Language of document : ECLI:EU:T:2017:622

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

13 september 2017 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – EFRO – Vermindering van financiële steun – Programma Interreg II/C ‚Wateroverlast Rijn-Maas’ – Niet-inachtneming van de termijn voor het nemen van een besluit – Schending van wezenlijke vormvoorschriften – Kennelijk gegrond beroep”

In zaak T‑119/10,

Koninkrijk der Nederlanden, aanvankelijk vertegenwoordigd door Y. de Vries, J. Langer en C. Wissels, vervolgens door J. Langer, M. Bulterman en B. Koopman als gemachtigden,

verzoeker,

ondersteund door

Koninkrijk België, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Jacobs en T. Materne, vervolgens door M. Jacobs en J.‑C. Halleux als gemachtigden,

en door

Franse Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. de Bergues en B. Messmer, vervolgens door J. Bousin en D. Colas als gemachtigden,

interveniënten,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Wim en A. Steiblytė als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van besluit C(2009) 10712 van de Commissie van 23 december 2009 tot vermindering van de steun aan het [communautair initiatiefprogramma] Interreg II/C Wateroverlast Rijn-Maas in het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) op grond van beschikking C(97) 3742 van de Commissie van 18 december 1997 (EFRO nr. 970010008),

geeft

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias, president, I. Labucka (rapporteur) en I. Ulloa Rubio, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Rechtskader

1        Voor de programmeringsperiodes 1989‑1993 en 1994‑1999 zijn de regels inzake de structuurfondsen (met name betreffende de doelstellingen, de programmering, de betalingen, het beheer en de controle en de financiële correcties) met name neergelegd in verordening (EEG) nr. 2052/88 van de Raad van 24 juni 1988 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten (PB 1988, L 185, blz. 9), die met name is gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2081/93 van de Raad van 20 juli 1993 (PB 1993, L 193, blz. 5), en in verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB 1988, L 374, blz. 1), die is gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2082/93 van de Raad van 20 juli 1993 (PB 1993, L 193, blz. 20).

2        Artikel 24 van verordening nr. 4253/88 bepaalt:

„1.      Indien het bedrag van de toegekende financiële bijstand door de stand van de uitvoering van een actie of maatregel noch gedeeltelijk, noch geheel lijkt te worden gerechtvaardigd, gaat de Commissie in het kader van het partnerschap over tot een passend onderzoek van het geval, waarbij zij met name aan de lidstaat of aan de autoriteiten die door de lidstaat voor de tenuitvoerlegging van de actie zijn aangewezen, vraagt om haar binnen een bepaalde termijn hun opmerkingen mee te delen.

2.      Na dit onderzoek kan de Commissie de bijstand voor de betrokken actie of maatregel verminderen of schorsen indien het onderzoek een onregelmatigheid bevestigt of een belangrijke wijziging die strijdig is met de aard of de uitvoeringsvoorwaarden van de actie of maatregel en waarvoor niet om haar goedkeuring is verzocht.

[...]”

3        Verordening nr. 2052/88 en verordening nr. 4253/88 zijn per 1 januari 2000 vervangen door verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen (PB 1999, L 161, blz. 1).

4        Overeenkomstig artikel 52, lid 1, van verordening nr. 1260/1999 doet deze verordening geen afbreuk aan de voortzetting noch aan de wijziging, met inbegrip van de gedeeltelijke of volledige intrekking, van bijstandspakketten die de Raad of de Commissie heeft goedgekeurd op grond van verordening nr. 2052/88 en verordening nr. 4253/88 of van enige andere wetgeving die op 31 december 1999 op de betrokken bijstandspakketten van toepassing was.

5        Verordening nr. 1260/99 is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (PB 2006, L 210, blz. 25).

6        Artikel 100 van verordening nr. 1083/2006, met als titel „Procedure”, bepaalt:

„1.      Voordat de Commissie tot een financiële correctie besluit, leidt zij de procedure in door de lidstaat in kennis te stellen van haar voorlopige conclusies en hem te verzoeken binnen twee maanden zijn opmerkingen te doen toekomen.

Als de Commissie een geëxtrapoleerde of forfaitaire financiële correctie voorstelt, wordt de lidstaat in de gelegenheid gesteld om, door onderzoek van de betrokken documentatie, aan te tonen dat de werkelijke omvang van de onregelmatigheid geringer is dan de Commissie in haar beoordeling stelt. In overleg met de Commissie mag de lidstaat dit onderzoek beperken tot een passend deel of passende steekproef van de betrokken documentatie. Behalve in naar behoren gemotiveerde gevallen mag dit onderzoek niet langer duren dan twee maanden na de in de eerste alinea genoemde termijn van twee maanden.

2.      De Commissie houdt rekening met alle door de lidstaat binnen de in lid 1 genoemde termijn aangevoerde bewijsstukken.

3.      Als de lidstaat de voorlopige conclusies van de Commissie niet aanvaardt, nodigt de Commissie de lidstaat uit tot een hoorzitting, waar beide partijen in een geest van samenwerking in het kader van het partnerschap proberen overeenstemming te bereiken over de opmerkingen en de daaruit te trekken conclusies.

4.      In geval van overeenstemming mag de lidstaat de betrokken communautaire middelen opnieuw gebruiken, overeenkomstig artikel 98, lid 2, tweede alinea.

5.      Als er geen overeenstemming wordt bereikt, neemt de Commissie uiterlijk zes maanden na de datum van de hoorzitting een besluit over de financiële correctie, rekening houdend met alle informatie en opmerkingen die in de loop van de procedure zijn voorgelegd. Als er geen hoorzitting plaatsvindt, begint de periode van zes maanden twee maanden na de datum van de door de Commissie gezonden uitnodiging daartoe.”

7        Artikel 105 van verordening nr. 1083/2006, met het opschrift „Overgangsbepalingen”, bepaalt in lid 1:

„Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting noch aan de wijziging, met inbegrip van de gehele of gedeeltelijke intrekking, van bijstand met medefinanciering uit de structuurfondsen of van projecten met medefinanciering uit het Cohesiefonds die de Commissie heeft goedgekeurd op grond van verordening (EEG) nr. 2052/88 [...], (EEG) nr. 4253/88 [...], (EG) nr. 1164/94 [...] en (EG) nr. 1260/1999 of van enige andere regelgeving die op 31 december 2006 op de betrokken bijstand van toepassing is; de betrokken regelgeving blijft derhalve van toepassing op de bijstand of de projecten totdat deze worden afgesloten.”

8        In artikel 108 van verordening nr. 1083/2006, met het opschrift „Inwerkingtreding”, wordt bepaald:

„Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De artikelen 1 tot en met 16, 25 tot en met 28, 32 tot en met 40, 47 tot en met 49, 52 tot en met 54, 56, 58 tot en met 62, 69 tot en met 74, 103 tot en met 105, en 108 zijn van toepassing vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening, alleen voor de programma’s voor de periode 2007‑2013. De overige artikelen zijn van toepassing met ingang van 1 januari 2007.”

9        Verordening nr. 1083/2006 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (PB 2013, L 347, blz. 320, met rectificatie in PB 2016, L 200, blz. 140).

10      Inzake de financiële correcties bepaalt artikel 145 van verordening nr. 1303/2013:

„1.      Voordat de Commissie tot een financiële correctie besluit, leidt zij de procedure in door de lidstaat in kennis te stellen van haar voorlopige conclusies en hem te verzoeken binnen twee maanden zijn opmerkingen te doen toekomen.

2.      Als de Commissie een financiële correctie op basis van extrapolatie of een vast percentage voorstelt, wordt de lidstaat in de gelegenheid gesteld om, door onderzoek van de betrokken documentatie, aan te tonen dat de werkelijke omvang van de onregelmatigheid geringer is dan de Commissie in haar beoordeling stelt. In overleg met de Commissie kan de lidstaat dit onderzoek beperken tot een passend deel of passende steekproef van de betrokken documentatie. Behalve in naar behoren gemotiveerde gevallen mag dat onderzoek niet langer duren dan een aanvullende termijn van twee maanden na de in lid 1 bedoelde termijn van twee maanden.

3.      De Commissie houdt rekening met alle bewijsstukken die de lidstaat binnen de in de leden 1 en 2 bedoelde termijnen aanvoert.

4.      Als de lidstaat de voorlopige conclusies van de Commissie niet aanvaardt, nodigt de Commissie de lidstaat uit voor een hoorzitting om te waarborgen dat zij haar conclusies over de toepassing van de financiële correctie op alle relevante informatie en opmerkingen kan baseren.

5.      Indien een akkoord wordt bereikt kan de lidstaat, onverminderd lid 7 van dit artikel, de betrokken Fondsen of het [Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV)] hergebruiken overeenkomstig artikel 143, lid 3.

6.      Als de Commissie financiële correcties toepast, doet zij dit door middel van uitvoeringshandelingen en binnen zes maanden na de datum van de hoorzitting, of als de lidstaat ermee instemt na de hoorzitting aanvullende informatie in te dienen, binnen zes maanden na de datum van ontvangst van die informatie. De Commissie houdt rekening met alle in de loop van de procedure ingediende informatie en opmerkingen. Als er geen hoorzitting plaatsvindt, begint de termijn van zes maanden twee maanden na de datum van de door de Commissie gezonden uitnodiging voor de hoorzitting.

7.      Wanneer de Commissie bij het uitvoeren van haar taken uit hoofde van artikel 75 of de Europese Rekenkamer onregelmatigheden ontdekt waaruit blijkt dat er een ernstige tekortkoming in het doeltreffende functioneren van de beheers- en controlesystemen is, wordt de steun uit de Fondsen of het EFMZV […] aan het operationele programma door de resulterende financiële correctie verlaagd.

Het bepaalde in de eerste alinea geldt niet voor een ernstige tekortkoming in het doeltreffende functioneren van een beheers- en controlesysteem die, voordat ze door de Commissie of de Europese Rekenkamer werd ontdekt:

a)      vermeld was in de beheersverklaring, het jaarlijkse controleverslag of de auditverklaring voor de Commissie overeenkomstig artikel 59, lid 5, van het Financieel Reglement, of in andere aan de Commissie overgelegde auditverslagen van de auditautoriteit en de nodige maatregelen zijn genomen, of

b)       waarvoor de lidstaten de nodige corrigerende maatregelen hadden genomen.

De beoordeling van ernstige tekortkomingen in het doeltreffende functioneren van de beheers- en controlesystemen wordt gebaseerd op het toepasselijke recht dat van toepassing was op het tijdstip van indiening van de relevante beheersverklaringen, jaarlijkse controleverslagen en auditadviezen.

Bij het besluit over een financiële correctie handelt de Commissie als volgt:

a)       zij neemt het proportionaliteitsbeginsel in acht door rekening te houden met de aard en de zwaarte van de ernstige tekortkoming in het doeltreffende functioneren van een beheers- en controlesysteem en de financiële gevolgen daarvan voor de begroting van de Unie;

b)       met het oog op de toepassing van een vast percentage of een geëxtrapoleerde correctie, sluit zij onregelmatige uitgaven uit die al eerder waren ontdekt door de lidstaat waarvoor een aanpassing van de rekeningen conform artikel 139, lid 10, is verricht, alsmede uitgaven waarvan de wettigheid en de regelmatigheid beoordeeld wordt krachtens artikel 137, lid 2;

c)       zij houdt bij het bepalen van het resterende risico voor de begroting van de Unie rekening met correcties op basis van het vaste percentage of de geëxtrapoleerde correcties die door de lidstaat worden toegepast voor andere door de lidstaat vastgestelde ernstige tekortkomingen.

8.      De fondsspecifieke voorschriften voor het EFMZV kunnen bijkomende procedurevoorschriften vastleggen voor financiële correcties bedoeld in artikel 144, lid 7.”

11      Artikel 152 van verordening nr. 1303/2013 bepaalt:

„1.      Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting of de wijziging, met inbegrip van de volledige of gedeeltelijke intrekking, van steunverlening die door de Commissie is goedgekeurd op grond van verordening (EG) nr. 1083/2006 of andere wetgeving die op 31 december 2013 op die bijstandsverlening van toepassing is. Die verordening of zulke andere wetgeving blijft bijgevolg na 31 december 2013 op die steunverlening of de betrokken concrete acties van toepassing totdat ze worden afgesloten. Voor de toepassing van dit lid heeft bijstand betrekking op operationele programma’s en grote projecten.

2.      Steunaanvragen die zijn ingediend of goedgekeurd in het kader van verordening (EG) nr. 1083/2006 blijven geldig.

3.      Wanneer een lidstaat gebruikmaakt van de optie in artikel 123, lid 3, kan hij bij de Commissie een verzoek indienen inhoudende dat de managementautoriteit, in afwijking van artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 1083/2006, de functies van de certificeringsautoriteit uitoefent voor de overeenkomstige operationele programma’s die worden uitgevoerd op basis van verordening (EG) nr. 1083/2006. Het verzoek gaat vergezeld van een beoordeling van de auditautoriteit. Zodra de Commissie zich er op basis van de informatie van de auditautoriteit en haar eigen audits van vergewist heeft dat de beheers- en controlesystemen van deze operationele programma’s doeltreffend functioneren en dat dit functioneren niet zal worden geschaad wanneer de managementautoriteit de functies van certificeringsautoriteit uitoefent, deelt zij de lidstaat binnen twee maanden na de ontvangst van het verzoek haar instemming mee.”

12      In artikel 153 van verordening nr. 1303/2013 wordt bepaald:

„1.      Onverminderd het bepaalde in artikel 152, wordt verordening (EG) nr. 1083/2006 ingetrokken met ingang van 1 januari 2014.

2.      Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XIV.”

13      Artikel 154 van verordening nr. 1303/2013 bepaalt:

„Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De artikelen 20 t/m 24, artikel 29, lid 3, artikel 38, lid 1, onder a), de artikelen 58, 60, 76 tot en met 92, 118, 120, 121 en 129 tot en met 147 zijn van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Artikel 39, lid 2, zevende alinea, tweede zin, en artikel 76, vijfde alinea, zijn van toepassing met ingang vanaf de datum waarop de wijziging van het Financieel Reglement met betrekking tot de vrijmaking van vastleggingen in werking is getreden.”

 Voorgeschiedenis van het geding

14      Bij beschikking C(97) 3742 van 18 december 1997 verleende de Commissie van de Europese Gemeenschappen haar goedkeuring aan het enkelvoudig programmeringsdocument inzake de verlening van een bijdrage van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) aan een operationeel programma in het kader van het communautair initiatief Interreg II/C, ten gunste van de gebieden die in aanmerking komen voor doelstelling 1, 2 en 5b en andere gebieden in het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, waarbij een maximumbedrag voor het EFRO is vastgesteld van 137 118 000 EUR.

15      Bij beschikking C(2000) 300 van de Commissie van 25 februari 2000 is dit maximum verhoogd tot 141 077 000 EUR.

16      Bij brief van 21 maart 2003 hebben de Nederlandse autoriteiten hun verzoek tot betaling van het eindsaldo ingediend.

17      Tussen juni 2004 en juni 2005 heeft de Commissie, in het kader van haar afsluitende audit van de door het EFRO voor de programmeringsperiode 1994‑1999 medegefinancierde programma’s, verschillende controlebezoeken uitgevoerd.

18      Bij brieven van 7 september 2005 en 24 januari 2006 heeft de Commissie haar auditverslag gepresenteerd. Op 7 februari 2006 werd de Nederlandse versie daarvan aan de Nederlandse autoriteiten gezonden. Dit verslag bevatte een aantal onregelmatigheden.

19      De Nederlandse autoriteiten hebben hun opmerkingen ingediend over dat auditverslag en nieuwe gegevens verstrekt.

20      Bij brief van 14 mei 2008 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 24 van verordening nr. 4253/88 haar definitieve auditverslag overgelegd aan de Nederlandse autoriteiten. De Nederlandstalige versie daarvan werd hun toegezonden op 15 september 2008.

21      Na een hoorzitting op 23 februari 2009 hebben de Nederlandse autoriteiten nieuwe gegevens verstrekt.

22      In haar besluit C(2009) 10712 van 23 december 2009 tot vermindering van de steun aan het [communautaire initiatiefprogramma] Interreg II/C Wateroverlast Rijn-Maas in het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden uit het EFRO op grond van beschikking C(97) 3742 van de Commissie van 18 december 1997 (EFRO nr. 970010008), heeft de Commissie de totale door het EFRO toegekende bijdrage verminderd met 7 066 643 EUR (hierna: „bestreden besluit”).

 Procedure en conclusies van partijen

23      Bij op 5 maart 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft het Koninkrijk der Nederlanden het onderhavige beroep ingesteld.

24      Op 11 augustus 2010 heeft het Gerecht partijen gepolst over een eventuele schorsing van de procedure in de onderhavige zaak, hetzij tot het verstrijken van de termijnen van hogere voorziening tegen de eindbeslissingen van het Gerecht in de zaken T‑265/08, Duitsland/Commissie, en T‑270/08, Duitsland/Commissie, hetzij tot de uitspraak van de door het Hof te geven beslissingen op de hogere voorzieningen tegen de beslissingen van het Gerecht in die zaken.

25      Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 13 september 2010 werd besloten om de procedure in de onderhavige zaak te schorsen, hetzij tot het verstrijken van de termijnen van hogere voorziening tegen de eindbeslissingen van het Gerecht in de zaken T‑265/08, Duitsland/Commissie, en T‑270/08, Duitsland/Commissie, hetzij tot de uitspraak van de door het Hof te geven beslissingen op de hogere voorzieningen tegen de beslissingen van het Gerecht in die zaken.

26      Op 24 juni 2015 wees het Hof het arrest Duitsland/Commissie (C‑549/12 P en C‑54/13 P; hierna: „arrest in hogere voorziening”, EU:C:2015:412), waarin het de in die zaken aan de orde zijnde besluiten over een financiële correctie – betreffende financieringsprogramma’s van vóór het jaar 2000 – nietig verklaarde door ambtshalve op te werpen dat de Commissie de in artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 gestelde termijn van zes maanden niet in acht had genomen.

27      In het arrest in hogere voorziening zijn voorts de arresten van 19 september 2012, Duitsland/Commissie (T‑265/08, EU:T:2012:434), en 21 november 2012, Duitsland/Commissie (T‑270/08, niet gepubliceerd, EU:T:2012:612), vernietigd, aangezien het Gerecht de door de Bondsrepubliek Duitsland ingestelde beroepen had verworpen.

28      Op 2 juli 2015 heeft het Gerecht partijen verzocht hun opmerkingen in te dienen over de gevolgen die het arrest in hogere voorziening heeft voor de onderhavige zaak.

29      Op 13 en 15 juli 2015 hebben het Koninkrijk der Nederlanden respectievelijk de Commissie hun opmerkingen ingediend.

30      In zijn opmerkingen betoogt het Koninkrijk der Nederlanden dat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard, aangezien de Commissie de in artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 gestelde termijn van zes maanden niet in acht heeft genomen.

31      De Commissie heeft op haar beurt de aandacht van het Gerecht gevestigd op de hogere voorzieningen die waren ingesteld tegen de arresten van 20 januari 2015, Spanje/Commissie (T‑111/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:28), en 20 januari 2015, Spanje/Commissie (T‑109/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:29), waarin het Gerecht de desbetreffende besluiten over financiële correcties – die betrekking hadden op financieringsprogramma’s van vóór het jaar 2000 – nietig had verklaard wegens niet-inachtneming door de Commissie van de in artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 gestelde termijn van zes maanden.

32      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 mei 2015 en 28 mei 2015 hebben het Koninkrijk België respectievelijk de Franse Republiek verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure ter ondersteuning van de conclusies van het Koninkrijk der Nederlanden. Bij beschikkingen van 4 augustus 2015 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht deze interventies toegestaan.

33      Het Koninkrijk België en de Franse Republiek hebben binnen de gestelde termijn hun memories neergelegd en de hoofdpartijen hebben tijdig hun opmerkingen hierover ingediend.

34      Op 16 december 2015 heeft het Gerecht partijen verzocht hun opmerkingen in te dienen over de gevolgen voor de onderhavige zaak, in het vooruitzicht van een eventuele schorsing van de door de Commissie tegen de arresten van 20 januari 2015, Spanje/Commissie (T‑111/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:28), 20 januari 2015, Spanje/Commissie (T‑109/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:29), en 15 juli 2015, Portugal/Commissie (T‑314/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:493), ingestelde hogere voorzieningen.

35      Bij brieven van 22 december 2015 respectievelijk 4 januari 2016 hebben de Commissie en het Koninkrijk der Nederlanden aangegeven geen bezwaar te maken tegen de schorsing van de onderhavige zaak in afwachting van uitspraak door het Hof van de beslissingen in de zaken C‑139/15 P en C‑140/15 P, Commissie/Spanje, en C‑495/15 P, Commissie/Portugal.

36      Bij beslissing van 12 januari 2016 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht besloten de procedure in de onderhavige zaak te schorsen tot de uitspraak door het Hof van de beslissingen in de zaken C‑139/15 P en C‑140/15 P, Commissie/Spanje, en C‑495/15 P, Commissie/Portugal.

37      In zijn arresten van 21 september 2016, Commissie/Spanje (C‑139/15 P, EU:C:2016:707), en 21 september 2016, Commissie/Spanje (C‑140/15 P, EU:C:2016:708), heeft het Hof de hogere voorzieningen tegen de arresten van 20 januari 2015, Spanje/Commissie (T‑111/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:28), en 20 januari 2015, Spanje/Commissie (T‑109/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:29), afgewezen.

38      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vijfde kamer, waaraan de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

39      Bij brief van 27 oktober 2016 heeft het Koninkrijk der Nederlanden bij het Gerecht een verzoek ingediend om hervatting van de procedure, in het kader waarvan het zijn standpunt, zoals naar voren gebracht in zijn brief van 13 juli 2015, herhaalt en het Gerecht in overweging geeft zijn beslissing in de onderhavige zaak te baseren op artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering.

40      Bij beschikking van 10 november 2016, Commissie/Portugal (C‑495/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:907), heeft de president van het Hof zaak C‑495/15 P doorgehaald in het register van het Hof, nadat de Commissie afstand had gedaan van instantie.

41      Op 11 november 2016 deelde de Commissie het Gerecht mee dat zij geen bezwaar had tegen hervatting van de procedure.

42      Bij beslissing van 1 december 2016 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht partijen in kennis gesteld van de hervatting van de procedure.

43      Op 20 december 2016 heeft het Gerecht partijen verzocht hun opmerkingen in te dienen over de gevolgen die de arresten van 21 september 2016, Commissie/Spanje (C‑139/15 P, EU:C:2016:707), en 21 september 2016, Commissie/Spanje (C‑140/15 P, EU:C:2016:708), hebben voor de onderhavige zaak.

44      Bij brief van 22 december 2016 betoogt de Commissie in het kader van haar opmerkingen dat het Gerecht over alle elementen beschikt die noodzakelijk zijn om zijn vonnis in de onderhavige zaak te vellen.

45      Bij brief, ingekomen op dezelfde dag, heeft het Koninkrijk der Nederlanden, ten eerste, het Gerecht meegedeeld dat het niet wenste te worden gehoord in het kader van een pleitzitting en, ten tweede, het Gerecht opnieuw in overweging gegeven zijn beslissing in de onderhavige zaak te baseren op artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering en vast te stellen dat de Commissie de in artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 gestelde termijn van zes maanden niet in acht heeft genomen.

46      Bij brieven van 5 en 9 januari 2017 hebben het Koninkrijk België respectievelijk de Franse Republiek aangegeven dat ook zij van mening zijn dat de Commissie de voorgeschreven termijn niet in acht had genomen en dat het bestreden besluit bijgevolg op die grond nietig moet worden verklaard.

47      Op 10 maart 2017 heeft het Gerecht partijen verzocht hun opmerkingen in te dienen over een door het Gerecht, in het kader van artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering, ambtshalve opgeworpen middel betreffende schending door de Commissie van wezenlijke vormvoorschriften.

48      Op 21 maart 2017 hebben het Koninkrijk der Nederlanden en de Commissie hun opmerkingen ingediend.

49      De Commissie betoogt dat het Gerecht het beroep overeenkomstig artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering bij beschikking kennelijk gegrond kon verklaren. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft op zijn beurt eveneens betoogd dat het Gerecht overeenkomstig artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering uitspraak kon doen bij beschikking, teneinde het beroep kennelijk gegrond te verklaren.

50      Diezelfde dag heeft het Koninkrijk België betoogd dat het Gerecht het middel betreffende schending door de Commissie van wezenlijke vormvoorschriften ambtshalve diende op te werpen.

51      Op 22 maart 2017 heeft de Franse Republiek haar opmerkingen ingediend en betoogd dat het Gerecht zich in dat geval kon baseren op artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering, teneinde het beroep bij beschikking kennelijk gegrond te verklaren.

52      Het Koninkrijk der Nederlanden, ondersteund door het Koninkrijk België en de Franse Republiek, verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

53      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        het Koninkrijk der Nederlanden te verwijzen in de kosten.

 In rechte

54      Vooraf zij opgemerkt dat de conclusies van het Koninkrijk der Nederlanden moeten worden geacht te strekken tot nietigverklaring van het bestreden besluit, voor zover dit deze lidstaat betreft, aangezien de door het Koninkrijk der Nederlanden opgeworpen middelen diens eigen situatie betreffen.

55      Artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer het Hof of het Gerecht reeds uitspraak heeft gedaan over een of meer rechtsvragen die identiek zijn aan die welke in de middelen van het beroep worden opgeworpen, en het Gerecht vaststelt dat de feiten zijn bewezen, het Gerecht na sluiting van de schriftelijke behandeling, de partijen gehoord, kan beslissen het beroep kennelijk gegrond te verklaren bij met redenen omklede beschikking waarin naar de relevante rechtspraak wordt verwezen.

56      In casu is het Gerecht van oordeel dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering en beslist het uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

57      In de eerste plaats betoogt het Koninkrijk der Nederlanden, ondersteund door het Koninkrijk België en de Franse Republiek, dat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard, aangezien het is vastgesteld na het verstrijken van de in artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 gestelde termijn van zes maanden.

58      De Commissie, op haar beurt, stelt om te beginnen dat verordening nr. 1083/2006 niet het relevante rechtskader vormt voor het beoordelen van de procedureregels die golden voor besluiten over financiële correcties voor programma’s van vóór het tijdvak 2007‑2013.

59      Zij betoogt dat de relevante verordening, om te beoordelen of in casu de wezenlijke vormvoorschriften al dan niet zijn nageleefd, verordening nr. 4253/88 is, waarvan artikel 24 geen enkele termijn stelt voor de vaststelling van een besluit over een financiële correctie.

60      Voor het geval dat verordening nr. 1083/2006 in casu toch van toepassing zou zijn, preciseert de Commissie vervolgens dat de in artikel 100, lid 5, van die verordening gestelde termijnen enkel betrekking hebben op programma’s die na 1 januari 2007 zijn uitgevoerd en niet kunnen worden toegepast op programma’s van vóór die datum.

61      Zij voegt daaraan toe dat uit artikel 105 van verordening nr. 1083/2006 volgt dat projecten met medefinanciering die zijn goedgekeurd in het kader van een eerdere regeling, onder die regeling blijven vallen totdat zij worden afgesloten.

62      Ook vormen de procedureregels volgens de Commissie één onlosmakelijk geheel met de materiële regels en kan aan de in artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 gestelde termijnen geen terugwerkende kracht worden verleend.

63      In dit verband zij opgemerkt dat het Koninkrijk der Nederlanden zijn aan schending van artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 ontleende middel niet heeft vermeld in het verzoekschrift, maar in het kader van zijn opmerkingen over de gevolgen van het arrest in hogere voorziening voor de onderhavige zaak, zodat dat middel moet worden aangemerkt als een nieuw middel.

64      Ongeacht de vraag of een dergelijk middel ontvankelijk is, dient echter te worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak de niet-inachtneming van de procedureregels voor de vaststelling van een bezwarende handeling een schending van wezenlijke vormvoorschriften vormt, die de rechter van de Europese Unie zelfs ambtshalve aan de orde dient te stellen (zie arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑192/13 P, EU:C:2014:2156, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑197/13 P, EU:C:2014:2157, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de Unierechter, afgezien van bijzondere gevallen zoals met name die welke in de Reglementen voor de procesvoering van de rechterlijke instanties van de Unie zijn vermeld, zijn beslissing niet kan baseren op een ambtshalve opgeworpen middel, ook al is dit van openbare orde, zonder partijen eerst te hebben verzocht om hun opmerkingen over dat middel kenbaar te maken (zie arrest in hogere voorziening, punt 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      In de onderhavige zaak heeft het Gerecht ten eerste, met betrekking tot de vraag binnen welke termijn een besluit over een financiële correctie moet worden genomen, partijen ondervraagd in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang die is vastgesteld na de uitspraak van het arrest in hogere voorziening waarin het Hof de betrokken besluiten over een financiële correctie – betreffende financieringsprogramma’s van vóór het jaar 2000 – nietig heeft verklaard door ambtshalve op te werpen dat de Commissie de in artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 gestelde termijn van zes maanden niet in acht had genomen.

67      Ten tweede heeft het Gerecht na de arresten van 21 september 2016, Commissie/Spanje (C‑139/15 P, EU:C:2016:707), en 21 september 2016, Commissie/Spanje (C‑140/15 P, EU:C:2016:708), een tweede maatregel tot organisatie van de procesgang vastgesteld.

68      Derhalve staat vast dat partijen de gelegenheid hebben gehad hun opmerkingen in te dienen betreffende de toepassing van de in artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 gestelde termijn van zes maanden.

69      In de tweede plaats moet er, wat de in de onderhavige zaak toepasselijke regeling betreft, aan worden herinnerd dat verordening nr. 4253/88 met ingang van 1 januari 2000 is ingetrokken bij verordening nr. 1260/1999. Laatstgenoemde verordening is met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken bij verordening nr. 1083/2006, die met ingang van 1 januari 2014 is ingetrokken bij verordening nr. 1303/2013.

70      Aldus moet er enerzijds op worden gewezen dat verordening nr. 1303/2013 niet op de onderhavige zaak kan worden toegepast, aangezien het bestreden besluit in 2009 werd vastgesteld.

71      Wat, anderzijds, verordening nr. 1083/2006 betreft, volgt weliswaar uit artikel 108, tweede alinea, van deze verordening dat sommige bepalingen daarvan gelden voor de financieringsprogramma’s voor de periode 2007‑2013, doch dit neemt niet weg dat deze verordening ook bepaalt dat artikel 100 ervan – dat de proceduretermijnen vastlegt – vanaf 1 januari 2007 van toepassing is, zonder enige precisering met betrekking tot de bestreken financieringsperiode.

72      Daaraan zij toegevoegd dat artikel 100 van verordening nr. 1083/2006 ook van toepassing is op programma’s van vóór de periode 2007‑2013, en wel overeenkomstig het beginsel dat procedureregels onmiddellijk na de inwerkingtreding ervan van toepassing zijn (arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑192/13 P, EU:C:2014:2156, punt 98; 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑197/13 P, EU:C:2014:2157, punt 98; 22 oktober 2014, Spanje/Commissie, C‑429/13 P, EU:C:2014:2310, punt 31; 4 december 2014, Spanje/Commissie, C‑513/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2412, punt 48, en 24 juni 2015, Spanje/Commissie, C‑263/13 P, EU:C:2015:415, punt 53; zie in die zin ook arrest in hogere voorziening, punt 84).

73      Die rechtspraak is overigens bevestigd in de arresten van 21 september 2016, Commissie/Spanje (C‑139/15 P, EU:C:2016:707, punt 89), en 21 september 2016, Commissie/Spanje (C‑140/15 P, EU:C:2016:708, punt 89), hetgeen de Commissie niet bestrijdt.

74      In casu heeft de administratieve procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het bestreden besluit tot wijziging van de financiële steun aan het Koninkrijk der Nederlanden voor de financieringsperiode 1994‑1999, plaatsgevonden tussen 2004 en 2009.

75      Derhalve diende de Commissie bij de vaststelling van het bestreden besluit de in artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 gestelde termijn van zes maanden in acht te nemen.

76      In dit verband moet worden gepreciseerd dat de Commissie, ingeval de betrokken lidstaat haar voorlopige conclusies niet aanvaardt, volgens die bepaling uiterlijk zes maanden na de datum waarop de vertegenwoordigers van deze lidstaat zijn gehoord, een besluit dient te nemen over de financiële correctie. Als er geen hoorzitting plaatsvindt, begint de periode van zes maanden twee maanden na de datum van de door de Commissie gezonden uitnodiging daartoe.

77      Aldus vormt, als de lidstaat de voorlopige conclusies van de Commissie niet aanvaardt, de datum van verzending, door de Commissie, van een uitnodiging voor een hoorzitting, of – in voorkomend geval – de datum waarop de hoorzitting is gehouden, het uitgangspunt voor de berekening van de termijn.

78      Enerzijds heeft, blijkens het dossier in de onderhavige zaak, op 23 februari 2009 te Brussel (België) een hoorzitting plaatsgevonden tussen de Commissie en de vertegenwoordigers van het Koninkrijk der Nederlanden.

79      Anderzijds staat vast dat het bestreden besluit op 23 december 2009, dat wil zeggen tien maanden na de hoorzitting, werd vastgesteld, hetgeen de Commissie niet bestrijdt.

80      Bijgevolg heeft de Commissie de in artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 gestelde termijn van zes maanden niet in acht genomen.

81      Derhalve dient het onderhavige beroep kennelijk gegrond te worden verklaard en dient het bestreden besluit nietig te worden verklaard voor zover dit besluit het Koninkrijk der Nederlanden betreft.

 Kosten

82      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoeker te worden verwezen in de kosten.

83      Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering zullen het Koninkrijk België en de Franse Republiek hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vijfde kamer)

beschikt:

1)      Besluit C(2009) 10712 van de Commissie van 23 december 2009 tot vermindering van de steun aan het [communautair initiatief] Interreg II/C Wateroverlast Rijn-Maas in het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) op grond van beschikking C(97) 3742 van de Commissie van 18 december 1997 (EFRO nr. 970010008) wordt nietig verklaard, voor zover dit besluit het Koninkrijk der Nederlanden betreft.

2)      De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van het Koninkrijk der Nederlanden.

3)      Het Koninkrijk België en de Franse Republiek zullen hun eigen kosten dragen.

Luxemburg, 13 september 2017.

De griffier

 

De president

E. Coulon

 

      D. Gratsias


*      Procestaal: Nederlands.