de steun.

144.
    De duur van de formele onderzoeksprocedure kon bij de begunstigden evenmin een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de litigieuze steun opwekken, aangezien de belanghebbenden uiterlijk op 13 september 1996 kennis hadden van de inhoud van de brief die de Commissie op 26 juni 1996 aan de Spaanse autoriteiten heeft gezonden. In die brief verklaarde de Commissie, dat de steun onwettig was en dat zij twijfelde aan de verenigbaarheid van die steun met de gemeenschappelijke markt, en maakte zij melding van de eventuele terugvordering van de steun.

145.
    In die omstandigheden konden de begunstigden op basis van de duur van de formele procedure van ongeveer twee jaar - die volgens de bestreden beschikking en zoals wordt bevestigd door de briefwisseling tussen de Commissie en de Spaanse autoriteiten tijdens die procedure, enerzijds te wijten is aan de verschillende formele en informele contacten die wegens de ingewikkeldheid van het dossier nodig waren, en anderzijds aan de omstandigheid dat de Commissie pas op 23 februari 1998 over alle noodzakelijke inlichtingen beschikte om de litigieuze steunmaatregelen op hun wettigheid te kunnen toetsen - redelijkerwijs niet aannemen, dat de twijfels die de Commissie in haar brief van 26 juni 1996 had geuit, niet meer bestonden, en dat de steunmaatregelen niet meer op bezwaar zouden stuiten (zie, in die zin, arrest van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald in punt 97, punt 28).

146.
    Het feit dat de Commissie in de beschikking van 1 juli 1998 uiteindelijk een deel van de krachtens het PRI verleende steun heeft goedgekeurd, kan een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de litigieuze steunregeling, dat tijdens de administratieve procedure bij de begunstigden zou zijn opgekomen, niet rechtvaardigen.

147.
    In het arrest RSV/Commissie, reeds aangehaald in punt 117, heeft het Hof weliswaar geoordeeld, dat de termijn van 26 maanden die de Commissie voor het geven van haar beschikking in die zaak nodig had, bij verzoekster een gewettigd vertrouwen had kunnen wekken, zodat de Commissie niet van de betrokken nationale autoriteiten mocht eisen de steun terug te vorderen (zie punt 17 van het arrest), doch in die zaak deden zich bijzondere omstandigheden voor.

148.
    De betrokken steun was, zij het na betaling ervan aan de begunstigde, formeel bij de Commissie aangemeld. De steun had betrekking op de aanvullende kosten van een operatie waarvoor reeds door de Commissie goedgekeurde steun was verleend. De steun betrof een sector waaraan sedert 1977 door de nationale autoriteiten steun werd verleend, welke door de Commissie was goedgekeurd. De beoordeling van de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt had geen diepgaand onderzoek vereist. Het Hof leidde daaruit af, dat verzoekster in die omstandigheden redelijkerwijs had kunnen aannemen, dat de steun niet meer op bezwaar van de Commissie zou stuiten (zie punten 14-16).

149.
    In zoverre bestaat er echter een fundamenteel verschil tussen die zaak en de onderhavige.

150.
    In casu staat vast, dat de Spaanse autoriteiten het PRI nooit bij de Commissie hebben aangemeld.

151.
    Bovendien blijkt uit de antwoorden van de Commissie van 10 maart 2000 aan het Gerecht, dat het PRI geen vervolg vormde van een soortgelijke, reeds door de Commissie goedgekeurde steunregeling voor de aankoop van bedrijfsvoertuigen. De Commissie wijst erop, dat zij in het verleden een ander „Plan Renove” had goedgekeurd, dat evenwel, anders dan het PRI, bestemd was voor de aankoop van privé-voertuigen. Uit voornoemde antwoorden van de Commissie volgt ook, dat de enige steunmaatregelen van de staat die voorheen met de goedkeuring van de Commissie aan de Spaanse KMO's in de sector van het goederenvervoer waren verleend, een heel ander doel hadden dan de in het kader van het PRI betaalde steun. Het ging immers om maatregelen ter bevordering van de vervroegde pensionering van vervoerders, de samenwerking tussen ondernemingen en de capaciteitsvermindering in de sector.

152.
    Ten slotte blijkt uit de bestreden beschikking, zoals wordt bevestigd door de briefwisseling tussen de Commissie en de Spaanse autoriteiten tijdens de administratieve procedure, dat de Commissie voor de toetsing van het PRI aan artikel 92, lid 1, van het Verdrag verschillende malen om inlichtingen heeft moeten verzoeken.

153.
    In die omstandigheden kan verzoekster zich niet met succes beroepen op het arrest RSV/Commissie, reeds aangehaald in punt 117.

154.
    Bijgevolg kan verzoeksters betoog op basis van de duur van de administratieve procedure niet worden aanvaard.

Schending van het evenredigheidsbeginsel

Argumenten van partijen

155.
    Om te beginnen betoogt verzoekster, dat terugvordering van onwettige steunverlening moet worden geïndiceerd door de ernst en de omvang van de inbreuk (arrest van 21 maat 1991, Italië/Commissie, reeds aangehaald in punt 86, punt 54). De terugvordering kan slechts worden gelast met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel (arrest van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald in punt 97, punten 59-62, en beschikking van de president van het Hof van 3 mei 1996, Duitsland/Commissie, C-399/95 R, Jurispr. blz. I-2441, punt 67; arrest Cityflyer Express/Commissie, reeds aangehaald in punt 59, punten 54-55). Bovendien is de terugvordering facultatief en niet automatisch (arrest Hof van 24 februari 1987, Deufil/Commissie, 310/85, Jurispr. blz. 901), zoals de Commissie in haar mededeling van 13 mei 1991 - ter rectificatie van haar mededeling van 4 mei 1991 - betreffende de in strijd met de regels van artikel 93, lid 3, van het Verdrag toegekende steun heeft erkend.

156.
    Vervolgens somt verzoekster een reeks beschikkingen op, waarin de Commissie geen terugvordering van de onwettige steun heeft geëist. In enkele van die gevallen hadden de door de Commissie aangevoerde gronden betrekking op de bijdrage van de steunmaatregelen aan de milieubescherming, de zeer geringe omvang van het toegekende voordeel of het gewettigd vertrouwen; deze gronden hadden ook in casu in aanmerking moeten worden genomen.

157.
    Verzoekster concludeert, dat de aan het Koninkrijk Spanje opgelegde verplichting om de steun van alle begunstigden terug te vorderen, volstrekt onevenredig is. De schade die de begunstigden daardoor lijden, staat niet in een redelijke verhouding tot de concurrentievervalsing die de betrokken steun zou hebben veroorzaakt. Onder verwijzing naar het arrest Cityflyer Express/Commissie, reeds aangehaald in punt 59, stelt verzoekster, dat het evenredigheidsbeginsel verlangt, dat ter verzekering van een gezonde mededinging op de interne markt de nodige maatregelen worden vastgesteld, mits deze zo weinig mogelijk ingaan tegen de bevordering van een harmonische en evenwichtige ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele Gemeenschap. Door terugbetaling van de betrokken steun te vorderen, brengt de Commissie in casu evenwel schade toe aan de ontwikkeling van de economische activiteit binnen de Gemeenschap, zonder dat de gezonde mededinging op de interne markt daardoor wordt bevorderd, aangezien het PRI het intracommunautaire handelsverkeer niet ongunstig beïnvloedt.

158.
    Op grond van de ter zake toepasselijke rechtspraak stelt de Commissie zich op het standpunt, dat de terugvordering van de steun in dit geval noodzakelijk is voor hetherstel van de mededingingsvoorwaarden die vóór de toekenning van de steun bestonden. Terugvordering van onwettige steun kan weliswaar niet worden gelast in uitzonderlijke omstandigheden, maar van dergelijke omstandigheden is in casu geen sprake. De Commissie geeft vervolgens een bondige uiteenzetting van de redenen waarom zij in de door verzoekster aangehaalde beschikkingen geen terugvordering van de steun heeft geëist. Dergelijke redenen zijn in dit geval hoe dan ook niet aanwezig.

Beoordeling door het Gerecht

159.
    Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat bij het onderzoek van het tweede middel niet is gebleken van een onjuistheid in de analyse van de Commissie met betrekking tot de onverenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van de in artikel 3 van de bestreden beschikking bedoelde steun die aan de door verzoekster vertegenwoordigde ondernemingen is toegekend.

160.
    Volgens vaste rechtspraak kan de Commissie, wanneer zij vaststelt dat een steunmaatregel van de staat onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, de betrokken lidstaat gelasten die steun van de begunstigden terug te vorderen, aangezien de ongedaanmaking van onwettige steun door middel van terugvordering het logische gevolg is van die vaststelling, en aldus de vroegere toestand kan worden hersteld (zie arresten Deufil/Commissie, reeds aangehaald in punt 155, punt 24, van 21 maart 1990, België/Commissie, reeds aangehaald in punt 92, punt 66, en 14 januari 1997, Spanje/Commissie, reeds aangehaald in punt 109, punt 47).

161.
    Uit deze functie van de terugbetaling volgt, dat de Commissie, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, in de regel de discretionaire bevoegdheid die zij volgens de rechtspraak van het Hof (arrest Deufil/Commissie, reeds aangehaald in punt 155, punt 24) bezit, niet overschrijdt wanneer zij een lidstaat verzoekt de als onwettige steun toegekende bedragen in te vorderen, aangezien daarmee slechts de vroegere toestand wordt hersteld (arrest van 17 juni 1999, België/Commissie, reeds aangehaald in punt 37, punt 66).

162.
    De omstandigheid dat de Commissie in enkele bijzondere gevallen om welke redenen dan ook geen terugvordering van de betrokken steun heeft gelast, betekent niet, dat zij in dit geval haar discretionaire bevoegdheid heeft overschreden door de Spaanse autoriteiten te verplichten tot terugvordering van de onwettig toegekende steun, die terecht onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard.

163.
    Vervolgens zij eraan herinnerd, dat het evenredigheidsbeginsel verlangt, dat handelingen van de gemeenschapsinstellingen niet verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die het minst belastend is (zie, bijvoorbeeld, arresten Hof van17 mei 1984, Denkavit Nederland, 15/83, Jurispr. blz. 2171, punt 25, en 11 juli 1989, Schräder, 265/87, Jurispr. blz. 2237, punt 21).

164.
    Terugvordering van onwettige steun is in beginsel niet te beschouwen als een maatregel die onevenredig is ten opzichte van de doelstellingen van de verdragsbepalingen inzake staatssteun, aangezien zij herstel van de vroegere toestand beoogt (arresten van 21 maart 1990, België/Commissie, reeds aangehaald in punt 92, punt 66; 14 september 1994, Spanje/Commissie, reeds aangehaald in punt 73, punt 75, en 14 januari 1997, Spanje/Commissie, reeds aangehaald in punt 109, punt 47). Een dergelijke maatregel kan, ook al wordt hij lang na de verlening van de betrokken steun uitgevoerd, niet worden beschouwd als een sanctie waarin het gemeenschapsrecht niet voorziet.

165.
    De stelling van verzoekster - waarbij zij geen enkel concreet bewijs heeft aangevoerd - dat de begunstigden van de steun door de terugbetaling ervan schade zouden lijden die veel ernstiger is dan de concurrentievervalsing en de ongunstige beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer die de verlening van die steun heeft veroorzaakt, kan in dit opzicht niet tot de conclusie leiden, dat de verplichting tot terugbetaling onevenredig is in het licht van de doelstellingen van het Verdrag (zie, in die zin, arresten van 21 maart 1990, België/Commissie, reeds aangehaald in punt 92, punten 65-67, en 14 september 1994, Spanje/Commissie, reeds aangehaald in punt 73, punten 73-75).

166.
    Ten slotte kan verzoekster in dit geval geen beroep doen op het arrest Cityflyer Express/Commissie, reeds aangehaald in punt 59.

167.
    In die zaak, die betrekking had op een lening die het Vlaamse Gewest tegen een preferentieel tarief had toegekend aan een luchtvaartmaatschappij, oordeelde het Gerecht, dat de Commissie in de omstandigheden van het geval terecht had gesteld, dat uitsluitend het verschil tussen de rente die de onderneming waaraan de lening was verstrekt had moeten betalen indien de marktrente was toegepast, en de rente die zij werkelijk had betaald, met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steun vormde, en dat uitsluitend dit bedrag moest worden teruggevorderd (punt 53). Het Gerecht herinnerde er eerst aan, dat geen principieel onderscheid kan worden gemaakt tussen het geval waarin een steunmaatregel wordt toegekend in de vorm van een lening, dan wel in de vorm van een participatie in het kapitaal, en stelde vervolgens, dat het, gelet op het evenredigheidsbeginsel, voor een uniforme toepassing van het criterium van de particuliere investeerder in elk van de twee gevallen noodzakelijk kan zijn, verschillende maatregelen vast te stellen met het oog op de opheffing van de vastgestelde mededingingsdistorsies en het herstel van de situatie die bestond vóór de toekenning van de onwettige steun (punten 54 en 55). Om die reden oordeelde het Gerecht, dat de Commissie in het geval van een participatie in het kapitaal ervan kan uitgaan, dat de intrekking van het toegekende voordeel de teruggave van de kapitaalinbreng impliceert, terwijl zij, in het geval van een lening, indien het concurrentievoordeel bestaat in hettoegekende preferentiële tarief en niet in de waarde zelf van het ter beschikking gestelde kapitaal, in plaats van zonder meer de teruggave van de hoofdsom te gelasten, de toepassing kan opleggen van de rentevoet die onder normale marktvoorwaarden zou zijn toegepast, alsmede de teruggave van het verschil tussen de rente die onder dergelijke voorwaarden zou zijn betaald en de rente die werkelijk is betaald op basis van het toegekende preferentiële tarief (punt 56).

168.
    In het onderhavige geval bestaat de steun die met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar is verklaard, in lagere rentetarieven die door tussenkomst van de Spaanse overheid zijn toegepast op de kredieten die aan de natuurlijke of rechtspersonen bedoeld in artikel 3 van de bestreden beschikking zijn verleend. Bijgevolg vallen alleen de rentesubsidies onder de verplichting tot terugvordering van artikel 4 van die beschikking, zodat de Commissie geen schending van het evenredigheidsbeginsel kan worden aangewreven.

169.
    Verzoeksters betoog inzake schending van het evenredigheidsbeginsel kan dus niet worden aanvaard.

Schending van de motiveringsplicht

Argumenten van partijen

170.
    Volgens verzoekster vormt de uitleg in de laatste zin van punt VI van de considerans van de bestreden beschikking geen voldoende motivering van de verplichting tot terugvordering van de litigieuze steun. Zij stelt, dat de Commissie, gelet op de talrijke gevallen waarin zij geen terugvordering van de onwettige steun heeft gelast, nauwkeurig behoorde te motiveren waarom dit in dit geval wel noodzakelijk was.

171.
    De Commissie meent, dat de bestreden beschikking op dit punt voldoende is gemotiveerd.

Beoordeling door het Gerecht

172.
    Ter zake van staatssteun geldt, dat wanneer de voorgenomen steun in strijd met artikel 93, lid 3, van het Verdrag reeds is uitbetaald, zoals in casu, de Commissie, die bevoegd is om de nationale autoriteiten te gelasten de steun terug te vorderen, niet verplicht is de specifieke redenen uiteen te zetten die de uitoefening van die bevoegdheid rechtvaardigen (zie arrest van 14 september 1994, Spanje/Commissie, reeds aangehaald in punt 73, punt 78, en 17 juni 1999, België/Commissie, reeds aangehaald in punt 37, punt 82).

173.
    In casu herinnert de Commissie in punt VI van de bestreden beschikking eraan, dat zij de steunregeling vanuit het oogpunt van het gemeenschapsrecht onwettig beschouwt, aangezien het Koninkrijk Spanje het PRI niet tijdig bij de Commissie heeft aangemeld, zoals het overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag hadmoeten doen (eerste alinea). Zij verwerpt het door de Spaanse autoriteiten tijdens de administratieve procedure aangevoerde argument, dat de litigieuze steun wettig is geworden gezien de tijd die sedert de inwerkingtreding van de regeling is verstreken. Zij brengt dienaangaande in herinnering, dat het uitvoeren van steunmaatregelen zonder voorafgaande kennisgeving aan de Commissie van het voornemen tot invoering van die maatregelen, een schending van het gemeenschapsrecht betekent, waardoor de steun, vermeerderd met de moratoire rente, kan worden teruggevorderd (tweede alinea). Zij onderstreept dat zij in haar brief van 26 juni 1996 aan de Spaanse autoriteiten de aandacht erop heeft gevestigd, dat de betrokken lidstaat bij beschikking kan worden gelast onwettig toegekende steun terug te vorderen. Zij wijst erop, dat het Koninkrijk Spanje in zijn antwoord op de inleiding van de formele onderzoeksprocedure betoogde, dat een beschikking tot terugvordering van de verleende steun strijdig zou zijn met het proportionaliteitsbeginsel, gezien het geringe bedrag van de verleende steun (derde alinea). De Commissie is evenwel van mening, dat in dit geval terugvordering noodzakelijk is teneinde de eerlijke concurrentievoorwaarden die vóór de steunverlening bestonden, te herstellen (vierde alinea).

174.
    Aangezien verzoekster geen bijzondere omstandigheid aanvoert die eventueel een aanvullende motivering door de Commissie noodzakelijk had kunnen maken, moet worden geconcludeerd, dat de in het vorige punt aangehaalde overwegingen, die deel uitmaken van een beschikking die omstandig aangeeft, waarom de terug te vorderen steun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, in het licht van artikel 190 van het Verdrag een voldoende motivering vormen van de verplichting tot terugvordering van artikel 4 van de bestreden beschikking (zie, in die zin, arresten van 21 maart 1991, Italië/Commissie, reeds aangehaald in punt 86, punt 54, en 17 juni 1999, België/Commissie, reeds aangehaald in punt 37, punt 83).

175.
    Verzoeksters motiveringsklacht kan bijgevolg niet worden aanvaard.

176.
    Gelet op een en ander moeten het eerste en het derde middel worden afgewezen.

177.
    Het beroep moet derhalve in zijn geheel worden verworpen.

Kosten

178.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld en de Commissie haar kostenveroordeling heeft gevorderd, moet zij in haar eigen kosten alsmede in de kosten van de Commissie worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)Verwerpt het beroep.

2)Verwijst verzoekster in de kosten.

Lenaerts
Azizi
Moura Ramos

        Jaeger                        Mengozzi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 september 2000.

De griffier

De president

H. Jung

K. Lenaerts


1: Procestaal: Spaans.