Language of document : ECLI:EU:T:2003:112

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

10 april 2003 (1)

„Handeling van Parlement - Verval van mandaat van lid van Europees Parlement - Toepassing van nationaal recht - Beroep tot nietigverklaring - Voor beroep vatbare handeling - Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T-353/00,

Jean-Marie Le Pen, wonende te Saint-Cloud (Frankrijk), vertegenwoordigd door F. Wagner, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door H. Krück en C. Karamarcos als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerder,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door R. Abraham, G. de Bergues, D. Colas en L. Bernheim als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit, genomen in de vorm van een verklaring van de voorzitter van het Europees Parlement van 23 oktober 2000, betreffende het verval van verzoekers mandaat van lid van het Europees Parlement,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas en P. Lindh, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 juni 2002,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

Gemeenschapsrecht

1.
    Artikel 5 EU bepaalt:

„Het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie en de Rekenkamer oefenen hun bevoegdheden uit onder de voorwaarden en ter verwezenlijking van de doelstellingen die zijn vastgesteld in enerzijds de bepalingen van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en van de verdragen en akkoorden waarbij deze zijn gewijzigd of aangevuld, en anderzijds de andere bepalingen van dit Verdrag.”

2.
    Overeenkomstig artikel 189, eerste alinea, EG, artikel 20 KS en artikel 107 EA bestaat het Parlement uit „vertegenwoordigers van de volkeren van de staten die in de Gemeenschap zijn verenigd”.

3.
    Artikel 190, lid 4, EG, artikel 21, lid 3, KS en artikel 108, lid 3, EA bepalen, dat het Parlement een ontwerp opstelt voor het houden van verkiezingen van zijn leden volgens een in alle lidstaten eenvormige procedure of volgens beginselen die alle lidstaten gemeen hebben, en dat de Raad met eenparigheid van stemmen de desbetreffende bepalingen vaststelt, waarvan hij de aanneming door de lidstaten aanbeveelt.

4.
    Uit artikel 7, lid 1, van de aan het besluit van de Raad van 20 september 1976 gehechte Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in de Vergadering door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen (PB L 278, blz. 5; de originele versie; hierna: de „Akte van 1976”), blijkt dat het Parlement verantwoordelijk is voor de opstelling van een ontwerp van eenvormige verkiezingsprocedure. Ondanks de voorstellen die het Parlement daaromtrent heeft gedaan, was er ten tijde van de feiten nog geen eenvormige regeling tot stand gekomen.

5.
    Volgens artikel 3, lid 1, van de Akte van 1976 worden de leden van het Europees Parlement „gekozen voor een periode van vijf jaar”.

6.
    Artikel 6, lid 1, van de Akte van 1976 vermeldt de functies die onverenigbaar zijn met de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement, terwijl lid 2 bepaalt, dat „iedere lidstaat onder de in artikel 7, lid 2, vastgestelde voorwaarden de incompatibiliteiten [kan] vaststellen die op nationaal niveau van toepassing zijn”.

7.
    Artikel 6, lid 3, bepaalt:

„De [leden van het Europees Parlement] waarop tijdens de in artikel 3 bedoelde periode van vijf jaar de leden 1 en 2 van toepassing zijn, worden vervangen overeenkomstig artikel 12.”

8.
    Artikel 7, lid 2, van de Akte van 1976 luidt:

„Tot de inwerkingtreding van een eenvormige verkiezingsprocedure en behoudens de overige bepalingen van deze akte gelden voor de verkiezingsprocedure in elke lidstaat de nationale bepalingen.”

9.
    Artikel 11 van de Akte van 1976 bepaalt:

„Tot de inwerkingtreding van de in artikel 7, lid 1, bedoelde eenvormige procedure onderzoekt [het Parlement] de geloofsbrieven van de vertegenwoordigers. Hiertoe neemt [het] nota van de officieel door de lidstaten bekendgemaakte uitslagen en beslist het over de bezwaren die eventueel kunnen worden ingebracht op grond van de bepalingen van deze akte met uitsluiting van de nationale bepalingen waarnaar deze akte verwijst.”

10.
    Artikel 12 van de Akte van 1976 luidt:

„1.    Tot de inwerkingtreding van de eenvormige procedure bedoeld in artikel 7, lid 1, en behoudens de overige bepalingen van deze akte, voorziet iedere lidstaat in passende procedures om de zetels die tijdens de in artikel 3 bedoelde periode van vijf jaar zijn opengevallen, voor het resterende tijdvak te doen bezetten.

2.    Wanneer een zetel vacant is geworden op grond van de in een lidstaat toepasselijke nationale bepalingen, brengt deze lidstaat dit ter kennis van [het Parlement] dat hiervan akte neemt.

In alle andere gevallen constateert [het Parlement] dat een zetel vacant is, en brengt het de betrokken lidstaat daarvan op de hoogte.”

11.
    Artikel 7 van het Reglement van het Parlement (PB 1999, L 202, blz. 1; hierna: het „Reglement”) draagt het opschrift „Onderzoek van de geloofsbrieven”. Lid 4 van dit artikel bepaalt:

„De bevoegde commissie ziet erop toe dat alle voor de uitoefening van het mandaat van een lid of voor de volgorde der vervangers relevante gegevens onverwijld door de autoriteiten van de lidstaten of de Unie ter kennis van het Parlement worden gebracht en dat in geval van een benoeming daarbij de datum waarop de benoeming van kracht wordt, wordt vermeld.

Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaten ten aanzien van een lid een procedure openen op grond waarvan het mandaat van dit lid vervallen zou kunnen worden verklaard, verzoekt de voorzitter deze autoriteiten hem regelmatig op de hoogte te stellen van de voortgang van de procedure. Hij verwijst de aangelegenheid naar de bevoegde commissie, op voorstel waarvan het Parlement zich over de aangelegenheid kan uitspreken.”

12.
    Artikel 8, lid 6, van het Reglement luidt:

„Als datum voor het einde van een mandaat en de aanvang van een vacature moet worden beschouwd:

-    bij ontslagneming: de datum waarop het Parlement heeft geconstateerd dat de zetel vacant is overeenkomstig het proces-verbaal van ontslagneming;

-    bij benoeming in functies die onverenigbaar zijn met de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement, hetzij op grond van de nationale kieswet, hetzij op grond van artikel 6 van de [Akte van 1976]: de door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of de Unie medegedeelde datum.”

13.
    Artikel 8, lid 9, van het Reglement bepaalt:

„Ingeval bij het aanvaarden of het afzien van het mandaat kennelijk sprake is geweest van feitelijke onjuistheden of van wilsgebrek behoudt het Parlement zich het recht voor het desbetreffende mandaat ongeldig te verklaren, c.q. te weigeren te constateren dat de zetel vacant is.”

Frans recht

14.
    Artikel 5 van wet 77-729 van 7 juli 1977 betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in de Vergadering van de Europese Gemeenschappen, zoals gewijzigd (JORF van 8 juli 1977, blz. 3579; hierna: de „wet van 1977”) bepaalt:

„De artikelen LO 127 tot en met LO 130-1 van het kieswetboek zijn van toepassing op de verkiezing van de [leden van het Europees Parlement]. [...]

Wanneer de verkozene in de loop van zijn mandaat onverkiesbaar wordt, eindigt zijn mandaat. De vaststelling hiervan geschiedt bij decreet.”

15.
    Artikel 25 van de wet van 1977 luidt:

„Tegen de verkiezing van de [leden van het Europees Parlement] kan gedurende de tien dagen volgende op de bekendmaking van de uitslag van de stemming en met betrekking tot alles wat de toepassing van deze wet betreft, door iedere kiezer beroep worden ingesteld bij de Conseil d'État, rechtsprekende in bestuursgeschillen, die in volle samenstelling beslist.

Het beroep heeft geen schorsende werking.”

Feiten en procesverloop

16.
    Verzoeker werd op 13 juni 1999 tot lid van het Europees Parlement verkozen.

17.
    Bij arrest van 23 november 1999 verwierp de Franse Cour de cassation (strafkamer) de hogere voorziening door verzoeker ingesteld tegen het arrest van de Cour d'appel de Versailles van 17 november 1998, waarbij hij met name was veroordeeld wegens het misdrijf omschreven en strafbaar gesteld bij artikel 222-13, eerste alinea, sub 4, van het Franse strafwetboek, te weten geweldpleging tegen een persoon bekleed met openbaar gezag in de uitoefening van zijn functie, terwijl de hoedanigheid van die persoon aan de pleger van het misdrijf bekend is of bekend moet zijn. Verzoeker werd deswege veroordeeld tot drie maanden voorwaardelijke gevangenisstraf en 5 000 Franse frank (FRF) boete. Als bijkomende straf werd ontzegging voor de duur van één jaar van de in artikel 131-26, sub 2, van het strafwetboek bedoelde rechten uitgesproken, beperkt tot de verkiesbaarheid.

18.
    Op grond van deze strafrechtelijke veroordeling en overeenkomstig artikel 5, tweede alinea, van de wet van 1977 stelde de Franse eerste minister bij decreet van 31 maart 2000 vast, dat „door de onverkiesbaarheid [van verzoeker] zijn mandaat als vertegenwoordiger in het Europees Parlement is geëindigd”.

19.
    Dit decreet werd aan verzoeker ter kennis gebracht bij schrijven van de secretaris-generaal van het Franse Ministerie van Buitenlandse Zaken van 5 april 2000. Daarbij werd verzoeker erop gewezen, dat hij binnen twee maanden te rekenen van de dag van kennisgeving bij de Franse Conseil d'État beroep tegen het decreet kon instellen.

20.
    Bij ongedateerd schrijven deelde mevrouw Fontaine, voorzitter van het Parlement, aan verzoeker mee dat zij door de Franse autoriteiten officieel in kennis was gesteld van het verval van zijn mandaat van lid van het Europees Parlement. Zij wees hem er op dat zij „[het dossier] op 3 mei [2000] in de plenaire vergadering zou [brengen]” en dat het overeenkomstig artikel 7, lid 4, tweede alinea, van het Reglement „naar de bevoegde commissie [zou] worden verwezen”.

21.
    De notulen van de plenaire vergadering van 3 mei 2000 vermelden onder het opschrift „Vervallenverklaring van het mandaat van [verzoeker]” het volgende:

„De voorzitter deelt mede op 26 april 2000 van de Franse autoriteiten een brief d.d. 20 april 2000 te hebben ontvangen van de heer Védrine, minister van Buitenlandse Zaken, en de heer Moscovici, gedelegeerd minister van Europese Zaken, met in bijlage een dossier betreffende de vervallenverklaring van het mandaat van [verzoeker]. Zij deelt mede dat zij dit dossier overeenkomstig artikel 7, lid 4, tweede alinea, van het Reglement zal verwijzen naar de commissie Juridische zaken [...].”

22.
    De geloofsbrieven van verzoeker werden door de commissie Juridische zaken en interne markt (hierna: de „juridische commissie”) bij gesloten deuren onderzocht tijdens haar vergaderingen van 4, 15 en 16 mei 2000.

23.
    De notulen van de vergadering van 4 mei 2000 vermelden dat de juridische commissie het onderzoek van de gegevens van de zaak, die het haar eventueel mogelijk zouden maken tot een besluit te komen, tot een volgende vergadering heeft uitgesteld. Volgens de notulen van de vergadering van 15 mei 2000 stelde de voorzitter van die commissie, mevrouw Palacio, voor, dat het Parlement zich in zijn besluit zou beperken „tot de formaliteit van akte nemen of geen akte nemen”. Dit „voorstel van een aanbeveling aan de voorzitter van het Parlement” werd echter „met 15 stemmen tegen 13 verworpen”. De volgende dag, 16 mei 2000, werd de discussie hervat, maar in de notulen van die vergadering wordt enkel vastgesteld, dat de commissie „haar besluit van de vorige dag handhaaft”.

24.
    In de plenaire vergadering van 18 mei 2000, eraan herinnerend dat zij het advies van de juridische commissie had gevraagd naar aanleiding van de mededeling van de Franse autoriteiten over het verval van het mandaat van verzoeker, las de voorzitter van het Parlement een brief voor die zij op 17 mei 2000 van mevrouw Palacio had ontvangen. Deze brief luidt als volgt:

„Mevrouw de voorzitter,

[D]e [juridische commissie] heeft tijdens haar bijeenkomst van 16 mei jongstleden het onderzoek naar de situatie van [verzoeker] hervat. De commissie geeft zich rekenschap van feit dat het decreet van de eerste minister van de Franse Republiek, dat op 5 april 2000 aan [verzoeker] bekend is gemaakt en op 22 april 2000 in het [Journal officiel de la République française] is opgenomen, executoir is geworden. De commissie heeft echter opgemerkt dat in de brief waarin het decreet aan de betrokkene wordt betekend, de betrokkene de mogelijkheid wordt geboden in beroep te gaan bij de Raad van State teneinde de uitvoerbaarheid van het decreet op te schorten.

Met het oog op het gisteren genomen besluit om het Parlement aan te bevelen niet nu al formeel kennis te nemen van het besluit tot vervallenverklaring van het mandaat van [verzoeker], heeft de commissie onderzocht welk gevolg er aan dit vraagstuk gegeven kan worden. Bij het besluit heeft de zaak-Tapie gediend als precedent. Dit heeft als gevolg dat het Europees Parlement pas formeel kennis dient te nemen van het decreet inzake de vervallenverklaring na afloop van de termijn voor beroep bij de Raad van State of zo mogelijk na het besluit van deze instelling.”

25.
    Vervolgens deelde de voorzitter van het Parlement mee, dat zij voornemens was het „advies van de juridische commissie” te volgen.

26.
    Tijdens het daaropvolgende debat tussen verscheidene leden van het Parlement gaf de voorzitter onder meer te kennen, „dat het wel degelijk het Parlement [was] dat akte [zou nemen], en niet zijn voorzitter”.

27.
    Volgens de notulen van die plenaire vergadering stelde de voorzitter van het Parlement aan het einde van het debat vast dat de heer Barón Crespo, die verlangd had dat het Parlement zich over het advies van de juridische commissie zou uitspreken, zich uiteindelijk aansloot bij het standpunt van de heer Hänsch, dat er geen stemming diende plaats te vinden, met name omdat de juridische commissie geen formeel voorstel had gedaan. De voorzitter van het Parlement concludeerde dat, waar een „echt voorstel van de juridische commissie” ontbrak, dat standpunt „de voor iedereen beste oplossing” was.

28.
    Op 5 juni 2000 stelde verzoeker bij de Franse Conseil d'État beroep in tot nietigverklaring van het decreet van 31 maart 2000.

29.
    In een brief van 9 juni 2000 aan de heren Védrine en Moscovici verklaarde de voorzitter van het Parlement:

„Na advies van onze [juridische commissie] lijkt het mij wegens het onherroepelijke karakter van het verval van het mandaat passend, dat het Europees Parlement eerst na het verstrijken van de termijn voor beroep [bij de] Conseil d'État of, in voorkomend geval, nadat deze uitspraak heeft gedaan, formeel akte neemt van het decreet [van 31 maart 2000].”

30.
    Bij schrijven van 13 juni 2000 deelde de heer Moscovici de voorzitter van het Parlement mee, dat de Franse regering formeel protesteerde tegen het standpunt, door deze instelling in zijn vergadering van 18 mei 2000 ingenomen, om geen akte te nemen van het bij het decreet van 31 maart 2000 uitgesproken verval van verzoekers mandaat. Hij verklaarde dat het Parlement met dat standpunt artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976 schond en dat deze schending door de gegeven motivering niet kon worden gerechtvaardigd. Het Parlement werd derhalve uitgenodigd, „onverwijld” akte te nemen van dat verval.

31.
    De voorzitter van het Parlement antwoordde op 16 juni 2000 dat het Parlement „akte [zou nemen] van het verval van [verzoekers] mandaat, zodra het [decreet van 31 maart 2000] onaantastbaar [was] geworden”, hetgeen nog niet het geval was, aangezien bij de Franse Conseil d'État een beroep tot nietigverklaring was ingesteld. Ter rechtvaardiging verwees zij naar het eerdere geval van de heer Tapie en naar het rechtszekerheidsbeginsel.

32.
    Bij arrest van 6 oktober 2000 werd het beroep van verzoeker door de Franse Conseil d'État verworpen.

33.
    Een op 12 oktober 2000 gedateerd schrijven van de heren Védrine en Moscovici werd op 17 oktober 2000 door de permanente vertegenwoordiging van de Franse Republiek bij de Europese Unie aan de voorzitter van het Parlement bezorgd. De twee ministers beklemtoonden dat de Franse regering het standpunt van het Parlement om de uitspraak van de Franse Conseil d'État in verzoekers beroep tegen het decreet van 31 maart 2000 af te wachten, welk standpunt volgens haar in strijd was met „de letter en de geest van de Akte van 1976”, steeds „ten stelligste had betwist”. Na te hebben meegedeeld dat de Franse Conseil d'État het beroep van verzoeker had verworpen, verklaarden zij:

„Wij verwachten dus dat het Europees Parlement zich aan het gemeenschapsrecht conformeert en zo spoedig mogelijk bij monde van [zijn voorzitter] akte neemt van het verval van het mandaat van [verzoeker]. Mocht dit niet het geval zijn, behouden wij ons het recht voor daaruit alle juridische consequenties te trekken.”

34.
    Op 20 oktober 2000 stelde de voorzitter van het Parlement verzoeker schriftelijk in kennis van de ontvangst, de dag tevoren, van de „officiële mededeling van de bevoegde autoriteiten van de Franse Republiek” van het arrest van de Franse Conseil d'État van 6 oktober 2000 en deelde zij hem mee, dat zij overeenkomstig het Reglement en de Akte van 1976 „bij de hervatting van de plenaire vergadering op 23 oktober [aanstaande] akte [zou] nemen van het decreet van [31 maart 2000]”.

35.
    Bij brief van 23 oktober 2000 deelde verzoeker de voorzitter van het Parlement mee dat bovengenoemd arrest van de Franse Conseil d'État was gewezen door twee verenigde onderafdelingen, terwijl artikel 25 van de wet van 1977 verlangt dat, wanneer het gaat om het mandaat van een lid van het Europees Parlement, de beslissing in volle samenstelling wordt genomen, en dat hij zich dus opnieuw tot de Franse Conseil d'État zou wenden. Voorts deelde hij mee, dat een gratieverzoek bij de president van de Franse Republiek en een beroep bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens waren ingediend. Bijgevolg verlangde hij dat de juridische commissie opnieuw bijeen zou komen en dat hijzelf en zijn advocaten door de commissie zouden worden gehoord.

36.
    Tijdens de plenaire vergadering van het Parlement van 23 oktober 2000 beriepen verzoeker en andere afgevaardigden van zijn partij zich wederom op onregelmatigheden, door de Franse autoriteiten begaan tijdens de procedure die tot het arrest van de Franse Conseil d'État van 6 oktober 2000 had geleid. Zij verzochten het Parlement geen akte te nemen van het verval van verzoekers mandaat, althans niet voordat de juridische commissie zich opnieuw met de zaak had beziggehouden.

37.
    Volgens het verslag van die vergadering van 23 oktober 2000 deed de voorzitter van het Parlement, onder het agendapunt „Mededeling van de voorzitter”, de volgende mededeling:

„Hierbij deel ik u mede dat ik op donderdag 19 oktober 2000 van de bevoegde autoriteiten van de Franse Republiek de officiële kennisgeving heb ontvangen van een arrest van 6 oktober 2000 van de [Conseil d'État] betreffende de verwerping van het beroep dat [verzoeker] had ingesteld tegen het besluit van de Eerste Minister van Frankrijk van 31 maart 2000 om een einde te maken aan diens mandaat van vertegenwoordiger in het Europees Parlement.

Ik deel u mede dat ik sindsdien een kopie van het verzoek om gratie heb ontvangen dat de leden Charles de Gaulle, Carl Lang, Jean-Claude Martinez en Bruno Gollnisch ten behoeve van [verzoeker] bij de heer Jacques Chirac, president van de Franse Republiek, hebben ingediend.”

38.
    Vervolgens gaf zij het woord aan de voorzitter van de juridische commissie, die het volgende verklaarde:

„Mevrouw de voorzitter, de [juridische commissie] heeft in haar vergadering van 15 en 16 mei jongstleden over deze zaak beraadslaagd. Wij hebben toen besloten uitstel aan te bevelen van de bekendmaking in de plenaire vergadering van de constatering door het Parlement van de vervallenverklaring van het mandaat van [verzoeker]. Ik wil benadrukken dat deze aanbeveling van de juridische commissie gold voor de termijn waarover [verzoeker] beschikte om in beroep te gaan bij de Franse [Conseil d'État] of tot er een uitspraak zou komen van dit orgaan. Hierbij citeer ik letterlijk de brief van 17 mei, die u toen zelf, mevrouw de voorzitter, in de plenaire vergadering hebt voorgelezen.

Zoals u al gezegd heeft, is het beroep door de [Conseil d'État] verworpen en wij zijn daarvan op passende wijze op de hoogte gebracht. Er is dan ook geen reden meer om die bekendmaking in de plenaire vergadering verder uit te stellen. Die bekendmaking moet gebeuren volgens de regels van het primair recht, en wel in het bijzonder artikel 12, lid 2, van de [Akte van 1976].

Het door u genoemde gratieverzoek, mevrouw de voorzitter, verandert niets aan deze situatie, daar dat geen beroep is bij de rechterlijke macht. Gratie wordt verleend door het staatshoofd en laat onverlet het decreet van de Franse regering dat volgens de aanbeveling van de juridische commissie in de plenaire vergadering moet worden bekendgemaakt.”

39.
    Daarop verklaarde de voorzitter van het Parlement:

„Overeenkomstig artikel 12, lid 2, van de [Akte van 1976] neemt het Europees Parlement derhalve akte van de kennisgeving van de Franse regering en constateert het dat het mandaat van [verzoeker] is komen te vervallen.”

40.
    Zij verzocht [verzoeker] vervolgens de vergaderzaal te verlaten, en schorste de vergadering om zijn vertrek te vergemakkelijken.

41.
    Bij een nota van 23 oktober 2000 verzocht de directeur-generaal Administratie van het Parlement aan mevrouw Ratti, algemeen secretaresse van de fractie van onafhankelijke afgevaardigden, ervoor te zorgen dat verzoekers persoonlijke eigendommen uiterlijk 27 oktober respectievelijk 31 november 2000 uit diens bureaus te Straatsburg en Brussel zouden worden verwijderd.

42.
    Bij brief van 27 oktober 2000 stelde de voorzitter van het Parlement de heer Védrine ervan in kennis, dat het Parlement akte had genomen van het decreet van 31 maart 2000 en verzocht zij hem, „overeenkomstig artikel 12, lid 1, van de [Akte van 1976] de naam mee te delen van de persoon die de vacante zetel van [verzoeker] zou innemen”.

43.
    De heer Védrine antwoordde haar op 13 november 2000 dat „[verzoeker] [zou worden opgevolgd] door mevrouw Marie-France Stirbois van de lijst van het Front national voor de Europese verkiezingen”.

44.
    Bij verzoekschrift, op 21 november 2000 neergelegd ter griffie van het Gerecht, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van het besluit, genomen in de vorm van een verklaring van de voorzitter van het Parlement van 23 oktober 2000 (hierna: de „bestreden handeling”).

45.
    Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoeker in kort geding verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling.

46.
    In antwoord op een door de kortgedingrechter tijdens de hoorzitting van 15 december 2000 aan het Parlement gestelde vraag heeft de directeur-generaal Financiën en financiële controle van het Parlement met name in een attest van 18 december 2000 verklaard, dat [verzoeker] „tot het einde van zijn mandaat reis- en verblijfskostenvergoedingen en alle andere voorziene vergoedingen had ontvangen”.

47.
    Eveneens in antwoord op een door de kortgedingrechter gestelde vraag hebben de Franse autoriteiten bij brief van 5 januari 2001 bevestigd, dat zij verzoekers bezoldiging tot 24 oktober 2000 hadden uitbetaald.

48.
    Bij beschikking van 26 januari 2001 (Le Pen/Parlement, T-353/00 R, Jurispr. blz. II-125), heeft de president van het Gerecht beschikt dat de uitvoering van „het besluit, genomen in de vorm van een verklaring van de voorzitter van het Europees Parlement van 23 oktober 2000, voorzover dit een besluit van het Europees Parlement is om akte te nemen van het verval van het mandaat van verzoeker als lid van het Europees Parlement”, wordt opgeschort en dat de beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

49.
    Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie op 12 december 2000, heeft het Parlement op grond van artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Op 29 januari 2001 heeft verzoeker schriftelijke opmerkingen ingediend over deze exceptie. Bij beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 12 februari 2001 is de exceptie met de zaak ten gronde gevoegd en werd de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

50.
    Bij akte, neergelegd ter griffie op 3 april 2001, heeft de Franse Republiek verzocht, in de onderhavige procedure te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van het Parlement. Bij beschikking van 14 mei 2001 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht dit verzoek ingewilligd.

51.
    Op 27 juni 2001 heeft de Franse Republiek een memorie in interventie ingediend. Verzoeker heeft daarover opmerkingen ingediend op 21 september 2001. Het Parlement heeft geen schriftelijke opmerkingen ingediend over deze memorie.

52.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het het Parlement verzocht, een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden en bepaalde stukken over te leggen. Het Parlement heeft aan die verzoeken voldaan.

53.
    Partijen hebben pleidooi gevoerd en vragen van het Gerecht beantwoord ter terechtzitting van 25 juni 2002.

Conclusies van partijen

54.
    Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    de bestreden handeling nietig te verklaren;

-    het Parlement te veroordelen tot betaling van een bedrag van 50 000 FRF als vergoeding voor „niet-terugvorderbare kosten”;

-    het Parlement te verwijzen in de kosten.

55.
    Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk of in elk geval ongegrond te verklaren;

-    verzoeker in de kosten te verwijzen.

56.
    De Franse Republiek ondersteunt de conclusies van het Parlement.

Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

57.
    Het Parlement stelt dat het onderhavige beroep niet-ontvankelijk is en voert daartoe twee middelen aan. Het eerste middel betreft het ontbreken van „communautaire bevoegdheid ter zake van de uit het nationale recht voortvloeiende voorwaarden inzake onverenigbaarheid en onverkiesbaarheid van Europese afgevaardigden” en het tweede middel het ontbreken van een handeling die vatbaar is voor een beroep krachtens artikel 230 EG.

58.
    Allereerst is het Parlement van oordeel dat de niet-ontvankelijkheid van het beroep een gevolg is van het ontbreken van communautaire bevoegdheid, wanneer het verval van het mandaat van een van zijn leden uit het nationale recht voortvloeit.

59.
    Het verklaart, onder verwijzing naar artikel 5 EU, dat het evenals de andere gemeenschapsinstellingen zijn bevoegdheden alleen kan uitoefenen onder de voorwaarden en met de doelstellingen vastgesteld in de bepalingen van de verdragen. Het betoogt dat de Raad, in strijd met het bepaalde in artikel 190 EG, leden 4 en 5, noch de door het Parlement vastgestelde ontwerpen voor een eenvormige kiesprocedure, noch het statuut van de leden ervan definitief heeft goedgekeurd. Onder die omstandigheden „[zou] de Akte van 1976 thans de enige geldende gemeenschapstekst op het gebied van het parlementaire recht [zijn]” en de enige tekst die op de feiten van deze zaak van toepassing is. In deze tekst wordt echter vaak verwezen naar de nationale bepalingen, met name inzake het vacant worden van zetels. Het Parlement merkt op dat artikel 12, lid 2, van die tekst een onderscheid maakt tussen het vacant worden van zetels op grond van nationale bepalingen en het vacant worden ten gevolge van andere omstandigheden, zoals ontslag. In het eerste geval, zou zijn taak erin bestaan akte te nemen van de op nationaal niveau genomen maatregel.

60.
    Zo zouden in de onderhavige zaak alleen de Franse autoriteiten bevoegd zijn geweest om zich uit te spreken over het verval van het mandaat van verzoeker en zou het Parlement zich ertoe hebben beperkt akte te nemen van de toepassing van artikel 5 van de wet van 1977 door die autoriteiten. De bestreden handeling zou bijgevolg geen enkel rechtsgevolg hebben.

61.
    Het Parlement betwist de juistheid van de vaststelling van de kortgedingrechter in de onderhavige zaak dat „[...] niet valt uit te sluiten dat het Parlement ten minste bevoegd is na te gaan, of de door het in casu toepasselijke nationale recht voorgeschreven procedure en, in voorkomend geval, de fundamentele rechten van het betrokken parlementslid in acht zijn genomen” (reeds aangehaalde beschikking van 26 januari 2001, punt 63). Het benadrukt dat het reglement tegen de achtergrond van de verdragen en van de Akte van 1976 moet worden gelezen en verklaart dat het niet de minste beoordelingsvrijheid of bevoegdheid tot verificatie van de door de nationale autoriteiten vastgestelde wetten, reglementen en andere akten heeft. Dit vloeit niet alleen voort uit het beginsel van de toegewezen bevoegdheden, maar ook uit „een algemeen beginsel van het volkenrecht”. Dienaangaande merkt het op dat volgens vaste rechtspraak het Hof in prejudiciële zaken niet mag onderzoeken of de beslissing waarbij het is aangezocht, overeenkomstig de regels van het nationale recht betreffende de rechterlijke organisatie en de procesgang tot stand is gekomen, en dat het zich derhalve dient te houden aan de verwijzingsbeschikking (arrest Hof van 20 oktober 1993, Balocchi, C-10/92, Jurispr. blz. I-5105, punt 16). Het Internationaal Gerechtshof en de Permanent Court of International Justice zouden blijk geven van dezelfde terughoudendheid bij de beoordeling van het nationale recht.

62.
    Het Parlement betwist eveneens het argument van verzoeker dat artikel 12, lid 2, eerste alinea, van de Akte van 1976 alleen betrekking heeft op de hypothese van onverenigbaarheid die tijdens het mandaat ontstaat, en niet op die van de onverkiesbaarheid. Volgens het Parlement gaat dit argument voorbij aan het feit dat de wet van 1977 is vastgesteld tegen de achtergrond van de Akte van 1976 - en dus alleen op „vertegenwoordigers in het Europees Parlement” betrekking heeft - en dat „de voorwaarden inzake onverkiesbaarheid en de onverenigbaarheden in hetzelfde hoofdstuk III van die wet zijn ondergebracht”. Bovendien „zou volgens dit argument artikel 12 van de Akte van 1976 alleen gelden voor de gevallen bedoeld in artikel 6 (onverenigbaarheden), en geen zelfstandige werking hebben in de regeling van de Akte van 1976”.

63.
    Ten tweede betoogt het Parlement dat de bestreden handeling van zuiver declaratoire aard is en dat de juridische situatie van verzoeker niet door deze handeling, maar door het decreet van 31 maart 2000 werd gewijzigd. Het verklaart dat het heeft gehandeld „binnen de grenzen en met strikte eerbiediging van de nationale bepalingen, zoals de Akte van 1976 voorschrijft”.

64.
    Bovendien betoogt het Parlement dat de vordering ertoe strekkende hem te veroordelen tot het betalen van 50 000 FRF als vergoeding voor „niet-terugvorderbare kosten”, niet-ontvankelijk is.

65.
    De Franse Republiek ondersteunt in wezen het standpunt van het Parlement. Zij preciseert dat het Parlement zich heeft beperkt tot het vaststellen van een reeds bestaande rechtssituatie, die voortvloeit uit een executoir besluit van de Franse autoriteiten, met name het decreet van 31 maart 2000. Deze handeling wijzigt dus geenszins het „samenstel van regels” dat op de onderhavige zaak van toepassing is.

66.
    De Franse Republiek voegt daaraan toe dat het feit dat de Franse autoriteiten de bezoldiging van verzoeker hebben uitbetaald tot 24 oktober 2000, niet relevant is in de onderhavige zaak.

67.
    Verzoeker betoogt dat zijn beroep ontvankelijk is.

68.
    Ten eerste voert hij aan dat de bestreden handeling bindende rechtsgevolgen heeft. Hij herhaalt bijna letterlijk de vaststellingen van de kortgedingrechter uit de punten 63 en 64 van de reeds aangehaalde beschikking van 26 januari 2001, en betoogt enerzijds dat niet kan worden uitgesloten dat het Parlement ten minste bevoegd is na te gaan, of de door het in casu toepasselijke nationale recht voorgeschreven procedure en, in voorkomend geval, de fundamentele rechten van de betrokkene in acht zijn genomen, en anderzijds dat deze instelling, ook indien haar bevoegdheid ter zake gebonden is, verplicht blijft zich uit te spreken overeenkomstig de vereisten van het Reglement.

69.
    Verzoeker verklaart bovendien dat de bestreden handeling definitief is en ook gevolgen heeft buiten de louter interne sfeer van het Parlement. De handeling had immers duidelijk tot doel het verval van zijn mandaat tot stand te brengen en vormt op die manier een aantasting van zijn burgerlijke en politieke rechten „door aldus de electorale vertegenwoordiging aan te tasten en het resultaat van de verkiezingen achteraf te vervalsen”. In repliek verklaart verzoeker, onder overneming van de vaststellingen die de kortgedingrechter in de punten 66 en 67 van de reeds aangehaalde beschikking van 26 januari 2001 heeft gedaan, dat de bestreden handeling voor hem bijzondere rechtsgevolgen heeft, zowel met betrekking tot de voortzetting van zijn parlementaire werkzaamheid als met betrekking tot zijn persoonlijke situatie. Enerzijds is het verval van zijn mandaat immers pas van kracht geworden vanaf de vaststelling van de bestreden handeling. Anderzijds heeft hij tot 23 oktober 2000 alle vergoedingen ontvangen die een lid van deze instelling normaal ten laste van die instelling ontvangt en werd zijn bezoldiging hem door de Franse autoriteiten tot 24 oktober 2000 uitbetaald.

70.
    Ten tweede betwist verzoeker de gegrondheid van het middel inzake „het ontbreken van communautaire bevoegdheid” op dit gebied.

71.
    Allereerst betoogt hij dat de lidstaten het mandaat van een lid van het Europees Parlement niet eenzijdig en voortijdig kunnen beëindigen „om zuiver nationale redenen”, met name wegens een „in de strikt nationale rechtsorde genomen maatregel van verval”. Volgens verzoeker is artikel 5 van de wet van 1977 dus in dubbel opzicht onrechtmatig.

72.
    Enerzijds is dit artikel in strijd met de Akte van 1976 en met artikel 8 van het Reglement, die alleen het overlijden, het ontslag en de benoeming in functies die onverenigbaar zijn met het mandaat, noemen als omstandigheden waardoor het mandaat voortijdig wordt beëindigd. In het bijzonder blijkt uit de artikelen 6, lid 3, en 12, lid 2, eerste alinea, van de Akte van 1976, in hun onderlinge samenhang gelezen, dat deze laatste bepaling niet ziet op de hypothese van de onverkiesbaarheid, maar alleen op die van de onverenigbaarheid, die tijdens de uitoefening van het mandaat ontstaat.

73.
    Anderzijds tast artikel 5 van de wet van 1977 de onafhankelijkheid van het Parlement aan en vormt het een ontoelaatbare inmenging in zijn werking voorzover het de rol van deze instelling in het kader van het verval van het mandaat van een van haar leden als een geval van zuiver gebonden bevoegdheid opvat.

74.
    Volgens verzoeker volgt uit deze overwegingen dat artikel 5 van de wet van 1977 buiten beschouwing moet worden gelaten en dat het Parlement zich niet mocht beperken tot het akte nemen van het decreet van 31 maart 2000. Ter ondersteuning van deze laatste conclusie beroept hij zich eveneens op de artikelen 7, lid 4, tweede alinea, en 8, lid 9, van het Reglement.

75.
    Ten tweede betoogt verzoeker dat er „een van het gemene recht van de lidstaten afgeleid algemeen rechtsbeginsel [bestaat], volgens hetwelk het verval door de betrokken parlementaire vergadering moet worden vastgesteld”.

76.
    Ten derde beroept hij zich op het fundamentele beginsel van de voorrang van de communautaire rechtsorde.

Beoordeling door het Gerecht

77.
    Er dient te worden aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak alleen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 230 EG, zijn te beschouwen (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9, en arrest Gerecht van 4 maart 1999, Assicurazioni Generali en Unicredito/Commissie, T-87/96, Jurispr. blz. II-203, punt 37). Aldus staat beroep tot nietigverklaring open tegen alle door de instellingen vastgestelde regelingen, ongeacht de aard of de vorm ervan, die beogen rechtsgevolgen teweeg te brengen (arrest Hof van 31 maart 1971, Commissie/Raad, 22/70, Jurispr. blz. 263, punt 42).

78.
    In de onderhavige zaak is de verklaring van de voorzitter van het Parlement tijdens de plenaire vergadering van 23 oktober 2000, volgens welke „het [...] Parlement overeenkomstig artikel 12, lid 2, van de [Akte van 1976] [...] akte neemt van de kennisgeving van de Franse regering en constateert dat het mandaat van de [verzoeker] is komen te vervallen” het bestreden besluit.

79.
    Derhalve moet worden nagegaan of deze verklaring bindende rechtsgevolgen in het leven roept welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen.

80.
    Dienaangaande moet worden herinnerd aan de juridische context waarin die verklaring past.

81.
    Vaststaat dat er ten tijde van de feiten nog geen eenvormige procedure voor de verkiezing van de leden van het Europees Parlement bestond.

82.
    Bijgevolg werd de procedure voor die verkiezing overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de Akte van 1976 in elke lidstaat geregeld door de nationale bepalingen.

83.
    Zo blijkt met name uit artikel 12, lid 2, eerste alinea, van de Akte van 1976 dat „op grond van de in een lidstaat toepasselijke nationale bepalingen” een zetel van een lid van het Europees Parlement vacant kan worden.

84.
    Overeenkomstig de Akte van 1976 heeft Frankrijk met name de wet van 1977 vastgesteld. In artikel 2 van deze wet wordt bepaald dat de verkiezing van de leden van het Europees Parlement wordt geregeld door „Titel I van Boek I van het kieswetboek en door de bepalingen van de daaraanvolgende hoofdstukken”. Artikel 5 van dezelfde wet, hoofdstuk III „Voorwaarden voor verkiesbaarheid- en onverkiesbaarheid, onverenigbaarheden” bepaalt met name dat „de artikelen LO 127 tot en met LO 130-1 van het kieswetboek van toepassing zijn op de verkiezing van de [leden van het Europees Parlement]”, dat „het mandaat van de verkozene eindigt wanneer de betrokkene in de loop van zijn mandaat onverkiesbaar wordt”, en dat „dit bij decreet wordt vastgesteld”.

85.
    Artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976 onderscheidt twee hypotheses met betrekking tot het vacant worden van de zetels van de leden van het Europees Parlement.

86.
    De eerste hypothese vormt het onderwerp van de eerste alinea van deze bepaling en dekt de gevallen waarin zetels vacant worden op grond van „de toepasselijke nationale bepalingen”. De tweede hypothese, bedoeld in de tweede alinea van dezelfde bepaling, heeft betrekking op „alle andere gevallen”.

87.
    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, anders dan verzoeker betoogt, de eerste hypothese geenszins beperkt is tot de gevallen van onverenigbaarheid bedoeld in artikel 6 van de Akte van 1976, maar evenzeer de gevallen van onverkiesbaarheid omvat. Artikel 6, lid 3, van de Akte van 1976 bepaalt weliswaar dat de leden van het Europees Parlement waarop „de leden 1 en 2” van toepassing zijn, worden vervangen „overeenkomstig artikel 12”, doch uit deze verwijzing mag niet worden afgeleid dat dit laatste artikel alleen betrekking heeft op de in artikel 6, leden 1 en 2, bedoelde gevallen van onverenigbaarheid. Vaststaat bovendien dat in artikel 12 niet het begrip “onverenigbaarheid”, maar het veel ruimere begrip “vacant worden [van de zetel]” wordt gehanteerd.

88.
    In de eerste hypothese, geregeld in artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976, is de taak van het Parlement beperkt tot het „akte nemen” van het vacant worden van de zetel van de betrokkene. In de tweede hypothese, die bijvoorbeeld betrekking heeft op het geval van het ontslag van een van zijn leden, „constateert [het Parlement] dat een zetel vacant is, en brengt het de betrokken lidstaat daarvan op de hoogte”.

89.
    Aangezien de bestreden handeling in het onderhavige geval op grond van artikel 12, lid 2, eerste alinea, van de Akte van 1976 is vastgesteld, moet de draagwijdte van het door deze bepaling voorgeschreven „akte nemen” worden bepaald.

90.
    Dienaangaande moet worden benadrukt dat het „akte nemen” geen betrekking heeft op het verval van het mandaat van de betrokkene, maar alleen op het feit dat zijn zetel vacant geworden is door de toepassing van nationale bepalingen. De taak van het Parlement bestaat er met andere woorden geenszins in het verval van het mandaat „vast te stellen”, zoals verzoeker beweert, maar is beperkt tot het akte nemen van de reeds door de nationale autoriteiten gedane vaststelling van het vacant worden van de zetel, te weten van een reeds bestaande rechtssituatie die uitsluitend voortvloeit uit een besluit van die autoriteiten.

91.
    Het Parlement beschikt in deze context over bijzonder geringe verificatiebevoegdheid, die in wezen beperkt is tot een controle van de materiële juistheid van het vacant worden van de zetel van de betrokkene. Anders dan verzoeker beweert, staat het met name niet aan het Parlement, na te gaan of de door het toepasselijke nationale recht ingestelde procedure en de fundamentele rechten van de betrokkene werden geëerbiedigd. Daartoe zijn immers uitsluitend de nationale rechtbanken of, desgevallend, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bevoegd. Dienaangaande zij er bovendien aan worden herinnerd dat in het onderhavige geval verzoeker zijn rechten zowel voor de Franse Conseil d'État als voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft doen gelden. Verder zij erop gewezen dat het Parlement zelf in zijn schriftelijke stukken noch ter terechtzitting heeft gesteld dat het over een zo ruime verificatiebevoegdheid beschikt als verzoeker beweert.

92.
    Hieraan moet worden toegevoegd dat een dergelijke ruime opvatting van de verificatiebevoegdheid van het Parlement in het kader van artikel 12, lid 2, eerste alinea, van de Akte van 1976 zou meebrengen dat deze instelling de regelmatigheid zelf van het door de nationale autoriteiten vastgestelde verval opnieuw ter discussie zou kunnen stellen en zou kunnen weigeren akte te nemen van het vacant worden van een zetel wanneer het oordeelt dat er van een onregelmatigheid sprake is. Alleen artikel 8, lid 9, van het Reglement voorziet in de mogelijkheid voor het Parlement te weigeren te constateren dat een zetel vacant is en dit alleen in de hypothese waarin het gevraagd wordt een dergelijk vacant zijn te „constateren” en er sprake is van een „feitelijke onjuistheid” of van een „wilsgebrek”. Het zou paradoxaal zijn dat het Parlement een ruimere beoordelingsmarge heeft wanneer het gewoon gaat om het akte nemen van het vacant zijn van een zetel dan wanneer het zelf het vacant zijn van een zetel moet vaststellen.

93.
    Deze slotsom is geenszins in tegenspraak met de bewoordingen van artikel 7, lid 4, tweede alinea, van het Reglement. Zoals het Parlement en de Franse Republiek terecht beklemtonen, wordt deze bepaling toegepast „vóór het verval zelf” en derhalve vóór het vacant worden van de zetel. Daar wordt immers bepaald dat de voorzitter de aangelegenheid naar de bevoegde commissie verwijst „indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaten ten aanzien van een [lid van het Europees Parlement] een procedure openen op grond waarvan het mandaat van dit lid vervallen zou kunnen worden verklaard”. Nadat deze procedure is beëindigd en de bevoegde nationale autoriteiten hebben vastgesteld dat de zetel van de betrokkene vacant is, dient het Parlement alleen nog akte te nemen van dit vacant zijn overeenkomstig artikel 12, lid 2, eerste alinea, van de Akte van 1976. In ieder geval kan overeenkomstig het beginsel van de hiërarchie van de normen een bepaling van het Reglement niet afwijken van de bepalingen van de Akte van 1976 en kunnen aan het Parlement geen ruimere bevoegdheden worden toegekend dan die welke het krachtens die akte heeft.

94.
    Deze slotsom wordt ook niet op losse schroeven gesteld door het feit dat verzoeker tot 23 oktober 2000 in het Parlement is blijven zetelen en ten laste van het Parlement vergoedingen is blijven ontvangen en dat de Franse autoriteiten hem tot 24 oktober 2000 zijn bezoldiging hebben uitbetaald. Tussen partijen staat immer vast dat het decreet van 31 maart 2000 executoir was. Dat het Parlement niet onmiddellijk na de kennisgeving ervan door de Franse autoriteiten akte heeft genomen van het decreet, maar dat pas later heeft gedaan, en dat daaruit een aantal praktische gevolgen voor verzoeker zijn voortgevloeid, tast de juridische gevolgen die deze kennisgeving volgens artikel 12, lid 2, van de Akte van 1976 heeft, niet aan.

95.
    De argumenten van verzoeker, dat enerzijds artikel 5 van de wet van 1977 inbreuk maakt op de onafhankelijkheid van het Parlement en een ontoelaatbare inmenging in zijn werking vormt, en dat er anderzijds een algemeen beginsel bestaat volgens hetwelk het verval door de betrokken parlementaire vergadering moet worden vastgesteld, zijn niet gegrond. Zoals hierboven in punt 83 reeds is uiteengezet, bepaalt artikel 12, lid 2, eerste alinea, van de Akte van 1976 uitdrukkelijk dat een zetel van het Europees Parlement vacant kan worden op grond van „de in een lidstaat toepasselijke nationale bepalingen”. Aangezien er ten tijde van de feiten geen eenvormige verkiezingsprocedure bestond, was deze bepaling, en bijgevolg de wet van 1977, ten volle van toepassing. Hoe de bevoegdheden van het Parlement zich ook mogen hebben ontwikkeld, nieuwe bevoegdheden kunnen nooit tot gevolg hebben dat bepalingen van primair recht, zoals de Akte van 1976, niet meer van toepassing zijn zonder dat zij uitdrukkelijk zijn opgeheven door een tekst van dezelfde rang.

96.
    Om dezelfde redenen is het argument van verzoeker inzake de voorrang van het gemeenschapsrecht niet ter zake dienend. In de onderhavige zaak is er geen sprake van tegenspraak of conflict tussen het nationale recht en het gemeenschapsrecht.

97.
    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat in de onderhavige zaak het decreet van 31 maart 2000 de maatregel is die bindende rechtsgevolgen heeft die de belangen van verzoeker kunnen schaden. De bestreden handeling was niet erop gericht eigen rechtsgevolgen te sorteren, die losstaan van de rechtsgevolgen van het decreet.

98.
    Derhalve dient te worden geconcludeerd dat de bestreden handeling niet vatbaar is voor een beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 230 EG. Het onderhavige beroep moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard zonder dat de andere middelen en argumenten met betrekking tot de ontvankelijkheid behoeven te worden onderzocht.

Kosten

99.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de conclusies van het Parlement worden verwezen in de kosten van het geding, daaronder begrepen die welke op het kort geding zijn gevallen.

100.
    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zal de Franse Republiek haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

2)    Verstaat dat verzoeker zijn eigen kosten alsmede die van het Parlement in de hoofdzaak en in het kort geding zal dragen.

3)    Verstaat dat de Franse Republiek haar eigen kosten zal dragen.

Cooke
García-Valdecasas
Lindh

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 april 2003.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

J. D. Cooke


1: Procestaal: Frans.