Language of document : ECLI:EU:T:2018:966

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid)

14 december 2018 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen terrorisme – Bevriezing van tegoeden – Mogelijkheid voor een instantie van een derde land om als bevoegde instantie in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB te worden aangemerkt – Feitelijke grondslag van de besluiten tot bevriezing van tegoeden – Motiveringsplicht – Beoordelingsfout – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Rechten van de verdediging –Eigendomsrecht”

In zaak T‑400/10 RENV,

Hamas, gevestigd te Doha (Qatar), vertegenwoordigd door L. Glock, advocaat,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door B. Driessen, M. Bishop en A. Sikora-Kalėda als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door D. Colas en F. Fize als gemachtigden,

en door

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, M. Konstantinidis en R. Tricot als gemachtigden, vervolgens door F. Castillo de la Torre, L. Baumgart en C. Zadra als gemachtigden,

interveniënten,

betreffende een verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van, ten eerste, de kennisgeving van de Raad aan de personen, groepen en entiteiten die zijn geplaatst op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB 2010, C 188, blz. 13), besluit 2010/386/GBVB van de Raad van 12 juli 2010 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB 2010, L 178, blz. 28), en uitvoeringsverordening (EU) nr. 610/2010 van de Raad van 12 juli 2010 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1285/2009 (PB 2010, L 178, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen, ten tweede, besluit 2011/70/GBVB van de Raad van 31 januari 2011 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB 2011, L 28, blz. 57), en uitvoeringsverordening (EU) nr. 83/2011 van de Raad van 31 januari 2011 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) nr. 610/2010 (PB 2011, L 28, blz. 14), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen, ten derde, besluit 2011/430/GBVB van de Raad van 18 juli 2011 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB 2011, L 188, blz. 47), en uitvoeringsverordening (EU) nr. 687/2011 van de Raad van 18 juli 2011 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordeningen nr. 610/2010 en nr. 83/2011 (PB 2011, L 188, blz. 2), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen, ten vierde, besluit 2011/872/GBVB van de Raad van 22 december 2011 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit 2011/430 (PB 2011, L 343, blz. 54), en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1375/2011 van de Raad van 22 december 2011 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 687/2011 (PB 2011, L 343, blz. 10), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen, ten vijfde, besluit 2012/333/GBVB van de Raad van 25 juni 2012 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit 2011/872 (PB 2012, L 165, blz. 72), en uitvoeringsverordening (EU) nr. 542/2012 van de Raad van 25 juni 2012 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 1375/2011 (PB 2012, L 165, blz. 12), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen, ten zesde, besluit 2012/765/GBVB van de Raad van 10 december 2012 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit 2012/333 (PB 2012, L 337, blz. 50), en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1169/2012 van de Raad van 10 december 2012 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 542/2012 (PB 2012, L 337, blz. 2), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen, ten zevende, besluit 2013/395/GBVB van de Raad van 25 juli 2013 inzake de actualisering en wijziging van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit 2012/765 (PB 2013, L 201, blz. 57), en uitvoeringsverordening (EU) nr. 714/2013 van de Raad van 25 juli 2013 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 1169/2012 (PB 2013, L 201, blz. 10), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen, ten achtste, besluit 2014/72/GBVB van de Raad van 10 februari 2014 inzake de actualisering en wijziging van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit 2013/395 (PB 2014, L 40, blz. 56), en uitvoeringsverordening (EU) nr. 125/2014 van de Raad van 10 februari 2014 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 714/2013 (PB 2014, L 40, blz. 9), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen, ten negende, besluit 2014/483/GBVB van de Raad van 22 juli 2014 inzake de actualisering en wijziging van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit 2014/72 (PB 2014, L 217, blz. 35), en uitvoeringsverordening (EU) nr. 790/2014 van de Raad van 22 juli 2014 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 125/2014 (PB 2014, L 217, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen, en ten tiende, besluit (GBVB) 2017/1426 van de Raad van 4 augustus 2017 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit (GBVB) 2017/154 (PB 2017, L 204, blz. 95), en uitvoeringsverordening (EU) nr. 2017/1420 van de Raad van 4 augustus 2017 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2017/150 (PB 2017, L 204, blz. 3), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, V. Valančius, P. Nihoul (rapporteur), J. Svenningsen en U. Öberg, rechters,

griffier: P. Cullen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 juli 2018,

het navolgende

Arrest

I.      Voorgeschiedenis van het geding en feiten na de instelling van het onderhavige beroep

A.      Resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties

1        Op 28 september 2001 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties Resolutie 1373 (2001) aangenomen, waarbij strategieën zijn vastgesteld om het terrorisme, en met name de financiering ervan, met alle mogelijke middelen te bestrijden. Punt 1, onder c), van die resolutie bepaalt met name dat alle staten onverwijld de tegoeden en andere financiële activa of economische middelen moeten bevriezen van de personen die terroristische daden plegen, proberen te plegen, vergemakkelijken of eraan deelnemen, van de entiteiten die aan die personen toebehoren of door hen worden gecontroleerd, en van de personen en entiteiten die namens of in opdracht van die personen en entiteiten handelen.

2        Deze resolutie bevat geen lijst van personen, entiteiten of groepen waarop die beperkende maatregelen moeten worden toegepast.

B.      Unierecht

3        Aangezien de Raad van de Europese Unie van mening was dat de uitvoering van resolutie 1373 (2001) een optreden van de Europese Unie vereiste, heeft hij op 27 december 2001 gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB 2001, L 344, blz. 93) vastgesteld. In artikel 2 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 is vastgelegd dat tegoeden, financiële activa of andere economische middelen van in de bijlage vermelde personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden worden bevroren.

4        Om de in gemeenschappelijk standpunt 2001/931 beschreven maatregelen op Unieniveau uit te voeren, heeft de Raad op dezelfde dag verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB 2001, L 344, blz. 70) vastgesteld, alsook besluit 2001/927/EG tot vaststelling van de lijst, als bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 (PB 2001, L 344, blz. 83).

5        De naam „Hamas-Izz al-Din al-Qassem (gewapende tak van de Hamas)” stond op de lijsten die als bijlage werden gehecht aan gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en aan besluit 2001/927. Deze twee handelingen zijn regelmatig geactualiseerd overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, waarbij de naam „Hamas-Izz al-Din al-Qassem (gewapende tak van de Hamas)” op de lijsten bleef staan.

6        Op 12 september 2003 heeft de Raad gemeenschappelijk standpunt 2003/651/GBVB inzake de actualisering van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (PB 2003, L 229, blz. 42) vastgesteld, alsmede besluit 2003/646/EG tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van besluit 2003/480/EG (PB 2003, L 229, blz. 22). Op de lijsten in de bijlagen bij deze handelingen staat „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)”.

7        De naam van deze organisatie is op de lijsten in de bijlagen bij de latere handelingen blijven staan.

C.      Bestreden handelingen

1.      Handelingen van juli 2010

8        Op 12 juli 2010 heeft de Raad besluit 2010/386/GBVB inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (PB 2001, L 178, blz. 28) vastgesteld, alsook uitvoeringsverordening (EU) nr. 610/2010 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1285/2009 (PB 2010, L 178, blz. 1) (hierna, samen: „handelingen van juli 2010”).

9        De naam „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” bleef op de lijsten in de bijlagen bij deze handelingen staan (hierna: „litigieuze lijsten van juli 2010”).

10      Op 13 juli 2010 heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie de kennisgeving aan de personen, groepen en entiteiten op de lijst bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bekendgemaakt (PB 2010, C 188, blz. 13; hierna: „kennisgeving van juli 2010”).

11      Met deze kennisgeving heeft de Raad de betrokken personen en entiteiten ten eerste geïnformeerd dat de redenen waarom hun naam was opgenomen op de lijsten die krachtens verordening nr. 2580/2001 waren vastgesteld, zijns inziens nog steeds van toepassing waren, en dat de Raad daarom had besloten hun naam op de litigieuze lijsten van juli 2010 te laten staan; ten tweede dat zij de bevoegde nationale instanties konden verzoeken om een machtiging om de bevroren tegoeden voor bepaalde behoeften te gebruiken; ten derde dat zij de Raad naar de redenen voor handhaving van hun plaatsing op de lijst konden vragen; ten vierde dat zij de Raad konden verzoeken het besluit om hen op de lijsten te plaatsen, te heroverwegen; ten vijfde dat verzoeken overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 binnen twee maanden na de datum van bekendmaking van de kennisgeving moesten worden ingediend bij de Raad om bij de volgende behandeling in aanmerking te worden genomen, en ten zesde dat zij beroep konden instellen bij de Unierechter.

12      Verzoekster heeft niet op deze kennisgeving gereageerd.

2.      Handelingen van januari 2011

13      Via een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie van 20 november 2010 heeft de Raad de in uitvoeringsverordening nr. 610/2010 bedoelde personen, groepen en entiteiten ervan in kennis gesteld nieuwe, relevante informatie te hebben ontvangen in verband met de plaatsing op deze lijsten en de motivering van deze verordening dienovereenkomstig te hebben gewijzigd. Volgens die kennisgeving kon de Raad binnen twee weken na de bekendmaking worden verzocht om mededeling van de motivering.

14      Bij brief van 10 december 2010 heeft de Raad, die door de instelling van het onderhavige beroep op 12 september over het adres van verzoeksters advocaat beschikte, die advocaat de redenen meegedeeld waarom hij overwoog verzoeksters naam op de lijst van bevroren tegoeden te handhaven en hem laten weten dat hij binnen een maand na de datum van die brief opmerkingen bij hem kon indienen over de handhaving en hem bewijsstukken kon overleggen.

15      Verzoekster heeft niet op deze kennisgeving en deze brief gereageerd.

16      Op 31 januari 2011 heeft de Raad besluit 2011/70/GBVB inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (PB 2011, L 28, blz. 57) vastgesteld, alsook uitvoeringsverordening (EU) nr. 83/2011 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 610/2010 (PB 2011, L 28, blz. 14) (hierna, samen: „handelingen van januari 2011”). De naam „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” werd gehandhaafd op de lijsten in de bijlagen bij deze handelingen (hierna: „litigieuze lijsten van januari 2011”).

17      Bij brief van 2 februari 2011 heeft de Raad aan verzoeksters advocaat toegelicht om welke redenen hij „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” op de litigieuze lijsten van januari 2011 had laten staan.

18      Deze motivering was als volgt opgesteld.

19      Ten eerste heeft de Raad een kort historisch overzicht gegeven van de activiteiten van „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)”. Deze organisatie zou tussen 1988 en 2010 een groot aantal aanslagen hebben gepleegd op Israëlische doelwitten, die zijn gekwalificeerd als terroristische daden in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

20      Ten tweede heeft de Raad opgemerkt dat de autoriteiten van zowel het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland als de Verenigde Staten van Amerika in de loop van 2001 twee beslissingen hebben vastgesteld ten aanzien van „Hamas-Izz al-Din al-Qassem”.

21      De eerste beslissing van de Britse autoriteiten is genomen door de Secretary of State for the Home Department (minister van Binnenlandse Zaken; hierna: „Home Secretary”). Deze beslissing van 29 maart 2001 is vastgesteld op grond van de UK Terrorism Act 2000 (Britse wet betreffende het terrorisme van 2000) en betrof een verbod van Hamas-Izz al-Din al-Qassem, die als een bij terroristische daden betrokken organisatie werd beschouwd (hierna: „beslissing van de Home Secretary”). De tweede beslissing van de Britse autoriteiten was genomen door de UK Treasury (minister van Financiën). Met deze beslissing van 6 december 2001 heeft de UK Treasury de tegoeden van Hamas-Izz al-Din al-Qassem bevroren en instructies in die zin gegeven krachtens zijn bevoegdheden op grond van artikel 4 van de Terrorism (United Nations Measures) Order 2001 [besluit inzake terrorisme (maatregel van de Verenigde Naties) van 2001]. De Raad heeft opgemerkt dat de beslissing van de Home Secretary regelmatig was herbekeken door een intern regeringscomité en dat het besluit dat ten grondslag lag aan de beslissing van de UK Treasury, bepalingen bevatte over de rechterlijke toetsing van die beslissing en het beroep daartegen.

22      De beslissingen van de autoriteiten van de Verenigde Staten omvatten een regeringsbesluit waarbij Hamas werd aangemerkt als „buitenlandse terroristische organisatie” op grond van section 219 van de US Immigration and Nationality Act (wet van de Verenigde Staten inzake immigratie en nationaliteit), zoals gewijzigd, en een beslissing waarbij Hamas op grond van Executive Order no 13224 (presidentieel besluit 13224) werd aangemerkt als een „specifiek als internationale terroristische entiteit aangewezen organisatie” (hierna tezamen: „beslissingen van de Verenigde Staten”). De Raad heeft opgemerkt dat de eerste plaatsing op de lijst rechterlijk kon worden getoetst en dat de tweede plaatsing bestuursrechtelijk en rechterlijk kon worden getoetst krachtens het recht van de Verenigde Staten.

23      De Raad heeft deze beslissingen aangemerkt als „beslissingen van bevoegde instanties” in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

24      Ten derde heeft de Raad er nota van genomen dat deze beslissingen nog steeds van kracht waren, en zich op het standpunt gesteld dat de redenen om „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” op de lijst van bevroren tegoeden te plaatsen, geldig bleven.

25      In zijn schrijven van 2 februari 2011 gaf de Raad in de eerste plaats aan dat verzoekster hem te allen tijde kon verzoeken om heroverweging van de litigieuze lijsten van januari 2011 in het kader van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 en artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931; in de tweede plaats dat verzoeken overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 binnen twee maanden vanaf de datum van deze brief bij hem moesten worden ingediend om bij de volgende behandeling in aanmerking te worden genomen; in de derde plaats dat verzoekster beroep kon instellen bij de Unierechter; en in de vierde plaats dat verzoekster de bevoegde nationale instanties kon verzoeken om toestemming om de bevroren tegoeden voor bepaalde behoeften te gebruiken.

3.      Handelingen van juli 2011

26      De Raad heeft op 30 mei 2011 per brief aan verzoeksters advocaat meegedeeld dat hij nieuwe informatie had ontvangen die relevant was voor de vaststelling van de lijsten van personen, groepen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van verordening nr. 2580/2001 betrekking hadden, en de motivering dienovereenkomstig had gewijzigd. Verzoekster kreeg een termijn van drie weken om haar opmerkingen te maken.

27      Verzoekster heeft niet op deze brief gereageerd.

28      Op 18 juli 2011 heeft de Raad besluit 2011/430/GBVB inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (PB 2011, L 188, blz. 47) vastgesteld, alsook uitvoeringsverordening (EU) nr. 687/2011 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordeningen nr. 610/2010 en nr. 83/2011 (PB 2011, L 188, blz. 2) (hierna tezamen: „handelingen van juli 2011”). De naam „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” werd gehandhaafd op de lijsten in de bijlagen bij deze handelingen (hierna: „litigieuze lijsten van juli 2011”).

29      Bij brief van 19 juli 2011 heeft de Raad aan verzoeksters advocaat de redenen voor de handhaving van de naam „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” op de litigieuze lijsten van juli 2011 toegelicht en hierbij ten eerste aangegeven dat verzoekster te allen tijde kon verzoeken om heroverweging van deze lijsten in het kader van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931; ten tweede dat verzoeken overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 binnen twee maanden vanaf de datum van deze brief bij hem moesten worden ingediend om bij de volgende behandeling in aanmerking te worden genomen; ten derde dat verzoekster beroep kon instellen bij de Unierechter, en ten vierde dat verzoekster de bevoegde nationale instanties kon verzoeken om toestemming om de bevroren tegoeden voor bepaalde behoeften te gebruiken.

30      Deze motivering was dezelfde als die met betrekking tot de handelingen van januari 2011, met dit verschil dat de verwijzing naar de beslissing van de UK Treasury was geschrapt.

31      Verzoekster heeft niet op deze brief gereageerd.

4.      Handelingen van december 2011

32      De Raad heeft op 15 november 2011 per brief aan verzoeksters advocaat meegedeeld dat hij nieuwe informatie had ontvangen die relevant was voor de vaststelling van de lijsten van personen, groepen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van verordening nr. 2580/2001 betrekking hadden en de motivering dienovereenkomstig had gewijzigd. Hij verleende een termijn van twee weken om opmerkingen te maken.

33      Verzoekster heeft niet op deze brief gereageerd.

34      Op 22 december 2011 heeft de Raad besluit 2011/872/GBVB inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, en tot intrekking van besluit 2011/430 (PB 2011, L 343, blz. 54) vastgesteld, alsook uitvoeringsverordening (EU) nr. 1375/2011 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 687/2011 (PB 2011, L 343, blz. 10) (hierna tezamen: „handelingen van december 2011”). De naam „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” werd gehandhaafd op de lijsten in de bijlagen bij deze handelingen (hierna: „litigieuze lijsten van december 2011”).

35      Bij brief van 3 januari 2012 heeft de Raad aan verzoeksters advocaat de redenen voor handhaving van de naam „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” op de litigieuze lijsten van december 2011 toegelicht en hierbij ten eerste aangegeven dat verzoekster te allen tijde kon verzoeken om heroverweging van deze lijsten in het kader van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931; ten tweede dat verzoeken overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vóór 29 februari 2012 bij hem moesten worden ingediend om bij de volgende behandeling in aanmerking te worden genomen; ten derde dat verzoekster beroep kon instellen bij de Unierechter, en ten vierde dat verzoekster de bevoegde nationale instanties kon verzoeken om toestemming om de bevroren tegoeden voor bepaalde behoeften te gebruiken.

36      In deze motivering heeft de Raad de relevante feitelijke context op grond waarvan verzoekster (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem) als terroristische organisatie was aangemerkt, aangevuld met drie nieuwe feiten, die uit 2011 dateren.

37      Verzoekster heeft niet op deze brief gereageerd.

5.      Handelingen van juni 2012

38      Op 25 juni 2012 heeft de Raad besluit 2012/333/GBVB inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, en tot intrekking van besluit 2011/872 (PB 2012, L 165, blz. 72) vastgesteld, alsook uitvoeringsverordening (EU) nr. 542/2012 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 1375/2011 (PB 2012, L 165, blz. 12) (hierna tezamen: „handelingen van juni 2012”). De naam „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” werd gehandhaafd op de lijsten in de bijlagen bij deze handelingen (hierna: „litigieuze lijsten van juni 2012”).

39      Bij brief van 26 juni 2012 heeft de Raad aan verzoeksters advocaat de redenen voor handhaving van de naam „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” op de litigieuze lijsten van juni 2012 toegelicht en hierbij ten eerste aangegeven dat verzoekster te allen tijde kon verzoeken om heroverweging van deze lijsten in het kader van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931; ten tweede dat verzoeken overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vóór 27 augustus 2012 bij hem moesten worden ingediend om bij de volgende behandeling in aanmerking te worden genomen, ten derde dat verzoekster beroep kon instellen bij de Unierechter, en ten vierde dat verzoekster de bevoegde nationale instanties kon verzoeken om toestemming om de bevroren tegoeden voor bepaalde behoeften te gebruiken.

40      Deze motivering was identiek aan die betreffende de handelingen van december 2011.

41      Verzoekster heeft niet op deze brief gereageerd.

6.      Handelingen van december 2012

42      Op 10 december 2012 heeft de Raad besluit 2012/765/GBVB inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, en tot intrekking van besluit 2012/333 (PB 2012, L 337, blz. 50) vastgesteld, alsook uitvoeringsverordening (EU) nr. 1169/2012 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 542/2012 (PB 2012, L 337, blz. 2) (hierna tezamen: „handelingen van december 2012”). De naam „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” werd gehandhaafd op de lijsten in de bijlagen bij deze handelingen (hierna: „litigieuze lijsten van december 2012”).

43      Bij brief van 11 december 2012 heeft de Raad aan verzoeksters advocaat de redenen voor handhaving van de naam „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” op de litigieuze lijsten van december 2012 toegelicht en hierbij ten eerste aangegeven dat verzoekster te allen tijde kon verzoeken om heroverweging van deze lijsten in het kader van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931; ten tweede dat verzoeken overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vóór 11 februari 2013 bij hem moesten worden ingediend om bij de volgende behandeling in aanmerking te worden genomen; ten derde dat verzoekster beroep kon instellen bij de Unierechter, en ten vierde dat verzoekster de bevoegde nationale instanties kon verzoeken om toestemming om de bevroren tegoeden voor bepaalde behoeften te gebruiken.

44      Deze motivering was identiek aan die betreffende de handelingen van juni 2012.

45      Verzoekster heeft niet op deze brief gereageerd.

7.      Handelingen van juli 2013

46      Op 25 juli 2013 heeft de Raad besluit 2013/395/GBVB inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, en tot intrekking van besluit 2012/765 (PB 2013, L 201, blz. 57) vastgesteld, alsook uitvoeringsverordening (EU) nr. 714/2013 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 1169/2012 (PB 2013, L 201, blz. 10) (hierna tezamen: „handelingen van juli 2013”). De naam „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” werd gehandhaafd op de lijsten in de bijlagen bij deze handelingen (hierna: „litigieuze lijsten van juli 2013”).

47      Bij brief van 26 juli 2013 heeft de Raad aan verzoeksters advocaat de redenen voor handhaving van de naam „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” op de litigieuze lijsten van juli 2013 toegelicht en hierbij ten eerste aangegeven dat verzoekster te allen tijde kon verzoeken om heroverweging van deze lijsten in het kader van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931; ten tweede dat verzoeken overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vóór 10 september 2013 bij hem moesten worden ingediend om bij de volgende behandeling in aanmerking te worden genomen; ten derde dat verzoekster beroep kon instellen bij de Unierechter, en ten vierde dat verzoekster de bevoegde nationale instanties kon verzoeken om toestemming om de bevroren tegoeden voor bepaalde behoeften te gebruiken.

48      Deze motivering was identiek aan die betreffende de handelingen van december 2012.

49      Verzoekster heeft niet op deze brief gereageerd.

8.      Handelingen van februari 2014

50      Op 10 februari 2014 heeft de Raad besluit 2014/72/GBVB inzake de actualisering en wijziging van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, en tot intrekking van besluit 2013/395 (PB 2014, L 40, blz. 56) vastgesteld, alsook uitvoeringsverordening (EU) nr. 125/2014 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 714/2013 (PB 2014, L 40, blz. 9) (hierna tezamen: „handelingen van februari 2014”). De naam „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” werd gehandhaafd op de lijsten in de bijlagen bij deze handelingen (hierna: „litigieuze lijsten van februari 2014”).

51      Bij brief van 11 februari 2014 heeft de Raad aan verzoeksters advocaat de redenen voor handhaving van de naam „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” op de litigieuze lijsten van februari 2014 toegelicht en hierbij ten eerste aangegeven dat verzoekster te allen tijde kon verzoeken om heroverweging van deze lijsten in het kader van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931; ten tweede dat verzoeken overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vóór 28 februari 2014 bij hem moesten worden ingediend om bij de volgende behandeling in aanmerking te worden genomen; ten derde dat verzoekster beroep kon instellen bij de Unierechter, en ten vierde dat verzoekster de bevoegde nationale instanties kon verzoeken om toestemming om de bevroren tegoeden voor bepaalde behoeften te gebruiken.

52      Deze motivering was identiek aan die betreffende de handelingen van juli 2013.

53      Verzoekster heeft niet op deze brief gereageerd.

9.      Handelingen van juli 2014

54      Op 22 juli 2014 heeft de Raad besluit 2014/483/GBVB inzake de actualisering en wijziging van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, en tot intrekking van besluit 2014/72 (PB 2014, L 217, blz. 35) vastgesteld, alsook uitvoeringsverordening (EU) nr. 790/2014 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 125/2014 (PB 2014, L 217, blz. 1) (hierna tezamen: „handelingen van juli 2014”). De naam „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” werd gehandhaafd op de lijsten in de bijlagen bij deze handelingen (hierna: „litigieuze lijsten van juli 2014”).

55      Bij brief van 23 juli 2014 heeft de Raad aan verzoeksters advocaat de redenen voor handhaving van de naam „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” op de litigieuze lijsten van juli 2014 toegelicht en hierbij ten eerste aangegeven dat verzoekster te allen tijde kon verzoeken om heroverweging van deze lijsten in het kader van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931; ten tweede dat verzoeken overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vóór 30 september 2014 bij hem moesten worden ingediend om bij de volgende behandeling in aanmerking te worden genomen; ten derde dat verzoekster beroep kon instellen bij de Unierechter, en ten vierde dat verzoekster de bevoegde nationale instanties kon verzoeken om toestemming om de bevroren tegoeden voor bepaalde behoeften te gebruiken.

56      In de motivering heeft de Raad hieraan toegevoegd dat de kwalificatie van verzoekster als buitenlandse terroristische organisatie door het Amerikaanse besluit dat was vastgesteld op grond van section 219 van de wet van de Verenigde Staten inzake immigratie en nationaliteit, was gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2012.

57      Verzoekster heeft niet op deze brief gereageerd.

10.    Handelingen van augustus 2017

58      Op 4 augustus 2017 heeft de Raad besluit (GBVB) 2017/1426 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, en tot intrekking van besluit (GBVB) 2017/154 (PB 2017, L 204, blz. 95) vastgesteld, alsook uitvoeringsverordening (EU) 2017/1420 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2017/150 (PB 2017, L 204, blz. 3) (hierna tezamen: „handelingen van augustus 2017”). De naam „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” werd gehandhaafd op de lijsten in de bijlagen bij deze handelingen (hierna: „litigieuze lijsten van augustus 2017”).

59      Bij brief van 7 augustus 2017 heeft de Raad aan verzoeksters advocaat de redenen voor handhaving van de naam „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” op de litigieuze lijsten van augustus 2017 toegelicht en hierbij ten eerste aangegeven dat verzoekster te allen tijde kon verzoeken om heroverweging van deze lijsten in het kader van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931; ten tweede dat verzoeken overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vóór 4 september 2017 bij hem moesten worden ingediend om bij de volgende behandeling in aanmerking te worden genomen; ten derde dat verzoekster beroep kon instellen bij de Unierechter, en ten vierde dat verzoekster de bevoegde nationale instanties kon verzoeken om toestemming om de bevroren tegoeden voor bepaalde behoeften te gebruiken.

60      Deze motivering verschilt aanzienlijk van die van de eerdere handelingen.

61      Verzoekster heeft niet op deze brief gereageerd.

II.    Procesverloop en conclusies van partijen vóór terugverwijzing

62      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 september 2010, heeft verzoekster beroep ingesteld.

63      Zij heeft het Gerecht verzocht:

–        de kennisgeving van juli 2010 nietig te verklaren;

–        de handelingen van juli 2010 nietig te verklaren;

–        de Raad in de kosten te verwijzen.

64      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 december 2010, heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 7 februari 2011 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan.

65      Bij brief van 17 februari 2011, neergelegd ter griffie van het Gerecht op dezelfde dag, heeft verzoekster verwezen naar de handelingen van januari 2011 en naar de brief van 2 februari 2011. Zij heeft verklaard dat zij de middelen van het verzoekschrift tegen deze „handelingen” handhaafde en dat zij in repliek haar kritiek op de redenen voor de handhaving van haar naam op de litigieuze lijsten van januari 2011, die haar bij de brief van 2 februari 2011 ter kennis waren gebracht, zou uiteenzetten.

66      Na de andere partijen te hebben gehoord, heeft het Gerecht bij brief van de griffie van 15 juni 2011 verzoekster toegestaan in repliek de middelen en conclusies van het beroep aan te passen wat de handelingen van januari 2011 betrof, in voorkomend geval in het licht van de redenen die waren vervat in de brief van 2 februari 2011. Het Gerecht heeft verzoekster evenwel niet toegestaan haar conclusies aan te passen aan de brief van 2 februari 2011. De termijn voor de indiening van de repliek was vastgesteld op 27 juli 2011.

67      Bij brief van 27 juli 2011 heeft verzoekster verwezen naar de handelingen van juli 2011 en naar de brief van 19 juli 2011, die in de plaats van de aanvankelijk bestreden handelingen kwamen. Zij heeft opgemerkt dat de bekendmaking of kennisgeving van deze handelingen een nieuwe beroepstermijn van twee maanden deed ingaan, en heeft de redenen vermeld waarom de repliek niet was ingediend.

68      De brief van 27 juli 2011 is in het dossier opgenomen als een verzoek tot verlenging van de termijn om de repliek in te dienen.

69      Bij brieven van de griffie van 16 september 2011 heeft het Gerecht partijen in kennis gesteld van zijn beslissing om het verzoek tot verlenging niet toe te wijzen, en heeft het de termijn voor de indiening van de memorie in interventie door de Commissie vastgesteld op 2 november 2011.

70      Op 28 september 2011 heeft verzoekster ter griffie van het Gerecht een aanvullende memorie neergelegd. In deze memorie heeft verzoekster verklaard „haar vorderingen tot nietigverklaring uit te breiden tot [de handelingen van juli 2011]”, voor zover zij haar, inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem, betroffen. Zij heeft er tevens op gewezen dat het onderhavige beroep, uit het oogpunt van het aanvankelijke verzoekschrift, de brief van 17 februari 2011 en de aanvullende memorie, voortaan moest worden geacht te zijn gericht tegen de handelingen van juli 2010 en de handelingen van januari en juli 2011. Verzoekster heeft daaraan toegevoegd dat ook de tegen de kennisgeving van juli 2010 aangevoerde conclusies werden gehandhaafd, en heeft gepreciseerd dat haar verzoeken tot nietigverklaring slechts tegen de in het geding zijnde handelingen waren gericht voor zover zij haar betroffen.

71      Op 28 oktober 2011 heeft de Commissie de memorie in interventie ingediend.

72      Bij beslissing van het Gerecht van 8 december 2011 is de aanvullende memorie in het dossier opgenomen.

73      Bij brief van 20 december 2011 heeft het Gerecht partijen ervan in kennis gesteld dat, gelet op het feit dat de termijn om een beroep tot nietigverklaring van de handelingen van januari 2011 in te stellen vóór de indiening van de aanvullende memorie was verstreken, de aanpassing van de conclusies van het beroep die ertoe strekte deze uit te breiden tot deze handelingen, die op zich ontvankelijk was omdat zij reeds was gevraagd en rechtens naar behoren was bewerkstelligd door verzoeksters brief van 17 februari 2011, enkel zou worden onderzocht in het licht van de middelen en argumenten die door deze partij werden aangevoerd vóór het verstrijken van de termijn voor het instellen van beroep tot nietigverklaring van deze handelingen, dat wil zeggen de middelen en argumenten die in het inleidende verzoekschrift werden aangevoerd.

74      Het Gerecht heeft de termijn voor de indiening van de opmerkingen van de Raad en de Commissie over de aanpassing van de conclusies die ertoe strekte deze uit te breiden tot de handelingen van januari 2011, vastgesteld op 17 februari 2012, en heeft de termijn waarbinnen diezelfde partijen hun opmerkingen over de aanvullende memorie konden indienen, vastgesteld op 5 maart 2012 en vervolgens verlengd tot 3 april 2012.

75      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 februari 2012, heeft verzoekster haar conclusies aangepast en daarbij de handelingen van december 2011 in aanmerking genomen, voor zover zij haar, inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem, betroffen.

76      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 en 16 februari 2012, hebben de Commissie en de Raad, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, hun opmerkingen ingediend over de aanpassing van de conclusies die ertoe strekte deze uit te breiden tot de handelingen van januari 2011, voor zover zij haar, inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem, betroffen.

77      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 april 2012, hebben de Raad en de Commissie, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, hun opmerkingen over de aanvullende memorie ingediend.

78      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 juni 2012, heeft verzoekster, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, haar opmerkingen ingediend in antwoord op de opmerkingen van de Raad en de Commissie van 3 april 2012.

79      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 juli 2012, heeft verzoekster haar conclusies aangepast en daarbij de handelingen van juni 2012 in aanmerking genomen, voor zover zij Hamas, inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem, betroffen.

80      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 en 23 juli 2012, hebben de Commissie en de Raad, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, hun opmerkingen over de uitbreiding van de conclusies tot de handelingen van juni 2012 ingediend.

81      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 en 6 september 2012, hebben de Commissie en de Raad, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, geantwoord op verzoeksters opmerkingen van 28 juni 2012.

82      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 februari 2013, heeft verzoekster haar conclusies aangepast en daarbij de handelingen van december 2012 in aanmerking genomen, voor zover zij haar, inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem, betroffen.

83      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 en 13 maart 2013, hebben de Commissie en de Raad, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, hun opmerkingen over de uitbreiding van de conclusies tot de handelingen van december 2012 ingediend.

84      Bij brief van 24 september 2013 heeft verzoekster de conclusies van het onderhavige beroep aangepast om deze uit te breiden tot de handelingen van juli 2013, voor zover zij Hamas, inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem, betroffen.

85      Bij brief van 4 oktober 2013 heeft het Gerecht de Raad uitgenodigd bepaalde documenten over te leggen, aan welk verzoek de Raad bij akte van 28 oktober 2013 heeft voldaan, en heeft het partijen bepaalde vragen gesteld met het oog op de terechtzitting.

86      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 en 30 oktober 2013, hebben de Raad en de Commissie, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, hun opmerkingen ingediend over de aanpassing van de conclusies die ertoe strekte deze uit te breiden tot de handelingen van juli 2013.

87      Op 28 februari 2014 heeft verzoekster de conclusies van het onderhavige beroep aangepast en daarbij de handelingen van februari 2014 in aanmerking genomen, voor zover zij Hamas, inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem, betroffen.

88      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 en 5 maart 2014, hebben de Commissie en de Raad, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, hun opmerkingen over de uitbreiding van de conclusies tot de handelingen van februari 2014 ingediend.

89      Op 21 september 2014 heeft verzoekster haar conclusies aangepast en daarbij de handelingen van juli 2014 in aanmerking genomen, voor zover zij haar, inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem, betroffen.

90      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 oktober en 3 november 2014, hebben de Raad en de Commissie, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, hun opmerkingen ingediend over de aanpassing van de conclusies die ertoe strekte deze uit te breiden tot de handelingen van juli 2014.

91      Uit het voorgaande blijkt dat verzoekster het Gerecht heeft verzocht:

–        de kennisgeving van juli 2010 en de handelingen van juli 2010 tot en met juli 2014, voor zover zij haar, met inbegrip van Hamas-Izz al-Din al-Qassem, betreffen, nietig te verklaren;

–        de Raad in de kosten te verwijzen.

92      De Raad, ondersteund door de Commissie, heeft het Gerecht verzocht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster in de kosten te verwijzen.

93      Bij arrest van 17 december 2014, Hamas/Raad (T‑400/10; hierna: „oorspronkelijk arrest”, EU:T:2014:1095), heeft het Gerecht:

–        het verzoek tot nietigverklaring van de kennisgeving van juli 2010 niet-ontvankelijk verklaard;

–        de kennisgevingen van juli 2010 tot en met juli 2014, voor zover zij verzoekster (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem) betroffen, nietig verklaard;

–        de gevolgen van de handelingen van juli 2014 gehandhaafd voor een periode van drie maanden, te rekenen vanaf de uitspraak van dat arrest, dan wel, indien binnen de in artikel 56, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde termijn hogere voorziening zou worden ingesteld, totdat het Hof daarover uitspraak zou doen;

–        de Raad verwezen in zijn eigen kosten en in die van verzoekster, en de Commissie verwezen in haar eigen kosten.

94      Om tot die beslissing te komen, heeft het Gerecht het vierde en het zesde middel aanvaard, die zijn gericht tegen de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014. Met deze middelen wordt respectievelijk betoogd dat de Raad de ontwikkeling van de situatie door het tijdsverloop onvoldoende in aanmerking heeft genomen en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen. In de punten 101 en 125 van het oorspronkelijke arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de lijst van terroristische daden die verzoekster vanaf 2005 zou hebben gepleegd, die in de motivering van de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 werd vermeld, een beslissende rol had gespeeld bij de handhaving van de bevriezing van haar tegoeden door de Raad. In de punten 110 en 127 van het oorspronkelijke arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de verwijzing naar elke nieuwe terroristische daad die de Raad bij een nieuwe evaluatie op grond van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 in zijn motivering had opgenomen, het voorwerp had moeten hebben uitmaken van een onderzoek en een nationale beslissing van een bevoegde instantie. Na met name in de punten 109 en 131 van het oorspronkelijke arrest te hebben vastgesteld dat de Raad zijn bewering ten aanzien van de terroristische daden die verzoekster vanaf 2005 zou hebben verricht, niet had gebaseerd op dergelijke beslissingen, maar op informatie uit de pers en op internet, heeft het Gerecht de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 dan ook nietig verklaard.

95      In punt 141 van het oorspronkelijke arrest heeft het Gerecht ook de handelingen van juli 2010 en januari 2011 nietig verklaard, op grond dat zij evenmin enige verwijzing bevatten naar beslissingen van bevoegde instanties met betrekking tot de aan verzoekster toegerekende feiten en dus eveneens ontoereikend waren gemotiveerd.

96      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 20 februari 2015, heeft de Raad hogere voorziening ingesteld tegen het oorspronkelijke arrest, die is ingeschreven onder zaaknummer C‑79/15 P.

97      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 11 mei 2015, heeft de Franse Republiek verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. Het Hof heeft deze interventie toegestaan.

98      Bij arrest van 26 juli 2017, Raad/Hamas (C‑79/15 P, EU:C:2017:584; hierna: „arrest in hogere voorziening”), heeft het Hof het oorspronkelijke arrest vernietigd.

99      In zijn arrest in hogere voorziening heeft het Hof als volgt geoordeeld:

–        het Gerecht heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de beslissingen van de Verenigde Staten en/of de beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken als zodanig geen toereikende grondslag voor de handelingen van juli 2010 tot en met juli 2014 vormden (punt 33);

–        het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Raad artikel 1 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 had geschonden door in de motivering van de handelingen van juli 2010 tot en met juli 2014 te steunen op elementen uit andere bron dan de nationale beslissingen van de bevoegde autoriteiten (punt 50);

–        het Gerecht heeft bijgevolg blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn vaststelling dat de Raad de motiveringsplicht niet was nagekomen (punt 53).

100    Aangezien het Gerecht zich alleen heeft uitgesproken over het vierde en het zesde middel ter ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 van verzoekster, en aangezien in het kader van de overige middelen die voor het Gerecht zijn aangevoerd, ook kwesties aan de orde worden gesteld die betrekking hebben op feitelijke beoordelingen, heeft het Hof de zaak in zijn arrest in hogere voorziening naar het Gerecht terugverwezen en de beslissing over de kosten aangehouden (punt 56).

III. Procesverloop en conclusies van partijen na terugverwijzing

101    De naar het Gerecht verwezen zaak is ingeschreven ter griffie van het Gerecht onder nummer T‑400/10 RENV en op 27 september 2017 toegewezen aan de Eerste kamer.

102    Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 3 september, 4 en 5 oktober 2017, hebben verzoekster, de Raad en de Commissie overeenkomstig artikel 217, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht hun opmerkingen over het vervolg van de procedure ingediend.

103    In haar opmerkingen verzoekt verzoekster het Gerecht:

–        de handelingen van juli 2010 tot en met juli 2014, voor zover zij verzoekster „inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem” betreffen, nietig te verklaren;

–        de Raad te verwijzen in alle kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor het Hof.

104    In hun opmerkingen verzoeken de Commissie en de Raad het Gerecht:

–        het beroep kennelijk ongegrond te verklaren;

–        verzoekster in de kosten te verwijzen.

105    Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie op 3 oktober 2017, heeft verzoekster op grond van artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering een memorie tot aanpassing van het verzoekschrift ingediend om dit uit te breiden tot de handelingen van augustus 2017.

106    Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 oktober en 23 november 2017, hebben de Raad en de Commissie, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, hun opmerkingen over de memorie tot aanpassing van het verzoekschrift van 3 oktober 2017 ingediend.

107    De Raad, ondersteund door de Commissie, verzoekt het Gerecht:

–        de memorie tot aanpassing van het verzoekschrift kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, deze memorie ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten van de Raad in eerste aanleg, in hogere voorziening en in de onderhavige terugverwijzingsprocedure.

108    Op 27 maart 2018 heeft het Gerecht (Eerste kamer) krachtens artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering schriftelijke vragen gesteld aan de partijen en hun verzocht bepaalde stukken over te leggen. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan deze verzoeken voldaan.

109    Op 15 mei 2018 heeft het Gerecht verzoekster toegestaan om haar opmerkingen over de antwoorden van de Raad kenbaar te maken. Verzoekster heeft binnen de gestelde termijn geantwoord.

110    Op voorstel van de Eerste kamer heeft het Gerecht de zaak overeenkomstig artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering verwezen naar de Eerste kamer – uitgebreid.

111    Ter terechtzitting van 11 juli 2018 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

IV.    In rechte

A.      Voorafgaande overwegingen over het voorwerp van het beroep en over de strekking en de ontvankelijkheid van verzoeksters opmerkingen van 28 juni 2012

1.      Verzoeken tot aanpassing van de conclusies van het beroep ten aanzien van de handelingen van juli 2010 tot en met juli 2014

112    Zoals blijkt uit de uiteenzetting van de feiten, zijn de handelingen van juli 2010 ingetrokken en vervangen door achtereenvolgens de handelingen van januari, juli en december 2011, juni en december 2012, juli 2013, februari en juli 2014.

113    Verzoekster heeft haar aanvankelijke conclusies telkens aangepast, zodat haar beroep strekt tot nietigverklaring van deze verschillende handelingen.

114    Zij heeft bovendien haar conclusies strekkende tot nietigverklaring van de ingetrokken handelingen uitdrukkelijk gehandhaafd.

115    Volgens artikel 86, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan de verzoeker, wanneer een handeling waarvan om nietigverklaring wordt verzocht, door een andere handeling met hetzelfde voorwerp wordt vervangen of gewijzigd, het verzoekschrift vóór de sluiting van de mondelinge behandeling aanpassen om met dit nieuwe gegeven rekening te houden. Overeenkomstig lid 2 van dezelfde bepaling moet dat verzoek worden ingediend binnen de in artikel 263, zesde alinea, VWEU bedoelde termijn.

116    In casu hebben de in punt 112 genoemde verzoeken om aanpassing van het verzoekschrift betrekking op handelingen waarmee handelingen worden ingetrokken en vervangen waarvan eerder in het kader van het beroep om nietigverklaring werd verzocht. Bovendien zijn de verzoeken ingediend vóór de datum van sluiting van de mondelinge behandeling vóór terugverwijzing, op 20 november 2014, en binnen de in artikel 263, zesde alinea, VWEU gestelde termijn. De verzoeken om aanpassing van het verzoekschrift zijn derhalve ontvankelijk.

117    Volgens vaste rechtspraak over beroepen die zijn gericht tegen achtereenvolgende maatregelen tot bevriezing van tegoeden, en anders dan de Commissie in haar memorie in interventie betreffende de handelingen van juli 2010 aanvoert, behoudt een verzoekende partij een belang bij een beroep tot nietigverklaring van een ingetrokken besluit waarbij beperkende maatregelen zijn opgelegd, dat is vervangen door een later besluit, aangezien de intrekking van een handeling van een instelling niet de erkenning van de onrechtmatigheid ervan inhoudt en ex nunc werkt, anders dan een arrest houdende nietigverklaring, dat de nietig verklaarde handeling met terugwerkende kracht uit de rechtsorde verwijdert, zodat deze handeling wordt geacht nooit te hebben bestaan (arrest van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, EU:T:2006:384, punt 35; zie eveneens arresten van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punten 45‑48 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 30 september 2009, Sison/Raad, T‑341/07, EU:T:2009:372, punten 47 en 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

118    Daarom behoudt verzoekster een belang om op te komen tegen de handelingen van juli 2010 tot en met juli 2014, ook al zijn deze in de loop van de procedure ingetrokken en vervangen.

119    Het onderhavige beroep is dus ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de handelingen van juli 2010 tot en met juli 2014.

2.      Ontvankelijkheid van het verzoek tot nietigverklaring van de kennisgeving van juli 2010

120    De Raad, ondersteund door de Commissie, stelt dat het verzoek tot nietigverklaring van de kennisgeving van juli 2010 niet-ontvankelijk is omdat de personen en entiteiten hierin enkel wordt verzocht om hun rechten uit te oefenen, zonder dat hun rechtspositie wordt aangetast. Deze kennisgeving vormt dan ook geen voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 263 VWEU, zoals uitgelegd in de rechtspraak.

121    Overeenkomstig artikel 263, eerste alinea, VWEU zijn de handelingen waartegen beroep openstaat, de handelingen „waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd”.

122    Volgens vaste rechtspraak zijn enkel maatregelen met bindende rechtsgevolgen die de belangen van de verzoekende partij kunnen aantasten doordat zij haar rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, handelingen of besluiten waartegen beroep tot nietigverklaring openstaat [zie de beschikking van 14 mei 2012, Sepracor Pharmaceuticals (Ierland)/Commissie, C‑477/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:292, punten 50 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

123    In casu is verzoeksters naam op de litigieuze lijsten van juli 2010 gehandhaafd door de handelingen van juli 2010.

124    Zoals uit punt 11 hierboven blijkt, had de kennisgeving van juli 2010, die de dag na de vaststelling van de handelingen van juli 2010 in het Publicatieblad werd bekendgemaakt, enkel tot doel de personen en entiteiten waarvan de tegoeden ter uitvoering van deze handelingen bevroren bleven, in kennis te stellen van de hun geboden mogelijkheden om de bevoegde nationale instanties om een machtiging te verzoeken om de bevroren tegoeden voor bepaalde behoeften te gebruiken, om de Raad naar de redenen voor de handhaving van hun naam op de litigieuze lijsten van juli 2010 te vragen, om deze instelling te verzoeken zijn besluit tot handhaving opnieuw te onderzoeken en, ten slotte, om beroep in te stellen bij de rechter van de Unie.

125    Aldus heeft de kennisgeving van 2010 geen bindende rechtsgevolgen in het leven geroepen die verzoeksters belangen kunnen aantasten doordat zij haar rechtspositie aanmerkelijk wijzigen.

126    Het beroep moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de kennisgeving van 2010.

3.      Strekking en ontvankelijkheid van verzoeksters opmerkingen van 28 juni 2012

127    Op 28 juni 2012 heeft verzoekster, daartoe uitgenodigd door het Gerecht, haar opmerkingen ingediend over de opmerkingen van de Raad en de Commissie van 3 april 2012 over de aanvullende memorie.

128    Verzoekster had aan haar opmerkingen de titel „memorie van repliek” gegeven, waartegen de Raad in zijn opmerkingen van 6 september 2012 heeft ingebracht dat het verzoekster niet kon worden toegestaan een repliek in te dienen betreffende de zaak in haar geheel zoals aanvankelijk aanhangig gemaakt door de neerlegging van het verzoekschrift, waarvoor zij niet binnen de gestelde termijn een repliek had ingediend.

129    De Raad was van mening dat de uitwisseling van memories over de zaak ten gronde had moeten eindigen met de indiening door verzoekster van de aanvullende memorie respectievelijk met de indiening door de Raad van zijn opmerkingen over deze memorie.

130    Er zij op gewezen dat verzoeksters opmerkingen van 28 juni 2012, neergelegd op uitnodiging van het Gerecht, in de onderhavige zaak inderdaad geen repliek kunnen vormen in de zin van artikel 83, eerste lid, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

131    Zoals hierboven uit de punten 67 tot en met 70 blijkt, heeft verzoekster in de onderhavige zaak immers niet binnen de gestelde termijn een repliek ingediend en is het verzoek tot verlenging van de termijn voor het indienen van een repliek, dat door het Gerecht was afgeleid uit verzoeksters brief van 27 juli 2011, verworpen.

132    Dat neemt niet weg dat de opmerkingen van 28 juni 2012, hoewel zij niet in aanmerking kunnen worden genomen in het onderhavige beroep voor zover dit strekt tot nietigverklaring van de handelingen van juli 2010 en januari 2011 (zie wat dit laatste betreft punt 73 hierboven), ontvankelijk zijn in het kader van het verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van juli 2011 (ingediend door neerlegging van de aanvullende memorie), voor zover zij een antwoord vormen op de opmerkingen van de Raad over de in de aanvullende memorie aangevoerde nieuwe middelen die zijn gericht tegen de handelingen van juli 2011, alsook in het kader van de verzoeken tot nietigverklaring van de latere handelingen van de Raad.

133    Het is overigens juist omdat het Gerecht het nodig heeft geacht verzoekster toe te staan in dit kader te antwoorden op de opmerkingen van de Raad van 3 april 2012 over de aanvullende memorie, dat het haar heeft uitgenodigd opmerkingen in te dienen.

134    Ten slotte blijkt uit de bewoordingen zelf van punt 1 van de opmerkingen van 28 juni 2012 dat zij slechts dienen      als antwoord op de opmerkingen van de Raad van 3 april 2012 op de aanvullende memorie.

135    Gelet op deze preciseringen met betrekking tot de strekking van de opmerkingen van 28 juni 2012, dienen de bezwaren van de Raad tegen de ontvankelijkheid van deze opmerkingen te worden afgewezen.

4.      Verzoek tot aanpassing van de conclusies van het beroep ten aanzien van de handelingen van augustus 2017

136    Bij een memorie tot aanpassing van het verzoekschrift van 3 oktober 2017 heeft verzoekster verzocht het beroep uit te breiden tot de handelingen van augustus 2017.

137    In zijn opmerkingen over die memorie heeft de Raad aangevoerd dat dit verzoek op twee gronden niet-ontvankelijk was, ten eerste omdat anders dan bedoeld in artikel 86, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, waarnaar artikel 218 van dit Reglement verwijst, de aanpassing van het verzoekschrift had plaatsgevonden na de sluiting van de mondelinge behandeling, op 21 november 2014, en ten tweede omdat de handelingen van augustus 2017 de in de onderhavige zaak bestreden handelingen niet vervingen.

138    Ter terechtzitting heeft de Raad verklaard zich met betrekking tot dit middel van niet-ontvankelijkheid naar het oordeel van het Gerecht te schikken.

139    Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat de ontvankelijkheid van de beroepen de openbare orde raakt en dus ambtshalve kan worden onderzocht door het Gerecht (zie in die zin arrest van 22 februari 2006, Standertskjöld-Nordenstam en Heyraud/Commissie, T‑437/04 en T‑441/04, EU:T:2006:62, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

140    In artikel 218 van het Reglement voor de procesvoering is bepaald dat wanneer het Hof van Justitie een arrest van het Gerecht vernietigt en de zaak voor verdere afdoening naar het Gerecht terugverwijst, waarbij de zaak door de beslissing houdende terugverwijzing aanhangig wordt, de procedure voor het Gerecht, behoudens de bepalingen van artikel 217 van dat reglement, naargelang het geval verloopt overeenkomstig de bepalingen van titel III of IV van dit Reglement.

141    Aangezien titel IV van het Reglement voor de procesvoering betrekking heeft op rechtszaken betreffende intellectuele-eigendomsrechten, dient in casu te worden aangeknoopt bij titel III van het Reglement. In artikel 86, lid 1, dat deel uitmaakt van deze titel III zijn twee voorwaarden bepaald waaraan een verzoek tot aanpassing van het verzoekschrift dient te voldoen om ontvankelijk te zijn. Ten eerste moet het verzoek tot aanpassing van het verzoekschrift vóór de sluiting van de mondelinge behandeling zijn ingediend. Ten tweede moeten de handelingen waarop dit verzoek betrekking heeft, een of meerdere handelingen vervangen of wijzigen waarvan eerder om nietigverklaring is verzocht.

142    Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de eerste voorwaarde, moet worden opgemerkt dat in casu niet is voldaan aan de tweede voorwaarde. De bij de handelingen van augustus 2017 ingetrokken handelingen waren immers noch in het verzoekschrift, noch in de eerder ingediende memories tot aanpassing van het verzoekschrift aan de orde.

143    Verzoekster stelt dat op basis van het arrest van 28 januari 2016, Klyuyev/Raad (T‑341/14, EU:T:2016:47, punt 33), een andere conclusie moet worden getrokken. In dat arrest heeft het Gerecht een verzoek tot aanpassing van het verzoekschrift dat in een vergelijkbare situatie was ingediend, aanvaard.

144    In dit verband dient te worden benadrukt dat het door verzoekster aangehaalde arrest op dit punt niet relevant is, aangezien in die zaak, anders dan in het onderhavige geval, was voldaan aan de tweede voorwaarde van artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering. Met de handelingen waarop de memorie tot aanpassing van het verzoekschrift betrekking had, werden immers handelingen gewijzigd die in het gedinginleidend stuk daadwerkelijk waren bestreden.

145    Uit een en ander volgt dat het verzoek om aanpassing van het verzoekschrift dat verzoekster op 3 oktober 2017 heeft ingediend, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

B.      Verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van juli 2010

146    Ter ondersteuning van haar verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van juli 2010 voert verzoekster vier middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout, het tweede aan schending van de rechten van de verdediging, het derde aan schending van het eigendomsrecht en het vierde aan niet-nakoming van de motiveringsplicht.

1.      Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout inzake de toepasselijkheid van de maatregelen tot bevriezing van tegoeden op verzoekster

147    In haar eerste middel stelt verzoekster dat zij in beginsel niet op lijsten van bevroren tegoeden kan worden geplaatst, net zoals staten en legitieme regeringen.

148    In verband hiermee benadrukt verzoekster dat zij haar legitimiteit door verkiezingen heeft verkregen, dat zij een politieke partij vormt die momenteel aan de macht is en dat zij in 2007 heeft deelgenomen aan een regering van nationale eenheid, en dat die drie omstandigheden inhouden dat de uitzondering voor staten en legitieme regeringen ook voor haar geldt.

149    De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de gegrondheid van dit middel.

150    Opgemerkt zij dat maatregelen tot bevriezing van tegoeden volgens artikel 1, lid 1, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 van toepassing zijn op personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden.

151    Volgens artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 wordt onder „terroristische daad” een opzettelijke handeling verstaan die naar aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kan schaden en die overeenkomstig het nationale recht als strafbaar feit is gedefinieerd, wanneer de daad gepleegd wordt met het doel een bevolking ernstig te intimideren, of overheden dan wel een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te verplichten een bepaalde handeling te verrichten of zich daarvan te onthouden, dan wel de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of van een internationale organisatie ernstig te destabiliseren of te vernietigen.

152    Onder daden die worden geacht te zijn begaan om de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of van een internationale organisatie ernstig te destabiliseren of te vernietigen, vallen volgens artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 onder meer aanslagen op het leven van een persoon, met mogelijk een dodelijke afloop, ernstige schendingen van de fysieke integriteit van één persoon, ontvoering of gijzeling, alsook vervaardiging, bezit, verwerving, vervoer, levering of gebruik van vuurwapens.

153    Uit deze bepalingen volgt dat de daden die door een persoon of entiteit zijn verricht, en niet de aard van die persoon of entiteit, relevant zijn om te bepalen of de in gemeenschappelijk standpunt 2001/931 opgenomen regels op een persoon of entiteit moeten worden toegepast.

154    In deze omstandigheden kunnen de door verzoekster genoemde omstandigheden, te weten het aan de macht zijn na verkiezingen, de politieke aard van de organisatie of deelname aan de regering, niet als grond worden beschouwd om te ontsnappen aan de regels die zijn neergelegd in gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

155    Hoe dan ook, zelfs gesteld dat verzoeksters argument, volgens hetwelk de maatregelen tot bevriezing van de tegoeden zoals neergelegd in gemeenschappelijk standpunt 2001/931 niet kunnen worden toegepast op staten of legitieme regeringen, gegrond is, bevindt verzoekster zich niet in een situatie op grond waarvan zij aanspraak kan maken op deze vermeende uitzondering.

156    Verzoekster is immers geen staat in internationaalrechtelijke zin, aangezien met dit begrip in deze tak van het recht territoriale entiteiten worden aangeduid, en niet organisaties van haar soort.

157    Wat de hoedanigheid van legitieme regering betreft, deze verleent regeringen in voorkomend geval een zekere bescherming, maar kan niet worden uitgebreid tot groepen of organisaties die, zoals verzoekster beweert te doen, daarin bepaalde leden afvaardigen (zie naar analogie arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

158    Het eerste middel dient bijgevolg ongegrond te worden verklaard.

2.      Tweede middel: schending van de rechten van de verdediging

159    Met het tweede middel voert verzoekster aan dat de Raad het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden door na te laten de tegen haar in aanmerking genomen elementen vóór de goedkeuring van de handelingen van juli 2010 aan haar mee te delen en haar niet in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, overeenkomstig artikel 6, lid 3, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), en artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

160    De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de gegrondheid van dit middel.

161    In dit verband zij opgemerkt dat volgens de rechtspraak voor de vaststelling van de verplichtingen die voortvloeien uit het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de plaatsing van de naam van een persoon of entiteit op een lijst van bevroren tegoeden, en anderzijds de handhaving van een dergelijke plaatsing.

162    Wanneer de Raad de naam van een persoon of entiteit voor het eerst op een in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 bedoelde lijst plaatst, is hij niet verplicht om de betrokken persoon of entiteit vooraf de redenen mee te delen waarom hij zijn of haar naam daarin wil opnemen (zie in die zin arrest van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 61).

163    Deze regel is ingegeven door het feit dat een dergelijke beslissing enkel effect kan sorteren als zij een verrassingseffect heeft (zie in die zin arrest van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 61).

164    Bij een eerste inschrijving volstaat het in beginsel dan ook dat de redenen voor de beslissing tegelijk met of onmiddellijk na de goedkeuring van die beslissing aan de betrokken persoon of entiteit worden meegedeeld, en dat deze persoon of entiteit de mogelijkheid wordt geboden om op dat moment te worden gehoord (zie in die zin arrest van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 61).

165    Dit is anders voor beslissingen tot handhaving van de naam van een persoon of entiteit op een dergelijke lijst, aangezien het verrassingseffect dan niet meer noodzakelijk is.

166    Volgens de rechtspraak zijn de verplichtingen bij de vaststelling van dergelijke beslissingen afhankelijk van de vraag of de motivering al dan geen nieuwe elementen bevat.

167    Wanneer er sprake is van nieuwe elementen, moet de goedkeuring van de maatregel worden voorafgegaan door een mededeling van de ten laste gelegde feiten aan de bedoelde persoon of entiteit, waarbij de mogelijkheid moet worden geboden om daarover te worden gehoord (zie in die zin arresten van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 63, en 28 juli 2016, Tomana e.a./Raad en Commissie, C‑330/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:601, punt 67).

168    Deze verplichting geldt echter niet wanneer dergelijke elementen ontbreken (zie in die zin arresten van 13 september 2013, Makhlouf/Raad, T‑383/11, EU:T:2013:431, punten 43 en 44, en 18 september 2017, Uganda Commercial Impex/Raad, T‑107/15 en T‑347/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:628, punt 97), aangezien de betrokken persoon of entiteit dan wordt verondersteld kennis te hebben genomen van de eerdere redenen, en de mogelijkheid te hebben gehad om opmerkingen in te dienen.

169    In casu blijkt dat de handelingen van juli 2010 onder deze laatste categorie vallen, omdat de redenen die ten grondslag lagen aan die handelingen niet anders zijn dan die welke zijn vermeld in de motivering van de handelingen van 22 december 2009, namelijk besluit 2009/1004/GBVB van de Raad inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (PB 2009, L 346, blz. 58) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1285/2009 van de Raad tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 501/2009 (PB 2009, L 346, blz. 39), die aan verzoekster is meegedeeld via de kennisgeving over uitvoeringsverordening nr. 1285/2009, bekendgemaakt in het Publicatieblad van 23 december 2009 (PB 2009, C 315, blz. 11; hierna: „kennisgeving van december 2009”).

170    Wat de kennisgeving van december 2009 betreft, zij eraan herinnerd dat is beslist dat de bekendmaking van het dispositief in het Publicatieblad en een algemene motivering van maatregelen tot bevriezing van tegoeden toereikend is, gelet op het feit dat een gedetailleerde bekendmaking van de tegen de betrokken personen en entiteiten in aanmerking genomen grieven niet alleen in conflict kan komen met dwingende overwegingen van algemeen belang, maar ook afbreuk kan doen aan hun gerechtvaardigde belangen, met dien verstande dat de specifieke en concrete motivering van het betrokken besluit daarenboven moet worden geformaliseerd en met andere passende middelen ter kennis van de betrokkenen moet worden gebracht (zie in die zin arrest van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, EU:T:2006:384, punt 147).

171    In het geval van beperkende maatregelen moeten deze andere passende middelen in beginsel bestaan in een individuele kennisgeving, aangezien dergelijke maatregelen aanzienlijke gevolgen hebben voor de betrokken personen of entiteiten en hierdoor de uitoefening van hun fundamentele rechten kan worden belemmerd (zie in die zin arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, EU:T:2009:401, punt 86).

172    Dienaangaande betoogt de Raad dat individuele kennisgeving niet mogelijk was omdat hij geen adres had kunnen vaststellen waarnaar een brief aan verzoekster had kunnen worden gestuurd. Bovendien had verzoekster hem nooit een contactadres gegeven en hem nooit verzocht om toelichting bij de plaatsing van haar naam op de lijsten van bevroren tegoeden.

173    In dit verband heeft verzoeksters advocaat, in antwoord op vragen die hem door het Gerecht waren gesteld, ter terechtzitting aangegeven dat hij dat adres niet aan de Raad kon doorgeven omdat hij om veiligheidsredenen daarover zelf evenmin beschikte.

174    De Commissie heeft opgemerkt dat verzoekster zelfs voor de bij het Gerecht ingeleide procedure geen echt adres had meegedeeld.

175    In dit verband dient erop te worden gewezen dat de verplichting tot individuele kennisgeving van een precieze en concrete motivering aan de personen en entiteiten waartegen beperkende maatregelen zijn gericht, voornamelijk strekt tot aanvulling van de bekendmaking van een kennisgeving in het Publicatieblad, waarin aan de betrokken personen of entiteiten wordt meegedeeld dat er beperkende maatregelen jegens hen zijn getroffen en waarin zij worden uitgenodigd te verzoeken om mededeling van de motivering van deze maatregelen door het precieze adres op te geven waarnaar dit verzoek kan worden gezonden. Individuele kennisgeving aan de betrokken personen en entiteiten is derhalve niet de enige wijze waarop zij in kennis kunnen worden gesteld van de jegens hen genomen maatregelen.

176    Voorts blijkt uit de rechtspraak dat de verplichting tot individuele kennisgeving van de motivering van de beperkende maatregelen niet in alle gevallen van toepassing is, maar enkel wanneer kennisgeving mogelijk blijkt (zie in die zin arrest van 16 juli 2014, Hassan/Raad, T‑572/11, EU:T:2014:682, punt 37).

177    In casu blijkt dat verzoeksters adres ook in deze procedure onbekend blijft, aangezien de enige aanwijzingen van verzoekster aan het Gerecht de naam van een stad en een land zijn, en deze gegevens sinds de indiening van het verzoekschrift bovendien twee keer zijn gewijzigd (Beiroet in Libanon, vervolgens Damascus in Syrië en ten slotte Doha in Qatar).

178    Ter terechtzitting heeft verzoekster voorts betoogd dat de Unie over een netwerk van vertegenwoordigers in het buitenland beschikt, zodat de Raad de middelen had om het adres vast te stellen waarnaar een individuele kennisgeving kon worden gezonden, en dat deze instelling, en niet verzoekster zelf, initiatieven hiertoe moest ontplooien omdat de maatregelen die waren vastgesteld in de handelingen van juli 2010 negatieve gevolgen voor haar konden hebben.

179    Op dit punt moet worden opgemerkt dat de verplichting tot individuele kennisgeving voor de instellingen, binnen de in punt 176 genoemde grenzen, niet tot gevolg kan hebben dat verzoekster is vrijgesteld van elke stap waarmee zij informatie over haar rechtspositie kan inwinnen en met name de tegen haar geformuleerde grieven kan vaststellen. Zoals hierboven blijkt uit de punten 4 en 5, staat verzoeksters naam sinds 2001 op de lijsten van bevroren tegoeden. Aangezien zij wist dat de handhaving van haar naam op deze lijsten onderwerp van bespreking was binnen de Raad, kon zij de nodige stappen bij deze instelling ondernemen om precieze en concrete informatie te verkrijgen over de gronden waarop de tegen haar gerichte maatregelen waren gebaseerd, en eventueel een raadsman aanwijzen die haar kon vertegenwoordigen, zoals zij overigens heeft gedaan in de voor het Gerecht ingeleide procedures en voor haar verdediging in de hogere voorziening voor het Hof. Aangezien verzoekster geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid, kan zij de gevolgen van haar eigen nalatigheid niet tegenwerpen aan de Raad.

180    Zonder het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging te schenden, kon de Raad dus samen met de bekendmaking van de handelingen van december 2009 in het Publicatieblad een kennisgeving publiceren waarbij verzoekster werd uitgenodigd, hem om mededeling van de motivering van deze handelingen te verzoeken, zonder een individuele kennisgeving te verrichten, aangezien een dergelijke kennisgeving in de omstandigheden van de zaak niet mogelijk bleek.

181    In deze omstandigheden moet het tweede middel ongegrond worden verklaard.

3.      Derde middel: schending van het eigendomsrecht

182    In haar derde middel betoogt verzoekster dat de bevriezing van tegoeden door de handelingen van juli 2010 in strijd is met het eigendomsrecht zoals gewaarborgd door artikel 17 van het Handvest van de grondrechten en artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het EVRM. Zij verwijst in dit verband naar de arresten van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461), en 11 juni 2009, Othman/Raad en Commissie (T‑318/01, EU:T:2009:187).

183    De gegrondheid van dit middel wordt betwist door de Raad, die op dit punt wordt ondersteund door de Commissie.

184    In dit verband zij erop gewezen dat grondrechten, in het bijzonder het eigendomsrecht, in het Unierecht geen absolute bescherming genieten. De uitoefening van die rechten kan aan beperkingen worden onderworpen, mits deze ten eerste daadwerkelijk aan door de Unie nagestreefde doeleinden van algemeen belang beantwoorden en ten tweede, deze doeleinden in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep opleveren waardoor deze rechten in hun kern worden aangetast (zie in die zin arrest van 15 november 2012, Al‑Aqsa/Raad en Nederland/Al‑Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 121 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

185    Met betrekking tot de eerste voorwaarde zij eraan herinnerd dat met de bevriezing van de tegoeden, financiële en andere economische middelen van personen en entiteiten waarvan overeenkomstig verordening nr. 2580/2001 en gemeenschappelijk standpunt 2001/931 is vastgesteld dat zij betrokken zijn bij de financiering van het terrorisme, een doelstelling van algemeen belang wordt nagestreefd, aangezien deze maatregelen deel uitmaken van de bestrijding van de bedreigingen van de internationale vrede en veiligheid door terroristische handelingen (zie in die zin arrest van 15 november 2012, Al‑Aqsa/Raad en Nederland/Al‑Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

186    Wat de tweede voorwaarde betreft, zij erop gewezen dat de maatregelen tot bevriezing van tegoeden en in het bijzonder de handhaving van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten van juli 2010 niet onevenredig of onduldbaar blijken. Het is ook niet zo dat de grondrechten of bepaalde van deze rechten hierdoor in hun kern worden aangetast.

187    Dergelijke maatregelen zijn in een democratische samenleving immers noodzakelijk ter bestrijding van terrorisme (zie in die zin arrest van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punt 129 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

188    Bovendien zijn maatregelen tot bevriezing van tegoeden niet absoluut, maar voorzien zij in de mogelijkheid om enerzijds toe te staan dat bevroren tegoeden worden gebruikt om in essentiële behoeften te voorzien of bepaalde verplichtingen na te komen en anderzijds specifieke machtigingen te verlenen om bevroren tegoeden, andere financiële activa of andere economische middelen in specifieke omstandigheden vrij te geven (zie arrest van 15 november 2012, Al‑Aqsa/Raad en Nederland/Al‑Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

189    Voorts wordt de handhaving van namen op de lijst van bevroren tegoeden periodiek geëvalueerd teneinde te waarborgen dat de personen en entiteiten die niet meer beantwoorden aan de criteria om op de lijsten te staan, worden geschrapt (arrest van 15 november 2012, Al‑Aqsa/Raad en Nederland/Al‑Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 129).

190    Aan deze elementen wordt geen afbreuk gedaan door de rechtspraak die in de door verzoekster aangehaalde arresten is ontwikkeld.

191    In die arresten was het Hof van oordeel dat sprake was van een ongerechtvaardigde beperking omdat de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties beperkende maatregelen had getroffen ten aanzien van de verzoekende partij zonder dat deze procedurele waarborgen genoot op grond waarvan zij opmerkingen kon indienen bij de VN‑autoriteiten die verantwoordelijk waren voor de vaststelling van de maatregelen of, binnen de Unie, bij de Raad, die deze maatregelen op het grondgebied van de lidstaten ten uitvoer had gelegd.

192    Een dergelijke situatie verschilt van die van de onderhavige zaak, waarin de handelingen van juli 2010 geen oorspronkelijke plaatsing op een lijst betreffen, niet zijn gebaseerd op een resolutie van de Verenigde Naties en verzoekster met de bekendmaking van de kennisgeving van december 2009 in de gelegenheid is gesteld om opmerkingen te maken over de tegen haar aangevoerde elementen (zie punten 170‑180 hierboven).

193    In deze omstandigheden moet het derde middel ongegrond worden verklaard.

4.      Vierde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

194    Met haar vierde middel verwijt verzoekster de Raad, de redenen voor de handhaving van haar naam op de litigieuze lijsten van juli 2010 niet te hebben vermeld in de handelingen van juli 2010 zoals bekendgemaakt in het Publicatieblad.

195    De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de gegrondheid van dit middel.

196    In dit verband zij erop gewezen dat de Raad op 13 juli 2010 in het Publicatieblad niet alleen het dispositief en de algemene redenen voor de vaststelling van de handelingen van juli 2010 heeft bekendgemaakt, maar ook de kennisgeving van juli 2010 heeft gepubliceerd waarin de betrokken personen en entiteiten worden uitgenodigd, hem om mededeling van de motivering van deze handelingen te verzoeken.

197    Zoals aangegeven in punt 170 hierboven is reeds geoordeeld dat de Raad in het geval van beperkende maatregelen, zonder de motiveringsplicht en het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging te schenden, de bekendmaking in het Publicatieblad van de handelingen waarbij beperkende maatregelen worden vastgesteld, kan beperken tot het dispositief en de algemene motivering ter onderbouwing van deze maatregelen, met dien verstande dat de specifieke en concrete motivering moet worden geformaliseerd en met andere passende middelen ter kennis van de betrokkenen moet worden gebracht.

198    In die omstandigheden was de Raad, anders dan verzoekster stelt, niet verplicht de specifieke en concrete redenen voor de vaststelling ervan op te nemen in de handelingen van juli 2010, zoals bekendgemaakt in het Publicatieblad.

199    Verzoekster stelt evenwel dat de motivering betreffende de handelingen van juli 2010 aan haar ter kennis had moeten worden gebracht en niet met een kennisgeving in het Publicatieblad had mogen worden bekendgemaakt. Tevens benadrukt zij dat zij niet uitdrukkelijk werd vermeld in deze kennisgeving, zodat deze moeilijk toegankelijk was voor haar. Ten slotte stelt zij dat de Raad volgens de kennisgeving al binnen twee maanden moest worden verzocht om mededeling van de motivering van de handelingen van juli 2010, wat geen redelijke termijn was.

200    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de Raad niet beschikte over het juiste adres van verzoekster en hij de motivering van de handelingen van juli 2010 daarom niet individueel aan haar ter kennis kon brengen, zodat hij zich kon beperken tot bekendmaking van de kennisgeving van juli 2010, zoals blijkt uit de punten 176 tot en met 180 hierboven.

201    Bovendien kan het feit dat de namen van personen en entiteiten waarop de kennisgeving van juli 2010 betrekking had, daarin niet uitdrukkelijk worden genoemd, op zich niet worden beschouwd als een inbreuk op de motiveringsplicht, aangezien deze kennisgeving verwees naar de verordening van juli 2010, waarin deze namen wel werden genoemd.

202    Ten slotte is het onjuist dat het verzoek tot mededeling van de motivering van de betrokken handelingen volgens de kennisgeving van juli 2010 binnen twee maanden na de bekendmaking ervan moest worden ingediend. Anders dan verzoekster stelt, was de termijn waarbinnen om mededeling van de motivering van de handelingen van juli 2010 kon worden verzocht, in de kennisgeving van juli 2010 niet beperkt tot twee maanden, maar werd daarin enkel gepreciseerd dat de Raad de lijsten van bevroren tegoeden overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 periodiek opnieuw onderzocht, en dat, indien de betrokken personen en entiteiten een verzoek tot heronderzoek indienden en dit tijdens de volgende herziening behandeld wilden zien, dat verzoek binnen een termijn van twee maanden na de datum van bekendmaking van die kennisgeving moest worden ingediend.

203    Gelet op het voorgaande dient te worden vastgesteld dat de Raad zijn motiveringsplicht is nagekomen, zodat het vierde middel ongegrond moet worden verklaard.

5.      Conclusie

204    Gelet op een en ander moet het beroep worden afgewezen, voor zover het de handelingen van juli 2010 betreft.

C.      Verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van januari 2011

205    Uit punt 73 hierboven blijkt dat verzoekster tot staving van het verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van januari 2011 dezelfde middelen tot nietigverklaring aanvoert als voor de handelingen van juli 2010.

1.      Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout

206    Aangezien het eerste middel hetzelfde is als het middel dat wordt aangevoerd voor de handelingen van juli 2010 en de beoordeling van dit middel niet afhangt van de bijzondere omstandigheden waarin deze handelingen zijn vastgesteld, moet het om dezelfde redenen als die welke in de punten 150 tot en met 157 hierboven zijn uiteengezet, worden afgewezen.

207    Het eerste middel wordt dus afgewezen.

2.      Tweede middel: schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging

208    Met dit tweede middel betoogt verzoekster dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden doordat de feiten die haar ter onderbouwing van de handelingen van januari 2011 ten laste zijn gelegd, haar niet vóór de vaststelling van die handelingen zijn meegedeeld.

209    De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de gegrondheid van dit middel.

210    In casu moet worden vastgesteld dat de Raad vóór de vaststelling van de handelingen van januari 2011 op 20 november 2010 een kennisgeving in het Publicatieblad heeft bekendgemaakt waarin de personen en entiteiten die werden geraakt door uitvoeringsverordening nr. 610/2010 werden geïnformeerd over het feit dat de Raad de motivering van deze verordening op grond van nieuwe informatie had gewijzigd, en werden uitgenodigd om een verzoek tot mededeling van deze motivering bij hem in te dienen (zie punt 13 hierboven).

211    In de punten 176 tot en met 180 hierboven is geoordeeld dat het ontbreken van individuele kennisgeving van de motivering van uitvoeringsverordening nr. 1285/2009 aan verzoekster, gelet op de omstandigheden van de zaak, niet kan worden beschouwd als een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging. Hetzelfde moet gelden voor de motivering van de handelingen van januari 2011.

212    Verzoekster geeft aan dat de Raad bij de hierboven in punt 14 genoemde brief van 10 december 2010 aan haar advocaat de redenen heeft meegedeeld waarom hij overwoog haar naam op de litigieuze lijsten van januari 2011 te laten staan. Volgens verzoekster had een dergelijke brief aan haar zelf moeten worden gestuurd, en niet aan haar advocaat, die niet was gemachtigd om dergelijke brieven te ontvangen.

213    Naar aanleiding van een vraag hierover ter terechtzitting heeft de Raad toegegeven dat hij deze brief aan verzoeksters advocaat had gestuurd om haar te informeren, maar dat dit niet moest worden beschouwd als een individuele kennisgeving.

214    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens de hierboven in punt 176 aangehaalde rechtspraak een individuele kennisgeving alleen is vereist wanneer dat mogelijk is, hetgeen in casu niet het geval was, zoals hierboven is aangegeven in de punten 177 tot en met 180, aangezien er geen adres leek te bestaan of was meegedeeld aan de Raad en verzoekster niet om mededeling van de motivering had verzocht.

215    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat een brief is verzonden aan verzoeksters advocaat die niet door haar is gemachtigd om post te ontvangen. Het ontbreken van een dergelijke volmacht is niet zozeer een ontkenning, maar veeleer een bevestiging van de vaststelling in het voorgaande punt dat de Raad geenszins over middelen beschikte om de motivering individueel ter kennis te brengen van verzoekster.

216    In deze omstandigheden moet het tweede middel ongegrond worden verklaard.

3.      Derde middel: schending van het eigendomsrecht

217    Aangezien dit middel hetzelfde is als het middel dat tegen de handelingen van juli 2010 is aangevoerd, moet het om dezelfde redenen als die welke in de punten 184 tot en met 189 hierboven zijn uiteengezet, worden afgewezen.

218    Met betrekking tot de verwijzing naar de arresten van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461) en 11 juni 2009, Othman/Raad en Commissie (T‑318/01, EU:T:2009:187), moet worden gepreciseerd dat de omstandigheden van de zaak ook verschillen van die welke tot die arresten hebben geleid, aangezien de motivering van de handelingen van januari 2011 vóór de vaststelling ervan regelmatig ter beschikking van verzoekster is gesteld, zoals blijkt uit de punten 210 tot en met 215 hierboven.

219    Het derde middel moet bijgevolg worden afgewezen.

4.      Vierde middel: schending van de motiveringsplicht

220    Met haar vierde middel verwijt verzoekster de Raad, de uitdrukkelijke redenen voor de handhaving van haar naam op de litigieuze lijsten van januari 2011 niet te hebben vermeld in de handelingen van januari 2011, zoals bekendgemaakt in het Publicatieblad.

221    In dit verband is er in de punten 170 en 197 hierboven aan herinnerd dat het volgens de rechtspraak voor maatregelen tot bevriezing van tegoeden is toegestaan dat de in het Publicatieblad bekendgemaakte versie van de handelingen waarbij deze maatregelen zijn vastgesteld enkel het dispositief en een algemene motivering bevat, met dien verstande dat de specifieke en concrete motivering van die maatregelen met passende middelen ter kennis van de betrokkenen moet worden gebracht.

222    In punt 200 hierboven is erkend dat de Raad voor de handelingen van juli 2010 om de in de punten 176 tot en met 180 uiteengezette redenen kon voldoen aan de uit de rechtspraak voortvloeiende vereisten door de specifieke en concrete motivering van de beperkende maatregelen ter kennis van verzoekster te brengen door middel van de bekendmaking van een kennisgeving in het Publicatieblad, waarin zij wordt uitgenodigd een verzoek tot mededeling van deze motivering in te dienen. Hetzelfde moet gelden voor de handelingen van januari 2011.

223    Om de hierboven in punt 215 genoemde reden doet de omstandigheid dat er een brief aan verzoeksters advocaat is verstuurd terwijl hij niet door haar is gemachtigd om dergelijke mededelingen te ontvangen, niet af aan het feit dat het in de omstandigheden van de zaak onmogelijk was om een kennisgeving te sturen.

224    Bijgevolg moet het vierde middel ongegrond worden verklaard.

5.      Conclusie

225    Gelet op een en ander moet het beroep worden afgewezen, voor zover het de handelingen van januari 2011 betreft.

D.      Verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014

226    Ter ondersteuning van haar verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 voert verzoekster in de aanvullende memorie en de memories tot aanpassing van het verzoekschrift acht middelen aan:

–        schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931;

–        onjuiste vaststelling van de materiële feiten;

–        een beoordelingsfout bij de kwalificatie van verzoekster als terroristische organisatie;

–        het feit dat onvoldoende rekening is gehouden met de ontwikkeling van de situatie door het tijdsverloop;

–        schending van het beginsel van niet-inmenging;

–        niet-nakoming van de motiveringsplicht;

–        schending van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming;

–        schending van het eigendomsrecht.

227    Om te beginnen zal het eerste middel worden onderzocht, vervolgens het zesde middel en het tweede middel, voor zover dit is ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht, gevolgd door het tweede middel, voor zover hiermee een onjuiste vaststelling van de materiële feiten aan de orde wordt gesteld, en ten slotte het derde, vierde, vijfde, zevende en achtste middel.

1.      Eerste middel: schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931

228    Met het eerste middel betoogt verzoekster, na opmerkingen te hebben gemaakt over de vaststelling van de organisaties waarop de beslissingen van het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten betrekking hadden, dat de Raad heeft gehandeld in strijd met artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, door deze beslissingen aan te merken als beslissingen van bevoegde instanties in de zin van die bepaling.

229    De handhaving van de naam van een persoon of entiteit op de lijst van bevroren tegoeden is in essentie de verlenging van de aanvankelijke plaatsing op de lijst en veronderstelt dus dat het gevaar van betrokkenheid van de persoon of entiteit in kwestie bij terroristische activiteiten, zoals aanvankelijk door de Raad vastgesteld op basis van de nationale beslissing die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing op de lijst heeft gediend, nog steeds bestaat (arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 61, en Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punt 39).

230    Het middel is dus ter zake dienend.

231    Gelet op het arrest in hogere voorziening moet om te beginnen worden bepaald welke organisaties zijn bedoeld in respectievelijk de beslissingen van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk en van de Verenigde Staten, en moet vervolgens in de eerste plaats de kritiek op de beslissingen van de Amerikaanse autoriteiten, en in de tweede plaats de kritiek op de beslissingen van zowel de Britse als de Amerikaanse autoriteiten worden onderzocht.

a)      Vaststelling van de organisaties waarop de beslissingen van het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten betrekking hebben

232    Verzoekster merkt op dat de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 volgens de motivering van de Raad zijn gebaseerd op een beslissing van de Home Secretary waarbij Hamas-Izz al-Din al-Qassem, de gewapende tak van Hamas, wordt verboden, en op twee beslissingen van de Verenigde Staten die betrekking hebben op Hamas zonder dat enige precisering wordt gegeven.

233    Verzoekster betwijfelt dat de Amerikaanse autoriteiten de intentie hadden Hamas in haar geheel op een lijst te plaatsen en meent dat de Raad, door te oordelen dat dit het geval was, aan de beslissingen van deze autoriteiten een ruime uitlegging heeft gegeven die niet duidelijk viel af te leiden uit de door de autoriteiten van die staat gepubliceerde lijsten.

234    In dit verband moet worden vastgesteld dat in de beslissingen van de Verenigde Staten uitdrukkelijk naar Hamas wordt verwezen, en dat zij in de beslissing waarin zij als een buitenlandse terroristische organisatie wordt aangemerkt, wordt aangeduid met een twaalftal andere benamingen, zoals „Izz-Al-Din Al-Qassam Brigades”, waaronder Hamas tevens bekend was („also known as”).

235    Anders dan verzoekster stelt, kan deze omstandigheid niet aldus worden uitgelegd dat de Amerikaanse autoriteiten de aanduiding zo hebben willen beperken tot enkel „Hamas-Izz al-Din al-Qassem”. Allereerst verwijst een aantal aanvullende benamingen naar Hamas in haar geheel, zoals „Islamic Resistance Movement”, de Engelse vertaling van „Harakat Al-Muqawama Al-Islamia”, een andere benaming die ook is gebruikt en waarvan „Hamas” het acroniem vormt. Voorts hebben deze verschillende benamingen enkel tot doel de concrete doeltreffendheid van de tegen Hamas genomen maatregel te waarborgen, door ervoor te zorgen dat de maatregel haar via alle bekende benamingen en takken treft.

236    Uit deze overwegingen volgt dat de beslissing van de Home Secretary Hamas-Izz al-Din al-Qassem beoogt, en dat de beslissingen van de Verenigde Staten betrekking hebben op Hamas, waaronder Hamas-Izz al-Din al-Qassem.

b)      Specifieke kritiek op de beslissingen van de Amerikaanse autoriteiten

237    Verzoekster is van mening dat de Raad de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 niet kon baseren op de beslissingen van de Amerikaanse autoriteiten omdat de Verenigde Staten een derde land zijn en de autoriteiten van derde landen in beginsel geen „bevoegde instanties” zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

238    In dit verband betoogt verzoekster primair dat het systeem dat is ingesteld bij artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 is gebaseerd op het in de nationale autoriteiten gestelde vertrouwen, dat stoelt op het beginsel van loyale samenwerking tussen de Raad en de lidstaten van de Unie, het delen van in de Verdragen verankerde gemeenschappelijke waarden en de eerbiediging van gedeelde normen, waaronder het EVRM en het Handvest van de grondrechten. Autoriteiten van derde landen kunnen dit vertrouwen niet genieten.

239    Subsidiair, voor het geval dat zou worden aanvaard dat de autoriteit van een derde land een bevoegde instantie kan zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, voert verzoekster aan dat de Raad verschillende toetsingen dient uit te voeren, die hij in de onderhavige zaak niet heeft verricht.

240    Zo dient de Raad, wanneer hij zich baseert op een beslissing van een autoriteit van een derde land, na te gaan of deze instantie de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming heeft geëerbiedigd. Het eerste beginsel impliceert dat de motivering van de beslissing van de autoriteit van het derde land zo snel mogelijk aan de betrokkene wordt meegedeeld en dat de betrokkene in staat wordt gesteld zijn standpunt over deze beslissing kenbaar te maken.

241    Uit onderzoek van de Amerikaanse bepalingen ter zake blijkt echter dat de nationale procedure niet voldoet aan de normen van de Unie. Zij bevatten namelijk geen enkele verplichting tot kennisgeving van de genomen beslissingen, laat staan een verplichting om de redenen mee te delen, of zelfs maar om de beslissingen met redenen te omkleden, en bovendien zijn de termijnen voor beroep zeer kort. Aangezien de betrokkenen niet in kennis worden gesteld van de redenen of zelfs maar van het bestaan van beslissingen die jegens hen worden genomen, kunnen zij hun standpunt niet kenbaar maken en niet onderzoeken of het opportuun is om beroep in te stellen. Dit geldt ook voor verzoekster: zij heeft geen kennisgeving of informatie ontvangen over het feit dat zij is gekwalificeerd als een buitenlandse terroristische organisatie en als een specifiek als internationale terroristische entiteit aangewezen organisatie, en heeft haar rechten niet kunnen doen gelden.

242    Voorts is in Amerikaanse wetgeving niet voorzien in een recht op toegang tot het dossier en zijn de mogelijkheden voor administratief heronderzoek van de situatie van de betrokkenen zeer beperkt. De schending van de rechten van de verdediging in het kader van administratieve beroepen kan niet worden gecompenseerd door toegang tot het dossier in het kader van beroepen in rechte, omdat de rechter zich dient te baseren op het door de administratie samengestelde dossier, de betrokkenen enkel binnen een zeer korte termijn bewijzen kunnen voorleggen en deze door de administratie terzijde kunnen worden gelegd. Zelfs in het kader van beroepen in rechte is het recht op toegang tot het dossier zeer gedeeltelijk en kunnen de betrokkenen zich enkel beroepen op schending van hun grondwettelijke rechten indien zij een bijzondere band hebben met de Verenigde Staten.

243    De Raad bestrijdt dit betoog.

244    In dit verband moet met betrekking tot het door verzoekster primair aangevoerde argument worden opgemerkt dat het Hof in het arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 22), heeft geoordeeld dat het begrip „bevoegde instantie” in artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 niet beperkt is tot de instanties van de lidstaten, maar in beginsel ook de instanties van derde landen kan omvatten.

245    De uitlegging van het Hof wordt gerechtvaardigd door de bewoordingen van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, dat het begrip „bevoegde instanties” niet beperkt tot de instanties van de lidstaten, en door de doelstellingen van dat gemeenschappelijk standpunt, dat is vastgesteld om uitvoering te geven aan resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, die de strijd tegen het terrorisme op mondiaal niveau wil intensiveren door stelselmatige en nauwe samenwerking tussen alle staten (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 23).

246    Wat het subsidiaire argument betreft, moet worden vastgesteld dat het volgens het Hof aan de Raad staat om na te gaan of een beslissing van een derde land met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende voorziening in recht is genomen, alvorens zich op die beslissing te baseren, en in de motivering van zijn beslissingen aanwijzingen op te nemen waaruit kan worden opgemaakt dat dit is nagegaan (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 31).

247    Daartoe moet de Raad in de motivering van een besluit tot bevriezing van tegoeden, in voorkomend geval beknopt, de redenen vermelden waarom hij van mening is dat de beslissing van de derde staat waarop hij zich wil baseren, met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming is genomen (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 33).

248    In punt 36 van het arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583), heeft het Hof in het licht van deze regels de motivering van uitvoeringsverordening nr. 790/2014 beoordeeld, waarin de Raad ten eerste had vastgesteld dat de Indiase regering de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE) in de loop van 1992 had verboden uit hoofde van de Unlawful Activities Act 1967 (wet inzake illegale activiteiten van 1967) en de LTTE later had opgenomen op de lijst van terroristische organisaties in de bijlage bij de Unlawful Activities Prevention (Amendment) Act van 2004 (wet houdende wijziging van de wet inzake preventie van illegale activiteiten van 2004), en ten tweede had vermeld dat de sections 36 en 37 van de wet inzake illegale activiteiten van 1967 bepalingen bevatten over beroep en herziening van de Indiase lijst van personen en entiteiten waarvoor beperkende maatregelen golden, dat de beslissing om de LTTE als illegale vereniging te verbieden periodiek was herzien door de Indiase minister van Binnenlandse Zaken, dat de laatste herziening had plaatsgevonden op 14 mei 2012, en dat de aanwijzing van de LTTE als entiteit die bij terroristische daden betrokken is, na een herziening door het gerecht dat bij de wet inzake illegale activiteiten van 1967 was opgericht, door de Indiase minister van Binnenlandse Zaken was bevestigd op 11 december 2012.

249    Gelet op deze elementen heeft het Hof in punt 37 van het arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583), geoordeeld dat in verordening nr. 790/2014 geen element werd vermeld waaruit kon worden opgemaakt dat de Raad was nagegaan of de beslissingen van de Indiase autoriteiten met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming waren genomen, en dat uit de motivering van die verordening derhalve niet kon worden opgemaakt of de Raad aan zijn onderzoeksplicht had voldaan.

250    In de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 heeft de Raad dienaangaande aangegeven dat tegen de kwalificatie van verzoekster als een buitenlandse terroristische organisatie „beroep in rechte openstaat krachtens het recht van de Verenigde Staten” en dat haar kwalificatie als specifiek als internationale terroristische entiteit aangewezen organisatie „bestuursrechtelijk en rechterlijk kan worden getoetst krachtens het recht van de Verenigde Staten”.

251    Vastgesteld dient te worden dat uit deze verklaringen niet kan worden opgemaakt of de Raad is nagegaan of de beslissingen van de Verenigde Staten zijn genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op een effectieve rechterlijke bescherming van de betrokken personen en entiteiten, zoals dat evenmin het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583).

252    In deze omstandigheden kunnen de beslissingen van de Verenigde Staten niet als grondslag dienen voor de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014.

253    In artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 is echter niet bepaald dat de handelingen van de Raad op meerdere beslissingen van bevoegde instanties moeten zijn gebaseerd. Het kan dus volstaan dat de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 enkel verwijzen naar het besluit van de Home Secretary. Bijgevolg moet het onderzoek van het beroep worden voortgezet voor zover de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 hierop zijn gebaseerd.

c)      Kritiek op de beslissingen van zowel de Amerikaanse als de Britse autoriteiten

254    Verzoekster betoogt dat de beslissingen van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, die de grondslag vormen van de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014, om drie redenen niet kunnen worden aangemerkt als „beslissingen van bevoegde instanties” in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

255    Deze redenen zullen overeenkomstig punt 253 hierboven worden onderzocht voor zover zij betrekking hebben op de beslissing van de Home Secretary.

1)      Voorkeur voor rechterlijke instanties

256    Verzoekster betoogt dat de Raad zich op grond van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 enkel op bestuursrechtelijke beslissingen kan baseren indien de rechterlijke instanties niet over bevoegdheden op het gebied van terrorismebestrijding beschikken. Dit is in de onderhavige zaak echter niet het geval, aangezien de rechterlijke instanties in het Verenigd Koninkrijk op dit terrein bevoegd zijn. De Raad had dus de beslissing van de Home Secretary niet in aanmerking mogen nemen in de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014.

257    De Raad bestrijdt dit betoog.

258    In dit verband moet worden opgemerkt dat de bestuurlijke en niet-rechterlijke aard van een besluit volgens de rechtspraak niet doorslaggevend is voor de toepassing van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, aangezien uit de eigen bewoordingen van deze bepaling uitdrukkelijk volgt dat een niet-rechterlijke instantie als bevoegde instantie in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt (arresten van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punten 144 en 145, en 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 105).

259    Artikel 1, lid 4, tweede alinea, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 bevat weliswaar een voorkeur voor de beslissingen van rechterlijke instanties, maar sluit geenszins uit dat rekening wordt gehouden met beslissingen van bestuurlijke instanties wanneer deze instanties naar nationaal recht de bevoegdheid hebben gekregen om beperkende beslissingen te nemen ten aanzien van groeperingen die bij terrorisme betrokken zijn en deze instanties, hoewel slechts bestuurlijk van aard, kunnen worden beschouwd als „equivalenten” van rechterlijke instanties (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 107).

260    Volgens de rechtspraak moeten bestuurlijke instanties als equivalenten van rechterlijke instanties worden beschouwd wanneer hun beslissingen aan rechterlijke toetsing kunnen worden onderworpen (arrest van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punt 145).

261    Het feit dat de rechterlijke instanties van het betrokken land bevoegdheden op het gebied van terrorismebestrijding hebben, staat er dus niet aan in de weg dat de Raad rekening mag houden met de beslissingen van de nationale bestuurlijke instantie die belast is met de vaststelling van beperkende maatregelen op het gebied van terrorisme (zie in die zin arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 108).

262    In casu blijkt uit de door de Raad verstrekte informatie dat tegen de beslissingen van de Home Secretary beroep kan worden aangetekend bij de Proscribed Organisations Appeal Commission (commissie van beroep betreffende verboden organisaties, Verenigd Koninkrijk), die zal beslissen overeenkomstig de beginselen inzake rechterlijke toetsing, en dat elke partij bij een appelrechter een tot rechtsvragen beperkt beroep kan aantekenen tegen de beslissing van de commissie van beroep betreffende verboden organisaties, als zij hiervoor toestemming krijgt van die commissie of, bij gebreke daarvan, van de appelrechter (zie in die zin arrest van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, EU:T:2006:384, punt 2).

263    Aldus blijkt dat de beslissingen van de Home Secretary het voorwerp kunnen zijn van een rechterlijke toetsing, zodat deze bestuurlijke instantie overeenkomstig de hierboven in de punten 259 en 260 aangehaalde rechtspraak als het equivalent van een rechterlijke instantie en dus, zoals de Raad betoogt, als een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 moet worden beschouwd. Dit is in overeenstemming met de rechtspraak, die zich herhaaldelijk in die zin heeft uitgesproken (arresten van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, en 16 oktober 2014, LTTE/Raad (T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885).

264    Verzoekster erkent dat het Gerecht in diverse arresten heeft aanvaard dat de Home Secretary als bevoegde instantie kon worden gekwalificeerd, maar benadrukt dat zijn beslissingen in die zaken waren gekoppeld aan een rechterlijke beslissing, hetgeen in casu niet het geval is.

265    In dit verband dient erop te worden gewezen dat de beslissingen van de betrokken bestuurlijke instanties, anders dan verzoekster stelt, niet in elk arrest betreffende handelingen die waren gebaseerd op een beslissing van de Home Secretary, gepaard gingen met een rechterlijke beslissing. Zo ontbreekt een dergelijke beslissing in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad (T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 107). In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad (T‑256/07, EU:T:2008:461), heeft het Gerecht niet alleen verwezen naar een bestuursrechtelijke beslissing, maar ook naar een rechterlijke beslissing. Deze verwijzing past echter in een zeer specifieke context waarin de bestuursrechtelijke beslissing op nationaal niveau door verzoekster werd betwist, hetgeen in de onderhavige zaak niet het geval is.

266    Uit het voorgaande volgt dat de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 niet nietig kunnen worden verklaard vanwege het feit dat de Raad in zijn motivering verwijst naar een beslissing van de Home Secretary, die een bestuurlijke instantie is.

2)      Het feit dat de beslissing van de Home Secretary bestaat in een opsomming van terroristische organisaties

267    Voorts voert verzoekster aan dat de actie die wordt ondernomen door de bevoegde instanties die betrokken zijn bij de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014, waaronder de Home Secretary, in de praktijk bestaat in het opstellen van lijsten van terroristische organisaties teneinde deze organisaties beperkingen op te leggen. Dit opstellen van lijsten is geen repressieve bevoegdheid die kan worden gelijkgesteld met de „inleiding van een onderzoek of een vervolging” of een „veroordeling”, bevoegdheden waarover de „bevoegde instantie” volgens de bewoordingen van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 moet beschikken.

268    De Raad bestrijdt dit betoog.

269    In dit verband zij erop gewezen dat gemeenschappelijk standpunt 2001/931 volgens de rechtspraak niet verlangt dat de beslissing van de bevoegde instantie onderdeel is van een strafrechtelijke procedure stricto sensu, mits de betrokken nationale procedure, gelet op de doelstellingen die met gemeenschappelijk standpunt 2001/931 worden nagestreefd in het kader van de uitvoering van resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad, de bestrijding van het terrorisme in ruime zin tot doel heeft (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 113).

270    In die zin heeft het Hof geoordeeld dat aan de bescherming van personen niet wordt afgedaan wanneer de beslissing van de nationale instantie niet is vastgesteld in het kader van een procedure tot oplegging van strafsancties, maar in het kader van een procedure tot oplegging van preventieve maatregelen (arrest van 15 november 2012, Al‑Aqsa/Raad en Nederland/Al‑Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 70).

271    In dezelfde lijn heeft het Gerecht geoordeeld dat een beslissing tot „inleiding van een onderzoek of een vervolging” door de Raad slechts op goede gronden kan worden aangevoerd indien zij onderdeel is van een nationale procedure die rechtstreeks en primair erop gericht is, in het kader van de bestrijding van het terrorisme een preventieve of repressieve maatregel aan de betrokkene op te leggen (arrest van 30 september 2009, Sison/Raad, T‑341/07, EU:T:2009:372, punt 111).

272    In casu worden in de beslissing van de Home Secretary verbodsmaatregelen opgelegd aan organisaties die als terroristisch worden beschouwd.

273    Een dergelijke beslissing is strikt genomen geen beslissing „tot inleiding van een onderzoek of een vervolging wegens een terroristische daad” of een „veroordeling wegens dergelijke feiten” in de strikt strafrechtelijke zin van het woord, maar leidt ertoe dat verzoekster in het Verenigd Koninkrijk als een verboden organisatie wordt beschouwd, en is dus overeenkomstig de rechtspraak onderdeel van een nationale procedure die er primair toe strekt om ten aanzien van verzoekster preventieve of repressieve maatregelen op te leggen uit hoofde van de strijd tegen het terrorisme (zie in die zin arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 115).

274    Wat de omstandigheid betreft dat de activiteit van de instantie in kwestie leidt tot het opstellen van een lijst van personen of entiteiten die betrokken zijn bij terrorisme, dient te worden benadrukt dat zij als zodanig niet inhoudt dat deze instantie geen individuele beoordeling van elk van de personen of entiteiten heeft verricht voordat zij hen op die lijsten heeft geplaatst, of dat deze beoordeling noodzakelijkerwijs willekeurig en ongegrond is (zie in die zin arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 118).

275    Aan de orde is dus niet zozeer de omstandigheid dat dat de activiteit van de betrokken instantie leidt tot het opstellen van een lijst van personen of entiteiten die bij het terrorisme betrokken zijn, maar de vraag of die activiteit met voldoende waarborgen is omkleed opdat de Raad zich daarop kan baseren voor zijn eigen beslissing tot plaatsing op de lijst (zie in die zin arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 118).

276    Bijgevolg betoogt verzoekster ten onrechte dat de aanname dat de bevoegdheid tot het opstellen van een lijst kenmerkend kan zijn voor een bevoegde instantie, principieel in tegenspraak is met gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

277    Aan dit standpunt wordt niet afgedaan door de andere argumenten van verzoekster.

278    Ten eerste betoogt verzoekster dat de Raad volgens artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 alleen lijsten in aanmerking mag nemen die zijn opgesteld door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.

279    Dit argument kan niet worden aanvaard, aangezien het doel van de laatste zin van artikel 1, lid 4, eerste alinea, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 alleen is om de Raad de mogelijkheid te bieden om aanvullende personen of entiteiten op de lijst te plaatsen, naast diegene die hij op basis van de beslissingen van de bevoegde nationale instanties erop heeft geplaatst.

280    In de tweede plaats benadrukt verzoekster dat de lijst van de Unie, voor zover daarin de door de bevoegde instanties voorgestelde lijsten worden overgenomen, neerkomt op een lijst van lijsten, waardoor de werkingssfeer van nationale bestuursrechtelijke maatregelen, die in voorkomend geval door instanties van derde landen zijn genomen, hiertoe wordt uitgebreid, zonder dat de betrokken personen daarvan in kennis worden gesteld en zonder dat zij zich daadwerkelijk kunnen verdedigen.

281    In dit verband moet worden geconstateerd dat de Raad zich bij de vaststelling van de personen of entiteiten waarvoor maatregelen tot bevriezing van tegoeden moeten worden getroffen, baseert op vaststellingen van bevoegde instanties, zoals verzoekster aangeeft.

282    In het kader van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 is een speciale vorm van samenwerking tussen de instanties van de lidstaten en de Europese instellingen ingevoerd, die voor de Raad de verplichting meebrengt zich zo veel mogelijk te verlaten op de beoordeling door de bevoegde nationale instanties (zie arresten van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punt 133, en 4 december 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑284/08, EU:T:2008:550, punt 53).

283    In beginsel staat het niet aan de Raad zich uit te laten over de eerbiediging van de grondrechten van de betrokkene door de instanties van de lidstaten, aangezien de bevoegde nationale rechterlijke instanties over deze bevoegdheid beschikken (zie in die zin arrest van 11 juli 2007, Sison/Raad, T‑47/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:207, punt 168).

284    Alleen bij uitzondering, wanneer de verzoekende partij op basis van concrete feiten betwist dat de grondrechten door de instanties van de lidstaten in acht zijn genomen, moet het Gerecht nagaan of zij daadwerkelijk zijn geëerbiedigd.

285    Wanneer instanties van derde landen bij de zaak betrokken zijn, dient de Raad zich er echter, zoals hierboven in de punten 246 en 247 is opgemerkt, ambtshalve van te verzekeren dat deze waarborgen daadwerkelijk zijn toegepast, en zijn beslissing op dit punt te motiveren.

3)      Geen vermelding van de bewijzen en serieuze en geloofwaardige aanwijzingen waarop de beslissing van de Home Secretary is gebaseerd

286    Verzoekster betoogt dat de Raad zich baseerde op een bestuursrechtelijke beslissing en niet op een rechterlijke beslissing, en in de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 dan ook moest vaststellen dat deze beslissing was genomen „op grond van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen”, zoals is vereist krachtens artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

287    Aangezien dit betoog geen betrekking heeft op de kwalificatie van de beslissing als een „door een bevoegde instantie genomen beslissing” in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, die het voorwerp uitmaakt van het onderhavige middel, maar op de motivering van de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014, zal het worden onderzocht in het kader van het zesde middel, waarin het eveneens naar voren wordt gebracht.

d)      Conclusie

288    Uit de punten 246 tot en met 252 hierboven blijkt dat de beslissingen van de Verenigde Staten geen grondslag kunnen vormen voor de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014, omdat de Raad zijn motiveringsplicht niet is nagekomen door niet na te gaan of het beginsel van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming in de Verenigde Staten in acht zijn genomen.

289    Bovendien blijkt uit de punten 234 tot en met 236 hierboven dat de beslissingen van de Amerikaanse autoriteiten waarop dit middel betrekking heeft, Hamas in haar geheel betroffen, terwijl de beslissing van de Britse autoriteiten enkel Hamas-Izz al-Din al-Qassem betrof.

290    Volgens verzoekster houdt deze omstandigheid in dat de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 nietig moeten worden verklaard voor zover zij Hamas betreffen, en alleen kunnen blijven bestaan voor zover zij betrekking hebben op Hamas-Izz al-Din al-Qassem.

291    De Raad betoogt daarentegen dat er geen onderscheid kan worden gemaakt tussen deze twee „bewegingen” of „delen van een beweging”, aangezien verzoekster haar organisatie in het verzoekschrift zo heeft voorgesteld dat zij beide omvat.

292    In dit verband zij erop gewezen dat in de punten 7 en 8 van het verzoekschrift het volgende wordt gesteld:

„Hamas omvat een politiek bureau en een gewapende tak: de Ezzedine Al-Qassam Brigades. Hoewel de gewapende tak relatief onafhankelijk is, blijft zij onderworpen aan de algemene strategieën die door het bureau worden uitgewerkt. Het politiek bureau neemt besluiten en de Brigades eerbiedigen deze wegens de sterke solidariteit die voortvloeit uit de religieuze component van de beweging.”

293    Deze voorstelling heeft een significante bewijskracht, aangezien zij, zoals de Raad benadrukt, ten eerste afkomstig is van verzoekster en ten tweede door verzoekster in het begin van haar betoog in het kader van het verzoekschrift naar voren is gebracht.

294    In het vervolg van haar memories heeft verzoekster uiteengezet dat de twee „bewegingen” of „delen van een beweging” in werkelijkheid niet met elkaar kunnen worden verward, en zelfs niet geassocieerd, omdat zij volledig zelfstandig functioneren.

295    In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht verzoekster gevraagd om bewijzen ter staving van haar beweringen te verschaffen, maar zij heeft in dit verband geen enkel bewijsstuk kunnen overleggen.

296    In deze omstandigheden kan ter bepaling van de gevolgen van het antwoord op het eerste middel in het kader van het onderhavige beroep niet worden geoordeeld dat Hamas-Izz al-Din al-Qassem een organisatie is die losstaat van Hamas (zie in die zin arresten van 29 april 2015, National Iranian Gas Company/Raad, T‑9/13, EU:T:2015:236, punten 163 en 164, en Bank of Industry and Mine/Raad, T‑10/13, EU:T:2015:235, punten 182, 183 en 185).

297    Dit geldt temeer daar al jaren maatregelen tot bevriezing van tegoeden jegens Hamas worden genomen, zonder dat zij de Raad duidelijk heeft proberen te maken dat zij geenszins betrokken was bij de daden die aanleiding hebben gegeven tot de vaststelling van de maatregelen, door luid en duidelijk afstand te nemen van Hamas-Izz al-Din al-Qassem, die volgens haar als enige verantwoordelijk was voor deze daden.

298    Het middel moet dus worden afgewezen.

2.      Het zesde en het tweede middel, voor zover dit is ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht

299    Blijkens de punten 19 tot en met 24 hierboven heeft de Raad de handhaving van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten van juli en december 2011, juni en december 2012, juli 2013, alsook februari en juli 2014 (hierna: „litigieuze lijsten van juli 2011 tot en met juli 2014”) gebaseerd op de handhaving van beslissingen die zijn aangemerkt als beslissingen van bevoegde instanties in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, en op eigen beoordelingen met betrekking tot een reeks aan verzoekster toegerekende incidenten die zijn aangemerkt als terroristische daden in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

300    Het Gerecht zal de kritiek met betrekking tot de motiveringsplicht onderzoeken die enerzijds betrekking heeft op de beslissingen van de bevoegde instanties en anderzijds op de door de Raad aangevoerde latere feiten.

a)      Beslissingen van de bevoegde instanties

301    Zoals reeds uiteengezet in punt 286 hierboven betoogt verzoekster dat de Raad in de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 de „bewijzen en serieuze en geloofwaardige aanwijzingen” had moeten opnemen die de grondslag vormden voor de beslissingen van de bevoegde instanties.

302    De Raad, ondersteund door de Commissie, is van mening dat dit argument ongegrond is.

303    Gelet op punt 253 hierboven moet dit middel enkel worden onderzocht voor zover het de beslissing van de Home Secretary betreft.

304    In dit verband moet worden opgemerkt dat de lijsten van bevroren tegoeden volgens artikel 1, lid 4, eerste alinea, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 worden opgesteld aan de hand van welbepaalde inlichtingen of dossierelementen die aantonen dat door een bevoegde instantie een beslissing is genomen ten aanzien van de bedoelde personen en entiteiten, ongeacht of het gaat om de inleiding van een onderzoek of een vervolging wegens een terroristische daad, poging tot het plegen van een dergelijke daad, of de deelname aan of het vergemakkelijken van een dergelijke daad, „op grond van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen”, dan wel om een veroordeling wegens dergelijke feiten.

305    Uit de bewoordingen van deze bepaling vloeit voort dat het vereiste dat de beslissingen van de bevoegde instanties „op grond van bewijzen en serieuze en geloofwaardige aanwijzingen” worden genomen, betrekking heeft op beslissingen over de inleiding van onderzoeken of vervolgingen, maar niet geldt voor beslissingen over veroordelingen (zie in die zin arrest van 15 november 2012, Al‑Aqsa/Raad en Nederland/Al‑Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 64).

306    In beslissingen over de inleiding van een onderzoek of een vervolging beschermt dit vereiste de betrokken personen door te verzekeren dat zij enkel op de lijsten van bevroren tegoeden kunnen worden geplaatst indien daarvoor een voldoende solide feitelijke grondslag bestaat (zie in die zin arrest van 15 november 2012, Al‑Aqsa/Raad en Nederland/Al‑Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 68), terwijl dit vereiste voor beslissingen over veroordelingen niet meer hoeft te gelden, aangezien de eerder verzamelde gegevens in de loop van het onderzoek of de vervolging in beginsel uitvoerig zijn onderzocht.

307    In casu is de beslissing van de Home Secretary definitief in die zin dat daarop geen onderzoek hoeft te volgen. Voorts heeft deze beslissing tot doel verzoeksters organisatie in het Verenigd Koninkrijk te verbieden, met strafrechtelijke gevolgen voor personen die in de meest ruime zin aan haar zijn verbonden, zoals blijkt uit het antwoord van de Raad op een vraag van het Gerecht.

308    In deze omstandigheden is de beslissing van de Home Secretary geen beslissing tot inleiding van een onderzoek en vervolging en moet zij worden gelijkgesteld met een beslissing tot veroordeling, zodat de Raad overeenkomstig artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 niet verplicht was de serieuze bewijzen en aanwijzingen die ten grondslag lagen aan de beslissing van die instantie op te nemen in de motivering van de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014.

309    In dit verband doet niet ter zake dat de Home Secretary een bestuurlijke instantie is, aangezien zijn beslissingen rechterlijk kunnen worden getoetst en de Home Secretary derhalve moet worden beschouwd als het equivalent van een rechterlijke instantie, zoals blijkt uit de punten 262 en 263 hierboven.

b)      Door de Raad als een zelfstandige grond aangevoerde feiten

310    In het kader van haar tweede middel betoogt verzoekster dat de feiten die de Raad als een zelfstandige grond heeft aangevoerd in de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 te vaag zijn om als grondslag te dienen voor een handhavingsbesluit, doordat sommige feiten niet zijn gedateerd, niet zijn gelokaliseerd of niet aan haar zijn toegerekend.

311    In dit verband dient erop te worden gewezen dat het Hof in punt 32 van het arrest in hogere voorziening heeft geoordeeld dat in bepaalde situaties, wegens de tijd die is verstreken of de omstandigheden van de zaak, niet uitsluitend op basis van het nog steeds van kracht zijn van de nationale beslissing die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing op de lijst heeft gediend, tot de conclusie kan worden gekomen dat nog steeds het gevaar van betrokkenheid van de persoon of entiteit in kwestie bij terroristische activiteiten bestaat.

312    In hetzelfde punt van dat arrest wijst het Hof erop dat de Raad in dergelijke situaties verplicht is om de handhaving van die persoon of die entiteit op de lijsten van bevroren tegoeden te gronden op een geactualiseerde beoordeling van de situatie, rekening houdend met recentere feitelijke elementen die aantonen dat het bedoelde gevaar nog steeds bestaat.

313    Voorts heeft het Hof in punt 33 van het arrest in hogere voorziening geoordeeld dat in de onderhavige zaak zeer veel tijd was verstreken tussen enerzijds de vaststelling van de nationale beslissingen die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing van verzoeksters naam op de lijsten van bevroren tegoeden hadden gediend en die aanvankelijke plaatsing op die lijst, die van 2001 dateerden, en anderzijds de vaststelling van de handelingen van 2010 tot en met 2014.

314    Het Hof heeft derhalve geoordeeld dat de Raad verplicht was om de handhaving van verzoeksters naam op die lijsten te gronden op recentere elementen die aantoonden dat het gevaar van betrokkenheid van die organisatie bij terroristische activiteiten nog steeds bestond, waarbij die elementen uit andere bron konden komen dan uit nationale beslissingen van bevoegde instanties (zie in die zin arrest in hogere voorziening, punt 33 en punten 35‑50; zie in die zin ook arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punten 55 en 57‑72).

315    In de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 heeft de Raad voor de handhaving van verzoeksters naam op de lijsten van bevroren tegoeden, naast de handhaving van de beslissingen van de Amerikaanse en Britse autoriteiten, de volgende feiten aangevoerd:

–        „Vanaf 1988 heeft Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem) regelmatig aanvallen uitgevoerd, en daarvoor de verantwoordelijkheid opgeëist, tegen Israëlische doelwitten, zoals het ontvoeren, neersteken en doodschieten van burgers en het plegen van zelfmoordbomaanslagen in het openbaar vervoer en op openbare plaatsen. Hamas heeft zowel op het grondgebied van Israël binnen de groene lijn als in de bezette gebieden aanslagen gepleegd” (handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014);

–        „Een Hamas-cel heeft op 21 september 2005 een Israëlisch onderdaan ontvoerd en later gedood. In een videoboodschap zei Hamas dat de man was ontvoerd om tot onderhandelingen te kunnen komen over de vrijlating van Palestijnse gevangenen in Israël” (handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014);

–        „Hamas-militanten waren betrokken bij het afvuren van raketten vanuit Gaza naar het zuiden van Israël” (handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014);

–        „In het verleden heeft Hamas zelfmoordenaars gerekruteerd door steun te geven aan hun families, met als doel het plegen van terroristische bomaanslagen tegen burgerdoelwitten in Israël” (handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014);

–        „In juni 2006 was Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem) betrokken bij een operatie die leidde tot de ontvoering van een Israëlische soldaat, Gilad Shalit, die nog steeds als gijzelaar wordt vastgehouden” (handelingen van juli 2011). „Na een gevangenschap van 5 jaar is hij op 18 oktober 2011, in het kader van een gevangenenuitwisseling met Israël, door Hamas vrijgelaten” (handelingen van december 2011 tot en met juli 2014);

–        „Hamas eist op 20 augustus 2011 het afvuren van raketten in het zuiden van Israël op, waarbij twee Israëlische gewonden zijn gevallen” (handelingen van december 2011 tot en met juli 2014);

–        „Op 7 april 2011 wordt een burger gedood bij een door Hamas uitgevoerde raketaanval op een schoolbus” (handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014);

–        „Op 2 september 2010 is een voertuig met mitrailleurvuur bestookt, waarbij twee Israëlische gewonden vielen” (handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014);

–        „Op 31 augustus 2010 zijn vier Israëlische kolonisten gedood door inwoners van Hebron” (handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014);

–        „Op 14 juni 2010 is bij een aanval door een vermeende Hamas-cel in de heuvels ten zuiden van Hebron een politieagent omgekomen en zijn twee anderen gewond geraakt” (handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014);

–        „Op 26 maart 2010 zijn twee Israëlische soldaten gedood in de Gazastrook” (handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014);

–        „Op 5 januari 2010 is een Egyptische grensbewaker gedood bij wapengeweld in het noorden van de Sinaï” (handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014).

316    Met betrekking tot deze feiten zij erop gewezen dat het Hof van oordeel is dat de Unierechter in het bijzonder verplicht is om na te gaan of de in artikel 296 VWEU bedoelde motiveringsplicht is nagekomen en derhalve of de aangevoerde redenen voldoende nauwkeurig en concreet zijn (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 70, en arrest in hogere voorziening, punt 48).

317    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbende de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregelen kan kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

318    Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling toereikend is niet enkel acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 53, en 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, EU:T:2009:401, punt 82).

319    In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (arresten van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 54, en 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, EU:T:2009:401, punt 82).

320    Aangezien de feiten zich in casu in een bekende context hebben voorgedaan, moet worden geoordeeld dat de door de Raad in de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 vermelde feiten voldoende nauwkeurig en concreet worden beschreven om door verzoekster te kunnen worden aangevochten en door het Gerecht te kunnen worden getoetst, ook al wordt de precieze plaats van de feiten niet genoemd.

321    Bovendien kan het verband tussen die feiten en Hamas of Hamas-Izz al-Din al-Qassem bewezen worden geacht, aangezien deze blijkens de bewoordingen die aan de opsomming ervan voorafgaan, moeten worden toegewezen aan „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)”.

322    Deze vaststelling geldt niet voor de feiten die hierboven in punt 315, eerste, derde en vierde streepje, worden genoemd en die niet zijn gedateerd, waardoor verzoekster deze moeilijk kon betwisten en het Gerecht de door het Hof vereiste toetsing moeilijk kon verrichten, aangezien de datum een cruciaal element vormt voor de vaststelling van bepaalde maatregelen.

323    De andere feiten dan die welke hierboven in punt 315, eerste, derde en vierde streepje, worden genoemd, vormen echter een zelfstandige en toereikende motivering voor de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014.

324    De feiten van 2005 en 2006 kunnen weliswaar als redelijk oud worden beschouwd, maar dat geldt niet voor de feiten van 2010 die worden genoemd in de handelingen van juli 2011 en voor de feiten van 2010 en 2011 die worden vermeld in de handelingen van december 2011 tot en met juli 2014.

325    Bijgevolg moeten het zesde middel en het tweede middel, voor zover dit laatste is ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht, ongegrond worden verklaard.

3.      Tweede middel, voor zover ontleend aan een onjuiste vaststelling van de materiële feiten

326    In de aanvullende memorie zet verzoekster uiteen dat het aan de Raad staat om de juistheid van de feiten te bewijzen die in de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 zijn opgenomen en hierboven in punt 315 worden opgesomd. Dit bewijs is in casu niet geleverd. Bepaalde acties zijn toegekend aan Hamas-strijders, terwijl niet bekend is op welke wijze zij als zodanig zijn gekwalificeerd. Bovendien konden op grond van deze feiten geen beperkende maatregelen jegens haar worden getroffen.

327    Meer in het bijzonder betwist verzoekster het feit dat op 5 januari 2010 zou zijn gepleegd, op grond dat Hamas enkel is opgetreden om de orde te handhaven na de dood van de ambtenaar, en het feit dat op 14 juni 2010 zou zijn gepleegd, dat wordt toegeschreven aan een „vermeende” cel van Hamas, op grond dat dit vermoeden niet volstaat.

328    Ter terechtzitting heeft verzoeksters advocaat verklaard dat Hamas alle feiten betwist die door de Raad in de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 worden genoemd en in punt 315 hierboven zijn overgenomen.

329    In antwoord op een vraag van het Gerecht in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang heeft de Raad diverse artikelen en publicaties overgelegd om aan te tonen dat de hierboven in punt 315 genoemde feiten zich daadwerkelijk hebben voorgedaan en aan Hamas of Hamas-Izz al-Din al-Qassem zijn toe te rekenen.

330    In dit verband zij erop gewezen dat het Hof met betrekking tot beslissingen tot bevriezing van tegoeden die naar aanleiding van dergelijke feiten worden genomen, van oordeel is dat de Unierechter niet alleen verplicht is om na te gaan of de motiveringsplicht is nagekomen, zoals aan de orde in het voorgaande middel, maar ook of die redenen zijn gestaafd (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 70, en arrest in hogere voorziening, punt 48).

331    Het Hof is ook van oordeel dat de betrokken persoon of entiteit in het kader van een beroep tegen de handhaving van haar naam op de litigieuze lijsten alle elementen kan bestrijden waarop de Raad zich heeft gebaseerd om aan te tonen dat het gevaar van betrokkenheid bij terroristische activiteiten nog steeds bestaat, ongeacht of die elementen uit een nationale beslissing van een bevoegde instantie dan wel uit andere bron komen (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 71, en arrest in hogere voorziening, punt 49).

332    Het Hof stelt voorts dat het in geval van betwisting aan de Raad staat om aan te tonen dat de aangevoerde feiten gegrond zijn, en aan de Unierechter om na te gaan of die feiten materieel juist zijn (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 71, en arrest in hogere voorziening, punt 49).

333    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat een partij bij de bestrijding van bewijzen die door een andere partij zijn overgelegd, aan twee cumulatieve voorwaarden dient te voldoen.

334    In de eerste plaats mogen de betwistingen niet algemeen zijn, maar moeten zij concreet en uitvoerig zijn (zie in die zin arrest van 16 september 2013, Duravit e.a./Commissie, T‑364/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:477, punt 55).

335    In de tweede plaats moeten betwistingen inzake de juistheid van de feiten duidelijk zijn opgenomen in het eerste processtuk betreffende de bestreden handeling (zie in die zin arrest van 22 april 2015, Tomana e.a./Raad en Commissie, T‑190/12, EU:T:2015:222, punt 261). Dit betekent in casu dat alleen de betwistingen in de aanvullende memorie en de daaropvolgende memories tot aanpassing in aanmerking kunnen worden genomen. Deze memories vormen immers de eerste processtukken waarin verzoekster haar middelen tegen de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 heeft uiteengezet.

336    Alleen verzoeksters kritiek op de hierboven in punt 315 genoemde feiten die dateren van 5 januari en 14 juni 2010 voldoet aan deze twee voorwaarden.

337    Deze betwistingen zijn echter irrelevant, want gesteld dat zij gegrond blijken, dan volstaan de andere daden die in de handelingen van juli 2010 tot en met juli 2014 door de Raad worden genoemd om aan te tonen dat het gevaar van verzoeksters deelname aan terroristische activiteiten nog steeds bestaat. Dit geldt met name voor de in punt 315 hierboven genoemde feiten, die dateren van 26 maart 2010, 31 augustus 2010, 7 april 2011 en 20 augustus 2011.

338    Deze feiten zijn bovendien voldoende recent om als grondslag te dienen voor de tussen juli 2011 en juli 2014 vastgestelde handelingen.

339    Wat de omstandigheid betreft dat deze niet duidelijk waren toegeschreven aan Hamas of aan Hamas-Izz al-Din al-Qassem, is het argument ook niet ter zake dienend, aangezien deze twee entiteiten blijkens de punten 292 tot en met 297 hierboven voor de toepassing van de regels betreffende terrorismebestrijding in dit stadium als één organisatie moeten worden beschouwd.

340    Bijgevolg moet het tweede middel, voor zover het is ontleend aan een onjuiste vaststelling van de materiële feiten, ongegrond worden verklaard.

4.      Derde middel: beoordelingsfout bij de kwalificatie van verzoekster als een terroristische organisatie

341    Verzoekster is van mening dat de Raad bij de vaststelling van de handelingen van juli 2011 tot en met 2014 een beoordelingsfout heeft gemaakt door haar als terroristische organisatie te kwalificeren. Volgens haar strekt de bevoegdheid van het Gerecht zich uit tot de toetsing van de kwalificatie van de door de Raad aangevoerde feiten als terroristische daden, en moet deze kwalificatie zowel worden getoetst voor de feiten die door de Raad als zelfstandige grond zijn aangevoerd, als voor de feiten die in de beslissingen van de bevoegde instanties zijn aangevoerd.

a)      Beslissingen van de bevoegde instanties

342    Voor de in de beslissingen van de bevoegde instanties aangevoerde feiten moet het Gerecht volgens verzoekster nagaan of de kwalificatie is gebaseerd op de definitie van terrorisme in gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Haars inziens kan dit in casu niet worden nagegaan omdat de Raad hierover geen informatie heeft verstrekt.

343    Gelet op het antwoord op het eerste middel hoeft dit onderdeel enkel te worden onderzocht voor zover het de beslissing van de Home Secretary betreft.

344    Aangezien in antwoord op het eerste en het zesde middel is geoordeeld dat de bewijzen en aanwijzingen die aan deze beslissing ten grondslag liggen, niet hoeven te worden vermeld in de motivering van de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014, kan de Raad niet worden verzocht de kwalificatie van deze feiten door de nationale instantie te toetsen en de uitkomst van deze kwalificatie in die handelingen te vermelden.

345    Dit klemt in casu temeer daar de beslissing uitgaat van een lidstaat waarvoor krachtens artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 een specifieke vorm van samenwerking met de Raad is ingevoerd, die voor deze instelling de verplichting meebrengt zich zo veel mogelijk te verlaten op de beoordeling van de bevoegde nationale instantie (arresten van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punt 133, en 4 december 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑284/08, EU:T:2008:550, punt 53).

b)      Door de Raad als een zelfstandige grond aangevoerde feiten

346    In de motivering van de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 heeft de Raad de hierboven in punt 315 genoemde feiten gekwalificeerd als terroristische daden in de zin van artikel 1, lid 3, onder iii), a), b), c), d), f) en g), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 teneinde de doelstellingen in artikel 1, lid 3, onder i), ii) en iii), van het gemeenschappelijk standpunt te verwezenlijken.

347    In de eerste plaats is verzoekster van mening dat deze kwalificatie te algemeen en onduidelijk is.

348    Dit argument kan niet worden aanvaard, aangezien deze, weliswaar beknopte, motivering in het licht van de relevante bepalingen voldoende duidelijk is om verzoekster in staat te stellen de redenen te begrijpen waarom haar naam op de litigieuze lijsten van juli 2011 tot en met juli 2014 is gehandhaafd en de gegrondheid van deze kwalificatie te betwisten, wat zij in het vervolg van dit middel overigens heeft gedaan.

349    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de Raad de betrokken feiten ten onrechte als terroristische daden heeft aangemerkt. Ten eerste had het feit dat alle betrokken daden in het kader van de Israëlische bezetting van Palestina zijn gepleegd, de Raad moeten doen besluiten deze kwalificatie niet ten aanzien van haar in aanmerking te nemen. Gesteld dat deze feiten zouden zijn aangetoond, dan vloeit daaruit ten tweede niet voort dat zij zijn gepleegd met de doeleinden die door de Raad zijn aangehaald en die in artikel 1, lid 3, onder i), ii) en iii), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 worden vermeld.

350    Deze twee argumenten hebben betrekking op de vraag of de Raad bij de kwalificatie van de in punt 315 hierboven genoemde feiten de omstandigheid in aanmerking had moeten nemen dat het Israëlisch-Palestijnse conflict onder het recht inzake gewapende conflicten valt.

351    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak het bestaan van een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht niet uitsluit dat de bepalingen van het Unierecht inzake het voorkomen van terrorisme, zoals gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en verordening nr. 2580/2001, worden toegepast op eventuele in dat kader gepleegde terroristische daden (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 57; zie in die zin ook arrest van 14 maart 2017, A e.a., C‑158/14, EU:C:2017:202, punten 95‑98.

352    Gemeenschappelijk standpunt 2001/931 maakt namelijk, wat zijn werkingssfeer betreft, geen onderscheid tussen het geval waarin de betrokken handeling is gepleegd in het kader van een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht en het geval waarin dat niet zo is. Daarnaast hebben de Unie en haar lidstaten de doelstelling het terrorisme te bestrijden, ongeacht de vorm die het aanneemt, zulks in overeenstemming met de doelstellingen van het geldende internationale recht (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 58).

353    Juist om binnen de Unie uitvoering te geven aan resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (zie punt 1 hierboven), waarin deze „de noodzaak [herbevestigt] om met alle middelen, conform het Handvest van de Verenigde Naties, te strijden tegen de bedreigingen van de internationale vrede en veiligheid door terroristische handelingen” en „de staten [oproept] om de internationale samenwerking te vervolledigen door het nemen van aanvullende maatregelen, teneinde op hun grondgebied met alle geoorloofde middelen de financiering en de voorbereiding van terroristische daden te voorkomen en te beteugelen”, heeft de Raad gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (zie de overwegingen 5‑7 van dit gemeenschappelijk standpunt) en vervolgens, overeenkomstig dit gemeenschappelijk standpunt, verordening nr. 2580/2001 (zie de overwegingen 3, 5 en 6 van deze verordening) vastgesteld (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 59).

354    Het derde middel dient bijgevolg ongegrond te worden verklaard.

5.      Vierde middel: het feit dat onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat de situatie door het verloop van de tijd is geëvolueerd

355    Verzoekster verwijt de Raad, in de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 onvoldoende rekening te hebben gehouden met het feit dat de situatie door het verloop van de tijd is geëvolueerd. Volgens haar had de Raad de nationale beslissingen die waren genomen in het kader van heronderzoeksprocedures moeten bestuderen en moeten nagaan of zij waren gebaseerd op bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen en of de ten laste gelegde feiten nog steeds moesten worden aangemerkt als terroristische daden in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

356    Gelet op het antwoord op het eerste middel hoeft bij de beoordeling van het vierde middel enkel de beslissing van de Home Secretary in aanmerking te worden genomen.

357    In dat verband moet worden benadrukt dat het Hof in het arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 51), en het arrest in hogere voorziening (punt 29) heeft geoordeeld dat de Raad de naam van de betrokken persoon of entiteit in het kader van een evaluatie op grond van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 op de lijsten van bevroren tegoeden mocht handhaven indien hij tot de conclusie kwam dat het gevaar van betrokkenheid bij terroristische activiteiten, dat de reden was voor de aanvankelijke plaatsing op de lijst nog steeds bestond.

358    In dezelfde arresten heeft het Hof voorts geoordeeld dat bij het onderzoek of het gevaar van betrokkenheid van de persoon of entiteit in kwestie bij de terroristische activiteiten nog steeds bestond, naar behoren rekening moest worden gehouden met het lot dat ten deel was gevallen aan de nationale beslissing die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing van de naam van de betrokken persoon of entiteit op de lijsten van bevroren tegoeden had gediend, meer in het bijzonder de herroeping of intrekking ervan wegens nieuwe feiten of elementen of wegens een wijziging in de beoordeling van de bevoegde nationale instantie (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 52, en arrest in hogere voorziening, punt 30).

359    In casu blijkt uit de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 dat de Raad aan de door het Hof opgelegde stappen heeft voldaan door aan te geven dat de beslissing van de Home Secretary nog van kracht was.

360    Noch uit de arresten van het Hof die zijn aangehaald in de punten 357 en 358 hierboven, noch uit artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 blijkt dat de Raad in beslissingen tot bevriezing van tegoeden moet aangeven op welke wijze de beslissingen van de bevoegde instanties zijn heronderzocht.

361    Aangezien is geoordeeld dat de Raad in zijn beslissingen de feiten die ten grondslag lagen aan de beslissingen van de bevoegde instanties op basis waarvan verzoeksters naam op de lijst is geplaatst, niet hoefde te vermelden (zie punten 304‑309 hierboven), en evenmin de kwalificatie ervan als terroristische daden in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 hoefde te toetsen (zie punten 344 en 345 hierboven), kan hem bovendien niet worden opgelegd de feiten waarop de na een nieuwe evaluatie genomen beslissingen zijn gebaseerd, aan te geven, noch de kwalificatie ervan te toetsen.

362    Ten slotte volstond de verklaring dat de beslissingen van de bevoegde instanties werden gehandhaafd om verzoekster in staat te stellen deze te betwisten en de Unierechter de mogelijkheid te bieden zijn toetsing te verrichten, zodat de motiveringsplicht is nagekomen.

363    In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de Raad, anders dan verzoekster stelt, in de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 terdege rekening heeft gehouden met wat er later is gebeurd met de nationale beslissing die als grondslag heeft gediend voor de aanvankelijke plaatsing van verzoeksters naam op de lijsten van bevroren tegoeden en dat deze handelingen op dit punt voldoende zijn gemotiveerd.

364    Het vierde middel moet dus ongegrond worden verklaard.

6.      Vijfde middel: schending van het beginsel van niet-inmenging

365    Verzoekster betoogt dat de Raad met de vaststelling van de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 inbreuk heeft gemaakt op het beginsel van niet-inmenging, dat voortvloeit uit artikel 2 van het Handvest van de Verenigde Naties en een beginsel van ius cogens is dat voortvloeit uit de soevereine gelijkheid van de staten in het internationale recht, op grond waarvan het verboden is een staat of de regering van een staat als terroristische entiteit te beschouwen.

366    Verzoekster is namelijk niet louter een niet-gouvernementele organisatie, laat staan een informele beweging, maar een wettige politieke beweging die de verkiezingen in Palestina heeft gewonnen en de kern van de Palestijnse regering vormt. Aangezien Hamas functies heeft bekleed die verder reiken dan die van een gewone politieke partij, kunnen haar handelingen in Gaza in werkelijkheid worden gelijkgesteld met die van een overheidsinstantie en kunnen deze derhalve niet worden veroordeeld in het kader van antiterrorismemaatregelen. Van de personen en entiteiten wier namen zijn opgenomen op de litigieuze lijsten van juli 2011 tot en met juli 2014 bevindt verzoekster zich als enige in een dergelijke situatie.

367    In dit verband moet worden opgemerkt dat het beginsel van niet-inmenging, dat een beginsel van internationaal gewoonterecht is en ook het beginsel van non-interventie wordt genoemd, betrekking heeft op het recht van elke soevereine staat om zonder inmenging van buitenaf zijn zaken te regelen, en een uitvloeisel is van het beginsel van de soevereine gelijkheid van de staten.

368    Zoals de Raad heeft opgemerkt, is dit beginsel van internationaal recht uitgevaardigd voor soevereine staten, en niet voor groeperingen of bewegingen (zie arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

369    Daar Hamas noch een staat, noch de regering van een staat is, kan het beginsel van niet-inmenging niet op haar van toepassing zijn.

370    Het vijfde middel moet dus ongegrond worden verklaard.

7.      Zevende middel: schending van de rechten van verdediging van verzoekster en het recht op effectieve rechterlijke bescherming

371    Dit zevende middel omvat twee onderdelen.

a)      Eerste onderdeel

372    In het eerste onderdeel van het zevende middel betoogt verzoekster, voor het geval dat het Gerecht in antwoord op het eerste middel zou oordelen dat de procedurele rechten in de Amerikaanse procedures voldoende zijn gewaarborgd en de regering van de Verenigde Staten dus kan worden beschouwd als een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, dat in casu tijdens de Amerikaanse fase van de procedure inbreuk is gemaakt op haar rechten van verdediging en haar recht op effectieve rechterlijke bescherming, namelijk in de fase die ertoe heeft geleid dat de beslissingen van de Verenigde Staten ten aanzien van haar zijn vastgesteld. De handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 moeten derhalve nietig worden verklaard wegens schending van de rechten van verdediging van verzoekster en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

373    Er hoeft geen uitspraak te worden gedaan over het eerste onderdeel van het zevende middel, aangezien dit subsidiair is ten opzichte van het eerste middel, dat is aanvaard voor zover het betrekking heeft op de beslissingen van de Verenigde Staten.

b)      Tweede onderdeel

374    In het tweede onderdeel van het zevende middel stelt verzoekster dat tijdens de Europese fase van de procedure, die heeft geleid tot de vaststelling van de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 door de Raad, om twee redenen inbreuk is gemaakt op het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.

375    In de eerste plaats verwijt verzoekster de Raad, haar niet de bewijzen en serieuze aanwijzingen te hebben meegedeeld die ten grondslag lagen aan de beslissingen van de bevoegde instanties waarop hij zich heeft gebaseerd.

376    Gelet op het antwoord op het eerste middel hoeft dit betoog enkel te worden onderzocht voor zover het de beslissing van de Home Secretary betreft.

377    Derhalve moet worden nagegaan of de Raad verplicht was deze beslissing aan verzoekster mee te delen.

378    Dienaangaande blijkt volgens de rechtspraak uit artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en de in artikel 296 VWEU neergelegde motiveringsplicht dat de Raad in zijn handelingen de welbepaalde inlichtingen en dossierelementen moet aangeven waaruit blijkt dat een bevoegde instantie een beslissing ten aanzien van de betrokkenen heeft genomen (zie in die zin arrest van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, EU:T:2006:384, punt 120).

379    Wanneer echter voldoende nauwkeurige inlichtingen zijn meegedeeld die de betrokkene in staat stellen om zijn standpunt met betrekking tot de door de Raad ten laste gelegde omstandigheden naar behoren kenbaar te maken, verlangt het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet dat de Raad uit eigen beweging toegang verleent tot de documenten in zijn dossier.

380    De Raad hoeft slechts op verzoek van de betrokkene toegang te geven tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken betreffende de betrokken maatregel (zie in die zin arresten van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, EU:C:2011:735, punt 92; 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 87, en 28 juli 2016, Tomana e.a./Raad en Commissie, C‑330/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:601, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

381    In het onderhavige geval heeft de Raad in zijn aan verzoekster meegedeelde motivering naar de beslissing van de Home Secretary verwezen.

382    Uit deze omstandigheid moet worden afgeleid dat verzoekster over voldoende nauwkeurige inlichtingen beschikte in de zin van de hierboven in punt 378 in herinnering gebrachte rechtspraak.

383    Indien zij wilde beschikken over de beslissing van de Home Secretary, stond het overeenkomstig die rechtspraak dus aan haar om de Raad om mededeling ervan te verzoeken, hetgeen zij niet heeft gedaan.

384    In de tweede plaats verwijt verzoekster de Raad met betrekking tot de feiten die hij als een zelfstandige grond heeft aangevoerd, dat hij haar vóór de vaststelling van de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 niet in kennis heeft gesteld van de inlichtingen waarover hij beschikte. Bijgevolg heeft zij niet de gelegenheid gehad om haar opmerkingen over deze inlichtingen te maken.

385    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de dossierelementen die de Raad in aanmerking heeft genomen bij de handhaving van de naam van een persoon of entiteit op de lijsten van bevroren tegoeden slechts vóór deze beslissing hoeven te worden meegedeeld indien er sprake is van nieuwe elementen ten opzichte van die welke zijn vermeld in de motivering van de eerdere handelingen (zie punt 167 hierboven).

386    Van de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 zijn enkel de handelingen van juli 2011 en december 2011 anders gemotiveerd dan de eerdere handelingen.

387    De Raad heeft de ontwerpversies van deze motiveringen bij brieven van 30 mei en 15 november 2011, dus vóór de vaststelling van de handelingen van juli en december 2011, aan verzoeksters advocaat doen toekomen.

388    Anders dan verzoekster stelt, hoefde deze mededeling niet vergezeld te gaan van het bewijsmateriaal waarover de Raad beschikte. Overeenkomstig de in punt 380 hierboven aangehaalde rechtspraak stond het aan verzoekster, de Raad om die bewijzen te verzoeken als zij hierover wenste te beschikken, hetgeen zij niet heeft gedaan.

389    Om in de punten 214 en 215 genoemde redenen kan de Raad evenmin worden verweten dat hij de ontwerpversies van deze motiveringen aan verzoeksters advocaat heeft doen toekomen.

390    Om die redenen moet het tweede onderdeel, en dus het zevende middel, ongegrond worden verklaard.

8.      Achtste middel: schending van het eigendomsrecht

391    Verzoekster betoogt dat de bevriezing van tegoeden op grond van de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 een niet-gerechtvaardigde inbreuk op haar eigendomsrecht vormt, aangezien die handelingen om de in de voorgaande middelen uiteengezette redenen onrechtmatig zijn. Deze handelingen moeten derhalve nietig worden verklaard wegens schending van het eigendomsrecht.

392    De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist dit standpunt.

393    Uit de antwoorden op de voorgaande middelen blijkt niet dat de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 onrechtmatig zijn. Het eigendomsrecht kan derhalve niet om die reden worden geacht te zijn geschonden.

394    Voorts kan om de redenen die bij de behandeling van het vierde middel inzake de handelingen van juli 2010 zijn uiteengezet (zie punten 184‑192 hierboven), niet worden gesteld dat de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014 een inbreuk vormen op verzoeksters eigendomsrecht.

395    Het achtste middel wordt derhalve ongegrond verklaard.

9.      Conclusie

396    Uit een en ander volgt dat het beroep moet worden verworpen voor zover het betrekking heeft op de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014.

397    Het beroep moet dus in zijn geheel worden verworpen.

V.      Kosten

398    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

399    Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Raad.

400    Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.

401    De Franse Republiek en de Commissie zullen derhalve hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Hamas draagt haar eigen kosten en de kosten van de Raad van de Europese Unie.

3)      De Franse Republiek en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.

Pelikánová

Valančius

Nihoul

Svenningsen

 

Öberg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 december 2018.

ondertekeningen



Inhoud


I. Voorgeschiedenis van het geding en feiten na de instelling van het onderhavige beroep

A. Resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties

B. Unierecht

C. Bestreden handelingen

1. Handelingen van juli 2010

2. Handelingen van januari 2011

3. Handelingen van juli 2011

4. Handelingen van december 2011

5. Handelingen van juni 2012

6. Handelingen van december 2012

7. Handelingen van juli 2013

8. Handelingen van februari 2014

9. Handelingen van juli 2014

10. Handelingen van augustus 2017

II. Procesverloop en conclusies van partijen vóór terugverwijzing

III. Procesverloop en conclusies van partijen na terugverwijzing

IV. In rechte

A. Voorafgaande overwegingen over het voorwerp van het beroep en over de strekking en de ontvankelijkheid van verzoeksters opmerkingen van 28 juni 2012

1. Verzoeken tot aanpassing van de conclusies van het beroep ten aanzien van de handelingen van juli 2010 tot en met juli 2014

2. Ontvankelijkheid van het verzoek tot nietigverklaring van de kennisgeving van juli 2010

3. Strekking en ontvankelijkheid van verzoeksters opmerkingen van 28 juni 2012

4. Verzoek tot aanpassing van de conclusies van het beroep ten aanzien van de handelingen van augustus 2017

B. Verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van juli 2010

1. Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout inzake de toepasselijkheid van de maatregelen tot bevriezing van tegoeden op verzoekster

2. Tweede middel: schending van de rechten van de verdediging

3. Derde middel: schending van het eigendomsrecht

4. Vierde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

5. Conclusie

C. Verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van januari 2011

1. Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout

2. Tweede middel: schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging

3. Derde middel: schending van het eigendomsrecht

4. Vierde middel: schending van de motiveringsplicht

5. Conclusie

D. Verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van juli 2011 tot en met juli 2014

1. Eerste middel: schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931

a) Vaststelling van de organisaties waarop de beslissingen van het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten betrekking hebben

b) Specifieke kritiek op de beslissingen van de Amerikaanse autoriteiten

c) Kritiek op de beslissingen van zowel de Amerikaanse als de Britse autoriteiten

1) Voorkeur voor rechterlijke instanties

2) Het feit dat de beslissing van de Home Secretary bestaat in een opsomming van terroristische organisaties

3) Geen vermelding van de bewijzen en serieuze en geloofwaardige aanwijzingen waarop de beslissing van de Home Secretary is gebaseerd

d) Conclusie

2. Het zesde en het tweede middel, voor zover dit is ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht

a) Beslissingen van de bevoegde instanties

b) Door de Raad als een zelfstandige grond aangevoerde feiten

3. Tweede middel, voor zover ontleend aan een onjuiste vaststelling van de materiële feiten

4. Derde middel: beoordelingsfout bij de kwalificatie van verzoekster als een terroristische organisatie

a) Beslissingen van de bevoegde instanties

b) Door de Raad als een zelfstandige grond aangevoerde feiten

5. Vierde middel: het feit dat onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat de situatie door het verloop van de tijd is geëvolueerd

6. Vijfde middel: schending van het beginsel van niet-inmenging

7. Zevende middel: schending van de rechten van verdediging van verzoekster en het recht op effectieve rechterlijke bescherming

a) Eerste onderdeel

b) Tweede onderdeel

8. Achtste middel: schending van het eigendomsrecht

9. Conclusie

V. Kosten


*      Procestaal: Frans.