Language of document : ECLI:EU:T:2014:774

Zaak T‑443/11

Gold East Paper (Jiangsu) Co. Ltd

en

Gold Huasheng Paper (Suzhou Industrial Park) Co. Ltd

tegen

Raad van de Europese Unie

„Dumping – Invoer van gestreken fijn papier uit China – Status van marktgerichte onderneming – Termijn voor de vaststelling van het besluit over deze status – Zorgvuldig en onpartijdig onderzoek – Rechten van de verdediging – Kennelijk onjuiste beoordeling – Beginsel van behoorlijk bestuur – Bewijslast – Schade – Bepaling van de winstmarge – Definitie van het betrokken product – Bedrijfstak van de Gemeenschap – Causaal verband”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 11 september 2014

1.      Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Verordeningen tot instelling van antidumpingrechten – Uiteenlopende rechten opgelegd aan een aantal ondernemingen – Ontvankelijkheid van de onderneming beperkt tot de bepalingen die haar in het bijzonder raken

(Art. 263, vierde alinea, VWEU; verordening nr. 451/2011 van de Raad)

2.      Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen – Geen – Niet-ontvankelijkheid

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 21; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c)

3.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vaststelling van de normale waarde – Invoer uit landen die geen markteconomie in de zin van artikel 2, lid 7, sub b, van verordening nr. 1225/2009 hebben – Procedure tot beoordeling van de voorwaarden op basis waarvan een producent aanspraak kan maken op de status van marktgerichte onderneming – Wetenschap van de Commissie van het effect van een besluit betreffende de toekenning van de status van marktgerichte onderneming op de dumpingmarge van een onderneming – Toelaatbaarheid

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 2, lid 7, sub c)

4.      Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Misbruik van bevoegdheid – Begrip

(Art. 263, tweede alinea, VWEU)

5.      Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Schending van wezenlijke vormvoorschriften – Schending door een instelling van haar reglement van orde – Regels inzake de raadpleging van de lidstaten binnen het raadgevend comité antidumping – Middel dat wordt aangevoerd door een natuurlijke of rechtspersoon op grond dat aan het comité documenten die geen belangrijke beoordelingsgegevens bevatten niet of te laat zijn toegezonden – Geen schending van wezenlijke vormvoorschriften

(Art. 263, tweede alinea, VWEU; verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 2, lid 7, sub c)

6.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vaststelling van de normale waarde – Invoer uit landen die geen markteconomie in de zin van artikel 2, lid 7, sub b en c, van verordening nr. 1225/2009 hebben – Toepassing van de regels voor landen met een markteconomie – Strikte uitlegging – Toepassing beperkt tot de producenten die voldoen aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, van die verordening – Bewijslast berustend op de producenten – Onredelijkheid van die last – Geen

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 2, lid 7, sub b en c)

7.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Beoordelingsvrijheid van de instellingen – Verplichting om alle relevante omstandigheden zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken – Rechterlijke toetsing – Omvang

8.      Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Onmogelijkheid om WTO-overeenkomsten in te roepen om de wettigheid van een handeling van de Unie te bestrijden – Uitzonderingen – Handeling van de Unie die bedoeld is om daaraan uitvoering te geven of die daarnaar uitdrukkelijk en nauwkeurig verwijst – Besluit betreffende de status van marktgerichte onderneming in de zin van artikel 2, lid 7, sub c, van verordening nr. 1225/2009 – Niet-toepasselijkheid van de uitzonderingen

(Art. 263, eerste alinea, VWEU; verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 2, lid 7, sub c)

9.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – In aanmerking te nemen factoren – Gegevens betreffende een producent van de Unie die niet heeft geantwoord op het verzoek van de Commissie, die door een vereniging van fabrikanten zijn verstrekt – Toelaatbaarheid

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 3, lid 2)

10.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Beoordelingsvrijheid van de instellingen – Verplichting voor de instellingen om de macro-economische en micro-economische criteria in te delen of de vorming van subgroepen van producenten te verbieden – Geen

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad)

11.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – Winstmarge die als uitgangspunt voor de berekening van de richtprijs is genomen – Marge die redelijkerwijs kan worden verwacht indien er geen dumping zou zijn

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 3, lid 1, en 9, lid 4)

12.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Onderzoek – Omschrijving van het betrokken product – Factoren die in aanmerking kunnen worden genomen

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96 en nr. 1225/2009)

13.    Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Verordeningen tot instelling van antidumpingrechten

(Art. 296 VWEU)

14.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – Vaststelling van het causaal verband – Verplichtingen van de instellingen – In aanmerking nemen van andere factoren dan dumping – Beoordelingsbevoegdheid – Bewijslast

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 3, lid 7)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 62, 63)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 66, 125, 135, 160, 174)

3.      Er bestaat geen rechtstreeks verband tussen de termijn van drie maanden in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van verordening nr. 1225/2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, en het feit dat de Commissie eventueel weet welk effect een besluit betreffende de status van marktgerichte onderneming zal hebben op de dumpingmarge van een onderneming. Bovendien kan ook wanneer voornoemde termijn bij de vaststelling van het besluit betreffende de status van marktgerichte onderneming niet wordt overschreden, niet worden uitgesloten dat de Commissie een dergelijk besluit neemt ofschoon zij reeds beschikt over de gegevens aan de hand waarvan zij het effect daarvan op de dumpingmarge van de betrokken onderneming kan berekenen.

Zelfs gesteld dat het feit dat de Commissie kon weten welk effect het besluit betreffende de status van marktgerichte onderneming van de verzoekende partijen op hun dumpingmarge zou hebben doordat zij de in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van verordening nr. 1225/2009 bedoelde termijn van drie maanden niet had nageleefd, relevant kan zijn voor zover zou worden aangenomen dat de Commissie zich bij het nemen van een dergelijk besluit daardoor heeft kunnen laten beïnvloeden, dan nog is vereist dat de door verzoekende partijen bestreden handeling een andere inhoud zou kunnen hebben gehad indien de beweerde onregelmatigheid zich bij de vaststelling van het besluit betreffende de status van marktgerichte onderneming niet had voorgedaan. Het loutere feit dat de Commissie wist welk effect een besluit betreffende de status van marktgerichte onderneming zou hebben op de dumpingmarge van een onderneming, impliceert in dit verband niet noodzakelijkerwijs dat een dergelijk besluit – en bijgevolg de verordening waarbij een antidumpingrecht wordt ingesteld – een andere inhoud had kunnen hebben gehad indien dit besluit was genomen binnen de termijn van drie maanden bedoeld in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van genoemde verordening.

(cf. punten 70, 71, 79, 81)

4.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 90)

5.      De niet-inachtneming van een regel over de raadpleging van een comité kan alleen leiden tot de onwettigheid van het eindbesluit van de betrokken instelling wanneer zij van voldoende wezenlijke aard is en nadelige gevolgen heeft voor de juridische en feitelijke situatie van de partij die zich op een vormfout beroept. De raadpleging van een comité is immers een wezenlijk vormvoorschrift waarvan de schending de wettigheid van de na de raapleging vastgestelde handeling aantast, indien komt vast te staan dat dit comité, doordat bepaalde essentiële gegevens niet zijn overgelegd, niet met volledige kennis van zaken, dat wil zeggen zonder op een wezenlijk punt te zijn misleid door onjuistheden of lacunes, zijn advies heeft kunnen uitbrengen.

Dit is niet het geval wanneer de niet aan het comité toegezonden stukken, of de te laat toegezonden stukken, geen belangrijke of nog niet bekende beoordelingsgegevens bevatten ten opzichte van die welke zich in het ten tijde van de oproeping aan het comité meegedeelde dossier bevinden. In dat soort gevallen heeft het niet toezenden of te laat toezenden van een stuk door de Commissie immers geen gevolg voor de uitkomst van de raadplegingprocedure. Een dergelijk verzuim kan dus niet de gehele administratieve procedure aantasten en daarmee afdoen aan de wettigheid van de handeling zoals uiteindelijk vastgesteld.

(cf. punten 98‑101)

6.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 120, 121, 165, 166)

7.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 122, 162‑164, 182‑184, 249, 323)

8.      De overeenkomsten van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) behoren in beginsel niet tot de normen waaraan de Unierechter de rechtmatigheid van handelingen van de instellingen van de Unie toetst uit hoofde van artikel 263, eerste alinea, VWEU. Slechts indien de Unie uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de handeling van de Unie uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, staat het aan het Hof de wettigheid van de betrokken handeling aan de WTO-regels te toetsen.

In die context is een besluit betreffende de status van marktgerichte onderneming geen bijzondere maatregel voor de toepassing van artikel 32, lid 1, van de Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen van de WTO, aangezien, in de eerste plaats, artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, derde streepje, van verordening nr. 1225/2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, geen uitvoering geeft aan artikel 32, lid 1, van deze overeenkomst, in de tweede plaats, dit besluit niet uitdrukkelijk verwijst naar precieze bepalingen van de WTO-overeenkomsten, de Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen daaronder begrepen en, in de derde plaats, een dergelijk besluit betreffende de status van marktgerichte onderneming niet wordt vastgesteld nadat dumping of een subsidieverlening is aangetoond en het niet onlosmakelijk verbonden is met de bestanddelen waaruit dumping of subsidieverlening bestaat.

(cf. punten 147, 148, 151‑153)

9.      In antidumpingzaken zijn de Raad en de Commissie afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de partijen om hun binnen de gestelde termijn de benodigde informatie te verstrekken.

Bij de macro-economische indicatoren kan dan wel rekening zijn gehouden met de situatie van een producent die niet binnen de gestelde termijn heeft geantwoord, op basis van de gegevens die zijn verstrekt door een vereniging van fabrikanten die vrijwel de gehele productie van de producenten-exporteurs van de Unie vertegenwoordigen, maar de micro-economische indicatoren mogen slechts worden beoordeeld aan de hand van de gegevens die door de individuele ondernemingen zijn verstrekt. De omstandigheid dat een producent van de Unie niet heeft geantwoord, kan aldus geen nalatigheid in het kader van een concreet onderzoek gebaseerd op objectief bewijs van de schadebeoordeling opleveren.

(cf. punten 193, 198‑200)

10.    In antidumpingzaken zijn de Raad en de Commissie afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de partijen om hun binnen de gestelde termijn de benodigde informatie te verstrekken. In dat kader rust op de instellingen van de Unie geen enkele verplichting op grond van verordening nr. 1225/2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, om de macro-economische en micro-economische criteria in te delen of een verbod om subgroepen van producenten te vormen, vooropgesteld dat de Commissie een objectief onderzoek verricht op basis van bewijs dat zelf ook objectief is, zoals ook in het onderhavige geval is gebeurd.

(cf. punten 222, 226)

11.    Uit lezing van de artikelen 3, lid 1, en 9, lid 4, van verordening nr. 1225/2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, volgt dat de winst waarvan de Raad moet uitgaan voor de berekening van de richtprijs waarbij de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade kan worden opgeheven, ten hoogste de winstmarge dient te zijn die onder normale mededingingsvoorwaarden, zonder invoer met dumping, mag worden verwacht. Het zou niet met artikel 3, lid 1, en artikel 9, lid 4, van genoemde verordening in overeenstemming zijn wanneer aan de bedrijfstak van de Unie een winstmarge wordt toegekend die zij zonder dumping niet had kunnen verwachten.

Daarnaast geldt dat wanneer de instellingen gebruikmaken van de beoordelingsmarge die verordening nr. 1225/2009 hun toekent, zij niet vooraf gedetailleerd hoeven uiteen te zetten welke criteria zij in elke situatie denken te hanteren, zelfs wanneer zij nieuwe beleidsopties invoeren.

(cf. punten 245, 254)

12.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 288)

13.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 302‑304, 306, 307, 311, 312)

14.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 322‑325, 327, 332)