Language of document : ECLI:EU:T:2013:449

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

16 september 2013 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Besluit waarbij inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van EER-Overeenkomst is vastgesteld – Coördinatie van prijsverhogingen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Distorsie van mededinging – Bewijs – Berekening van bedrag van geldboete – Medewerking tijdens administratieve procedure – Mededeling van 2002 inzake medewerking – Immuniteit tegen geldboeten – Vermindering van bedrag van geldboete – Significant toegevoegde waarde – Richtsnoeren van 2006 voor berekening van geldboeten – Verbod van terugwerkende kracht”

In zaak T‑380/10,

Wabco Europe, gevestigd te Brussel (België),

Wabco Austria GesmbH, gevestigd te Wenen (Oostenrijk),

Trane Inc., gevestigd te Piscataway, New Jersey (Verenigde Staten),

Ideal Standard Italia Srl, gevestigd te Milaan (Italië),

Ideal Standard GmbH, gevestigd te Bonn (Duitsland),

vertegenwoordigd door S. Völcker, F. Louis, A. Israel, N. Niejahr, advocaten, C. O’Daly, E. Batchelor, solicitors, en F. Carlin, barrister,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, F. Ronkes Agerbeek en G. Koleva, als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.092 – Badkamersanitair), voor zover het betrekking heeft op verzoeksters, en tot vermindering van het bedrag van de aan laatstgenoemden opgelegde geldboeten,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe (rapporteur) en M. van der Woude, rechters,

griffier: S. Spyropoulos, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 maart 2012,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Bij besluit C(2010) 4185 definitief van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.092 – Badkamersanitair) (hierna: „bestreden besluit”) heeft de Europese Commissie het bestaan van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en op artikel 53 van de Europese Economische Ruimte (EER) in de sector van het badkamersanitair vastgesteld. Deze inbreuk, waaraan 17 ondernemingen zouden hebben deelgenomen, zou in verschillende perioden tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 hebben plaatsgevonden in de vorm van een samenstel van de mededinging beperkende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het grondgebied van België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk (punten 2 en 3 en artikel 1 van het bestreden besluit).

2        In het bestreden besluit heeft de Commissie, meer bepaald, aangegeven dat de vastgestelde inbreuk bestond in, ten eerste, coördinatie van de jaarlijkse prijsverhogingen en van andere prijsstellingsfactoren door die fabrikanten van badkamersanitair in het kader van regelmatige vergaderingen binnen nationale brancheorganisaties, ten tweede, vaststelling of coördinatie van de prijzen naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen zoals de stijging van de kostprijs van de grondstoffen, de invoering van de euro of de invoering van wegentol, en ten derde de openbaarmaking en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie (punten 152‑163 van het bestreden besluit). Daarnaast heeft de Commissie vastgesteld dat de vaststelling van de prijzen in de sector van het badkamersanitair volgens een jaarlijkse cyclus verliep. In dat kader stelden de fabrikanten prijslijsten vast, die doorgaans een jaar geldig bleven en als basis dienden voor de commerciële relaties met groothandelaren (punten 152‑163 van het bestreden besluit).

3        Het product waarop de mededingingsregeling betrekking heeft, is badkamersanitair dat deel uitmaakt van een van de volgende drie productsubgroepen: kranen, douchewanden en accessoires daarvan alsmede keramische producten (hierna: „drie productsubgroepen”) (punten 5 en 6 van het bestreden besluit).

4        American Standard Inc., die in 2007 Trane Inc. is geworden, is een Amerikaanse groep die keramische producten en kranen vervaardigt en verkoopt onder het merk Ideal Standard. De Europese activiteiten van deze groep in die sector zijn per 29 oktober 2001 overgenomen door American Standard Europe BVBA, die in 2007 Wabco Europe is geworden. Deze groep bezat in zes lidstaten van de Europese Unie werkzame 100 %-dochterondernemingen, te weten, ten eerste, Ideal Standard GmbH en Ideal-Standard Produktions-GmbH in Duitsland, ten tweede, Ideal Standard SAS in Frankrijk, ten derde, Ideal Standard Italia Srl in Italië, ten vierde, vanaf 2001, Metaalwarenfabriek Venlo BV, die in 2005 Ideal Standard Nederland BV Europe is geworden, in Nederland, ten vijfde Wabco Austria GesmbH, die in 2007 aan Ideal Standard GmbH is verkocht, in Oostenrijk en, ten zesde, een dochteronderneming van laatstgenoemde in België (punten 21‑26 en 1043‑1049 van het bestreden besluit).

5        Wabco Europe, Wabco Austria, Trane, Ideal Standard Italia en Ideal Standard worden hierna samen aangeduid als „verzoeksters”.

6        Op 15 juli 2004 hebben Masco Corp. en haar dochterondernemingen, waaronder Hansgrohe AG, die kranen vervaardigt, en Hüppe GmbH, die douchewanden vervaardigt, de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair en verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; „hierna: mededeling van 2002 inzake medewerking”), of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten. Op 2 maart 2005 heeft de Commissie overeenkomstig punt 8, sub a, en punt 15 van de mededeling van 2002 inzake medewerking een besluit genomen waarbij Masco voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten werd verleend (punten 126‑128 van het bestreden besluit).

7        Op 9 en 10 november 2004 heeft de Commissie op grond van artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) onaangekondigde inspecties verricht in de bedrijfsruimten van meerdere vennootschappen en nationale brancheorganisaties die in de sector van het badkamersanitair actief zijn (punt 129 van het bestreden besluit).

8        Op 15 en 19 november 2004 hebben Grohe Beteiligungs GmbH en haar dochterondernemingen (hierna: „Grohe”) alsmede verzoeksters, respectievelijk, verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking, of bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten (punten 131 en 132 van het bestreden besluit).

9        Tussen 15 november 2005 en 16 mei 2006 heeft de Commissie krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 verzoeken om inlichtingen gericht aan meerdere vennootschappen en brancheorganisaties die in de sector van het badkamersanitair actief zijn, waaronder aan verzoeksters (punt 133 van het bestreden besluit).

10      Op 17 en 19 januari 2006 hebben Roca SARL en Hansa Metallwerke AG en haar dochterondernemingen, respectievelijk, om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten verzocht. Op 20 januari 2006 heeft ook Aloys Dornbracht GmbH & Co. KG Armaturenfabrik (hierna: „Dornbracht”) om immuniteit tegen geldboeten of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten verzocht.

11      Op 26 maart 2007 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld die aan verzoeksters is betekend (punt 139 van het bestreden besluit).

12      Van 12 tot en met 14 november 2007 is een hoorzitting gehouden, waaraan verzoeksters hebben deelgenomen (punt 143 van het bestreden besluit).

13      Op 9 juli 2009 heeft de Commissie aan bepaalde vennootschappen, waaronder verzoeksters, een brief gezonden waarin zij de feiten heeft uiteengezet. Daarbij heeft zij hun aandacht gevestigd op bepaalde bewijzen waarop zij zich bij de vaststelling van een definitief besluit wilde baseren (punten 147 en 148 van het bestreden besluit).

14      Tussen 19 juni 2009 en 8 maart 2010 heeft de Commissie aan meerdere vennootschappen, waaronder aan verzoeksters, krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 aanvullende verzoeken om inlichtingen gericht (punten 149‑151 van het bestreden besluit).

15      Op 23 juni 2010 heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld.

16      In het bestreden besluit heeft de Commissie in de eerste plaats geoordeeld dat de in punt 2 hierboven beschreven gedragingen deel uitmaakten van een globaal plan om de mededinging tussen de adressaten van dat besluit te beperken, en de kenmerken vertoonden van één enkele voortdurende inbreuk die betrekking had op de drie in punt 3 hierboven bedoelde productsubgroepen en het grondgebied van België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk bestreek (punten 778 en 793 van het bestreden besluit) (hierna: „vastgestelde inbreuk”). In dit verband heeft zij met name gewezen op het feit dat die gedragingen een steeds terugkerend stramien vertoonden dat hetzelfde bleek te zijn in de zes lidstaten waarop het onderzoek van de Commissie betrekking had (punten 778 en 793 van het bestreden besluit). Zij heeft ook gewezen op het bestaan van nationale brancheorganisaties voor het samenstel van de drie productsubgroepen, die zij „overkoepelende organisaties” heeft genoemd, van nationale brancheorganisaties met leden die een werkzaamheid op het gebied van ten minste twee van deze drie productsubgroepen hadden, die zij „meerproductenorganisaties” heeft genoemd, en van gespecialiseerde organisaties met leden die een activiteit met betrekking tot een van die drie productsubgroepen hadden (punten 796 en 798 van het bestreden besluit). Ten slotte heeft zij vastgesteld dat er een kerngroep van ondernemingen was die aan de mededingingsregeling in verschillende lidstaten heeft deelgenomen in het kader van overkoepelende organisaties en van meerproductenorganisaties (punten 796 en 797 van het bestreden besluit).

17      Wat in het bijzonder verzoeksters betreft, heeft de Commissie geoordeeld dat dezen in verschillende perioden tussen 15 maart 1993 en 9 november 2004 in België, Duitsland, Frankrijk, Italië en Oostenrijk aan inbreuken met betrekking tot de keramische producten en de kranen hadden deelgenomen. De Commissie heeft daarentegen aangegeven dat verzoeksters niet aansprakelijk konden worden gehouden voor een inbreuk in Nederland, omdat de inbreuk op dat grondgebied was beëindigd in 1999, dus nog voor verzoeksters in 2001 eigenaar werden van de dochteronderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen. De Commissie concludeert dat verzoeksters aan één enkele inbreuk hebben deelgenomen omdat zij redelijkerwijze konden aannemen dat vóór 2001 tegen de mededinging gerichte activiteiten hadden plaatsgevonden (punten 853‑856 van het bestreden besluit).

18      In de tweede plaats heeft de Commissie zich voor de vaststelling van het bedrag van de aan elke onderneming opgelegde geldboete gebaseerd op de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) (punt 1184 van het bestreden besluit).

19      In artikel 1 van het bestreden besluit noemt de Commissie de ondernemingen die zij een sanctie oplegt voor een inbreuk op artikel 101 VWEU en – vanaf 1 januari 1994 – op artikel 53 van de EER-Overeenkomst wegens hun deelname aan een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair in België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk in verschillende perioden tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004.

20      Wat verzoeksters betreft, luidt artikel 1, lid 1, punten 3 tot en met 5, van het bestreden besluit als volgt:

„1)      De volgende ondernemingen hebben inbreuk gemaakt op artikel 101 [VWEU] en – vanaf 1 januari 1994 – op artikel 53 van de EER-Overeenkomst wegens hun deelname tijdens de aangegeven perioden aan een voortdurende overeenkomst of aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector van het badkamersanitair op het grondgebied van Duitsland, Oostenrijk, Italië, Frankrijk, België en Nederland:

[...]

3.      Trane [...] van 15 maart 1993 tot 9 november 2004.

4.      W[abco] Europe [...] van 29 oktober 2001 tot 9 november 2004, W[abco] Austria [...] van 21 juli 1994 tot 9 november 2004, Ideal Standard [...] van 19 maart 2003 tot 9 november 2004, Ideal Standard Produktions [...] van 30 oktober 2001 tot 9 november 2004, Ideal Standard [SAS] van 10 december 2002 tot 9 november 2004 en Ideal Standard Italia [...] van 15 maart 1993 tot 9 november 2004.

5.      Ideal Standard Nederland [...] van 30 november 1994 tot 31 december 1999.”

21      In artikel 2 van het bestreden besluit legt de Commissie de betrokken ondernemingen geldboeten op. De hoogste geldboete is die welke aan verzoeksters wordt opgelegd en bedraagt 326 091 196 EUR. Met betrekking tot verzoeksters luidt artikel 2, lid 3, van dat besluit als volgt:

„Voor de in artikel 1 bedoelde inbreuk worden de volgende geldboeten opgelegd:

a)      EUR 259 066 294 aan Trane [...];

b)      EUR 44 995 552 [...] hoofdelijk aan W[abco] Europe [...] en Trane [...];

c)      EUR 1 519 000 [...] hoofdelijk aan W[abco] Austria [...], W[abco] Europe [...] en Trane [...];

d)      EUR 0 [...] hoofdelijk aan Ideal Standard [SAS], W[abco] Europe [...] en Trane [...];

e)      EUR 12 323 430 [...] hoofdelijk aan Ideal Standard Italia [...], W[abco] Europe [...] en Trane [...];

f)      EUR 5 575 920 [...] hoofdelijk aan Ideal Standard [...], W[abco] Europe [...] en Trane [...];

g)      EUR 0 [...] hoofdelijk aan Ideal Standard Produktions [...], W[abco] Europe [...] en Trane [...];

h)      EUR 2 611 000 [...] hoofdelijk aan W[abco] Austria [...] en Trane [...];

i)      EUR 0 aan Ideal Standard Nederland [...]”.

 Procesverloop en conclusies van partijen

22      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 september 2010, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld. Bij op diezelfde datum ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte hebben verzoeksters verzocht om krachtens artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht het onderhavige beroep volgens de versnelde procedure te behandelen.

23      Bij beschikking van 19 oktober 2010 heeft het Gerecht (Vierde kamer) afwijzend beslist op het verzoek om de zaak krachtens artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering volgens een versnelde procedure te behandelen.

24      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, heeft het partijen schriftelijke vragen gesteld. Partijen hebben binnen de gestelde termijn op die vragen geantwoord.

25      Partijen hebben ter terechtzitting van 27 maart 2012 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

26      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        artikel 2, lid 3, van het bestreden besluit gedeeltelijk nietig te verklaren, namelijk voor zover hun daarbij boeten zijn opgelegd, en, voor zoveel als nodig, artikel 1, lid 1, punten 3 en 4, van dat besluit nietig te verklaren;

–        het bedrag van de hun opgelegde geldboete te verlagen;

–        de Europese Commissie te verwijzen in de kosten.

27      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het onderhavige beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

28      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat het door de Unierechter uitgeoefende rechterlijke toezicht, wat de door de Commissie vastgestelde besluiten ter bestraffing van inbreuken op het mededingingsrecht betreft, berust op de in artikel 263 VWEU bepaalde wettigheidstoetsing, die, wanneer de rechter daartoe wordt aangezocht, wordt aangevuld met de volledige rechtsmacht die deze rechter bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is toegekend overeenkomstig artikel 261 VWEU (zie in die zin arrest Hof van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, Jurispr. blz. I‑13085, punten 53, 63 en 64). Op grond van deze rechtsmacht is de rechter bevoegd om naast eenvoudige toetsing van de wettigheid van de sanctie, zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van de Commissie en dus de opgelegde boete of dwangsom in voorkomend geval in te trekken of het bedrag ervan te verlagen of te verhogen (zie arrest Hof van 8 december 2011, KME Germany e.a./Commissie, C‑272/09 P, Jurispr. blz. I‑12789, punt 103 en de aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin arrest Gerecht van 5 oktober 2011, Romana Tabacchi/Commissie, T‑11/06, Jurispr. blz. II‑6681, punt 265).

29      Tegen de achtergrond van de in het vorige punt genoemde rechtspraak dienen eerst in het kader van de toetsing van de wettigheid van het bestreden besluit de conclusies van verzoeksters strekkende tot nietigverklaring van de artikelen 1 en 2 van het bestreden besluit voor zover deze artikelen op hen betrekking hebben, te worden onderzocht en vervolgens de conclusies die ertoe strekken dat het Gerecht zijn volledige rechtsmacht uitoefent om het bedrag van de door de Commissie aan hen opgelegde geldboeten te herzien door deze geldboeten te verlagen.

A –  Primaire conclusies strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit

30      Ter ondersteuning van hun beroep tot nietigverklaring voeren verzoeksters vier middelen aan. Het eerste middel betreft onjuiste berekening van de geldboete ten gevolge van het in aanmerking nemen van de waarde van verzoeksters’ verkopen van keramische producten in Italië. Het tweede middel betreft het feit dat de Commissie bij de berekening van het bedrag van de geldboete geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat zij verzoeksters krachtens punt 23, sub b, laatste volzin, van de mededeling van 2002 inzake medewerking gedeeltelijke immuniteit tegen geldboeten voor de in België en Frankrijk gepleegde inbreuken had verleend. Het derde middel betreft het feit dat de Commissie had moeten oordelen dat verzoeksters haar als eerste bewijzen van significant toegevoegde waarde in de zin van de mededeling van 2002 inzake medewerking hadden overgelegd, zodat zij een vermindering van het bedrag van de geldboete met 50 % in de plaats van met 30 % hadden moeten krijgen. Als vierde middel voeren zij aan dat de Commissie het verbod van terugwerkende kracht heeft geschonden door de richtsnoeren van 2006 toe te passen op de feiten van de onderhavige zaak.

1.      Eerste middel: onjuiste berekening van de geldboete ten gevolge van het in aanmerking nemen van de waarde van verzoeksters’ verkopen van keramische producten op de Italiaanse markt

31      Verzoeksters betogen, zakelijk weergegeven, dat de Commissie het bestaan van de betrokken inbreuk niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond voor zover deze inbreuk betrekking heeft op de tijdens een periode van 11 jaar en 7 maanden, te weten tussen 15 maart 1993 en 9 november 2004, op de Italiaanse markt verkochte keramische producten, en dat dit a fortiori ook geldt voor hun deelname aan die inbreuk. In dit verband herinneren zij eraan dat de Commissie in punt 1140 van het bestreden besluit had toegezegd, dat zij het bedrag van de aan elke onderneming op te leggen geldboete uitsluitend zou berekenen op basis van de specifieke kenmerken van de door de betrokken onderneming gepleegde inbreuk, te weten het betrokken grondgebied en de betrokken productsubgroepen en de daadwerkelijke duur van de deelname van de betrokken onderneming aan de inbreuk. Het totale bedrag van de hun opgelegde geldboete zou dus met 75 %, te weten met ongeveer 248 miljoen EUR, moeten worden verminderd.

32      De Commissie voert verweer tegen dit betoog.

33      Bijgevolg dient te worden onderzocht of de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat verzoeksters van 15 maart 1993 tot 9 november 2004 hebben deelgenomen aan een inbreuk betreffende de op de Italiaanse markt verkochte keramische producten.

a)     Overzicht van de rechtspraak betreffende het bestaan en het bewijs van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU

34      In de eerste plaats dient met betrekking tot het bestaan zelf van een mededingingsregeling eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 101, lid 1, VWEU, onverenigbaar met de interne markt en verboden zijn, alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

35      Het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU kan reeds worden aangenomen indien de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen (arresten Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T‑7/89, Jurispr. blz. II‑1711, punt 256, en 20 maart 2002, HFB Holding e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 199).

36      Een overeenkomst in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU kan worden geacht te zijn gesloten wanneer er wilsovereenstemming bestaat over een principiële beperking van de mededinging, ook al wordt er nog onderhandeld over de specifieke aspecten van de beoogde beperking (zie in die zin arrest HFB Holding e.a./Commissie, aangehaald in punt 35 hierboven, punten 151‑157 en 206).

37      Het begrip onderling afgestemde feitelijke gedragingen ziet op een vorm van coördinatie tussen ondernemingen die, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico’s van de mededinging welbewust vervangt door een feitelijke onderlinge samenwerking (arresten Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 115, en Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punt 158).

38      In dit verband staat artikel 101, lid 1, VWEU in de weg aan elk al dan niet rechtstreeks contact tussen marktdeelnemers waardoor hetzij het marktgedrag van een bestaande of potentiële concurrent kan worden beïnvloed, hetzij deze concurrent kennis kan krijgen van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag, wanneer dit contact ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging wordt beperkt (zie in die zin arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 37 hierboven, punten 116 en 117).

39      Een uitwisseling van informatie is in strijd met de mededingingsregels van de Unie wanneer zij de mate van onzekerheid over de werking van de betrokken markt vermindert of wegneemt en als gevolg daarvan de mededinging tussen ondernemingen beperkt (zie in die zin arrest Hof van 2 oktober 2003, Thyssen Stahl/Commissie, C‑194/99 P, Jurispr. blz. I‑10821, punt 81 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      De bekendmaking van gevoelige informatie neemt immers de onzekerheid over het toekomstige gedrag van een concurrent weg en beïnvloedt aldus rechtstreeks of indirect de strategie van de ontvanger van de informatie (zie, in die zin, arrest Hof van 23 november 2006, Asnef-Equifax en Administración del Estado, C‑238/05, Jurispr. blz. I‑11125, punt 51 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Iedere marktdeelnemers moet dus zelfstandig bepalen welk beleid hij op de interne markt zal voeren en welke condities hij zijn klanten zal bieden (zie arrest Thyssen Stahl/Commissie, aangehaald in punt 39 hierboven, punt 82 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit dat de marktdeelnemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van zijn concurrenten aan te passen, doch staat onverbiddelijk in de weg aan enigerlei al dan niet rechtstreeks contact tussen dergelijke marktdeelnemers, dat ertoe strekt of ten gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die, gelet op de aard van de producten of van de verleende diensten, de grootte en het aantal van de ondernemingen en de omvang van de betrokken markt, niet met de normale voorwaarden van die markt overeenkomen (zie arrest Thyssen Stahl/Commissie, aangehaald in punt 39 hierboven, punt 83 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      In de tweede plaats dient, met betrekking tot de levering van het bewijs van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU, eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de Commissie de door haar vastgestelde inbreuken dient te bewijzen en de elementen dient aan te dragen die rechtens genoegzaam het bestaan kunnen bewijzen van de feiten die een inbreuk vormen (zie in die zin arrest Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 58, en arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 37 hierboven, punt 86).

43      Bovendien toetst de rechter van de Unie, wanneer hij uitspraak doet op een vordering tot nietigverklaring van een besluit waarbij de Commissie het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt en geldboeten oplegt aan de adressaten van dat besluit, uitsluitend de wettigheid van de bestreden handeling en kan hij zijn eigen oordeel dus niet in de plaats stellen van dat van de Commissie (zie in die zin arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 174).

44      De rol van de rechter bij een beroep tot nietigverklaring van een besluit van de Commissie waarbij het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld en aan de adressaten ervan geldboeten worden opgelegd, bestaat erin, te beoordelen of de bewijzen waarop de Commissie zich beroept, voldoende zijn om het bestaan van de verweten inbreuk te bewijzen (zie in die zin arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, het zogenoemde „PVC II-arrest”, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 891).

45      Indien de rechter twijfels heeft, dienen deze twijfels in het voordeel te spelen van de adressaat van het besluit waarbij een inbreuk is vastgesteld (zie in die zin arrest Hof van 14 februari 1978, United Brands en United Brands Continentaal/Commissie, 27/76, Jurispr. blz. 207, punt 265). Het Gerecht kan dus niet concluderen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft bewezen, indien daarover twijfel bij hem blijft bestaan (zie in die zin arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 43 hierboven, punt 177).

46      In deze laatste situatie moet immers rekening worden gehouden met het vermoeden van onschuld, zoals dat met name voortvloeit uit artikel 47 van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 1), dat volgens artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen (zie in die zin arrest Hof van 22 november 2011, KHS, C‑214/10, Jurispr. blz. I‑11757, punt 37). Gelet op de aard van de betrokken inbreuken alsmede op de aard en de zwaarte van de daaraan verbonden sancties, is het vermoeden van onschuld met name van toepassing op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (zie in die zin arrest Hüls/Commissie, aangehaald in punt 37 hierboven, punten 149 en 150, en arrest Hof van 8 juli 1999, Montecatini/Commissie, C‑235/92 P, Jurispr. blz. I‑4539, punten 175 en 176; arresten Europees Hof voor de Rechten van de Mens Öztürk van 21 februari 1984, serie A, nr. 73, en Lutz van 25 augustus 1987, serie A, nr. 123-A).

47      De Commissie moet zich baseren op nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk heeft plaatsgehad (zie in die zin arrest Hof van 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C‑89/85, C‑104/85, C‑114/85, C‑116/85, C‑117/85 en C‑125/85–C‑129/85, Jurispr. blz. I‑1307, punt 127; arrest Gerecht van 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II‑2707, punten 43 en 72).

48      Beklemtoond dient echter te worden dat niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria hoeft te voldoen. Het is voldoende dat het door de instelling aangevoerde samenstel van aanwijzingen, in zijn geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (zie in die zin arrest PVC II, aangehaald in punt 44 hierboven, punten 768‑778, in het bijzonder punt 777, op dit welbepaalde punt in hogere voorziening bekrachtigd door het Hof in zijn arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punten 513‑523).

49      Bovendien kan, gelet op de algemene bekendheid van het verbod op de mededinging beperkende overeenkomsten, van de Commissie niet worden geëist dat zij stukken overlegt waaruit met zoveel woorden overleg tussen de betrokken marktdeelnemers blijkt. De fragmentarische en schaarse bewijzen waarover de Commissie eventueel beschikt, moeten in elk geval kunnen worden vervolledigd via deductie, zodat de relevante omstandigheden kunnen worden gereconstrueerd. Het bestaan van een de mededinging beperkende gedraging of overeenkomst kan dus worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die, samen beschouwd en bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (zie in die zin arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punten 55‑57, en arrest Gerecht van 27 september 2006, Dresdner Bank e.a./Commissie, T‑44/02 OP, T‑54/02 OP, T‑56/02 OP, T‑60/02 OP en T‑61/02 OP, Jurispr. blz. II‑3567, punten 64 en 65).

50      Wat de bewijsmiddelen betreft op basis waarvan een inbreuk op artikel 101 VWEU en op artikel 53 van de EER-Overeenkomst kan worden vastgesteld, primeert in het recht van de Unie het beginsel van de vrije bewijslevering (zie in die zin arrest Gerecht van 8 juli 2004, Dalmine/Commissie, T‑50/00, Jurispr. blz. II‑2395, punt 72).

51      Bijgevolg is de eventuele afwezigheid van schriftelijk bewijs alleen relevant in het kader van de toetsing van de bewijskracht van het door de Commissie aangevoerde samenstel van bewijzen in zijn geheel beschouwd. Die afwezigheid leidt echter op zichzelf niet ertoe dat de betrokken onderneming op goede gronden de beweringen van de Commissie ter discussie kan stellen door een andere uitlegging van de feiten van het concrete geval voor te leggen. Dat is alleen het geval indien uit de door de Commissie aangevoerde bewijzen niet ondubbelzinnig blijkt dat sprake is van een inbreuk, zonder dat daarvoor enige interpretatie hoeft te worden verricht (zie in die zin arrest Gerecht van 12 september 2007, Coats Holdings en Coats/Commissie, T‑36/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 74).

52      Wat de bewijskracht van de verschillende bewijsstukken betreft, is het enige voor de beoordeling van de aangevoerde bewijzen relevante criterium de geloofwaardigheid ervan (arrest Dalmine/Commissie, aangehaald in punt 50 hierboven, punt 72).

53      De Commissie dient overigens ook de duur van de inbreuk te bewijzen, aangezien de duur een bestanddeel van het begrip inbreuk in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU is. De in de punten 40 tot en met 50 hierboven vermelde beginselen zijn hierop van toepassing (zie in die zin arrest Hof van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, Jurispr. blz. I‑8725, punten 95 en 96). Verder moet de Commissie zich, bij ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van een inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, ten minste baseren op bewijzen betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan, dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd (zie arrest Gerecht van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, Jurispr. blz. II‑4441, punt 51 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Ten slotte geldt de in de punten 35 tot en met 53 hierboven uiteengezette rechtspraak naar analogie voor artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst.

b)     Synthese van de overwegingen op grond waarvan de Commissie in het bestreden besluit verzoeksters heeft bestraft voor hun deelname aan een inbreuk in Italië

55      In het bestreden besluit heeft de Commissie drie belangrijke vaststellingen gedaan over de deelname van verzoeksters aan een mededingingsregeling met betrekking tot keramische producten in Italië.

56      Ten eerste zouden verzoeksters, zoals zij in hun verzoek om toepassing van de mededeling van 2002 inzake de medewerking zouden hebben toegegeven, vanaf het begin van de jaren negentig tot in 1995 of 1996 in Italië hebben deelgenomen aan ongeoorloofde gesprekken over de keramische producten binnen de brancheorganisatie Federceramica, die uit fabrikanten van deze producten bestond. Omdat deze gesprekken zouden hebben plaatsgevonden vóór 15 maart 1993, de datum die zij in het bestreden besluit als datum van het begin van de inbreuk voor de bestraffing van verzoeksters heeft aangenomen, heeft de Commissie slechts rekening gehouden met deze gesprekken voor zover daaruit „een algemeen gedragsstramien van een aantal fabrikanten ([verzoeksters] en Pozzi-Ginori [SpA]) bleek die ook hebben deelgenomen aan de tegen de mededinging gerichte gedragingen die in het kader van [de meerproductenorganisatie] Euroitalia werden afgesproken” vanaf 15 maart 1993 (zie punt 410 van het bestreden besluit en de voetnoten nrs. 501‑505 van dat besluit).

57      Ten tweede zouden verzoeksters van 15 maart 1993 tot 15 oktober 2004, de precieze data die de Commissie heeft aangenomen voor de duur van de inbreuk met betrekking tot de keramische producten in Italië, hebben deelgenomen aan vergaderingen waarop de prijsverhogingen voor kranen en keramische producten binnen Euroitalia werden gecoördineerd. Wat in het bijzonder de keramische producten betreft, zou hiervoor op diezelfde vergaderingen en op dezelfde wijze als voor de kranen zijn gesproken over regelmatige prijsverhogingen en over andere prijselementen, zoals minimumprijzen en kortingen, zoals met name zou blijken uit de aantekeningen die tijdens de vergaderingen van Euroitalia van 9 juli 1993, 12 maart 1996, 31 januari 1997, 15 oktober 1999, 21 januari 2000 en 14 februari 2003 zijn gemaakt (zie punten 411‑460 van het bestreden besluit, voetnoten nrs. 506‑580 van dat besluit en de bijlagen 6 en 7 bij dat besluit, die betrekking hebben op de data van de vergaderingen binnen Euroitalia en binnen de groep Michelangelo).

58      Ten derde zouden verzoeksters van 12 maart 1996 tot 25 juli 2003 hebben deelgenomen aan vergaderingen binnen Michelangelo waarop, net als op de vergaderingen binnen Euroitalia, de prijzen van de keramische producten ter sprake kwamen, zoals zou blijken uit de aantekeningen die zijn gemaakt op de vergaderingen die met name op 12 mei en 20 juli 2000 hebben plaatsgevonden (zie punten 411‑460 van het bestreden besluit en voetnoten nrs. 506‑580 van dat besluit alsmede de bijlagen 6 en 7 bij dat besluit, die betrekking hebben op de data van de vergaderingen binnen Euroitalia en Michelangelo).

c)     Onderzoek van de bewijzen die de Commissie heeft aangenomen voor de vaststelling van een inbreuk met betrekking tot de keramische producten in Italië van 15 maart 1993 tot 9 november 2004

59      Verzoeksters voeren aan dat, ofschoon zij hebben deelgenomen aan een inbreuk met betrekking tot de kranen in Italië, zoals zij tijdens de administratieve procedure hebben toegegeven, de Commissie daaruit echter niet geldig kon afleiden dat zij hebben deelgenomen aan een inbreuk met betrekking tot de keramische producten op dit grondgebied, zonder over afdoende bewijzen van een dergelijke inbreuk te beschikken.

60      De Commissie voert hiertegen enerzijds aan dat de omstandigheid dat verzoeksters daartegen niet zijn opgekomen tijdens de administratieve procedure, een aanvullend bewijs van hun deelname aan de inbreuk met betrekking tot de keramische producten in Italië vormt, en anderzijds dat zij rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat verzoeksters aan een dergelijke inbreuk hebben deelgenomen.

61      Allereerst moet worden nagegaan of, zoals de Commissie stelt, verzoeksters niet hebben betwist dat zij aan de inbreuk hebben deelgenomen voor zover deze betrekking had op de keramische producten, alvorens te onderzoeken of de Commissie voldoende bewijzen hebben verzameld om te kunnen concluderen dat verzoeksters aan die inbreuk hebben deelgenomen.

 De betwisting door verzoeksters, tijdens de administratieve procedure, dat van 15 maart 1993 tot 9 november 2004 in Italië een inbreuk met betrekking tot de keramische producten heeft plaatsgevonden

62      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak, ook al kan de expliciete of impliciete erkenning van elementen rechtens of feitelijk door een onderneming tijdens de administratieve procedure voor de Commissie aanvullend bewijs opleveren bij de beoordeling van de gegrondheid van een beroep in rechte, zij de uitoefening van het recht van beroep voor het Gerecht, waarover een natuurlijke of rechtspersoon krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU beschikt, niet kan beperken (arrest Hof van 1 juli 2010, Knauf Gips/Commissie, C‑407/08 P, Jurispr. blz. I‑6375, punt 90).

63      Bijgevolg dient te worden onderzocht of de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar, het enige stuk waarnaar zij ter ondersteuning van haar betoog verwijst, heeft geoordeeld dat verzoeksters hadden deelgenomen aan een inbreuk met betrekking tot de keramische producten in Italië, en vervolgens of, zoals de Commissie aanvoert, verzoeksters dit punt van bezwaar in hun antwoord op die mededeling niet hebben betwist.

64      In de eerste plaats dient erop te worden gewezen dat de Commissie in punt 256 van de mededeling van de punten van bezwaar heeft geoordeeld dat er van 1990 tot 2004 op de Italiaanse markt tussen de fabrikanten van badkamersanitair een systeem van regelmatige uitwisseling van informatie over de prijsverhogingen bestond. De Commissie voegt daaraan toe dat de betrokken ondernemingen elkaar ontmoetten op „de vergaderingen binnen Euroitalia en Michelangelo en ook op de vergaderingen binnen Federceramica en Anima over de prijzen spraken”. In punt 257 van die mededeling preciseert de Commissie dat de „uitwisseling van prijslijsten, prijsverhogingen en andere informatie op de Italiaanse markt” van de keramische producten plaats vond tijdens de vergaderingen binnen Federceramica. Zij verwijst in dit verband in voetnoot nr. 592 van die mededeling naar het door verzoeksters geformuleerde verzoek om vermindering van het bedrag van hun geldboete. Voorts wordt in punt 260 van die mededeling gepreciseerd dat verzoeksters in dat verzoek hebben aangevoerd dat de vergaderingen binnen Federceramica in 1995 of 1996 waren stopgezet. In de punten 259 en 261 tot en met 277 van die mededeling beschrijft de Commissie de op de vergaderingen binnen Euroitalia en Michelangelo besproken prijsverhogingen.

65      Uit de in punt 64 hierboven gedane vaststellingen vloeit voort dat uit de mededeling van de punten van bezwaar weliswaar duidelijk blijkt dat de Commissie heeft geoordeeld dat er van 1990 tot 2004 in Italië een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair bestond, maar dat zij het bestaan van een mededingingsregeling die specifiek betrekking had op de keramische producten, slechts heeft vermeld in verband met de op beperking van de mededinging gerichte gesprekken die van 1990 tot 1995 of 1996 binnen Federceramica waren gevoerd, zoals verzoeksters haar in hun verzoek op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking hadden meegedeeld.

66      In de tweede plaats stellen verzoeksters enerzijds in punt 138 van hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar uitdrukkelijk dat alle in die mededeling opgenomen beweringen van de Commissie die specifiek betrekking hebben op de mededingingsregeling op de Italiaanse markt van de keramische producten, berusten op hun verzoek om toepassing van de mededeling van 2002 inzake medewerking en dat, indien deze informatie uit het dossier zou worden verwijderd, de Commissie geen sanctie zou kunnen opleggen voor een inbreuk met betrekking tot die producten. Om die reden wijzen zij er ook op, dat zij met betrekking tot de betrokken mededingingsregeling immuniteit tegen geldboete zouden moeten krijgen.

67      Anderzijds verklaren verzoeksters in punt 3.1. van hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar dat alle in die mededeling opgenomen beweringen over de coördinatie van de prijsverhogingen voor de keramische producten betrekking hebben op vergaderingen die binnen Federceramica hebben plaatsgevonden, en dat, ondanks het feit dat die mededeling melding maakt van een regelmatige coördinatie van de prijsverhogingen binnen Euroitalia, laatstgenoemde brancheorganisatie geen forum was waar gesprekken over de keramische producten plaatsvonden. Verzoeksters wijzen erop dat zij de enige fabrikanten van keramische producten binnen deze brancheorganisatie waren, maar dat zij er niet in die hoedanigheid aanwezig waren. Zij preciseren dat zij informatie over de kranen bespraken en slechts „terloops” vermeldden hoe „de zaken liepen” in de sector keramische producten, zonder dat de inhoud van deze opmerkingen tegen de mededinging was gericht.

68      Uit het antwoord van verzoeksters op de mededeling van de punten van bezwaar blijkt dus ondubbelzinnig dat verzoeksters enerzijds, hun deelname aan een mededingingsregeling in de sector keramische producten in Italië slechts hebben erkend in verband met de uitwisseling van informatie binnen de brancheorganisatie Federceramica in de periode van 1990 tot 1995 of 1996, die zij zelf aan de Commissie hadden meegedeeld in hun verzoek om toepassing van de mededeling van 2002 inzake medewerking. Anderzijds hebben verzoeksters elke deelname aan een mededingingsregeling met betrekking tot de keramische producten binnen Euroitalia uitdrukkelijk betwist. Daarbij komt dat, ofschoon verzoeksters, zoals de Commissie in haar schrifturen opmerkt, hun deelname aan de vergaderingen binnen Michelangelo niet hebben betwist, niettemin dient te worden vastgesteld dat de Commissie in punt 277 van de mededeling van de punten van bezwaar alleen de data en de deelnemers aan de vergaderingen binnen Michelangelo vermeldt, maar niet aangeeft waarover daar juist werd gesproken, en in het bijzonder niet of die gesprekken betrekking hadden op de keramische producten.

69      Tegen de achtergrond van de bevindingen in de punten 64 tot en met 68 hierboven, dient te worden vastgesteld dat, anders dan de Commissie stelt, verzoeksters hebben betwist dat zij hebben deelgenomen aan de inbreuk met betrekking tot de keramische producten die van 15 maart 1993 tot 9 november 2004 in Italië zou hebben plaatsgevonden binnen Euroitalia en Michelangelo. Uit hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar blijkt immers dat zij weliswaar hebben toegegeven, van 1990 tot 1995 of 1996 binnen Federceramica te hebben deelgenomen aan een inbreuk met betrekking tot de keramische producten, maar van mening waren dat zij, althans binnen Euroitalia, aan geen enkele inbreuk met betrekking tot de keramische producten op dit grondgebied hadden deelgenomen.

70      Bijgevolg faalt het in punt 60 hierboven uiteengezette argument van de Commissie dat het Gerecht overeenkomstig de in punt 62 hierboven aangehaalde rechtspraak de omstandigheid dat verzoeksters tijdens de administratieve procedure de mededingingsregeling met betrekking tot de keramische producten in Italië niet hebben betwist, als „aanvullend bewijs” in aanmerking zou moeten nemen.

 De elementen die in het bestreden besluit zijn aangenomen als bewijs van het bestaan van een inbreuk met de betrekking tot de keramische producten in Italië in de periode van 15 maart 1993 tot 9 november 2004

71      Ter betwisting van het bestaan van een inbreuk met betrekking tot de keramische producten in Italië in de periode van 15 maart 1993 tot 9 november 2004 voeren verzoeksters vooral twee grieven aan.

72      Als eerste grief voeren verzoeksters aan dat uit de gesprekken die binnen Euroitalia en Michelangelo hebben plaatsgevonden, niet kon worden geconcludeerd dat er sprake was van een mededingingsregeling. Ten eerste zou de Commissie niet hebben aangetoond op welke wijze verzoeksters de mededinging op de markt voor keramische producten hebben vervalst, daar waar dezen, enerzijds, de enige fabrikant van deze productsubgroep waren die aan de vergaderingen binnen Euroitalia deelnam, en anderzijds ook in de meeste gevallen de enige fabrikant van deze productgroep waren die aan de vergaderingen binnen Michelangelo deelnam. Ten tweede zou de tijdens de vergaderingen binnen Euroitalia en Michelangelo uitgewisselde informatie over de keramische producten hoe dan niet op beperking van de mededinging gericht zijn geweest.

73      Als tweede grief voeren verzoeksters aan dat de Commissie zich als bewijs van de inbreuk niet op hun deelname aan de vergaderingen binnen Federceramica kon baseren. Ten eerste zou het vermoeden van onschuld eraan in de weg staan dat de Commissie, nu zij verzoeksters in het bestreden besluit niet formeel een sanctie voor dit gedrag heeft opgelegd, op basis van hun deelname aan Federceramica zou oordelen dat zij ook hebben deelgenomen aan een inbreuk met betrekking tot de keramische producten binnen Euroitalia en Michelangelo. Ten tweede zou de Commissie zich niet op de deelname van verzoeksters aan de vergaderingen binnen Federceramica kunnen beroepen om de inbreuk binnen Euroitalia en Michelangelo vast te stellen en verzoeksters daarvoor een geldboete op te leggen, aangezien dit in strijd zou zijn met artikel 23, sub b, laatste volzin, van de mededeling van 2002 inzake medewerking.

74      De Commissie voert verweer tegen dit betoog.

75      Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat de Commissie, zoals blijkt uit de synthese van haar overwegingen in het bestreden besluit (zie punten 55‑58 hierboven), heeft geoordeeld dat verzoeksters hadden deelgenomen aan een inbreuk met betrekking tot de keramische producten in Italië, omdat zij hadden deelgenomen aan de vergaderingen binnen Euroitalia en Michelangelo, maar niet omdat zij hadden deelgenomen aan de vergaderingen binnen Federceramica. Verder staat vast dat verzoeksters enerzijds van 15 maart 1993 tot ten minste 2001 binnen Euroitalia de enige onderneming waren die kranen en keramische producten vervaardigde, terwijl de acht andere ondernemingen die aan de vergaderingen binnen deze brancheorganisatie deelnamen, uitsluitend kranen vervaardigden (zie de tabel in bijlage 6 bij het bestreden besluit). Anderzijds hebben verzoeksters binnen Michelangelo, waarvan de vergaderingen in de periode van 12 maart 1996 tot 25 juli 2003 hebben plaatsgevonden, slechts deelgenomen aan zeven vergaderingen – tussen 8 juli 1998 en 9 maart 2001 – waarop ook een andere fabrikant van keramische producten, namelijk Pozzi-Ginori, aanwezig was (zie de tabel in bijlage 7 bij het bestreden besluit).

76      Tegen de achtergrond van de in punt 75 hierboven uiteengezette bevindingen, dient eerst te worden onderzocht of de Commissie op goede gronden kon concluderen dat de verzoeksters inbreuk hadden gemaakt op artikel 101, lid 1, VWEU, ook al waren zij enerzijds binnen Euroitalia de enige fabrikant van keramische producten die, van 15 maart 1993 tot ten minste 2001 [dat wil zeggen op tot het ogenblik waarop Grohe is overgenomen door Sanitec Europe Oy (hierna: „Sanitec”), dat Pozzi-Ginori bezat], aan alle vergaderingen binnen deze brancheorganisatie heeft deelgenomen, en al waren zij anderzijds binnen Michelangelo de enige fabrikant van keramische producten die aanwezig was op de vergaderingen die tussen 12 maart 1996 en 8 juli 1998 en tussen 9 maart 2001 en 25 juli 2003 hebben plaatsgevonden. Vervolgens dient te worden onderzocht of de Commissie voldoende bewijzen van het bestaan van een inbreuk met betrekking tot de keramische producten heeft aangedragen, gelet op, enerzijds, de zeven vergaderingen binnen Michelangelo waaraan verzoeksters hebben deelgenomen en die in de periode van 8 juli 1998 tot 9 maart 2001 hebben plaatsgevonden en waarop ook een andere fabrikant van keramische producten, namelijk Pozzi-Ginori, aanwezig was, en anderzijds, de veertien vergaderingen binnen Euroitalia, die in de periode van 9 maart 2001 tot 15 oktober 2004 hebben plaatsgevonden, waaraan verzoeksters hebben deelgenomen en waarop ook Grohe, die in het bezit was van Sanitec, aanwezig was.

–       Het bewijs van het bestaan van een mededingingsregeling met betrekking tot keramische producten binnen Euroitalia en Michelangelo, wat de vergaderingen betreft waarop verzoeksters als enige fabrikant van die artikelen aanwezig was

77      Nagegaan dient te worden of de Commissie op goede gronden heeft geoordeeld dat verzoeksters binnen Euroitalia en Michelangelo hadden deelgenomen aan een overeenkomst tussen ondernemingen die ertoe strekte of ten gevolge had dat de mededinging op de Italiaanse markt van keramische producten werd vervalst, gedurende de perioden waarin zij als enige fabrikant van keramische producten aanwezig waren, terwijl alle andere ondernemingen fabrikanten van kranen waren.

78      Uit de in de punten 35 tot en met 41 hierboven aangehaalde rechtspraak volgt dat het verstrekken van commercieel gevoelige informatie, zoals het uitwisselen van informatie over toekomstige prijsverhogingen, de mededinging kan beperken wanneer deze informatie aan een of meer concurrenten wordt verstrekt, omdat de betrokken ondernemingen daardoor hun gedrag op de markt niet meer volledig zelfstandig kunnen bepalen. Wanneer de Commissie dergelijke gedragingen tussen concurrenten vaststelt, is zij niet gehouden aan te tonen dat die gedragingen de mededinging op de betrokken markt beperken, wanneer die gedragingen concreet, gelet op de juridische en economische context ervan, de mededinging binnen de interne markt kunnen verhinderen, beperken of vervalsen (zie in die zin arrest Hof van 4 juni 2009, T-Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, Jurispr. blz. I‑4529, punt 31).

79      Daarentegen kan niet worden vermoed dat een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hierin bestaat dat ondernemingen commercieel gevoelige informatie uitwisselen met betrekking tot een product dat wordt verkocht op een markt waarop zij niet met elkaar in concurrentie staan, ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging op die markt wordt beperkt. Een gedraging die erin bestaat dat een op twee verschillende productmarkten werkzame onderneming aan haar concurrenten op de ene markt commercieel gevoelige informatie verstrekt met betrekking tot de andere markt, waarop die concurrenten niet aanwezig zijn, kan de mededinging op die tweede markt in beginsel immers niet beïnvloeden.

80      In het onderhavige geval staat vast dat de Commissie als antwoord op de opmerkingen van verzoeksters op de mededeling van de punten van bezwaar in het bestreden besluit twee redenen heeft gegeven waarom er volgens haar binnen Euroitalia en Michelangelo een mededingingsregeling met betrekking tot de keramische producten bestond in weerwil van het feit dat verzoeksters de enige aan de vergaderingen binnen die brancheorganisaties deelnemende onderneming was waarvan de activiteit betrekking had op de keramische producten.

81      Ten eerste heeft de Commissie in voetnoot nr. 587 van het bestreden besluit primair opgemerkt dat, enerzijds, de door verzoeksters verstrekte informatie over de keramische producten commercieel gevoelige informatie was omdat zij betrekking had op prijsverhogingen en andere prijselementen, zoals minimumprijzen en kortingen. Anderzijds zou de met betrekking tot de keramische producten verstrekte informatie „van dezelfde aard zijn geweest en volledig hebben overeengestemd met de op dezelfde vergaderingen verstrekte overeenkomstige informatie over de kranen”. Bijgevolg dient er volgens haar geen „onderscheid [tussen de kranen en de keramische producten] te worden gemaakt met betrekking tot het doel dat de onderneming nastreeft wanneer zij deze informatie meedeelt (met name gelet op de gedetailleerdheid en de algemene context van de op die vergaderingen gevoerde gesprekken)”. De Commissie werkt deze analyse nader uit in voetnoot nr. 1779 van het bestreden besluit en wijst erop dat uit de gedetailleerdheid en de context van de gesprekken „zonder enige twijfel blijkt dat het verzoeksters om beperking van de mededinging te doen was”.

82      Vaststaat echter dat geen van de in punt 81 hierboven genoemde redenen aannemelijk maakt dat de betrokken gedragingen ertoe strekten of ten gevolge hadden dat de mededinging op de markt van keramische producten werd vervalst.

83      Enerzijds draagt de Commissie immers geen enkel argument of bewijs aan dat aannemelijk kan maken dat in het onderhavige geval de mededinging op de markt van de keramische producten ongunstig kon worden beïnvloed door het feit dat verzoeksters commercieel gevoelige informatie meedeelden aan de fabrikanten van kranen.

84      Anderzijds kan de vaststelling dat de aard en de wijze van de uitwisseling van de informatie binnen Euroitalia dezelfde waren voor de kranen als voor de keramische producten, evenmin aannemelijk maken dat het verstrekken van informatie over de prijzen van de keramische producten aan de fabrikanten van kranen, de mededinging op de markt van de keramische producten heeft vervalst. In dit verband dient te worden beklemtoond dat de Commissie in het bestreden besluit niet aantoont dat de fabrikanten van de kranen de verkregen informatie meedeelden aan de concurrenten van verzoeksters op de markt van de keramische producten, zodat gevolgen voor de mededinging op laatstgenoemde markt konden worden vermoed of waren vastgesteld.

85      Ten tweede heeft de Commissie in voetnoot nr. 587 van het bestreden besluit ook, zij het slechts incidenteel, geoordeeld dat de omstandigheid dat verzoeksters binnen Euroitalia de prijsverhogingen voor de keramische producten meedeelden, „niets uitzonderlijks [was], gelet op de vooraanstaande positie van de onderneming op dit marktsegment in Italië (haar marktaandeel was veel groter dan dat van haar naaste concurrenten) en haar belang bij het behoud van een op kennis berustende en geïntegreerde vaststelling van de prijzen van haar producten (zowel de keramische [producten] als de kranen”.

86      In dit verband dient erop te worden gewezen dat, enerzijds, het feit dat verzoeksters een aanzienlijk marktaandeel op de markt van keramische producten hadden, irrelevant is voor de vaststelling dat de Commissie in het bestreden besluit niet heeft aangetoond dat de mededeling van commercieel gevoelige informatie over de keramische producten aan de fabrikanten van kranen, de mededinging op de markt van de keramische producten ongunstig kon beïnvloeden.

87      Anderzijds kan, zelfs indien verzoeksters daadwerkelijk belang hadden bij een „op kennis berustende en geïntegreerde” vaststelling van de prijzen voor alle keramische producten en kranen die zij verkochten, zoals de Commissie heeft geoordeeld, een dergelijke vaststelling niet aannemelijk maken dat er sprake was van een distorsie van de mededinging op de markt van keramische producten. Ook al kan uit de aankondiging binnen Euroitalia van de toekomstige verhoging van verzoeksters prijzen op de markt van keramische producten worden afgeleid dat de fabrikanten van badkamersanitair er belang bij hadden hun gedrag op elkaar af te stemmen, toch heeft de Commissie daarmee immers nog niet aangetoond dat een dergelijke gedraging van verzoeksters ertoe strekte of ten gevolge had dat de onzekerheid over de werking van de markt van de keramische producten geringer werd of wegviel.

88      In die omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de Commissie een fout heeft gemaakt door te oordelen dat verzoeksters, gedurende de gehele periode waarin zij de enige fabrikant van keramische producten binnen Euroitalia en Michelangelo waren, binnen deze brancheorganisaties hadden deelgenomen aan een inbreuk met betrekking tot de keramische producten in Italië.

89      De zes door de Commissie aangevoerde argumenten ontkrachten de in punt 88 hierboven uiteengezette vaststelling niet.

90      Ten eerste heeft de Commissie in haar schrifturen opgemerkt en in haar antwoord op de vragen van het Gerecht ter terechtzitting verklaard dat het feit dat verzoeksters binnen Euroitalia de enige fabrikant van keramische producten waren, irrelevant was voor de vaststelling dat zij aan een inbreuk hadden deelgenomen, daar de betrokken ongeoorloofde gedragingen deel uitmaakten van één enkele inbreuk. Zij verwijst naar de punten 845 en 846 van het bestreden besluit, waarin zij heeft uiteengezet dat de drie productsubgroepen „complementair” zijn, wat verzoeksters in hun schrifturen niet zouden hebben betwist. Zij beklemtoont ook dat alle producenten er belang bij hadden een gemeenschappelijk front te vormen ter zake van de prijsverhogingen.

91      In dit verband dient allereerst te worden vastgesteld dat verzoeksters, door aan de fabrikanten van kranen commercieel gevoelige informatie over de keramische producten mee te delen, zich zeker hebben gedragen op een manier die om de door de Commissie genoemde en in punt 87 hierboven uiteengezette redenen de mededingingsregeling op de markt voor de kranen kon versterken. Dit neemt echter niet weg dat een dergelijk gedrag niet aannemelijk maakt dat de omstandigheden op de markt voor keramische producten daardoor konden worden gewijzigd.

92      Vervolgens dient te worden beklemtoond dat, anders dan de Commissie in haar antwoord op de vragen van het Gerecht ter terechtzitting heeft betoogd, namelijk dat zij niet verplicht was aan te tonen dat elke vergadering van een brancheorganisatie tot distorsie van de mededinging leidde omdat de keramische producten deel uitmaakten van de productsubgroepen die het voorwerp van één enkele inbreuk waren, een dergelijke kwalificatie de Commissie niet onthief van de verplichting om het bestaan van een distorsie van de mededinging aan te tonen met betrekking tot elk van de drie productsubgroepen waarop de inbreuk betrekking had. Ook al is er sprake van één enkele inbreuk wanneer overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen, ofschoon zij betrekking hebben op uiteenlopende goederen, diensten of grondgebieden, deel uitmaken van een totaalplan dat door ondernemingen bewust ten uitvoer wordt gelegd met als enig doel, de mededinging te beperken (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 49 hierboven, punten 258 en 260, en arrest Gerecht van 8 juli 2008, Lafarge/Commissie, T‑54/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 482), is de vaststelling van een dergelijke inbreuk immers niet van dien aard dat de voorafgaande voorwaarde van het bestaan van een distorsie van de mededinging op elk van de productmarkten waarop die enkele inbreuk betrekking heeft, daardoor wordt weggenomen.

93      Ten tweede faalt het argument van de Commissie dat uit de bewijzen betreffende de mededingingsregeling in Duitsland blijkt dat de fabrikanten van kranen in Italië „rekening hielden met de inbreuk met betrekking tot de keramische producten” en dat op de vergaderingen binnen Michelangelo tal van fabrikanten aanwezig waren die niet werkzaam waren op de markt van keramische producten. Enerzijds bevestigt dit argument van de Commissie immers de in punt 87 hierboven gedane vaststelling, dat de gewoonte van verzoeksters om de fabrikanten van kranen op de hoogte te stellen van de verhogingen van de prijs van hun keramische producten in feite bijdroeg aan de goede werking van de mededingingsregeling met betrekking tot de kranen in de plaats van deze vaststelling te ontkrachten. Anderzijds kan dit argument in elk geval niet aannemelijk maken dat er sprake was van een distorsie van de mededinging op de markt van de keramische producten.

94      Ten derde faalt het argument van de Commissie dat verzoeksters niet hebben uitgelegd om welke andere plausibele redenen dan het bestaan van een mededingingsregeling zij binnen Euroitalia commercieel gevoelige informatie over de keramische producten verstrekten, indien de openbaarmaking van die informatie zonder belang of irrelevant was. Enerzijds is dit argument van de Commissie niet van dien aard dat het bestaan van een mededingingsregeling met betrekking tot de keramische producten daardoor aannemelijk wordt gemaakt zonder objectieve gegevens op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de betrokken gedraging ertoe strekte of ten gevolge had dat de mededinging op die markt werd beperkt. Anderzijds staat het volgens de in punt 47 hierboven aangehaalde rechtspraak aan de Commissie, het bewijs te leveren dat de voorwaarden voor een inbreuk op artikel 101 VWEU zijn vervuld, wat de Commissie in het onderhavige geval niet heeft gedaan.

95      Ten vierde faalt het argument van de Commissie dat, zoals blijkt uit punt 410 en voetnoot nr. 504 van het bestreden besluit waarin melding wordt gemaakt van de notulen 386/93 PGM/ed van de vergadering binnen Federceramica, verzoeksters op 5 juli 1993 binnen deze brancheorganisatie over de verhoging van de prijzen van de keramische producten hebben gesproken alvorens deze prijshogingen mee te delen op de vergadering binnen Euroitalia, die enkele dagen later heeft plaatsgevonden. Vaststaat allereerst dat, indien verzoeksters enkele dagen vóór een vergadering binnen Euroitalia binnen Federceramica met hun concurrenten over prijzen hebben gesproken, daaruit kan worden opgemaakt dat er sprake was van een mededingingsregeling met betrekking tot de keramische producten binnen Federceramica, maar niet van ongeoorloofde discussies binnen Euroitalia. Vervolgens dateren de bewijzen van ongeoorloofde gedragingen met betrekking tot Federceramica in elk geval, zoals de Commissie in punt 409 van het bestreden besluit heeft aangenomen, „van vóór de periode waarop het [bestreden] besluit betrekking heeft (1993‑2004)”. Ofschoon deze bewijzen, zoals de Commissie eveneens in dat punt van het bestreden besluit verklaart, „wijzen op een algemeen gedragsstramien van bepaalde fabrikanten” van 1990 tot 1993, kunnen zij echter niet aannemelijk maken dat er sprake was van een inbreuk tijdens latere vergaderingen binnen Euroitalia waarop verzoeksters als enige fabrikant van keramische producten aanwezig waren.

96      Bijgevolg kan de Commissie zich ter ondersteuning van haar oordeel dat er sprake was van een inbreuk met betrekking tot de keramische producten in Italië, niet op goede gronden beroepen op het bestaan van ongeoorloofde gesprekken binnen Federceramica.

97      In dit verband dient erop te worden gewezen dat de door de Commissie ter terechtzitting aangevoerde arresten van het Gerecht van 16 juni 2011, Heineken Nederland en Heineken/Commissie (T‑240/07, Jurispr. blz. II‑3355, punt 212); 5 oktober 2011, Transcatab/Commissie (T‑39/06, Jurispr. blz. II‑6831, punten 381 en 382), en 22 maart 2012, Slovak Telekom/Commissie (T‑458/09 en T‑171/10, punt 51), de in vorige punt gedane vaststelling niet kunnen ontkrachten. In geen enkel van die arresten heeft het Gerecht immers geoordeeld dat de Commissie het bewijs van een inbreuk binnen een specifieke brancheorganisatie gedurende een bepaalde periode kon vervangen door het bewijs van tegen de mededinging gerichte gedragingen binnen een andere brancheorganisatie tijdens een eerdere periode, die de Commissie bovendien uitdrukkelijk had uitgesloten van de vaststelling van een inbreuk.

98      Ten vijfde betoogt de Commissie dat zij niet verplicht was, aan te tonen dat ongeoorloofde gesprekken tussen concurrenten hadden plaatsgevonden. Zij voert dienaangaande namelijk aan dat het Gerecht in zijn arrest van 28 april 2010, Gütermann en Zwicky/Commissie (T‑456/05 en T‑457/05, Jurispr. blz. II‑1443, punt 53), heeft geoordeeld dat in het geval van één enkele inbreuk de omstandigheid dat een onderneming niet werkzaam was op de betrokken markt, op zichzelf niet volstaat om deze onderneming te bevrijden van haar aansprakelijkheid.

99      In dat verband dient te worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 53 van het arrest Gütermann en Zwicky/Commissie, aangehaald in punt 98 hierboven, heeft geoordeeld dat een onderneming het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU kon schenden wanneer haar gedraging, zoals zij die heeft afgestemd met andere ondernemingen, tot doel had de mededinging op een bepaalde relevante markt binnen de interne markt te beperken, zonder dat dit noodzakelijkerwijs veronderstelt dat zij zelf op die relevante markt actief is. Uit het door het Gerecht in dat arrest geformuleerde beginsel volgt dus dat de Commissie in het onderhavige geval op goede gronden had kunnen vaststellen dat de gewoonte van verzoeksters om hun toekomstige prijsverhogingen mee te delen aan de fabrikanten van kranen de werking van de mededingingsregeling op de markt van kranen faciliteerde, ook al waren verzoeksters niet werkzaam op die markt. Dit beginsel doet echter niets af aan de vaststelling in punt 82 hierboven, dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de gewoonte van verzoeksters om prijzen aan te kondigen aan ondernemingen die voor hen geen concurrenten op de markt van keramische producten waren, een distorsie van de mededinging op die markt tot doel of ten gevolge had.

100    Ten zesde wijst de Commissie erop dat verzoeksters, door commercieel gevoelige informatie over de keramische producten openbaar te maken, de fabrikanten van kranen geruststelden door hun aan te kondigen dat de prijzen van de keramische producten in Italië ook zouden stijgen. Zij voert dienaangaande aan dat volgens het arrest van het Gerecht van 24 maart 2011, Comap/Commissie (T‑377/06, Jurispr. blz. II‑1115, punt 70), niet is vereist dat een uitwisseling van commercieel gevoelige informatie wederzijds is, om afbreuk te doen aan het beginsel van de autonome gedraging op de markt.

101    Het volstaat vast te stellen dat uit het feit dat de Commissie de wederkerigheid van een uitwisseling van commercieel gevoelige informatie tussen twee met elkaar concurrerende ondernemingen niet behoeft aan te tonen om een mededingingsregeling vast te stellen, nog niet kan worden geconcludeerd dat de uitwisseling van dergelijke informatie tussen niet met elkaar concurrerende ondernemingen een distorsie van de mededinging op de markt van de keramische producten kan meebrengen.

102    Tegen de achtergrond van al deze overwegingen dient te worden vastgesteld dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat er binnen Euroitalia gedurende de gehele periode van 15 maart 1993 tot 2001 en binnen Michelangelo gedurende die periode met uitzondering van het tijdvak tussen 8 juli 1998 en 9 maart 2001 sprake was van een mededingingsregeling met betrekking tot de keramische producten in Italië.

103    De grief van verzoeksters dienaangaande moet dus worden aanvaard.

–       Het bewijs van het bestaan van een mededingingsregeling met betrekking tot de keramische producten binnen Euroitalia en Michelangelo, wat de vergaderingen betreft waarop verzoeksters samen met andere fabrikanten van dergelijke artikelen aanwezig waren

104    Verzoeksters voeren allereerst aan dat zij de enige fabrikant van keramische producten waren die, enerzijds, op alle vergaderingen binnen Euroitalia en, anderzijds, op de meeste vergaderingen binnen Michelangelo aanwezig was. Vervolgens antwoorden zij in hun memorie van repliek op de argumenten van de Commissie, dat in het bestreden besluit geen melding wordt gemaakt van het feit dat andere fabrikanten van keramische producten aan de vergaderingen van Euroitalia deelnamen. Ten slotte beklemtonen zij dat pas vanaf maart 2000 en tot maart 2001 een andere fabrikant van keramische producten, namelijk Pozzi-Ginori, samen met hen aan de vergaderingen binnen Michelangelo heeft deelgenomen.

105    De Commissie voert verweer tegen dit betoog. Enerzijds zouden verzoeksters binnen Euroitalia niet de enige producent van keramische producten zijn geweest. Uit de beschikking van de Commissie IV/M.2397 – BC Funds/Sanitec (PB 2001, C 207, blz. 9) zou immers blijken dat Grohe, een fabrikant van kranen, in 2001 is overgenomen door Sanitec, die ook Pozzi-Ginori, een fabrikant van keramische producten, bezat. In die omstandigheden maakte Grohe deel uit van Sanitec, een onderneming in de zin van het mededingingsrecht die zowel keramische producten als kranen vervaardigde en lid was van Euroitalia. Anderzijds zou Pozzi-Ginori, die ook deel uitmaakte van Sanitec, tussen 8 juli 1998 en 9 maart 2001 binnen Michelangelo hebben deelgenomen aan vergaderingen waarop verzoeksters aanwezig waren.

106    In het onderhavige geval dient te worden nagegaan of de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat er sprake was van een mededingingsregeling met betrekking tot de keramische producten, gelet op ten eerste de aanwezigheid van Grohe binnen Euroitalia en ten tweede de aanwezigheid van Pozzi-Ginori binnen Michelangelo.

107    Alvorens na te gaan of de Commissie het bestaan van een mededingingsregeling met betrekking tot de keramische producten binnen Euroitalia niet rechtens genoegzaam heeft bewezen, zoals verzoeksters stellen, dient eerst te worden onderzocht of, zoals verzoeksters in hun antwoord op de argumenten van de Commissie eveneens hebben aangevoerd, de Commissie dienaangaande heeft voldaan aan de motiveringsplicht van artikel 293 VWEU. Er dient immers aan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de motivering van een besluit in het besluit zelf moet zijn opgenomen, en dat door de Commissie nadien verstrekte toelichtingen, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden, niet in aanmerking kunnen worden genomen (arresten Gerecht van 2 juli 1992, Dansk Pelsdyravlerforening/Commissie, T‑61/89, Jurispr. blz. II‑1931, punt 131; 14 mei 1998, Buchmann/Commissie, T‑295/94, Jurispr. blz. II‑813, punt 171, en 15 september 1998, European Night Services e.a./Commissie, T‑374/94, T‑375/94, T‑384/94 en T‑388/94, Jurispr. blz. II‑3141, punt 95). Het besluit moet dus op zichzelf volstaan en de redengeving ervan kan niet blijken uit schriftelijke of mondelinge toelichtingen die worden gegeven nadat tegen het besluit al beroep bij de Unierechter is ingesteld (zie arrest Gerecht van 15 juni 2005, Corsica Ferries France/Commissie, T‑349/03, Jurispr. blz. II‑2197, punt 287 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

108    In het onderhavige geval dient erop te worden gewezen dat, zoals verzoeksters aanvoeren, de Commissie noch in de mededeling van de punten van bezwaar noch in het bestreden besluit heeft vastgesteld dat, enerzijds, Grohe met Sanitec één enkele onderneming in de zin van het mededingingsrecht vormde, en anderzijds, de door verzoeksters binnen Euroitalia verstrekte commercieel gevoelige informatie over de keramische producten niet alleen tot de fabrikanten van kranen was gericht, maar ook tot ten minste één andere fabrikant van keramische producten. De twee in de punten 81 en 85 hierboven uiteengezette redenen die de Commissie in het bestreden besluit heeft gegeven, houden immers geen verband met het feit dat ten minste een andere deelnemer aan Euroitalia behoorde tot een groep van ondernemingen die een concurrente van verzoeksters op de markt van de keramische producten was.

109    Bijgevolg kan de Commissie de in het bestreden besluit gegeven motivering niet geldig vervangen door een daarvan verschillende motivering die zij in haar schrifturen heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar conclusie dat verzoeksters binnen Euroitalia hadden deelgenomen aan een inbreuk met betrekking tot de keramische producten.

110    De Commissie betoogt dienaangaande dat zij zich, overeenkomstig het arrest van het Hof van 14 juli 1972, Imperial Chemical Industries/Commissie (48/69, Jurispr. blz. 619, punt 145), op de banden tussen Sanitec en Grohe kan beroepen als verweer tegen de argumenten waarmee verzoeksters het bestaan van een inbreuk met betrekking tot de keramische producten voor het Gerecht betwisten. Dit argument is echter niet gegrond. In punt 145 van dat arrest heeft het Hof immers vastgesteld dat de Commissie niet gehouden was in haar besluiten alle argumenten te vermelden waarop zij zich nadien ter bestrijding van eventueel tegen de wettigheid van haar handelingen opgeworpen middelen zou kunnen beroepen. Dat de Commissie in haar besluiten niet kan anticiperen op alle argumenten die een onderneming tegen haar zou kunnen aanvoeren, betekent echter nog niet dat zij, in strijd met de in punt 107 hierboven aangehaalde rechtspraak, de in het bestreden besluit verstrekte motivering mag vervangen door een nieuwe motivering die zij in de loop van de procedure voor het Gerecht in haar schrifturen heeft ontwikkeld.

111    Verder kan de Commissie, om de in punt 110 hierboven uiteengezette reden, niet voor het eerst in de procedure voor het Gerecht met succes het bestaan van onrechtmatige bilaterale contacten tussen verzoeksters en Grohe aanvoeren ter staving van haar stelling dat er sprake was van ongeoorloofde gesprekken tussen concurrenten.

112    Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd. Uit de in het bestreden besluit gegeven motivering konden verzoeksters immers niet opmaken om welke redenen de Commissie van oordeel was dat de binnen Euroitalia gevoerde gesprekken over de verkoop van keramische producten op het Italiaanse grondgebied de mededinging op deze markt konden vervalsen. Verzoeksters waren niet in staat hun rechten dienaangaande nuttig geldend te maken. In die omstandigheden behoeft geen uitspraak te worden gedaan op de grief van verzoeksters dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft bewezen dat er dienaangaande sprake was van tegen de mededinging gerichte gedragingen.

113    Wat in de tweede plaats de vergaderingen binnen Michelangelo betreft, dient erop te worden gewezen dat niet wordt betwist dat, enerzijds, Pozzi-Ginori naast verzoeksters de enige fabrikant van keramische producten was die deel uitmaakte van deze brancheorganisatie, en anderzijds, zoals uit bijlage 7 bij het bestreden besluit blijkt, verzoeksters slechts hebben deelgenomen aan zeven vergaderingen waarop Pozzi-Ginori ook aanwezig was, namelijk de vergaderingen van 8 juli 1998, 14 mei 1999, 16 maart, 12 mei, 20 juli en 26 oktober 2000, en 9 maart 2001. Bijgevolg kon de Commissie slechts met betrekking tot de vergaderingen binnen Michelangelo in de periode waarin die twee ondernemingen aan de vergaderingen deelnamen, concluderen dat er sprake was van een uitwisseling van commercieel gevoelige informatie. Er dient immers op te worden gewezen dat de Commissie in het bestreden besluit niet heeft aangegeven en in haar schrifturen niet heeft gesteld dat de betrokken uitwisseling van informatie buiten de vergaderingen binnen Michelangelo zou hebben plaatsgevonden en met name ook niet dat verzoeksters die informatie rechtstreeks aan Pozzi-Ginori zouden hebben verstrekt buiten de vergaderingen binnen Michelangelo om.

114    In die omstandigheden dient te worden onderzocht of, uitsluitend voor de vergaderingen van 8 juli 1998, 14 mei 1999, 16 maart, 12 mei, 20 juli en 26 oktober 2000, en 9 maart 2001, de door de Commissie verzamelde bewijzen volstonden om het bestaan van een inbreuk en de deelneming van verzoeksters aan die inbreuk aan te tonen.

115    Ten eerste dient erop te worden gewezen dat de Commissie in het bestreden besluit slechts met betrekking tot de twee vergaderingen van 16 maart en 12 mei 2000 (zie punt 439 van het bestreden besluit) en met betrekking tot de vergadering van 20 juli 2000 (zie punt 441 van dat besluit) specifiek melding maakt van de openbaarmaking van commercieel gevoelige informatie over de keramische producten door verzoeksters. Zij zegt daarentegen niet dat tijdens de vier andere vergaderingen, namelijk die van 8 juli 1998 (zie punt 430 van het bestreden besluit), 14 mei 1999 (zie punt 435 van het bestreden besluit), 26 oktober 2000 (zie punt 442 van dat besluit) en 9 maart 2001 (zie punt 445 van het bestreden besluit), ongeoorloofde gesprekken hebben plaatsgevonden die specifiek betrekking hadden op de keramische producten.

116    Wat ten tweede de vergadering van 8 juli 1998 en die van 14 mei 1999 betreft, staat vast dat de Commissie noch in de punten 430 en 435 van het bestreden besluit noch in haar schrifturen verklaart dat verzoeksters op die twee vergaderingen hun toekomstige prijsverhogingen betreffende de keramische producten hebben aangekondigd. Uit de in de voetnoten nrs. 533 en 538 van het bestreden besluit genoemde documenten betreffende die twee vergaderingen, die de Commissie aan het Gerecht heeft verstrekt om te voldoen aan de maatregelen tot organisatie van de procesgang die het Gerecht jegens haar had getroffen, blijkt integendeel dat de enige toekomstige prijsverhogingen waarover op die vergaderingen was gesproken, die waren welke Hansa Metallwerke, een onderneming die geen keramische producten vervaardigde, had geformuleerd.

117    Wat verder de vergadering van 16 maart 2000 betreft, dient te worden vastgesteld dat, anders dan de Commissie in punt 439 van het bestreden besluit suggereert, uit de door Grohe opgestelde notulen van die vergadering niet blijkt dat verzoeksters commercieel gevoelige informatie over de keramische producten hebben uitgewisseld. In die notulen wordt immers alleen vermeld dat de verkoop van verzoeksters met 12 % was gestegen, maar wordt niet nader aangegeven of deze stijging betrekking had op de kranen dan wel op de keramische producten of op beide productgroepen. Tegen de achtergrond van alle andere notulen van vergaderingen, waarin uitdrukkelijk wordt gezegd dat de uitgewisselde informatie betrekking had op de keramische producten en niet op de kranen, dient er, ter vergelijking, op te worden gewezen dat uit de notulen van de vergadering van 16 maart 2000 niet kan worden opgemaakt of de gesprekken betrekking hadden op de keramische producten.

118    Wat vervolgens de vergaderingen van 12 mei, 20 juli en 26 oktober 2000 betreft, dient te worden vastgesteld dat, zoals de Commissie in de punten 439 tot en met 442 en 445 van het bestreden besluit heeft opgemerkt, uit de door Grohe opgestelde notulen blijkt dat verzoeksters op die drie vergaderingen commercieel gevoelige informatie hebben verstrekt die specifiek betrekking had op de keramische producten.

119    Uit de in het vorige punt vermelde notulen blijkt immers dat verzoeksters de deelnemers aan de vergaderingen binnen Michelangelo, waaronder hun concurrente Pozzi-Ginori, tijdens de vergadering van 16 maart 2000 een prijsverhoging van 3 % op de markt van de keramische producten hebben aangekondigd. Deze prijsverhoging is bevestigd op de vergadering van 20 juli 2000, aangezien daar is herhaald dat die verhoging zou ingaan op 1 september of uiterlijk vóór het einde van het jaar. Bovendien blijkt uit de notulen van deze laatste vergadering dat Pozzi-Ginori had aangekondigd dat de verhoging van haar catalogusprijzen voor de keramische producten met 4 of 5 % zou worden bekendgemaakt op het forum Cersaie en zou worden toegepast per 1 januari 2001. Wat ten slotte de vergadering van 26 oktober 2000 betreft, bevestigen de notulen van Grohe dat verzoeksters de andere deelnemers, daaronder begrepen Pozzi-Ginori, hebben meegedeeld dat zij hun prijzen voor de keramische producten met 3 % zouden verhogen. In dit verband is het feit dat uit die documenten niet duidelijk blijkt of die verhoging reeds van toepassing was dan wel zou ingaan op 1 januari 2001, van geen belang voor de vaststelling dat de betrokken verhoging toekomstige prijsverhogingen betrof.

120    Wat ten slotte de vergadering van 9 maart 2001 betreft, blijkt uit de notulen van Grohe dat, zoals de Commissie ter terechtzitting in antwoord op de vragen van het Gerecht heeft verklaard, de op deze vergadering aanwezige ondernemingen elkaar het verhogingspercentage van hun verkopen in februari 2001, maar niet het verhogingspercentage van hun prijzen hebben meegedeeld. In het bestreden besluit heeft de Commissie echter niet geoordeeld dat een dergelijke uitwisseling van informatie een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU opleverde. Zoals uit punt 492 van het bestreden besluit blijkt, heeft de Commissie slechts wegens het bestaan van een coördinatie van de prijsverhogingen vastgesteld dat er sprake was van een inbreuk in Italië.

121    Tegen de achtergrond van deze vaststellingen dient te worden geconcludeerd dat de Commissie op goede gronden heeft geoordeeld dat de uitwisseling van informatie op de vergaderingen van 12 mei, 20 juli en 26 oktober 2000, die, wat verzoeksters betreft, in de aankondiging van een prijsverhoging van 3 %, en wat Pozzi-Ginori betreft, in de aankondiging van een prijsverhoging van 4,5 % bestond, een op beperking van de mededinging gerichte gedraging in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU vormt, zoals de Commissie in punt 492 van het bestreden besluit terecht heeft opgemerkt. De Commissie heeft echter een beoordelingsfout gemaakt door ervan uit te gaan dat de gesprekken die zijn gevoerd tijdens de andere vergaderingen binnen Michelangelo, waarop verzoeksters samen met Pozzi-Ginori aanwezig waren, een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU vormden.

122    De andere argumenten die verzoeksters hebben aangevoerd ter staving van hun stelling dat uit de drie in punt 118 hierboven vermelde vergaderingen niet kon worden geconcludeerd dat er sprake was een inbreuk met betrekking tot de keramische producten, moeten ongegrond worden verklaard.

123    Allereerst is de uitlegging die verzoeksters van de notulen van Grohe betreffende de vergadering van 12 mei 2000 gegeven, namelijk dat de verhoging van de prijs van de keramische producten met 3 % betrekking had op een verhoging uit het verleden, waartoe in november 1999 was besloten, en dus niet relevant was uit het oogpunt van het mededingingsrecht, niet overtuigend. Zoals uit de notulen van de daaraanvolgende vergaderingen van 20 juli en 26 oktober 2000 blijkt, had deze verhoging immers betrekking op de toekomstige verkoop van keramische producten vanaf 1 september 2000 of vanaf 1 januari 2001. Dergelijke informatie over de toekomstige prijsverhogingen kon het gedrag van de concurrenten dus beïnvloeden en leiden tot distorsie van de mededinging.

124    Vervolgens is het argument van verzoeksters, dat uit de notulen van de vergaderingen van 20 juli en 26 oktober 2000 niet blijkt dat er gesprekken tussen de deelnemers hebben plaatsgevonden nadat verzoeksters dezen in kennis hadden gesteld van hun toekomstige prijsverhoging, van geen belang voor de vaststelling dat het verstrekken van deze commercieel gevoelige informatie op zichzelf een op beperking van de mededinging gerichte gedraging is. Zoals uit de in punten 39 en 40 hierboven aangehaalde rechtspraak blijkt, is de mededeling van commercieel gevoelige informatie aan concurrenten immers op zichzelf een verboden gedraging, aangezien zij de onzekerheid over het toekomstige gedrag van een concurrent wegneemt en aldus de strategie van de ontvanger van de informatie rechtstreeks of indirect beïnvloedt. Om deze reden was het, anders dan verzoeksters betogen, ook niet nodig dat de Commissie aantoonde dat deze uitwisseling van informatie enige invloed had op het prijsbeleid van verzoeksters en van Pozzi-Ginori gelet op de specifieke situatie op de markt.

125    Gelet op een en ander dient dus te worden geconcludeerd dat de Commissie het bestaan van een mededingingsregeling met betrekking tot de keramische producten in Italië slechts naar behoren heeft kunnen aantonen met de betrekking tot de vergaderingen die op 12 mei, 20 juli en 26 oktober 2000 binnen Michelangelo hebben plaatsgevonden.

126    Opgemerkt zij dat de Commissie, om de juiste duur van deze mededingingsregeling te bepalen, enerzijds in punt 1140 van het bestreden besluit heeft geoordeeld dat als begindatum van de mededingingsregeling met betrekking tot een bepaald product op een bepaald grondgebied moest worden genomen de datum van de eerste vergadering waaromtrent er onbetwistbare bewijzen van gesprekken over toekomstige prijsverhogingen en van de deelname van de betrokken onderneming aan die gesprekken bestonden. Anderzijds blijkt uit punt 1170 van dat besluit dat de Commissie weliswaar in de regel de datum waarop zij onaangekondigde inspecties heeft verricht, als einddatum van nagenoeg alle inbreuken op elk van de betrokken grondgebieden heeft genomen, doch blijkt uit punt 1172 van dat besluit dat zij heeft geoordeeld dat Pozzi-Ginori haar deelname aan de inbreuk met betrekking tot de keramische producten in Italië heeft beëindigd op de datum van haar laatste deelname aan een vergadering binnen Michelangelo.

127    Bijgevolg dient, om redenen van gelijke behandeling als Pozzi-Ginori, te worden vastgesteld dat verzoeksters gedurende elf maanden, namelijk van 12 mei 2000, de datum van de eerste vergadering waarvoor de Commissie bewijzen van de deelname van verzoeksters aan een inbreuk binnen Michelangelo bezit, tot 9 maart 2001, de datum van de laatste vergadering binnen Michelangelo waarop verzoeksters aanwezig waren, hebben deelgenomen aan de mededingingsregeling met betrekking tot de keramische producten in Italië. In dit verband dient immers te worden vastgesteld dat de voor de mededinging nadelige gevolgen van de vergadering van 26 oktober 2000 ten minste tot aan de vergadering van 9 maart 2001 hebben voortgeduurd.

128    Het eerste middel dient dus ten dele te worden aanvaard, namelijk voor zover de Commissie heeft geoordeeld dat verzoeksters van 15 maart 1993 tot 9 november 2004 binnen Euroitalia en Michelangelo hadden deelgenomen aan een mededingingsregeling met betrekking tot de keramische producten in Italië. De Commissie heeft immers slechts rechtens genoegzaam aangetoond dat verzoeksters in de periode van 12 mei 2000 tot 9 maart 2001 binnen Michelangelo aan deze inbreuk hebben deelgenomen. Het eerste middel moet worden afgewezen voor het overige.

129    In die omstandigheden moet artikel 1, lid 1, punten 3 en 4, van het bestreden besluit ten dele nietig worden verklaard omdat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt met betrekking tot de duur van de inbreuk waaraan verzoeksters hebben deelgenomen.

130    De eventuele gevolgen die ter zake van de berekening van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete aan deze onrechtmatigheid dienen te worden verbonden, zal het Gerecht in de punten 186 tot en met 193 hieronder onderzoeken in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht.

2.     Tweede middel: verzuim om bij de berekening van het bedrag van de geldboete rekening te gehouden met de omstandigheid dat verzoeksters gedeeltelijke immuniteit tegen geldboeten voor de in België en Frankrijk gepleegde inbreuk hadden gekregen

131    Verzoeksters voeren aan dat de Commissie bij de berekening van het totale bedrag van de geldboete die hun is opgelegd, geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat zij hun overeenkomstig punt 23, sub b, laatste volzin, van de mededeling van 2002 inzake medewerking gedeeltelijke immuniteit tegen geldboeten had verleend voor de inbreuken waaraan zij in België en Frankrijk hadden deelgenomen. Zij zijn dus van mening dat deze gedeeltelijke immuniteit tegen geldboeten had moeten worden toegepast in de eindfase van de berekening van het bedrag van de geldboete, namelijk nadat de Commissie de geldboete met 30 % had verminderd, en niet vóór zij het maximum van 10 % van de omzet heeft toegepast.

132    De Commissie voert verweer tegen dit betoog van verzoeksters.

133    Volgens punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling van 2002 inzake medewerking zal de Commissie, indien een onderneming bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, met deze elementen geen rekening houden bij het bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verstrekt.

134    De uitlegging van het doel van een bepaling van de mededeling van 2002 inzake medewerking moet stroken met de grondgedachte zelf van deze mededeling. In die optiek moet punt 23, sub b, laatste alinea, van deze mededeling worden uitgelegd als ertoe strekkende een onderneming, zelfs als deze niet als eerste een verzoek om immuniteit met betrekking tot de betrokken mededingingsregeling heeft ingediend, te belonen wanneer zij de eerste is die de Commissie bewijsmateriaal verstrekt met betrekking tot feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de mededingingsregeling. Anders gezegd, wanneer het door een onderneming verstrekte bewijsmateriaal feiten betreft waarin de Commissie aanleiding kan zien haar beoordeling tot dan toe van de zwaarte of de duur van de mededingingsregeling te wijzigen, wordt de onderneming die dat bewijsmateriaal verstrekt, beloond met immuniteit ter zake van de beoordeling van de feiten die dat bewijsmateriaal kan aantonen (arrest Transcatab/Commissie, aangehaald in punt 97 hierboven, punt 381).

135    Het verlenen van gedeeltelijke immuniteit tegen geldboeten, waarin punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling van 2002 inzake medewerking voorziet, strekt ertoe de ondernemingen aan te moedigen, de Commissie alle informatie en bewijzen te verstrekken waarover zij ter zake van een inbreuk beschikken, zonder dat dit leidt tot verhoging van het bedrag van de geldboete die hun zal worden opgelegd. In dit verband kan er immers op worden gewezen dat, indien geen gedeeltelijke immuniteit tegen geldboeten werd verleend, de ondernemingen die in het kader van de mededeling van 2002 inzake medewerking met de Commissie meewerken, geneigd zouden kunnen zijn om deze laatste niet alle in hun bezit zijnde informatie en bewijzen over de duur of de geografische omvang van een inbreuk te verstrekken.

136    In die omstandigheden moet de toekenning van gedeeltelijke immuniteit tegen geldboeten op grond punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling van 2002 inzake medewerking ertoe leiden dat de Commissie vanaf de fase van de berekening van het basisbedrag van de geldboete geen rekening houdt met de omzet behaald met de verkoop van producten of diensten die het voorwerp waren van een inbreuk opleverende gedraging waarvoor de Commissie gedeeltelijke immuniteit tegen geldboeten heeft verleend.

137    Vaststaat in het onderhavige geval dat, zoals de Commissie in de punten 1313 en 1315 van het bestreden besluit heeft opgemerkt, verzoeksters recht op gedeeltelijke immuniteit tegen geldboeten hadden voor de inbreuken waaraan zij in België en Frankrijk hadden deelgenomen.

138    Vaststaat echter ook, in weerwil van de in het vorige punt gedane bevinding, dat uit tabel E van het bestreden besluit blijkt dat de Commissie bij de berekening van het basisbedrag van de aan verzoeksters op te leggen geldboete rekening heeft gehouden met de bedragen die verband hielden met de inbreuken waaraan deze in België en Frankrijk hadden deelgenomen.

139    Bijgevolg heeft de Commissie beoordelingsfouten gemaakt door in het kader van de berekening van het basisbedrag van de geldboete rekening te houden met, enerzijds, het bedrag van 3 490 000 EUR dat overeenkomt met de geldboete voor een inbreuk met betrekking tot de kranen in Frankrijk, en anderzijds, de bedragen van 1 980 000 EUR en 3 060 000 EUR die overeenkomen met, respectievelijk, de inbreuken met betrekking tot de keramische producten in België en Frankrijk.

140    In die omstandigheden moet het tweede door verzoeksters aangevoerde middel worden aanvaard voor zover de Commissie bij de berekening van het basisbedrag van de geldboete ten onrechte rekening heeft gehouden met de in het vorige punt genoemde bedragen. Aangezien deze onrechtmatigheid slechts betrekking heeft op de berekening van het bedrag van de geldboete en niet op de door de Commissie in het bestreden besluit gedane vaststelling van het bestaan van de inbreuk, zal het Gerecht de gevolgen die aan deze onrechtmatigheid moeten worden verbonden, rechtstreeks onderzoeken in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht in punt 192 hieronder. Het is immers vaste rechtspraak dat de Unierechter die rechtsmacht zelfs kan uitoefenen indien de handeling niet nietig wordt verklaard (zie arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 48 hierboven, punt 692; zie in die zin ook arrest Hof van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331, punt 61).

3.     Derde middel: de Commissie heeft ten onrechte geoordeeld dat verzoeksters slechts de tweede en niet de eerste onderneming waren die haar bewijzen van significant toegevoegde waarde in de zin van punt 21 van de mededeling van 2002 inzake medewerking heeft verstrekt

141    Verzoeksters voeren, zakelijk weergegeven, aan dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat Grohe haar informatie van significant toegevoegde waarde in de zin van punt 21 van de mededeling van 2002 inzake medewerking heeft verstrekt, vóór zijzelf die voorwaarde hebben vervuld. Om die reden zijn zij van mening dat het totale bedrag van de opgelopen geldboete met 50 % en niet met 30 % had moeten worden verminderd. Zij formuleren dienaangaande twee hoofdgrieven. In de eerste plaats zou uit de bestreden beschikking blijken dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft onderzocht, welke onderneming, Grohe dan wel zijzelf, als eerste had voldaan aan de voorwaarde inzake het aandragen van significant toegevoegde waarde. In de tweede plaats zou de Commissie verkeerdelijk hebben geconcludeerd dat het door Grohe ingediende verzoek om toepassing van de mededeling van 2002 inzake medewerking aan de voorwaarde inzake significant toegevoegde waarde voldeed vóór verzoeksters hun clementieverzoeken indienden.

142    Allereerst dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie in haar mededeling van 2002 inzake medewerking heeft aangegeven onder welke voorwaarden ondernemingen die met haar samenwerken wanneer zij een onderzoek naar een mededingingsregeling instelt, van geldboeten kunnen worden vrijgesteld of aanspraak kunnen maken op een vermindering van de geldboete die hun anders zou worden opgelegd.

143    Volgens punt 20 van de mededeling van 2002 inzake medewerking, „[kunnen] [o]ndernemingen die niet voldoen aan de voorwaarden [voor een vrijstelling van geldboete], [...] in aanmerking komen voor een vermindering van de geldboete die zou zijn opgelegd, indien zij geen medewerking hadden verleend”. 

144    In punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002 is bepaald dat „een onderneming [om voor een boetevermindering uit hoofde van punt 20 van genoemde mededeling in aanmerking te komen] de Commissie bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk [moet] verstrekken, dat een significante toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en [...] haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk, uiterlijk op het tijdstip waarop zij het bewijsmateriaal indient, [moet] beëindigen”.

145    In punt 23, sub b, eerste alinea, van de mededeling van 2002 inzake medewerking is in drie marges voor de boetevermindering voorzien. De eerste onderneming die aan de in punt 21 van die mededeling genoemde voorwaarde voldoet, kan namelijk een boetevermindering van 30 tot 50 % krijgen, de tweede onderneming een boetevermindering van 20 tot 30 %, en de volgende ondernemingen een boetevermindering van ten hoogste 20 %.

146    In punt 23, sub b, tweede alinea, van de mededeling van 2002 inzake medewerking is aangegeven dat, „[o]m het niveau van de [boete]vermindering te bepalen binnen deze marges, [...] de Commissie rekening [zal] houden met de datum waarop het bewijsmateriaal, dat voldoet aan wat bepaald is in punt 21 [van genoemde mededeling], ingediend werd en [met] de mate waarin dat bewijsmateriaal toegevoegde waarde uitmaakte” en dat „[ze] [t]evens [...] rekening [zal] kunnen houden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de samenwerking van de onderneming vanaf de datum van indiening van het bewijsmateriaal”.

147    De grondgedachte van de mededeling van 2002 inzake medewerking is, een klimaat van onzekerheid binnen de kartels te creëren door de aangifte van de mededingingsregeling bij de Commissie aan te moedigen. Deze onzekerheid vloeit juist voort uit het feit dat de deelnemers aan de mededingingsregeling weten dat slechts één van hen immuniteit tegen geldboeten zal kunnen verkrijgen door de overige deelnemers aan de inbreuk aan te geven, zodat dezen het risico lopen dat hun geldboeten worden opgelegd. In het kader van dat systeem en volgens dezelfde grondgedachte komen de ondernemingen die het snelst meewerken, in aanmerking voor een grotere vermindering van de geldboete die hun anders zou worden opgelegd, dan de ondernemingen die minder snel meewerken (arrest Transcatab/Commissie, aangehaald in punt 97 hierboven, punt 379).

148    De chronologische volgorde en de snelheid van medewerking van de deelnemers aan de mededingingsregeling zijn dus essentiële onderdelen van het door die mededeling inzake medewerking ingevoerde systeem (arrest Transcatab/Commissie, aangehaald in punt 97 hierboven, punt 380).

149    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, waar de Commissie moet motiveren waarom naar haar oordeel de door ondernemingen in het kader van een mededeling inzake medewerking aangedragen elementen een bijdrage vormen die al dan niet een vermindering van de opgelegde geldboete rechtvaardigen, de ondernemingen die het besluit van de Commissie in dat opzicht willen bestrijden, moeten aantonen dat deze laatste zonder dergelijke door deze ondernemingen vrijwillig verstrekte inlichtingen niet in staat zou zijn geweest om de hoofdbestanddelen van de inbreuk te bewijzen en het boetebesluit vast te stellen (arrest Hof van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 297, en arrest Gerecht van 17 mei 2011, Arkema France/Commissie, T‑343/08, Jurispr. blz. II‑2287, punt 135).

150    Gelet op de bestaansreden van de vermindering, kan de Commissie het nut van de verstrekte informatie, dat noodzakelijkerwijs wordt afgemeten aan de reeds in haar bezit zijnde bewijselementen, niet buiten beschouwing laten (arrest Gütermann en Zwicky/Commissie, aangehaald in punt 98 hierboven, punt 220, en arrest Arkema France/Commissie, aangehaald in punt 148 hierboven, punt 136).

151    Wanneer de medewerking van een onderneming slechts inhoudt dat deze bepaalde informatie die een andere onderneming al bij wijze van medewerking heeft verstrekt, bevestigt, en dan nog op een minder duidelijke en minder expliciete wijze, is de mate van medewerking van deze onderneming, hoewel die voor de Commissie van enig nut kan zijn, niet vergelijkbaar met de medewerking van de onderneming die deze informatie als eerste heeft verstrekt. Een verklaring die een verklaring waarover de Commissie al beschikte, slechts tot op zekere hoogte bevestigt, vergemakkelijkt de taak van de Commissie namelijk niet significant. Zij kan dus op zich geen vermindering van het boetebedrag wegens medewerking rechtvaardigen (zie arrest Arkema France/Commissie, aangehaald in punt 149 hierboven, punt 137 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

152    Bovendien heeft een aan het onderzoek meewerkende onderneming geen recht op vermindering van de geldboete wanneer de medewerking die zij heeft verleend, niet verder is gegaan dan datgene waartoe zij volgens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 gehouden was (zie arrest Arkema France/Commissie, aangehaald in punt 148 hierboven, punt 138 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

153    Ten slotte kan het Gerecht, zelfs al zou moeten worden aangenomen dat de Commissie, zoals zij zelf betoogt, in kader van het onderzoek van de significant toegevoegde waarde van de informatie die haar op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking wordt verstrekt, over een beoordelingsmarge beschikt, zich niet op die beoordelingsmarge baseren om af te zien van een grondige toetsing, zowel rechtens als feitelijk, van het oordeel van de Commissie dienaangaande (zie, naar analogie, arrest Chalkor/Commissie, aangehaald in punt 28 hierboven, punt 62).

154    Tegen de achtergrond van de in de punten 142 tot en met 153 hierboven geformuleerde overwegingen dienen de twee in punt 141 hierboven uiteengezette hoofdgrieven van verzoeksters te worden onderzocht.

155    Wat in de eerste plaats de grief van verzoeksters betreft, dat uit het bestreden besluit blijkt dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft onderzocht of zijzelf in de plaats van Grohe hadden moeten worden beschouwd als de eerste onderneming, na degene die immuniteit tegen geldboete genoot, die de voorwaarde inzake het aandragen van significant toegevoegde waarde had vervuld, heeft de Commissie in de punten 1277 tot en met 1280 van dat besluit het volgende overwogen:

„(1277) Grohe is de eerste onderneming geweest die na Masco om clementiemaatregelen heeft verzocht. [...]

(1278) De Commissie is van mening dat de clementieverzoeken van Grohe om de volgende redenen een significant toegevoegde waarde hadden: allereerst bevestigden zij informatie waarover de Commissie al beschikte met betrekking tot i) de betrokkenheid van de ondernemingen, ii) het tijdvak waarop het onderzoek van de Commissie betrekking had, iii) de omstandigheden waarin de deelnemers aan de mededingingsregeling elkaar ontmoetten en gesprekken voerden, en iv) de globale werking van de mededingingsregeling en wijze waarop de overeenkomsten ten uitvoer werden gelegd. Verder hebben de verklaringen van Grohe de Commissie in staat gesteld, het stramien van de gecoördineerde inspanningen van de deelnemers aan de mededingingsregeling in het kader van een aantal brancheorganisaties nauwkeuriger te reconstrueren. Ten slotte bevatten deze verklaringen nieuwe bewijzen in de vorm van schriftelijke beschrijvingen van de organisatie van de mededingingsregeling en notulen van de vergaderingen die de coördinatie van de prijzen tussen de deelnemers aan de mededingingsregeling onthulden.

(1279) De verklaringen van Grohe waren echter vooral bevestigend en toelichtend. Ook al versterkten zij het vermogen van de Commissie om bepaalde feiten te bewijzen, toch had de Commissie in haar dossier al bewijzen over de meeste van deze feiten. Wat de omvang van de medewerking betreft, heeft de medewerking van Grohe, globaal gezien, zeer weinig of zelf helemaal geen waarde gehad met betrekking tot bepaalde lidstaten (met name Oostenrijk, Nederland of Italië). Ofschoon de bewijzen betreffende AFPR interessant zijn gebleken, zijn zij overgelegd nadat [verzoeksters] bewijzen betreffende de activiteiten van deze brancheorganisatie hadden overgelegd, wat de toegevoegde waarde ervan aanzienlijk heeft verminderd. Verder heeft Grohe, zelfs met betrekking tot de lidstaten waarvoor haar medewerking het belangrijkst is geweest, zelden schriftelijke bewijzen uit de periode zelf (in tempore non suspecto) aangedragen waaruit de uitwisseling van informatie over de prijsverhogingen specifiek bleek. Gelet op een en ander is de Commissie van mening dat Grohe, ook al wordt haar clementiestatus als bedoeld punt 23, sub b, en punt 26 van de mededeling [van 2002 inzake medewerking] niet ter discussie gesteld, de laagst mogelijk vermindering binnen de marge moet krijgen.

(1280) In hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar betwist[en] [verzoeksters] herhaaldelijk dat de verklaringen van Grohe toegevoegde waarde hebben of tracht[en] zij aan te tonen dat [hun] eigen verklaringen moeten worden geacht veel meer toegevoegde waarde te hebben dan die van Grohe [...]. De Commissie is van mening dat deze argumenten niet volstaan om te concluderen dat Grohe geen significant toegevoegde waarde heeft aangedragen. Bovendien heeft de Commissie, die zelf ook van mening is dat de bijdrage van Grohe van betere kwaliteit had kunnen zijn, daarmee rekening gehouden bij haar beslissing over de specifieke vermindering die binnen de marge moest worden toegekend.”

156    In het onderhavige geval blijkt uit de in het vorige punt aangehaalde overwegingen van het bestreden besluit dus overduidelijk dat de Commissie, ten eerste, vier redenen heeft gegeven voor haar conclusie dat het verzoek van Grohe om toepassing van de mededeling van 2002 inzake medewerking aan de voorwaarde inzake significant toegevoegde waarde voldeed met betrekking tot de informatie waarover zij reeds beschikte, ten tweede, heeft uitgelegd om welke redenen zij van mening was dat Grohe slechts de minimumvermindering van 30 % kon krijgen, en ten derde, heeft geantwoord op de argumenten die verzoeksters hadden aangevoerd ter ontkrachting van haar conclusie dat het verzoek van Grohe significant toegevoegde waarde had.

157    Op grond van artikel 23, sub b, tweede alinea, van de mededeling van 2002 inzake medewerking was de Commissie echter niet verplicht het nut van de in het verzoek van Grohe verstrekte informatie te vergelijken met dat van de door verzoeksters verstrekte informatie, maar moest zij nagaan of de informatie die Grohe haar had verstrekt vóór verzoeksters hun verzoek om toepassing van de mededeling van 2002 inzake medewerking indienden, significant toegevoegde waarde had ten opzichte van de informatie waarover de Commissie op die datum reeds beschikte.

158    Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat, zoals uit de in punt 155 hierboven aangehaalde overwegingen van het bestreden besluit blijkt, de Commissie rechtens genoegzaam heeft onderzocht of de door Grohe verstrekte informatie aan de voorwaarde inzake significant toegevoegde waarde voldeed vóór verzoeksters hun eigen verzoek indienden.

159    Bijgevolg moet de eerste grief van verzoeksters ongegrond worden verklaard.

160    In dit verband dient erop te worden gewezen dat verzoeksters het Gerecht hebben gevraagd om als maatregel van instructie te gelasten dat de Commissie de interne documenten overlegt waarin zij heeft uiteengezet waarom zij en niet Grohe zijn beschouwd als de onderneming die als tweede informatie van significant toegevoegde waarde heeft aangedragen, of vast te stellen dat de Commissie dit punt niet naar behoren heeft onderzocht. In dit verband dient te worden beklemtoond dat, zoals uit het in punt 144 hierboven aangehaalde punt 21 van de mededeling van 2002 inzake medewerking blijkt, de Commissie niet verplicht was het verzoek van verzoeksters te vergelijken met dat van Grohe, maar alleen diende vast te stellen of op het tijdstip waarop het verzoek van verzoeksters was ingediend, Grohe al aan de voorwaarde inzake significant toegevoegde waarde voldeed, gelet op de informatie waarover de Commissie op dat tijdstip beschikte. In die omstandigheden schiet verzoeksters’ vraag om een maatregel van instructie tekort daar het in geen geval tot ontkrachting van de in punt 158 hierboven gedane vaststelling kan leiden.

161    Wat in de tweede plaats de grief van verzoeksters betreft dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek van Grohe significant toegevoegde waarde had, staat ten eerste vast dat verzoeksters hun verzoek om toepassing van de mededeling van 2002 inzake medewerking hebben ingediend op 19 november 2004. Vaststaat ook dat dus uitsluitend op basis van de informatie die Grohe de Commissie op 15 en 17 november 2004 heeft verstrekt, dient te worden onderzocht of die informatie significant toegevoegde waarde had vooraleer verzoeksters op 19 november 2004 hun eigen verzoek indienden.

162    Wat ten tweede het door verzoeksters geformuleerde verzoek betreft dat het Gerecht de bijlagen 35 en 37 bij het verweerschrift niet-ontvankelijk verklaart op grond dat volgens de rechtspraak de argumenten van de partijen in de memorie zelf en niet in de bijlagen daarbij moeten staan, dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, de tekst van het verzoekschrift, net als de andere door de partijen voor het Gerecht uitgewisselde memories, weliswaar op specifieke punten mag worden onderbouwd en aangevuld door verwijzingen naar bepaalde passages uit bijgevoegde stukken, doch dat een algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die als bijlage bij het verzoekschrift of bij een andere memorie gevoegd, het ontbreken van de wezenlijke elementen van het juridische betoog, die in het verzoekschrift of in een andere memorie moeten worden vermeld, niet kan goedmaken (zie in die zin arrest Gerecht van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, Jurispr. blz. II‑3601, punten 94 en 95).

163    In het onderhavige geval dient erop te worden gewezen dat de Commissie in de bijlagen 35 en 37 bij het verweerschrift twee tabellen verstrekt waarin zij voor elk door Grohe op 15 en 17 november 2004 verstrekt document aangeeft om welke reden zij mening is dat het al dan niet significant toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de documenten waarover zijn al beschikt. Zoals de Commissie terecht aanvoert, onderbouwen en vervolledigen deze tabellen de argumenten die zij heeft uiteengezet in de punten 77, 79, 81 en 82 van het verweerschrift, waarin zij enerzijds algemeen heeft geoordeeld dat de door Grohe verstrekte informatie significant toegevoegde waarde had en anderzijds nader heeft toegelicht om welke redenen zij had geoordeeld dat de door Grohe verstrekte documenten haar in staat hadden gesteld de in haar dossier aanwezige bewijzen te versterken en dus significant toegevoegde waarde hadden.

164    Bijgevolg moet afwijzend worden beslist op het door verzoeksters geformuleerde verzoek dat het Gerecht de bijlagen 35 en 37 bij het verweerschrift niet-ontvankelijk verklaart.

165    Ten derde dient te worden vastgesteld dat, zoals de Commissie in punt 1279 van het bestreden besluit heeft erkend (zie punt 155 hierboven), uit de tabellen in de bijlagen 35 en 37 bij het verweerschrift blijkt dat met betrekking tot een zeer groot aantal van de door Grohe op 15 en 17 november 2004 verstrekte documenten niet kon worden aangenomen dat zij significant toegevoegde waarde hadden, omdat de Commissie al over deze informatie beschikte hetzij omdat zij deze tijdens haar inspecties had verzameld, hetzij omdat Masco haar deze al had verstrekt. Het is ook juist dat, anders dan de Commissie stelt, tal van door Grohe verstrekte documenten, zoals de schriftelijke uitnodigingen voor de vergaderingen binnen de Duitse brancheorganisatie AGSI of binnen Euroitalia evenmin konden worden geacht significant toegevoegde waarde te hebben, aangezien deze documenten krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 (zie de in punt 152 hierboven aangehaalde rechtspraak) hadden kunnen worden verkregen en de Commissie al over de notulen van die vergaderingen beschikte. Hetzelfde geldt voor de door Grohe verstrekte documenten waarop de Commissie zich in het bestreden besluit niet heeft gebaseerd om de inbreuk aan te tonen.

166    Onverminderd de in het vorige punt geformuleerde bevindingen, staat echter allereerst vast dat, zoals met name uit bijlage 28 bij het verzoekschrift en uit bijlage 34 bij het verweerschrift blijkt, Grohe in haar mondelinge verklaringen ter ondersteuning van haar verzoek om toepassing van de mededeling van 2002 inzake medewerking enerzijds heeft erkend aan de inbreuk te hebben deelgenomen en anderzijds de informatie over de werking van de mededingingsregeling en over haar eigen betrokkenheid bij de mededingingsregeling binnen de Duitse en de Italiaanse brancheorganisaties waarover de Commissie reeds beschikte, vrij nauwkeurig heeft bevestigd door aan te geven waar en wanneer de vergaderingen binnen die brancheorganisaties hebben plaatsgevonden, wie daaraan heeft deelgenomen en wat daarop werd besproken.

167    Verder heeft Grohe informatie over de inbreuk verstrekt waarover de Commissie nog niet beschikte, en ter staving daarvan uit de betrokken periode zelf daterende documenten overgelegd. Twee vergaderingen bieden steun voor deze vaststelling.

168    Enerzijds heeft Grohe in Italië, met betrekking tot de vergadering binnen Michelangelo die op 19 juli 2002 heeft plaatsgevonden en waarvan zij melding heeft gemaakt in haar overlegging van documenten van 17 november 2004, gepreciseerd dat de deelnemers tijdens die vergadering gedetailleerde informatie over de verkopen en de individuele marktaandelen hebben uitgewisseld, en zij heeft dit aangetoond door de Commissie uit de notulen van die vergadering afkomstige bewijzen van die gesprekken te verstrekken. Het argument van verzoeksters dat het daarbij slechts ging om een enkele van de 65 binnen Euroitalia en Michelangelo georganiseerde vergaderingen, en dat de Commissie reeds over voldoende informatie beschikte om een mededingingsregeling in Italië met betrekking tot de kranen te bestraffen, is irrelevant voor de vaststelling dat dit bewijs de taak van de Commissie vergemakkelijkte door verhoging van het aantal bewijzen waarop de Commissie zich voor het bestraffen van de inbreuk kon baseren

169    Wat anderzijds Duitsland en de vergadering van AGSI van 14 juli 2004 betreft, wijst de Commissie erop dat alleen de door Grohe verstrekte tabel haar in staat heeft gesteld, de uitwisseling van informatie over met name de toekomstige prijsverhogingen voor 2005 nauwkeurig te bewijzen. In dit verband dient te worden vastgesteld dat, ook al blijkt uit voetnoot nr. 221 van het bestreden besluit dat de Commissie al beschikte over andere bewijzen voor de vaststelling van de inbreuk, verzoeksters niet betwisten dat geen enkel schriftelijk bewijs zo gedetailleerd was, zodat het vermogen van de Commissie om de werking van de mededingingsregeling te bewijzen daardoor werd versterkt.

170    Gelet op de in de punten 165 tot en met 169 hierboven geformuleerde overwegingen, staat vast dat, anders dan verzoeksters in hun schrifturen hebben betoogd en ter terechtzitting hebben verklaard, de door Grohe verstrekte informatie, globaal gezien, een significant toegevoegde waarde had die rechtvaardigde dat de Commissie deze onderneming een vermindering van geldboete toekende.

171    Het argument van verzoeksters dat uit punt 550 van beschikking 2004/138/EG van de Commissie van 11 juni 2002 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] [in de zaak COMP/36.571/D-1 – Oostenrijkse banken („Lombardclub”)] (PB 2004, L 56, blz. 1) blijkt dat een verzoek om boetevermindering op grond van de mededeling inzake medewerking slechts dan significant toegevoegde waarde heeft wanneer de betrokken onderneming daarin melding maakt van nieuwe feiten die de Commissie nog niet kende, en toelichtingen verstrekt die het deze instelling gemakkelijker maakt de inbreuk te vatten, moet ongegrond worden verklaard. Indien de informatie die een onderneming verstrekt over inbreuk opleverende feiten die de Commissie al kende, deze laatste in staat stelt het bewijs te leveren van feiten die zij anders niet had kunnen bestraffen, heeft die informatie immers significant toegevoegde waarde. Een dergelijke bevestiging, die verschilt van de bevestiging die in punt 151 hierboven is beschreven, is voor de Commissie nuttig om de mededingingsregeling te kunnen bestraffen. In die omstandigheden kan het feit alleen dat de onderneming de Commissie niet op de hoogte brengt van feiten die deze laatste nog niet kende, dus niets afdoen aan de vaststelling dat haar medewerking niettemin significant toegevoegde waarde heeft.

172    Bijgevolg moet het derde middel van verzoeksters ongegrond worden verklaard.

4.     Vierde middel: de richtsnoeren van 2006 zijn met terugwerkende kracht toegepast

173    Verzoeksters betogen, zakelijk weergegeven, dat door op de feiten van het onderhavige geding de richtsnoeren van 2006 toe te passen in de plaats van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren van 1998”), die van toepassing waren op het tijdstip waarop zij hun verzoek hebben ingediend, inbreuk is gemaakt op het verbod van terugwerkende kracht, zoals dat is verankerd in de rechtspraak, in artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten en in artikel 7 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

174    De Commissie voert verweer tegen dit betoog.

175    Volgens de rechtspraak is het beginsel dat strafbepalingen geen terugwerkende kracht mogen hebben, zoals dat is neergelegd in artikel 49 van het Handvest van de grondrechten, van toepassing in elke administratieve procedure die tot de oplegging van sancties op grond van de mededingingsregels van het Verdrag kan leiden (zie in die zin arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 202) en staat het in de weg aan de toepassing met terugwerkende kracht van een nieuwe uitlegging van een bepaling waarbij een inbreuk wordt omschreven, wanneer het resultaat van die uitlegging redelijkerwijs niet kon worden voorzien toen de inbreuk werd gepleegd (zie in die zin en naar analogie arrest Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 140 hierboven, punten 87‑89 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Gerecht van 2 februari 2012, Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, T‑83/08, punt 120). Geoordeeld is dat bij de controle van de naleving van dit beginsel moet worden nagegaan of de betrokken wijziging redelijkerwijs kon worden voorzien toen de betrokken inbreuken werden gepleegd (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 224). De strekking van het begrip voorzienbaarheid is grotendeels afhankelijk van de inhoud van de betrokken bepaling, de door die bepaling bestreken materie en het aantal en de hoedanigheid van de adressaten ervan. De voorzienbaarheid van de wet belet niet dat de betrokkene deskundig advies moet inwinnen om in een mate die in de gegeven omstandigheden redelijk is, de mogelijke gevolgen van een bepaalde handeling te kunnen beoordelen. Dit is vooral het geval voor beroepsbeoefenaren, die gewoon zijn bij de uitoefening van hun beroep grote voorzichtigheid aan de dag te leggen. Van hen mag dus worden verwacht dat zij grote zorg besteden aan de beoordeling van het daaraan verbonden risico (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 219).

176    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels, zoals deze voortvloeien uit de bepalingen van verordening nr. 1/2003, de Commissie met eerbiediging van de in artikel 23, lid 2, van die verordening gestelde grens het niveau van de geldboeten op elk moment moet kunnen verhogen indien dit noodzakelijk is ter uitvoering van het mededingingsbeleid. Daaruit volgt dat de ondernemingen die betrokken zijn bij een administratieve procedure waarin geldboeten kunnen worden opgelegd, geen gewettigd vertrouwen kunnen hebben in het feit dat de Commissie het vroeger gehanteerde niveau van de geldboeten niet zal overschrijden, noch in een methode van berekening van het bedrag van de geldboeten. Die ondernemingen moeten integendeel rekening houden met de mogelijkheid dat de Commissie steeds kan beslissen om het niveau van de geldboeten te verhogen in vergelijking met het niveau dat in het verleden werd gehanteerd, hetzij door het niveau van de geldboeten te verhogen door geldboeten vast te stellen in individuele beschikkingen, hetzij door op bepaalde gevallen gedragsregels van algemene strekking als de richtsnoeren toe te passen (arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 175 hierboven, punten 227‑230, en Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 140 hierboven, punten 90 en 91).

177    In het onderhavige geval dient enerzijds te worden vastgesteld dat de richtsnoeren van 2006 deel uitmaken van het rechtskader van artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003, dat zij de grenzen die aan de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid die de Commissie op grond van die bepaling uitoefent, nader afbakenen, en dat, overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, punt 32 van de richtsnoeren van 2006 voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming of ondernemersvereniging het eindbedrag van de geldboete beperkt tot 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

178    Anderzijds dient erop te worden gewezen dat, zelfs bij gebreke van een expliciete bepaling inzake een periodieke herziening van de richtsnoeren van 1998, verzoeksters, gelet op de bestaande rechtspraak, rekening hadden moeten houden met de mogelijkheid dat de Commissie, nadat de inbreuk was gepleegd, besliste om nieuwe richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten vast te stellen en toe te passen (arrest Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, aangehaald in punt 175 hierboven punt 116).

179    Gelet op een en ander dient te worden geconcludeerd dat de richtsnoeren van 2006 en inzonderheid de nieuwe methode voor de berekening van de geldboeten daarin, gesteld dat deze tot hogere geldboeten heeft geleid, door ondernemingen zoals verzoeksters redelijkerwijs konden worden voorzien toen de vastgestelde inbreuk werd gepleegd, en dat de Commissie, door in het bestreden besluit de richtsnoeren van 2006 toe te passen op een vóór de vaststelling daarvan gepleegde inbreuk, het verbod van terugwerkende kracht niet heeft geschonden (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 175 hierboven, punten 231 en 232, en arrest Hof van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 25).

180    De twee argumenten die verzoeksters hebben aangevoerd ter ondersteuning van hun stelling dat de toepassing met terugwerkende kracht van de richtsnoeren van 2006 niet voorzienbaar was, kunnen de in het vorige punt gedane vaststelling niet ontkrachten.

181    Ten eerste voeren verzoeksters aan dat, ook al mochten de ondernemingen er vóór de vaststelling van de richtsnoeren van 1998 niet op vertrouwen dat de methode voor de berekening van de geldboeten niet zou worden gewijzigd, de situatie anders ligt sinds de vaststelling van deze richtsnoeren, gelet op het grotere belang dat in de richtsnoeren van 2006 aan het criterium duur wordt gehecht. Vaststaat echter dat, aangezien geen enkele bepaling in de richtsnoeren van 1998 erop wijst dat deze niet zullen worden gewijzigd indien dat nodig is om een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels van de Unie mogelijk te maken, verzoeksters daar niet op mochten vertrouwen en evenmin op het feit dat het criterium duur van de mededingingsregeling in het kader van de vaststelling van nieuwe richtsnoeren geen groter belang zou krijgen voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten. Bijgevolg moet dit argument van verzoeksters ongegrond worden verklaard.

182    Ten tweede voeren verzoeksters aan dat zij erop mochten vertrouwen dat de richtsnoeren van 1998 op de feiten van de onderhavige zaak zouden worden toegepast, aangezien enerzijds zij hun clementieverzoek hadden ingediend net nadat het Hof in zijn arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 175 hierboven, de rechtmatigheid van de richtsnoeren van 1998 had bevestigd, en anderzijds de Commissie haar mededeling van de punten van bezwaar pas twee jaar na de inspecties had vastgesteld. In dit verband dient erop te worden gewezen deze twee argumenten geen enkele weerslag hebben op de bevinding in de punten 176 en 177 hierboven dat het redelijkerwijze voorzienbaar was dat de Commissie het niveau van de geldboeten zou aanpassen aan de behoeften van haar beleid en aldus de richtsnoeren van 2006 zou toepassen op de feiten van de onderhavige zaak. Deze argumenten falen dus.

183    In die omstandigheden moet het vierde middel in zijn geheel worden afgewezen.

184    Gelet op het onderzoek van de vier middelen die verzoeksters hebben aangevoerd, dient, ten eerste, enerzijds het eerste middel ten dele te worden aanvaard en, gelet op het feit dat de dienaangaande door de Commissie gemaakte fout betrekking heeft op de vaststelling van de inbreuk (in het onderhavige geval de mededingingsregeling), artikel 1, lid 1, punten 3 en 4, van het bestreden besluit nietig te worden verklaard op de in punt 128 hierboven uiteengezette grond. Anderzijds dient in het kader van het onderzoek van de door verzoeksters geformuleerde vordering tot herziening te worden uitgemaakt welke gevolgen deze onrechtmatigheid voor het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten dient te hebben. Ten tweede dient enerzijds het tweede middel te worden aanvaard op de in punt 138 hierboven uiteengezette grond en anderzijds in het kader van het onderzoek van de door verzoeksters geformuleerde vordering tot herziening, te worden uitgemaakt welke gevolgen deze onrechtmatigheid voor het bedrag van de geldboete dient te hebben. Ten derde dient de vordering tot nietigverklaring te worden afgewezen voor het overige.

B –  Subsidiaire conclusies strekkende tot verlaging van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten

185    Gelet op de tweede vordering, waarbij verzoeksters het Gerecht vragen het bedrag van de hun opgelegde geldboeten te verlagen (zie punt 26 hierboven), staat het aan het Gerecht om in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht, enerzijds, na te gaan welke gevolgen de in de punten 128 en 139 hierboven uiteengezette fouten van de Commissie voor de berekening van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete hebben, en anderzijds, de andere argumenten te onderzoeken die verzoeksters aanvoeren om te verkrijgen dat het Gerecht het bedrag van de hun opgelegde geldboeten verlaagt.

1.     Gevolgen die aan de fouten van de Commissie moeten worden verbonden met betrekking tot het bedrag van de geldboeten

186    Hoewel de richtsnoeren niet vooruitlopen op de beoordeling van de geldboete door de Unierechter wanneer deze op grond van zijn volledige rechtsmacht uitspraak doet (arrest Gerecht van 27 juli 2005, Brasserie nationale e.a./Commissie, T­‑49/02–T‑51/02, Jurispr. blz. II‑3033, punt 169), acht het Gerecht het in casu passend zich erdoor te laten leiden om het bedrag van de geldboete te herberekenen, in het bijzonder omdat aldus rekening kan worden gehouden met alle relevante elementen van het concrete geval en evenredige geldboeten kunnen worden opgelegd aan alle ondernemingen die aan de vastgestelde inbreuk hebben deelgenomen.

187    In het onderhavige geval dient eerst het bedrag van de geldboete in verband met de in punt 128 hierboven vastgestelde fout betreffende de inbreuk met betrekking tot de keramische producten in Italië te worden herberekend, en vervolgens het eindbedrag van de geldboete die met inaanmerkingneming van met name de in punt 139 hierboven uiteengezette fout moet worden opgelegd.

188    Wat in de eerste plaats de geldboete betreft die de Commissie aan verzoeksters kon opleggen gelet op het feit dat dezen alleen aan de inbreuk met betrekking tot de keramische producten in Italië hadden deelgenomen, dient ten eerste, overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren van 2006 en zoals de Commissie in punt 1200 van het bestreden besluit terecht heeft verklaard, te worden uitgegaan van de omzet van de betrokken onderneming in het laatste jaar voorafgaand aan haar deelname aan de inbreuk. Aangezien het jaar 2000 het laatste jaar voorafgaand aan het jaar van de deelname van verzoeksters aan de inbreuk op de markt van de keramische producten in Italië is, dient te worden uitgegaan van de omzet van verzoeksters op de markt voor deze producten in dat jaar. Deze omzet, die verzoeksters aan het Gerecht hebben meegedeeld ten vervolge op diens maatregelen tot organisatie van de procesgang en waaromtrent de Commissie eveneens ten vervolge op de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft verklaard dat zij de juistheid ervan niet betwistte, bedraagt 210 461 486 EUR. Deze omzet moet dus voor de berekening van de geldboete in aanmerking worden genomen in de plaats van de in tabel C van het bestreden besluit vermelde omzet van verzoeksters in 2003, te weten 191 641 141 EUR.

189    Wat in de tweede plaats het percentage van de omzet betreft dat op grond van de punten 23 en 25 van de richtsnoeren van 2006 in aanmerking moet worden genomen, dient er allereerst op te worden gewezen dat verzoeksters gedurende een lange periode aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, aangezien met name vaststaat dat zij in Oostenrijk met betrekking tot de kranen hebben deelgenomen aan een inbreuk van 10 jaar en 3 maanden en met betrekking tot de keramische producten aan een inbreuk van 9 jaar en 8 maanden. Vervolgens moet de mededingingsregeling waaraan zij hebben deelgenomen, als zeer zwaar worden aangemerkt, aangezien zij bestond in coördinatie van prijsverhogingen voor verschillende producten in verschillende lidstaten. Deze elementen volstaan op zichzelf om, net als de Commissie in de punten 1220 en 1225 van het bestreden besluit, uit te gaan van een percentage van 15 % voor de berekening van, enerzijds, het basisbedrag van de geldboete bedoeld in de punten 21 tot en met 23 van de richtsnoeren van 2006, en anderzijds, na toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt wegens de duur van de inbreuk (zie punt 190 hieronder), het aanvullende bedrag ter afschrikking bedoeld in punt 25 van die richtsnoeren.

190    In de derde plaats dient het basisbedrag van de geldboete, gelet op feit dat de inbreuk met betrekking tot de keramische producten in Italië 11 maanden en niet 11 jaar en 7 maanden heeft geduurd, overeenkomstig punt 24 van de richtsnoeren van 2006 te worden vermenigvuldigd met een vermenigvuldigingscoëfficiënt van 0,92 en niet met een vermenigvuldigingscoëfficiënt van 11,58, zoals de Commissie in tabel D van het bestreden besluit had bepaald.

191    Gelet op de in de punten 188 tot en met 190 hierboven geformuleerde overwegingen beloopt het bedrag van de geldboete die verzoeksters moet worden opgelegd voor de inbreuk met betrekking tot de keramische producten in Italië, naar beneden afgerond, 60 612 000 EUR en niet 360 000 000 EUR, zoals de Commissie in tabel E van het bestreden besluit had bepaald. Dit bedrag van 60 612 000 EUR is namelijk het resultaat van de volgende berekening: [(210 461 486 x 15 %) x 0,92] + (210 461 486 x 15 %).

192    In de tweede plaats, en gelet op de in het vorige punt verrichte berekening en op de vaststelling in punt 139 hierboven dat de Commissie verzoeksters geen geldboete kon opleggen voor de inbreuken die dezen in België en Frankrijk met betrekking tot de keramische producten hadden gemaakt, beloopt het totale bedrag van de op te leggen geldboete, vóór toepassing van een vermindering met 30 % op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking, 171 812 000 EUR in de plaats van 479 730 000 EUR (zie tabel G van het bestreden besluit), verminderd tot 465 844 000 EUR om rekening te houden met het maximum van 10 % van de omzet van verzoeksters (zie tabel F van het bestreden besluit). Dit bedrag van 171 812 000 EUR bestaat namelijk uit de geldboeten opgelegd voor de inbreuken met betrekking tot, enerzijds, de keramische producten in Duitsland (5 700 000 EUR, een bedrag dat door verzoeksters niet is betwist), in Italië (60 612 000 EUR), in Oostenrijk (2 700 000 EUR, een bedrag dat door verzoeksters niet is betwist), en anderzijds, de kranen in Duitsland (9 600 000 EUR), in Italië (90 000 000 EUR) en in Oostenrijk (3 200 000 EUR). Aangezien de Commissie op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking een vermindering met 30 % heeft toegekend, beloopt het totale bedrag van de geldboete voor de door verzoeksters gepleegde inbreuk dus 122 711 400 EUR en niet 326 091 196 EUR, zoals in tabel H van het bestreden besluit is vermeld.

193    Het Gerecht acht het gepast om in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht het totale bedrag van de aldus herberekende geldboete, te weten 122 711 400 EUR, aan de hand van de volgende twee regels over verzoeksters te verdelen. Enerzijds hoeven de door de Commissie in artikel 2, lid 3, sub c, d en f tot en met i, van het bestreden besluit vastgestelde geldboeten niet te worden gewijzigd, aangezien verzoeksters niet hebben aangetoond dat de geldboeten die aan de in die bepalingen van dat artikel bedoelde vennootschappen zijn opgelegd, onrechtmatig of niet passend zijn. Om die reden beloopt het bedrag van de tussen Trane, Wabco Europe en Ideal Standard Italia te verdelen geldboete 113 005 480 EUR (te weten 122 711 400 – 1 519 000 – 5 575 920 – 2 611 000). Anderzijds blijkt noch uit de argumenten van verzoeksters noch uit de stukken waarover het Gerecht beschikt, dat de verdeelsleutels die de Commissie in het bestreden besluit heeft gehanteerd om Trane, Wabco Europe en Ideal Standard Italia individueel of hoofdelijk geldboeten op te leggen, niet passend zouden zijn. Op grond daarvan concludeert het Gerecht dan ook dat, ten eerste, aan Trane een geldboete van 92 664 493 EUR [in de plaats van het in artikel 2, lid 3, sub a, van het bestreden besluit vastgestelde bedrag van 259 066 294 EUR] moet worden opgelegd, ten tweede, aan Wabco Europe en Trane hoofdelijk een geldboete van 15 820 767 EUR [in de plaats van het in artikel 2, lid 3, sub b, van het bestreden besluit vastgestelde bedrag van 44 995 552 EUR], en ten derde, aan Ideal Standard Italia, Wabco Europe en Trane hoofdelijk een geldboete van 4 520 220 EUR [in de plaats van het in artikel 2, lid 3, sub e, van het bestreden besluit vastgestelde bedrag van 12 323 430 EUR] moet worden opgelegd.

2.     Aanvullende argumenten van verzoeksters ter ondersteuning van hun vordering tot verlaging van het bedrag van de geldboeten

194    Verzoeksters voeren twee aanvullende argumenten aan ter ondersteuning van hun vordering tot verlaging van het bedrag van de hun opgelegde geldboeten.

195    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak enerzijds het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht zijn eigen beoordeling moet verrichten, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval en met inachtneming van de algemene beginselen van het Unierecht, zoals het evenredigheidsbeginsel (zie in die zin arrest Romana Tabacchi/Commissie, aangehaald in punt 28 hierboven, punten 179 en 280) of het gelijkheidsbeginsel (arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, aangehaald in punt 149 hierboven, punt 187).

196    Anderzijds komt de uitoefening van volledige rechtsmacht niet neer op een ambtshalve toezicht. Bijgevolg staat het aan de verzoekende partij, behalve met betrekking tot de middelen van openbare orde die de Unierechter ambtshalve moet behandelen, zoals de omstandigheid dat het bestreden besluit niet of ontoereikend is gemotiveerd, middelen tegen dat besluit aan te voeren en bewijs te leveren ter onderbouwing van deze middelen (zie in die zin arrest Chalkor/Commissie, aangehaald in punt 28 hierboven, punt 64).

197    In de eerste plaats vorderen verzoeksters dat het Gerecht het bedrag van de hun opgelegde geldboeten verlaagt wegens de kwaliteit van hun medewerking met de Commissie. Zij wijzen er in het bijzonder op dat zij hun clementieverzoek reeds zeer korte tijd na de inspecties hebben ingediend, dat dit verzoek van een veel hogere kwaliteit was dan dat van Grohe hoewel het enkele dagen na het verzoek van laatstgenoemde onderneming is ingediend, met name doordat het meer dan 130 documenten bevatte, en dat het Gerecht de snelheid waarmee een verzoek wordt ingediend, niet mag privilegiëren en aanmoedigen ten nadele van de kwaliteit van het verzoek.

198    In het onderhavige geval is het Gerecht van mening dat geen enkele van de door verzoeksters in punt 197 hierboven uiteengezette gronden de toekenning aan verzoeksters van een aanvullende verlaging van het totale bedrag van de geldboete met 30 tot 50 % rechtvaardigt. Enerzijds heeft de Commissie deze gronden immers in aanmerking genomen bij de beoordeling van het respectieve nut van de clementieverzoeken van verzoeksters en van Grohe. Het is namelijk juist wegens de snelheid en de kwaliteit van hun clementieverzoek dat de verzoeksters een vermindering van 30 % hebben gekregen in weerwil van het feit dat zij na Masco en Grohe slechts de derde onderneming waren die bij de Commissie een verzoek op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking indiende. Anderzijds beantwoordt de door de Commissie aan verzoeksters toegekende vermindering van de geldboete in het onderhavige geval aan het doel, de ondernemingen ertoe aan te zetten zo snel mogelijk zo volledig mogelijke verzoeken om toepassing van de mededeling van 2002 inzake medewerking in te dienen. In die omstandigheden is het billijk dat zowel aan Grohe als aan verzoeksters een vermindering van 30 % is toegekend. Ofschoon verzoeksters hun clementieverzoek iets minder snel hebben ingediend dan Grohe, bevatte hun verzoek immers meer elementen van significant toegevoegde waarde dan dat van Grohe.

199    Het argument van verzoeksters als zou de Commissie hun argument dat het Gerecht hun een verlaging van de geldboete met 50 % moet toekennen, hebben „aanvaard” omdat zij in haar verweerschrift niet is opgekomen tegen deze vordering, overtuigt niet. Enerzijds heeft de Commissie in haar verweerschrift weliswaar niet specifiek geantwoord op de door verzoeksters geformuleerde vordering dat het Gerecht krachtens zijn volledige rechtsmacht de geldboete verlaagt, doch dit neemt niet weg dat de Commissie heeft verzocht om afwijzing van het derde middel, waarin het ook ging om de door verzoeksters geformuleerde vordering, de geldboete te verlagen wegens hun medewerking met de Commissie. Anderzijds is het Gerecht in elk geval in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht niet gebonden door de omstandigheid dat de Commissie geen verweer heeft gevoerd tegen de argumenten van verzoeksters.

200    In die omstandigheden dient afwijzend te worden beslist op de eerste vordering van verzoeksters, strekkende tot verkrijging van een aanvullende verlaging wegens medewerking met de Commissie.

201    In de tweede plaats vorderen verzoeksters dat de geldboete wordt verlaagd op grond dat, op het tijdstip waarop zij hun verzoek om vermindering van de geldboete op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking hebben ingediend, de richtsnoeren van 1998 voorzagen in de oplegging van minder hoge geldboeten dan die welke uit de toepassing met terugwerkende kracht van de richtsnoeren van 2006 voortvloeien.

202    De Commissie bestrijdt tegen dit betoog.

203    Het Gerecht stelt dienaangaande vast dat het dossier geen enkel stuk bevat op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de in punt 198 hierboven herberekende en vastgestelde bedragen van de geldboeten niet passend zouden zijn, gelet op, enerzijds, de zwaarte en de duur van de inbreuk die verzoeksters hebben gepleegd, en anderzijds, de noodzaak om verzoeksters geldboeten op te leggen waarvan het bedrag afschrikkende werking heeft.

204    In deze omstandigheden moet de tweede vordering van verzoeksters worden afgewezen.

205    Bijgevolg dient artikel 2, lid 3, sub a, b en e, van het bestreden besluit in de in punt 193 hierboven aangegeven zin te worden herzien en dienen de door verzoeksters geformuleerde vorderingen tot verlaging van het bedrag van de geldboeten te worden afgewezen voor het overige.

206    Gelet op een en ander dient, overeenkomstig de bevindingen waartoe het Gerecht in de punten 184 en 204 hierboven is gekomen, ten eerste, artikel 1, lid 1, punten 3 en 4, van het bestreden besluit ten dele nietig te worden verklaard op de in punt 184 hierboven uiteengezette grond, ten tweede, artikel 2, lid 3, sub a, b en e, van het bestreden besluit te worden herzien zoals in punt 193 hierboven is aangegeven, en ten derde, het beroep te worden verworpen voor het overige.

 Kosten

207    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de kosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien de partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

208    Aangezien het beroep gedeeltelijk is toegewezen, is het gelet op de omstandigheden van de zaak billijk, de Commissie in haar eigen kosten en in de helft van de kosten van verzoeksters te verwijzen. Verzoeksters zullen dus de helft van hun eigen kosten zullen dragen.


HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 1, lid 1, punten 3 en 4, van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.092 – Badkamersanitair) wordt nietig verklaard voor zover de Europese Commissie Trane Inc., Wabco Europe en Ideal Standard Italia Srl daarin veroordeelt voor een inbreuk met betrekking tot een mededingingsregeling op de Italiaanse markt voor keramische producten voor een andere periode dan die van 12 mei 2000 tot 9 maart 2001.

2)      Het bedrag van de geldboete die Trane in artikel 2, lid 3, sub a, van besluit C(2010) 4185 definitief is opgelegd, wordt vastgesteld op 92 664 493 EUR.

3)      Het bedrag van de geldboete die Wabco Europe en Trane in artikel 2, lid 3, sub b, van besluit C(2010) 4185 hoofdelijk is opgelegd, wordt vastgesteld op 15 820 767 EUR.

4)      Het bedrag van de geldboete die Ideal Standard Italia, Wabco Europe en Trane in artikel 2, lid 3, sub e, van besluit C(2010) 4185 hoofdelijk is opgelegd, wordt vastgesteld op 4 520 220 EUR.

5)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

6)      De Commissie zal haar eigen kosten en de helft van de kosten van Wabco Europe, Wabco Austria GesmbH, Trane, Ideal Standard Italia en Ideal Standard GmbH dragen.

7)      Wabco Europe, Wabco Austria, Trane, Ideal Standard Italia en Ideal Standard zullen de helft van hun eigen kosten dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 september 2013.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

A –  Primaire conclusies strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit

1.  Eerste middel: onjuiste berekening van de geldboete ten gevolge van het in aanmerking nemen van de waarde van verzoeksters’ verkopen van keramische producten op de Italiaanse markt

a)  Overzicht van de rechtspraak betreffende het bestaan en het bewijs van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU

b)  Synthese van de overwegingen op grond waarvan de Commissie in het bestreden besluit verzoeksters heeft bestraft voor hun deelname aan een inbreuk in Italië

c)  Onderzoek van de bewijzen die de Commissie heeft aangenomen voor de vaststelling van een inbreuk met betrekking tot de keramische producten in Italië van 15 maart 1993 tot 9 november 2004

De betwisting door verzoeksters, tijdens de administratieve procedure, dat van 15 maart 1993 tot 9 november 2004 in Italië een inbreuk met betrekking tot de keramische producten heeft plaatsgevonden

De elementen die in het bestreden besluit zijn aangenomen als bewijs van het bestaan van een inbreuk met de betrekking tot de keramische producten in Italië in de periode van 15 maart 1993 tot 9 november 2004

–  Het bewijs van het bestaan van een mededingingsregeling met betrekking tot keramische producten binnen Euroitalia en Michelangelo, wat de vergaderingen betreft waarop verzoeksters als enige fabrikant van die artikelen aanwezig was

–  Het bewijs van het bestaan van een mededingingsregeling met betrekking tot de keramische producten binnen Euroitalia en Michelangelo, wat de vergaderingen betreft waarop verzoeksters samen met andere fabrikanten van dergelijke artikelen aanwezig waren

2.  Tweede middel: verzuim om bij de berekening van het bedrag van de geldboete rekening te gehouden met de omstandigheid dat verzoeksters gedeeltelijke immuniteit tegen geldboeten voor de in België en Frankrijk gepleegde inbreuk hadden gekregen

3.  Derde middel: de Commissie heeft ten onrechte geoordeeld dat verzoeksters slechts de tweede en niet de eerste onderneming waren die haar bewijzen van significant toegevoegde waarde in de zin van punt 21 van de mededeling van 2002 inzake medewerking heeft verstrekt

4.  Vierde middel: de richtsnoeren van 2006 zijn met terugwerkende kracht toegepast

B –  Subsidiaire conclusies strekkende tot verlaging van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten

1.  Gevolgen die aan de fouten van de Commissie moeten worden verbonden met betrekking tot het bedrag van de geldboeten

2.  Aanvullende argumenten van verzoeksters ter ondersteuning van hun vordering tot verlaging van het bedrag van de geldboeten

Kosten


* Procestaal: Engels