Language of document : ECLI:EU:F:2006:112

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (voltallige zitting)

26 oktober 2006 (*)

„Tijdelijk functionaris – Overeenkomst voor onbepaalde tijd – Ontslag – Ongeschiktheid voor ambt – Motiveringsplicht – Kennelijk onjuiste beoordeling”

In zaak F‑1/05,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA,

Pia Landgren, voormalig tijdelijk functionaris van de Europese Stichting voor Opleiding, wonende te Turijn (Italië), vertegenwoordigd door M.‑A. Lucas, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Stichting voor Opleiding (ETF), vertegenwoordigd door haar directeur, M. Dunbar, bijgestaan door G. Vandersanden, advocaat,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (voltallige zitting),

samengesteld als volgt: P. Mahoney, president, H. Kreppel en S. Van Raepenbusch (rapporteur), kamerpresidenten, I. Boruta, H. Kanninen, H. Tagaras en S. Gervasoni, rechters,

griffier: S. Boni, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 juli 2006,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen bij fax van 28 april 2005 (het origineel is op 2 mei daaraanvolgend neergelegd), heeft P. Landgren nietigverklaring gevorderd van het besluit van de Europese Stichting voor Opleiding (ETF) van 25 juni 2004 houdende beëindiging van haar overeenkomst voor onbepaalde tijd als tijdelijk functionaris (hierna: „ontslagbesluit”).

 Rechtskader

2        Volgens artikel 11, eerste alinea, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (hierna: „RAP”) zijn de bepalingen van de artikelen 11 tot en met 26 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) betreffende de rechten en verplichtingen van de ambtenaren van overeenkomstige toepassing.

3        Artikel 25, tweede alinea, van het Statuut luidt:

„Elk besluit dat overeenkomstig dit Statuut ten aanzien van een ambtenaar wordt genomen, dient onverwijld schriftelijk te zijner kennis te worden gebracht. Iedere voor hem nadelige beslissing dient met redenen te zijn omkleed.”

4        Voorts bepaalt artikel 47 RAP:

„Behalve door overlijden eindigt de dienst van tijdelijk functionaris:

[...]

c)      bij overeenkomsten voor onbepaalde tijd:

i)      na afloop van de in de overeenkomst vastgestelde opzeggingstermijn; deze moet ten minste één maand per volbracht dienstjaar bedragen, met een minimum van drie maanden en een maximum van tien maanden. De opzeggingstermijn mag evenwel niet ingaan tijdens een moederschapsverlof, of tijdens een ziekteverlof voor zover dit niet langer dan drie maanden duurt. Voorts wordt de opzeggingstermijn gedurende deze verloven binnen bovengenoemde grens geschorst;

[...]”

5        Artikel 5, sub b, van de op 3 januari 1995 tussen verzoekster en verweerster gesloten overeenkomst van tijdelijk functionaris, zoals gewijzigd bij aanhangsel van 18 juli 2000 waarbij die overeenkomst voor onbepaalde tijd is verlengd, luidt:

„This contract may be terminated by the institution or by the staff member for any of the reasons specified in Articles 47 to 50 of the CEOS, subject to the conditions laid down in those articles.

For the purposes of Article 47 § 2.a of the CEOS, should the employee decide to resign, the employee shall give a minimum of three months notice. In derogation from the Article 47 §2.a of the CEOS, should the Foundation decide to terminate the contract, the Foundation shall give the employee a minimum of six months notice.”

(Deze overeenkomst kan door de instelling of de functionaris om één van de in de artikelen 47 tot en met 50 RAP genoemde redenen en onder de in die artikelen genoemde voorwaarden worden beëindigd.

Voor de toepassing van artikel 47, lid 2, sub a, RAP moet de werknemer, indien hij ontslag wenst te nemen, een opzeggingstermijn van minimaal drie maanden in acht nemen. In afwijking van artikel 47, lid 2, sub a, RAP moet de Stichting, indien zij de overeenkomst wenst te beëindigen, een opzeggingstermijn van minimaal zes maanden in acht nemen.)

 Feiten van het geding

6        Landgren, geboren op 21 juni 1947, is op 3 januari 1995 door de ETF aangesteld als tijdelijk functionaris van de categorie C voor een duur van drie jaar vanaf 1 januari 1995. Zij werd voorlopig ingedeeld in de rang C 3, salaristrap 1, en vervolgens, bij aanhangsel van 1 juli 1996 bij haar aanstellingsovereenkomst, in de rang C 1, salaristrap 2.

7        Op 24 oktober 1997 is haar overeenkomst voor nog eens drie jaar verlengd, en vervolgens op 18 juli 2000 voor onbepaalde tijd.

8        Van januari 1995 tot en met december 2001 oefende Landgren in het algemeen tegelijkertijd de werkzaamheden uit van administratief assistente belast met de persoonsdossiers en meer in het bijzonder met de procedures voor aanwerving, dienstreizen en verlof alsook secretariaatswerkzaamheden voor een of meerdere personen.

9        Het op 10 mei 1995 over haar opgestelde rapport aan het einde van de proeftijd bevat de volgende beoordelingen:

–        „Geschiktheid om haar werkzaamheden te verrichten”: „goed”. De rubriek „Begrips‑, aanpassings‑ en beoordelingsvermogen” bevatte echter een vermelding „onvoldoende”, waarvoor als reden werd aangevoerd een gebrek aan precisie, zorg voor detail en aandacht;

–        „Prestatie”: „goed”. De rubriek „Snelheid bij de uitvoering van het werk” bevatte eveneens een vermelding „onvoldoende”, waarvoor als reden werd aangevoerd enige vertraging, met name bij de opstelling van personeelsovereenkomsten;

–        „Gedrag in de dienst”: „zeer goed”.

10      Landgren’s eerste beoordelingsrapport, dat op 13 mei 1997 over de periode 1995-1997 werd opgesteld, is in zijn totaliteit positief. Op een schaal van 1 tot 6, van „uitmuntend” tot „volstrekt negatief” verkreeg zij een totaalscore van „3”, hetgeen overeenkomt met „bevredigend”. Meer bepaald verkreeg zij de vermeldingen „goed” voor de rubrieken „Bekwaamheid” en „Gedrag in de dienst” en „onbevredigend” voor de rubriek „Efficiëntie”. Dienaangaande werd wederom melding gemaakt van het gebrek aan aandacht en snelheid bij de uitvoering van de werkzaamheden. Ofschoon werd beklemtoond dat de beoordeling in haar totaliteit positief was, werd haar gevraagd om preciezer te zijn en haar „inzicht in beleidskwesties” te verbeteren.

11      In het tweede beoordelingsrapport, dat op 17 juni 1998 over de periode 1997-1998 werd opgesteld, verkreeg zij een hogere totaalscore, namelijk „2”, hetgeen overeenkomt met „goed”. In het algemeen commentaar stelt haar beoordelaar de facto vast dat verzoeksters prestaties duidelijk waren verbeterd, ofschoon in de rubriek „Efficiëntie” werd opgemerkt dat er nog ruimte was voor verbetering.

12      Het derde beoordelingsrapport, dat op 17 januari 2000 over de periode 1999-2000 werd opgesteld, bevestigt de totaalscore van „2” en vermeldt geen zwakke punten, terwijl ook alle rubrieken de beoordeling „goed” krijgen. Niettemin wordt verzoekster gevraagd, haar „time management” (organisatie van de werktijd) te verbeteren. Haar kennis van de voorschriften en het functioneren van de ETF wordt echter benadrukt.

13      In het vierde beoordelingsrapport, dat op 29 maart 2001 over de periode 2000-2001 werd opgesteld, kreeg verzoekster een lagere totaalscore, namelijk „3”. Ofschoon de nadruk werd gelegd op verzoeksters zin voor communicatie, haar tact, beleefdheid, haar brede kennis van de ETF, haar flexibiliteit en loyaliteit ten opzichte van de hiërarchie, vermeldde het rapport dat zij zwak was op het gebied van omgang met de computer en werd haar in de rubriek „Analyse en beoordelingsvermogen” gevraagd, geen overhaaste conclusies te trekken, met name wanneer zij niet volledig op de hoogte was van de dossiers, ook al werd toegegeven dat zij goede voorstellen had. Ten slotte werd haar voorgesteld, een cursus te volgen voor het maken van aantekeningen tijdens vergaderingen.

14      Van januari 2002 tot en met januari 2003 was verzoekster tewerkgesteld bij de directie van de ETF, waar zij de werkzaamheden van secretaresse en van administratief assistente, in het bijzonder belast met dienstreizen en verloven van de directieleden, heeft uitgeoefend.

15      Op 9 juli 2002 heeft de adjunct-directeur van de ETF, Hillenkamp, een tijdelijk beoordelingsrapport opgesteld waarin werd geconcludeerd dat Landgren niet voldoende aan de eisen van haar functies voldeed. Deze conclusie was gebaseerd op tekortkomingen die bij de voorbereiding van de dienstreizen en het bijhouden van de agenda’s waren vastgesteld en die werden toegeschreven aan een gebrek aan organisatie en follow-up, aan een beperkte bekwaamheid om computersystemen te gebruiken en aan onvoldoende kennis van de taken en de organisatiestructuur van de ETF. Dit rapport beklemtoonde echter de positieve houding en de inspanningen van Landgren om haar vele taken te vervullen.

16      Eind 2002 hebben de twee adjunct-directeuren, Hillenkamp en Pescia, als „Reporting officers” (beoordelaars) een ontwerp-beoordelingsrapport van Landgren over 2002 opgesteld, volgens een nieuw beoordelingssysteem van prestaties dat in januari van dat jaar in werking was getreden.

17      Hillenkamp bevestigde zijn beoordeling van 9 juli 2002 met de vaststelling dat er sprake was van een gebrek aan betrouwbaarheid en ernstige tekortkomingen in nagenoeg alle aspecten van de uitgeoefende werkzaamheden, ook al legde hij de nadruk op verzoeksters inspanningen om haar taken te vervullen. Hij stelde het vertrouwen in de kwaliteit van haar diensten te hebben verloren en concludeerde dat zij niet langer haar werkzaamheden kon uitoefenen.

18      De beoordeling van Pescia was veel minder streng, daar hij van mening was dat de uitvoering door Landgren van haar specifieke taken in het merendeel der gevallen bevredigend was en voor bepaalde taken zelfs goed, ofschoon uit zijn totaalbeoordeling bleek dat er sprake was van vertragingen bij de uitvoering en fouten die te wijten waren aan een gebrek aan aandacht, hetgeen volgens hem ten dele werd verklaard door een buitensporige werklast.

19      In haar commentaar op dit beoordelingsrapport heeft Landgren, ofschoon zij bepaalde specifieke kritiek van Hillenkamp betwistte of daarvoor rechtvaardigingen aanvoerde, toegegeven dat het ambt dat zij vervulde te hoge eisen aan haar stelde. Zij wees de directie eveneens op het feit dat haar problemen konden worden verklaard door een tijdelijke geheugenzwakte als gevolg van haar gezondheidstoestand, alsmede op de zeer negatieve gevolgen die het verlies van haar baan voor haar zou hebben, gezien haar financiële middelen, haar gezinssituatie en haar leeftijd. Zij verzocht derhalve om de mogelijkheid te onderzoeken, haar binnen dezelfde directie of binnen andere diensten andere, minder veeleisende taken te geven.

20      Dit beoordelingsrapport is nooit voltooid noch in verzoeksters persoonsdossier opgenomen.

21      Op 1 februari 2003 werd verzoekster voor onbeperkte tijd tewerkgesteld bij de afdeling „Oost-Europa en Centraal-Azië” (hierna: „OECA”) van de ETF om daar in het kader van een halftijdse baan het secretariaat van het hoofd van de afdeling, Stefani, van het adjunct-hoofd van de afdeling, Taurelli, en van de coördinator van de ETF op zich te nemen. Haar verzoek om halftijds te mogen werken, zoals door de directeur toegestaan, besloeg de periode van 1 februari 2003 tot en met 31 december 2004 en werd gemotiveerd als „preparation for retirement (as 55 years of age)” (voorbereiding op het pensioen, als functionaris die de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt).

22      Verzoeksters beoordelingsrapport over het jaar 2003, dat op 18 maart 2004 werd opgesteld, was gunstig en bevat de volgende passage:

„Pia has achieved her key objectives set for 2003. An assessment of the related key indicators shows that she has been able to perform her tasks effectively and efficiently with respect of deadlines.

Pia has shown capacity to concentrate on her work even while having to deal with several issues at the same time. She has made a substantial effort to improve her memory.

Pia has improved her IT skills.

Pia maintains good, friendly but respectful relations with peers and fellow colleagues.”

(Pia heeft haar voornaamste doelstellingen voor 2003 bereikt. Beoordeling van de belangrijkste daarmee verband houdende indicatoren toont aan dat zij in staat is geweest haar taken binnen de gestelde termijnen effectief en efficiënt te verrichten.

Pia heeft aangetoond zich op haar werk te kunnen concentreren, zelfs wanneer zij zich tegelijkertijd met meerdere kwesties bezighoudt. Zij heeft zich aanzienlijke inspanningen getroost om haar geheugen te verbeteren.

Pia heeft haar bekwaamheden op het gebied van omgang met de computer verbeterd.

Pia onderhoudt goede, vriendelijke, maar respectvolle betrekkingen met haar collega’s.)

23      Dit laatste rapport is opgesteld door Taurelli, in haar hoedanigheid van plaatsvervangend afdelingshoofd, in afwezigheid van Stefani, die van november 2003 tot en met maart 2004 met ziekteverlof was, en het is voor gezien getekend door De Rooij, in zijn hoedanigheid van directeur. Ofschoon Stefani het niet heeft ondertekend, wordt zij niettemin in het rapport genoemd als „Reporting Officer”, naast Taurelli. Vaststaat dat het afdelingshoofd het niet eens was met de beoordeling van Taurelli en een nogal negatieve mening over verzoeksters prestaties had.

24      Later heeft verzoekster het nodig geacht, in het kader van een onderhoud met Stefani te vragen om haar halftijdse werkzaamheid te mogen voortzetten. De toestemming om halftijds te mogen werken was haar weliswaar voor de periode van 1 februari 2003 tot en met 31 december 2004 verleend, doch die toestemming was volgens verzoekster op 1 februari 2004 inmiddels ongeldig geworden, daar artikel 1 van bijlage IV bis bij het Statuut, in de vóór 1 mei 2004 geldende versie, die toestemming beperkte tot één jaar. Tijdens dit onderhoud, dat op 10 mei 2004 plaatsvond, deelde het afdelingshoofd Landgren mee dat zij zich de mogelijkheid voorbehield, dit verzoek te bespreken met de directeur, De Rooij.

25      Op 17 mei 2004 had verzoekster een onderhoud met De Rooij, die haar de keuze bood tussen een „vervroegde pensionering” en ontslag. De Rooij preciseerde voorts dat verzoekster in geval van ontslag krachtens artikel 28 bis RAP recht op een werkloosheidsuitkering zou hebben, tot het moment waarop zij de minimumpensioenleeftijd, dat wil zeggen 60 jaar, zou hebben bereikt.

26      Op 15 juni 2004 had verzoekster een nieuw onderhoud met De Rooij, dit keer in aanwezigheid van een door de ETF aangewezen bemiddelaar. Tijdens dit onderhoud heeft De Rooij verzoekster uitgelegd dat zij „een vriendelijk persoon, maar een inefficiënte secretaresse” was en dat haar om die reden was gevraagd ontslag te nemen.

27      Tijdens een derde onderhoud op 25 juni 2004 heeft De Rooij verzoekster, in aanwezigheid van andere leidinggevenden van de ETF, een brief overhandigd waarin haar overeenkomst van tijdelijk functionaris met ingang van 1 januari 2005 werd opgezegd. Blijkens de stukken heeft de directeur van de ETF bij de vaststelling van de ingangsdatum van het ontslag rekening gehouden met het feit dat de betrokkene op die datum de tien dienstjaren zou hebben volbracht die haar recht gaven op een ouderdomspensioen.

28      Het ontslagbesluit luidt:

„Dear Pia,

In accordance with article 47 of the Conditions of Employment of Other Servants and in accordance with the terms and conditions of your contract and its amending clauses, I am very sorry to inform you that your employment as temporary agent within the ETF will be terminated. The amending clause of your contract foresees a period of notice of six months, therefore your last working day will be 31 December 2004.

Thank you very much for your contribution to the ETF and let me wish you a lot of success in your future career.”

(Beste Pia,

Het spijt mij u te moeten meedelen dat, overeenkomstig artikel 47 RAP en de voorwaarden van uw overeenkomst en de aanhangsels erbij, uw overeenkomst van tijdelijk functionaris binnen de ETF zal worden beëindigd. Daar het aanhangsel bij uw overeenkomst in een opzeggingstermijn van zes maanden voorziet, zal uw laatste werkdag 31 december 2004 zijn.

Hartelijk dank voor uw bijdrage aan de ETF en veel succes in uw verdere loopbaan.)

29      Na dit besluit werd verzoekster met ingang van 1 juli 2004 tewerkgesteld bij de eenheid „Administratie en centrale diensten”. Op haar verzoek werd haar toegestaan, haar werkzaamheid vanaf die datum voltijds te hervatten.

30      In oktober 2004 heeft verzoekster een operatie ondergaan en was zij gedurende drie maanden met ziekteverlof. Haar opzeggingstermijn werd derhalve met drie maanden opgeschort.

31      Op 27 september 2004 heeft verzoekster uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het ontslagbesluit.

32      Bij besluit van 19 januari 2005, dat op 21 januari daaraanvolgend in ontvangst is genomen, heeft het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegde gezag (hierna: „TAOBG”) die klacht afgewezen op grond dat het ontslag gerechtvaardigd werd door de onbevredigende en ontoereikende prestaties van verzoekster en het TAOBG de ruime discretionaire bevoegdheid waarover het bij de beoordeling van het dienstbelang beschikt, niet kennelijk onjuist heeft gebruikt. Dit gezag heeft zelfs bij de vaststelling van de ingangsdatum van het ontslag uit hoofde van zijn zorgplicht met name rekening gehouden met verzoeksters belang.

 Procesverloop en conclusies van partijen

33      Het onderhavige beroep is aanvankelijk ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg ingeschreven onder nummer T‑180/05.

34      Bij beschikking van 15 december 2005 heeft het Gerecht van eerste aanleg krachtens artikel 3, lid 3, van besluit 2004/752/EG, Euratom van de Raad van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB L 333, blz. 7) de onderhavige zaak naar laatstgenoemd Gerecht verwezen. Het beroep is ter griffie van dit Gerecht ingeschreven onder nummer F‑1/05.

35      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het ontslagbesluit nietig te verklaren;

–        indien nodig, het besluit van 19 januari 2005 houdende afwijzing van haar op 27 september 2004 ingediende klacht nietig te verklaren;

–        de ETF te veroordelen tot betaling aan haar, ter vergoeding van de materiële schade die zij door het ontslagbesluit heeft geleden, van een bedrag overeenkomende met de bezoldiging die en het pensioen dat zij zou hebben genoten indien zij haar loopbaan bij de ETF tot de leeftijd van 65 jaar had kunnen voortzetten, verminderd met de ontslagvergoeding en de werkloosheidsuitkering alsmede met het pensioen dat zij wegens haar ontslag heeft of zal ontvangen;

–        de ETF te veroordelen tot betaling aan haar, ter vergoeding van de immateriële schade die zij door het ontslagbesluit heeft geleden, van een door het Gerecht vast te stellen bedrag;

–        verweerster te verwijzen in de kosten.

36      De ETF concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de vorderingen tot nietigverklaring ongegrond te verklaren;

–        de vordering tot vergoeding van de gestelde materiële en immateriële schade af te wijzen, primair wegens niet-ontvankelijkheid en subsidiair wegens ongegrondheid;

–        over de kosten te beslissen naar recht.

 In rechte

37      Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan, respectievelijk:

–        het feit dat de ETF niet heeft aangetoond dat het ontslagbesluit berust op een rechtsgeldige grond;

–        het ontslagbesluit is op onwettige grond genomen en in strijd met het dienstbelang, voor zover die grond, namelijk de weigering van Stefani om verzoekster na 31 december 2004 in haar dienst te behouden, gebaseerd is op een daartoe strekkend besluit dat, zonder medeweten van verzoekster, is vastgesteld vóór haar tewerkstelling bij de afdeling OECA;

–        het ontslagbesluit is op onwettige grond genomen en willekeurig, voor zover de weigering van Stefani om verzoekster na 31 december 2004 in haar dienst te behouden gebaseerd is op negatieve beoordelingen die zij vroeger heeft gekregen;

–        het ontbreken van motivering, schending van de rechten van de verdediging en kennelijk onjuiste beoordeling, voor zover de weigering van Stefani om verzoekster na 31 december 2004 of na het ontslagbesluit in haar dienst te behouden is ingegeven door verzoeksters ongeschiktheid voor het ambt.

 Eerste en vierde middel

38      Het eerste en het vierde middel moeten gezamenlijk worden onderzocht.

 Argumenten van partijen

39      Ter onderbouwing van haar eerste middel stelt verzoekster dat een ontslagbesluit gebaseerd moet zijn op een rechtens toelaatbare reden, ontleend aan het dienstbelang en met uitsluiting van elke willekeur (zie in die zin arrest Hof van 1 maart 1962, De Bruyn/Parlement, 25/60, Jurispr. blz. 41, blz. 60‑62). Het staat aan de administratie om het bewijs hiervan te leveren, met name wanneer het ontslagbesluit duidelijk in tegenspraak is met bepaalde elementen van het dossier, zoals in casu het laatste gunstige beoordelingsrapport dat in 2004 over verzoekster is opgesteld.

40      Volgens verzoekster moet de werkelijke reden voor het ontslag in casu worden gezocht in de omstandigheid dat De Rooij Stefani had toegezegd om verzoekster niet in haar dienst te behouden na 31 december 2004, de datum waarop zij aanspraak had kunnen maken op een ouderdomspensioen. Een dergelijke toezegging vormt duidelijk willekeur, aangezien zij vooruitloopt op de manier waarop verzoekster in de toekomst haar taken zou vervullen.

41      Het argument dat verweerster aanvoert in de afwijzing van de klacht, en waarmee zij wil aantonen dat Stefani het niet eens was met het positieve karakter van verzoeksters laatste beoordelingsrapport en dit had willen wijzigen, mist elke grondslag, aangezien Stefani zelf verzoekster op 24 juli 2003, tijdens een bijeenkomst met het oog op een tussentijdse beoordeling, had laten weten dat zowel haar gedrag in de dienst als de wijze waarop zij haar taken vervulde tot volle tevredenheid stemde, en Stefani voorts niet in staat was geweest om verzoeksters prestaties objectief te beoordelen, gezien de zomervakantie en haar afwezigheid wegens ziekte tussen november 2003 en maart 2004. Indien het ontslagbesluit berust op een ongunstige mening van Stefani over verzoekster, dan is laatstgenoemde daar in elk geval niet van op de hoogte gesteld vóór de vaststelling van het besluit, dat dus is genomen in strijd met de rechten van de verdediging.

42      Het besluit tot afwijzing van de klacht poogt weliswaar aan te tonen dat verzoeksters prestaties over het geheel genomen onbevredigend waren geweest, hetgeen de enige reden voor haar ontslag zou vormen, doch het baseert zich daarvoor alleen op de negatieve of genuanceerde beoordeling van haar prestaties door een aantal van haar hiërarchieke meerderen in het verleden en op de omstandigheid dat haar werklast en de eisen van haar meerderen, gelet op haar rang C 1 en de geringe omvang van de ETF, normaal zouden zijn geweest. Verweerster heeft echter niet aangetoond dat verzoeksters prestaties in de dienst van Stefani onbevredigend waren of onvoldoende om de twijfel weg te nemen die voortvloeide uit eerdere beoordelingen over haar beroepsbekwaamheid.

43      Bovendien kunnen de beoordelingsrapporten over de periode van 1995 tot eind 2002 geen rechtvaardiging voor een ontslag opleveren, aangezien die rapporten over het geheel genomen bevredigend, ja zelfs gunstig of zeer gunstig waren, ook al werd in een aantal daarvan melding gemaakt van enkele tekortkomingen en is het rapport over het jaar 2002 nooit voltooid.

44      Ofschoon er dus sprake is van een kennelijke tegenstrijdigheid tussen het ontslagbesluit en het beoordelingsrapport van 18 maart 2004, heeft de ETF niet aangetoond, althans niet in haar besluit tot afwijzing van de klacht, dat dit besluit op een rechtsgeldige grond is gebaseerd.

45      Ter onderbouwing van haar vierde middel voegt verzoekster hieraan toe dat, voor het geval het ontslagbesluit niet gebaseerd is op de weigering van Stefani om haar na 31 december 2004 in haar dienst te behouden, maar wel op haar vermeende algehele ongeschiktheid voor het ambt, ook binnen de afdeling OECA, dat besluit is genomen met schending van de rechten van de verdediging en op basis van kennelijk onjuiste beoordelingen.

46      Deze negatieve mening is immers gebaseerd op beoordelingen die verzoekster niet ter kennis zijn gebracht (zoals de weigering van het hoofd van de afdeling „Tempus” om haar een onderhoud te geven na haar sollicitatie naar een vacant ambt binnen die afdeling) of die niet definitief waren geworden (zoals het ontwerp-beoordelingsrapport over 2002).

47      Voorts hebben de negatieve beoordelingen in de vroegere rapporten zwaarder gewogen dan de zeer gunstige beoordeling van Taurelli in het laatste rapport, zonder dat de directeur in het ontslagbesluit of tijdens de daaraan voorafgaande bijeenkomsten de redenen heeft uiteengezet waarom hij van mening was dat de negatieve aspecten zwaarder moesten wegen dan de positieve. De negatieve beoordelingen over verzoekster in het verleden kunnen echter worden verklaard, met name door haar destijds zware werklast en door de eisen van haar hiërarchieke meerderen.

48      De redenen waarom Stefani het niet eens was met de beoordelingen in het rapport van 2004 zijn verzoekster noch tijdens de bijeenkomsten van 17 mei en van 15 en 25 juni 2004 ter kennis gebracht noch in het ontslagbesluit of in de afwijzing van de klacht uiteengezet. Daar de ongunstige mening van Stefani de doorslag had gegeven bij de vaststelling van het ontslagbesluit, zijn verzoeksters rechten van de verdediging geschonden en is dit besluit dermate ontoereikend gemotiveerd dat dit gelijkstaat aan het ontbreken van motivering.

49      Ten slotte stelt verzoekster dat de zorgplicht is geschonden, daar het ontslagbesluit alleen op kennelijk onvoldoende wijze rekening heeft gehouden met haar verdiensten en legitieme belangen. Door het ontslag, dat plaatsvond twee jaar voordat zij de minimumpensioenleeftijd bereikte, heeft zij immers, afgezien van materiële schade, ernstige immateriële schade geleden bestaande in een gevoel van diepe vernedering en ondankbaarheid, ondanks de inspanningen die zij zich heeft getroost om haar zware taken zo goed mogelijk te vervullen. Ook al zijn haar prestaties soms bekritiseerd, deze kritiek wordt verklaard door de dubbele werklast die zij onder het gezag van twee adjunct-directeuren op zich had genomen en door haar gezondheidsproblemen.

50      Verweerster merkt op dat er in het algemeen noch ingevolge de RAP noch ingevolge verzoeksters aanstellingsovereenkomst een rechtsgrond bestaat die haar verplicht om het ontslagbesluit te motiveren (zie in die zin arrest Hof van 18 oktober 1977, Schertzer/Parlement, 25/68, Jurispr. blz. 1729, en arrest Gerecht van eerste aanleg van 28 januari 1992, Speybrouck/Parlement, T‑45/90, Jurispr. blz. II‑33). De artikelen 47 tot en met 50 RAP bevatten geen enkele verwijzing naar artikel 11 RAP noch, a fortiori en mutatis mutandis, naar artikel 25 van het Statuut, op grond waarvan bezwarende besluiten moeten worden gemotiveerd.

51      In deze omstandigheden is verzoekster, zoals blijkt uit de gesprekken van 15 en 25 juni 2004 met De Rooij, in casu ontslagen omdat haar prestaties zo onvoldoende en onbevredigend werden geacht dat het in haar gestelde vertrouwen was teloorgegaan. Verweerster betwist dus het bestaan van enig besluit dat eind 2002, vóór de tewerkstelling van verzoekster bij de afdeling OECA, zou zijn genomen, op grond waarvan zou zijn overeengekomen om verzoeksters dienstverband op 31 december 2004 te beëindigen.

52      Het ontslag van een functionaris wegens onvoldoende geschiktheid voor het ambt en onbevredigende prestaties is volgens verweerster in overeenstemming met het algemeen belang.

53      De vaststelling dat verzoekster niet geschikt was voor het ambt blijkt objectief uit het rapport aan het einde van de proeftijd en de verschillende beoordelingsrapporten over de periode 1995-2002, over de inhoud waarvan zij bij de opstelling ervan opmerkingen heeft kunnen maken. Als bijlage bij haar dupliek heeft verweerster een aantal affidavits overgelegd die in februari en maart 2006 zijn opgesteld door De Rooij, Hillenkamp, Panzica, voormalig hoofd personeelszaken en administratie, Stefani en Perrine, secretaresse bij de ETF.

54      De precieze en herhaaldelijk geuite kritiek van de beoordelaars betrof zowel het soort als het niveau van de aan verzoekster opgedragen taken. Die taken (onder meer het organiseren van de agenda en de reizen van de directie, de aanvragen om dienstreizen, de hotelreserveringen en het kopiëren van stukken voor de vergaderingen) stelden niet alleen geen bijzonder hoge eisen aan verzoekster, gelet op de bekwaamheden die normaliter van een secretaresse van de rang C 1 worden verlangd, maar waren eveneens gering in aantal. Zowel de kwaliteit als de kwantiteit van de taken lag dus onder het gemiddelde dat voor secretariaatswerkzaamheden van dit niveau wordt verlangd. Er is in casu dus geen sprake geweest van een kennelijk onjuiste beoordeling.

55      Het beoordelingsrapport over 2003, dat wil zeggen het enige rapport waarin verzoekster gunstig werd beoordeeld, kan deze over het geheel genomen negatieve beoordeling niet wijzigen, aangezien dit voor een beperkt deel van het betrokken jaar slechts de mening van het „plaatsvervangend” hoofd van de afdeling weergeeft en niet die van het hoofd van de afdeling die op het moment van opstelling ervan met ziekteverlof was.

56      Verweerster voegt hieraan toe dat Taurelli, door afstand te nemen van de negatieve opvatting van Stefani, verzoekster ondanks haar zwakke prestaties heeft willen aanmoedigen en haar niet heeft willen ontmoedigen voor de toekomst.

57      Toen Stefani na haar ziekte‑ en jaarlijkse vakantieverlof het werk hervatte, was het betrokken beoordelingsrapport definitief geworden en kon het dus niet meer worden gewijzigd.

58      Overigens heeft De Rooij verzoekster tijdens de bijeenkomsten van 15 en 25 juni 2004 zeer duidelijk op de hoogte gesteld van hetgeen haar werd verweten. Verzoekster moest volgens verweerster dus wel op de hoogte zijn van de kritiek die zij sinds 1995 ondervond. In deze omstandigheden kan de ETF, nu verzoekster de mogelijkheid heeft gehad haar commentaar te geven, geen schending van de rechten van de verdediging worden verweten.

59      Indien verzoekster ten slotte werkelijk gezondheidsproblemen heeft gehad, is dit nooit tegen haar aangevoerd noch ter rechtvaardiging van het ontslag gebruikt. In elk geval bestonden de genoemde tekortkomingen reeds vóór de verslechtering van haar gezondheidstoestand.

 Beoordeling door het Gerecht

60      Om te beginnen moet worden ingegaan op verweersters argument dat er zowel ingevolge de RAP als ingevolge verzoeksters aanstellingsovereenkomst geen rechtsgrond bestaat die haar zou hebben verplicht het ontslagbesluit te motiveren.

61      Volgens vaste rechtspraak (arrest Hof van 26 november 1981, Michel/Parlement, 195/80, Jurispr. blz. 2861, punt 22; arresten Gerecht van eerste aanleg van 20 maart 1991, Pérez-Mínguez Casariego/Commissie, T‑1/90, Jurispr. blz. II‑143, punt 73; 18 maart 1997, Picciolo en Caló/Comité van de Regio’s, T‑178/95 en T‑179/95, JurAmbt. blz. I‑A-51 en II-155, punt 33; 20 juli 2001, Brumter/Commissie, T‑351/99, JurAmbt. blz. I‑A-165 en II-757, punt 28; 16 maart 2004, Afari/ECB, T‑11/03, JurAmbt. blz. I‑A-65 en II‑267, punt 37; 6 juli 2004, Huygens/Commissie, T‑281/01, JurAmbt. blz. I‑A-203 en II-903, punt 105, en 3 oktober 2006, Nijs/Rekenkamer, T‑171/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 36) vormt de motiveringsplicht een fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht, waarvan slechts om dwingende redenen mag worden afgeweken. Zij heeft tot doel, enerzijds, de betrokkene in staat te stellen te beoordelen of het voor hem bezwarend besluit al dan niet gegrond is en of het zin heeft beroep in te stellen en, anderzijds, de rechterlijke toetsing mogelijk te maken.

62      Dit in artikel 253 EG neergelegde en in artikel 25, tweede alinea, van het Statuut overgenomen beginsel vormt juist onderdeel van de rechten en verplichtingen van ambtenaren waarnaar artikel 11 RAP verwijst. Dienaangaande heeft het Hof in zijn arresten van 15 juli 1960, Von Lachmüller e.a./Commissie (43/59, 45/59 en 48/59, Jurispr. blz. 965, 989), en 16 december 1960, Fiddelaar/Commissie (44/59, Jurispr. blz. 1117, 1141), geoordeeld dat het aan het bevoegde gezag staat, de redenen voor de eenzijdige opzegging van de arbeidsovereenkomst tussen de instelling en een personeelslid zodanig nauwkeurig te vermelden dat het betrokken personeelslid zich kan verweren.

63      Het is juist dat het Hof in het reeds aangehaalde arrest Schertzer/Parlement (punten 38‑40) met betrekking tot de opzegging van een overeenkomst van een tijdelijk functionaris, gezien artikel 47 RAP in de op de feiten van die zaak toepasselijke versie, tot een andere conclusie is gekomen. Volgens het Hof eindigt de dienst van een tijdelijk functionaris bij contracten voor onbepaalde tijd na afloop van de in de overeenkomst vastgestelde opzeggingstermijn, overeenkomstig artikel 47, lid 2, RAP. De in laatstgenoemde bepaling uitdrukkelijk voorziene eenzijdige opzegging van die overeenkomst, welke onder de ruime beoordelingsvrijheid van het bevoegd gezag valt en door de functionaris op het moment van zijn aanstelling is erkend, vindt haar grond in de arbeidsovereenkomst en behoeft dus niet te worden gemotiveerd. In dit opzicht verschilt de situatie van een tijdelijk functionaris wezenlijk van die van een statutair ambtenaar, zodat de overeenkomstige toepassing van artikel 25 van het Statuut, niettegenstaande de algemene verwijzing van artikel 11 RAP naar de artikelen 11 tot en met 26 van het Statuut, is uitgesloten.

64      Deze uitlegging is bevestigd door de vaste rechtspraak (arrest Hof van 19 juni 1992, V/Parlement, C‑18/91 P, Jurispr. blz. I‑3997, punt 39; arresten Gerecht van eerste aanleg, Speybrouck/Parlement, reeds aangehaald, punt 90; 17 maart 1994, Hoyer/Commissie, T‑51/91, JurAmbt. blz. I‑A-103 en II-341, punt 27; 17 maart 1994, Smets/Commissie, T‑52/91, JurAmbt. blz. I-A-107 en II-353, punt 24; 5 december 2002, Hoyer/Commissie, T‑70/00, JurAmbt. blz. I‑A‑247 en II‑1231, punt 55; 7 juli 2004, Schmitt/AER, T‑175/03, JurAmbt. blz. I-A-211 en II-939, punten 57 en 58; 23 februari 2006, Kazantzoglou/AER, T‑471/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 43 en 44, en 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 72).

65      Gelet op de ontwikkeling van het recht betreffende de bescherming van de werknemer tegen ontslag en misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, alsmede op de communautaire rechtspraak zelf betreffende het vereiste van formele motivering van handelingen die bezwarend kunnen zijn, dat, zoals in punt 61 van dit arrest is beklemtoond, als een fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht wordt beschouwd, moet echter worden onderzocht of de eenzijdige opzegging van een overeenkomst voor onbepaalde tijd van een tijdelijk functionaris niet gemotiveerd behoeft te worden.

66      Zoals in de eerste plaats blijkt uit de tweede volzin van de preambule en punt 6 van de algemene overwegingen van de Raamovereenkomst van het EVV, de UNICE en het CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, uitgevoerd bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 (PB L 175, blz. 43), zijn arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd „de normale arbeidsverhouding tussen een werkgever en een werknemer”, die wordt gekenmerkt door vaste dienstbetrekkingen, terwijl arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd maar in sommige omstandigheden in de behoeften van zowel de werkgever als de werknemer kunnen voorzien. Het Hof heeft dienaangaande beklemtoond dat het genot van vaste dienstbetrekkingen een essentieel onderdeel is van de werknemersbescherming (arrest van 22 november 2005, Mangold, C‑144/04, Jurispr. blz. I‑9981, punt 64; zie eveneens arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C‑212/04, Jurispr. blz. I‑6057, punt 62).

67      De omstandigheid dat de betrokken overeenkomst is gesloten met een internationaal-publiekrechtelijke entiteit kan niet afdoen aan de relevantie van deze vaststelling in het kader van de onderhavige zaak. In punt 54 van het reeds aangehaalde arrest Adeneler e.a. heeft het Hof immers geoordeeld dat richtlijn 1999/70 en de voormelde raamovereenkomst toepassing konden vinden op arbeidsovereenkomsten en ‑verhoudingen voor bepaalde tijd die met overheidsdiensten en andere entiteiten van de openbare sector zijn aangegaan (zie eveneens arresten Hof van 7 september 2006, Marrosu en Sardino, C‑53/04, Jurispr. blz. I‑7213, punt 39, en Vassallo, C‑180/04, Jurispr. blz. I‑7251, punt 32).

68      Werd de werkgever echter toegestaan om een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd zonder opgave van redenen te beëindigen, met als enige beperking de inachtneming van een opzeggingstermijn, dan zou het wezen van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd worden miskend, aangezien deze een bepaalde zekerheid van dienstbetrekking garanderen, en zou het onderscheid tussen deze categorie overeenkomsten en die van overeenkomsten voor bepaalde tijd wegvallen. Ofschoon het juist is dat de vaste betrekking die inherent is aan arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd niet vergelijkbaar is met die welke het Statuut aan ambtenaren garandeert (zie in die zin arrest Speybrouck/Parlement, reeds aangehaald, punt 90) – tijdelijk functionarissen hebben immers geen recht op een vast ambt – neemt dit niet weg dat de categorie arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, vanuit het oogpunt van arbeidszekerheid, een bijzonder kenmerk heeft dat haar wezenlijk onderscheidt van die van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd.

69      In de tweede plaats moet rekening worden gehouden met het bestaan van internationale standaarden die de minimumvoorwaarden behelzen die in een rechtsstaat nodig zijn om onrechtmatig ontslag van werknemers te voorkomen. Zo mag volgens de bewoordingen van artikel 4 van het op 22 juni 1982 vastgestelde verdrag nr. 158 van de Internationale Arbeidsorganisatie (hierna: „IAO”) betreffende de beëindiging van de arbeidsverhouding door de werkgever, „een werknemer niet worden ontslagen wanneer er geen geldige reden voor ontslag bestaat verband houdende met de bekwaamheid of het gedrag van de werknemer of gebaseerd op de eisen van bedrijfsvoering van de onderneming, de vestiging of de dienst”. Evenzo garandeert artikel 24, sub a, van het herziene Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa (nr. 163), dat op 3 mei 1996 is vastgesteld en dat volgens de toelichting erbij is „geïnspireerd op verdrag nr. 158 van de IAO”, „het recht van alle werknemers om hun dienstbetrekking niet beëindigd te zien worden zonder geldige redenen voor een dergelijke beëindiging, die verband houdt met de bekwaamheid of het gedrag van de werknemer of op grond van de operationele behoeften van de onderneming, vestiging of dienst”.

70      Dit artikel 24, sub a, heeft zelf als inspiratiebron gediend voor de tekst van artikel 30 van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1). Volgens laatstgenoemd artikel heeft „[i]edere werknemer [...] recht op bescherming tegen kennelijk onredelijk ontslag overeenkomstig het Gemeenschapsrecht en de nationale wetgevingen en praktijken”. Voorts voorziet artikel 41, lid 2, derde streepje, van dit handvest in het kader van het recht op behoorlijk bestuur algemeen in „de plicht van de betrokken instanties om hun beslissingen met redenen te omkleden”.

71      Blijkens de preambule bestaat het hoofddoel van het Handvest in de bevestiging van „de rechten die met name voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities en internationale verplichtingen van de lidstaten, uit het Verdrag betreffende de Europese Unie en de communautaire verdragen, uit het [...] [EVRM], uit de door de Gemeenschap en de Raad van Europa aangenomen sociale handvesten, alsook uit de jurisprudentie van het Hof [...] en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens” (zie in die zin arrest Hof van 27 juni 2006, Parlement/Raad, C‑540/03, Jurispr. blz. I‑5769, punt 38).

72      Bovendien hebben het Parlement, de Raad en de Commissie met de plechtige afkondiging van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie hieraan noodzakelijkerwijs een bijzondere betekenis willen toekennen, waarmee in casu voor de uitlegging van de bepalingen van het Statuut en de RAP rekening moet worden gehouden.

73      Dienaangaande zij opgemerkt dat tijdelijk functionarissen in de zin van de RAP op grond van geen enkele dwingende reden mogen worden uitgesloten van bescherming tegen kennelijk onredelijk ontslag, in het bijzonder wanneer zij gebonden zijn door een overeenkomst voor onbepaalde tijd of wanneer zij, gebonden door een overeenkomst voor bepaalde tijd, vóór het verstrijken ervan worden ontslagen.

74      Om voldoende bescherming in die zin te garanderen moeten, enerzijds, de betrokkenen zich ervan kunnen vergewissen of hun legitieme belangen zijn gerespecteerd dan wel geschaad en kunnen beoordelen of het zin heeft beroep in te stellen, en moet, anderzijds, de rechter zijn toetsing kunnen verrichten, hetgeen neerkomt op de erkenning van het bestaan van een op het bevoegde gezag rustende motiveringsplicht.

75      Hieraan moet nog worden toegevoegd dat de erkenning van een dergelijke motiveringsplicht voor het bevoegde gezag niet uitsluit dat laatstgenoemde over een ruime beoordelingsvrijheid ter zake van ontslag beschikt en dat de toetsing door de gemeenschapsrechter derhalve beperkt is tot de vraag, of er geen sprake is van een kennelijke vergissing of van misbruik van bevoegdheid (arresten Gerecht van eerste aanleg van 11 februari 1999, Carrasco Benítez/EMEA, T‑79/98, JurAmbt. blz. I‑A-29 en II-127, punt 55; 12 december 2000, Dejaiffe/BHIM, T‑223/99, JurAmbt. blz. I‑A‑277 en II‑1267, punt 53, en 6 februari 2003, Pyres/Commissie, T‑7/01, JurAmbt. blz. I‑A‑37 en II-239, punten 50 en 51).

76      Overigens moet worden vastgesteld dat de bewoordingen van artikel 47 RAP zich niet verzetten tegen de voorgaande overwegingen, aangezien in artikel 47, sub c‑i, slechts de opzeggingstermijn en de duur ervan worden geregeld, maar niet wordt ingegaan op de vraag of het ontslag gerechtvaardigd is.

77      In deze omstandigheden moet in casu worden nagegaan of het ontslagbesluit voldoet aan de motiveringsplicht als wezenlijk vormvoorschrift en voorts, wat de gegrondheid van de motivering ervan betreft, of de ETF binnen redelijke grenzen is gebleven en haar beoordelingsvrijheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt.

78      Wat in de eerste plaats de verplichting tot formele motivering betreft, uit de rechtspraak vloeit voort dat de omvang ervan moet worden beoordeeld aan de hand van de concrete omstandigheden, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaat bij een verklaring kan hebben (arresten Gerecht van eerste aanleg van 9 maart 2000, Vicente Nuñez/Commissie, T‑10/99, JurAmbt. blz. I‑A-47 en II‑203, punt 41, en 12 december 2002, Morello/Commissie, T‑338/00 en T‑376/00, JurAmbt. blz. I‑A-301 en II-1457, punt 46). Om te beoordelen of een motivering toereikend is, moet deze voorts worden bezien in de context waarbinnen de bestreden handeling is vastgesteld (arrest Gerecht van eerste aanleg van 27 april 1999, Thinus/Commissie, T‑283/97, JurAmbt. blz. I-A-69 en II-353, punt 77, en arrest Morello/Commissie, reeds aangehaald, punt 47).

79      Bij ontslag van een functionaris die op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd is aangesteld, is het van bijzonder belang dat de redenen die aan dat ontslag ten grondslag liggen in het algemeen duidelijk schriftelijk worden aangegeven, bij voorkeur in de tekst zelf van het betrokken besluit. Het is immers alleen die handeling, waarvan de wettigheid wordt beoordeeld op de datum waarop zij tot stand komt, waardoor het besluit van de instelling concreet wordt. Aan de verplichting om de redenen voor het ontslag te geven kan echter ook worden geacht te zijn voldaan indien de betrokkene, tijdens gesprekken met zijn hiërarchieke meerderen, naar behoren op de hoogte is gesteld van die redenen en het besluit van het TAOBG kort na die gesprekken tot stand is gekomen. Ook kan het TAOBG, indien nodig, die motivering aanvullen in het stadium van het antwoord op de door de betrokkene ingediende klacht.

80      In casu blijkt uit het dossier dat verzoekster tijdens een onderhoud met De Rooij op 15 en 25 juni 2004 op de hoogte is gesteld van de redenen voor het voornemen om haar overeenkomst van tijdelijk functionaris te beëindigen, en die verband hielden met een vermeende ongeschiktheid voor het ambt. Later heeft het TAOBG in antwoord op verzoeksters klacht nuttige aanvullende preciseringen gegeven, zodat zij heeft kunnen beoordelen of het ontslagbesluit gegrond was en of het opportuun was om beroep bij het Gerecht in te stellen.

81      Hieruit volgt dat de grief ontleend aan schending van de motiveringsplicht moet worden afgewezen.

82      Wat in de tweede plaats de gegrondheid van de motivering van het ontslagbesluit betreft, moet de beoordeling van het dienstbelang door de ETF worden onderzocht, waarbij dit onderzoek, zoals in punt 75 van dit arrest in herinnering is gebracht, zich moet beperken tot de vraag of er geen sprake is geweest van een kennelijke vergissing.

83      Het is eveneens vaste rechtspraak dat het bevoegd gezag bij zijn beslissing over de situatie van een personeelslid alle elementen in aanmerking moet nemen die zijn besluit kunnen beïnvloeden, en in het bijzonder het belang van het betrokken personeelslid. Dit volgt immers uit de zorgplicht van de administratie, die een weergave vormt van het door het Statuut en, mutatis mutandis, de RAP geschapen evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen in de betrekkingen tussen het administratief gezag en zijn personeelsleden (arrest Pyres/Commissie, reeds aangehaald, punt 51, en arrest Gerecht van eerste aanleg van 1 maart 2005, Mausolf/Europol, T‑258/03, JurAmbt. blz. II‑189, punt 49; zie eveneens in die zin arrest Hof van 29 juni 1994, Klinke/Hof van Justitie, C‑298/93 P, Jurispr. blz. I‑3009, punt 38; arrest Gerecht van eerste aanleg van 18 april 1996, Kyrpitsis/EESC, T‑13/95, JurAmbt. blz. I‑A‑167 en II-503, punt 52, en arrest Dejaiffe/BHIM, reeds aangehaald, punt 53).

84      In casu heeft de ETF zich ter rechtvaardiging van het ontslag alleen beroepen op verzoeksters „algehele” ongeschiktheid voor het ambt, hetgeen zou zijn gebleken uit de opeenstapeling van ongunstige beoordelingsrapporten of kritiek ten aanzien van verzoeksters prestaties. Het beoordelingsrapport over 2003, dat wil zeggen het enige rapport waarin verzoekster gunstig is beoordeeld, was volgens verweerster onvoldoende om deze algemene tendens om te buigen.

85      Ofschoon verzoekster in de loop van haar carrière dikwijls onvolkomenheden als gebrek aan aandacht, precisie en snelheid bij de uitvoering van de taken zijn verweten, blijkt uit de verschillende stage‑ of beoordelingsrapporten dat de beoordeling van haar verdiensten, anders dan verweerster stelt, over het geheel genomen bevredigend of zelfs goed (voor de periode 1997-2000 en voor 2003) is geweest.

86      Het is juist dat er zeer negatieve beoordelingen zijn gegeven door twee personen in het bijzonder, namelijk:

–        Hillenkamp, adjunct-directeur, wiens secretaresse verzoekster is geweest van januari 2002 tot januari 2003 en die in het tussentijds beoordelingsrapport van 9 juli 2002 heeft opgemerkt dat zij niet voldoende aan de eisen van haar werkzaamheden voldeed; evenzo heeft hij in een ontwerp-beoordelingsrapport over 2002 een gebrek aan betrouwbaarheid en ernstige tekortkomingen in nagenoeg alle aspecten van de door haar verrichte werkzaamheden vastgesteld;

–        Stefani, afdelingshoofd, wier secretaresse verzoekster is geweest van 1 februari 2003 tot en met 30 juni 2004.

87      Om te beginnen is echter het ontwerp-beoordelingsrapport over het jaar 2002 niet alleen nooit afgerond, maar was bovendien de beoordeling van de andere adjunct-directeur, Pescia, voor wie verzoekster in de loop van dezelfde periode eveneens heeft gewerkt, veel minder streng, daar hij de uitvoering van de taken door de betrokkene bevredigend of zelfs goed achtte, ook al erkende hij dat zij een aantal tekortkomingen had, die hij ten dele aan een buitensporige werklast toeschreef.

88      Voorts was het beoordelingsrapport over 2003, dat op 18 maart 2004 is opgesteld door Taurelli, voor wie verzoekster eveneens heeft gewerkt, en door De Rooij voor gezien is getekend op 31 maart 2004, dat wil zeggen ongeveer twee maanden vóór de gesprekken tijdens welke hij verzoekster te kennen heeft gegeven haar overeenkomst te willen beëindigen, bijzonder gunstig voor verzoekster. Hieruit blijkt immers dat zij „has achieved her key objectives set for 2003 [...] has been able to perform her tasks effectively and efficiently with respect of deadlines [...] has shown capacity to concentrate on her work even while having to deal with several issues at the same time [...] has made a substantial effort to improve her memory [...] has improved her IT skills [...] maintains good, friendly but respectful relations with peers and fellow colleagues” (haar voornaamste doelstellingen voor 2003 heeft bereikt [...] in staat is geweest haar taken binnen de gestelde termijnen effectief en efficiënt te verrichten [...] heeft aangetoond zich op haar werk te kunnen concentreren, zelfs wanneer zij zich tegelijkertijd met meerdere kwesties bezighoudt [...] zich aanzienlijke inspanningen heeft getroost om haar geheugen te verbeteren [...] haar bekwaamheden op het gebied van omgang met de computer heeft verbeterd [...] goede, vriendelijke, maar respectvolle betrekkingen met haar collega’s onderhoudt).

89      Het Gerecht kan aan bij verweersters dupliek gevoegde eenzijdige verklaringen, die na de instelling van dit beroep zijn opgesteld en die verzoeksters beoordelingsrapporten beogen aan te vullen of zelfs beogen aan te tonen dat zij in hun totale beoordeling onjuist waren, niet dezelfde waarde toekennen als aan die rapporten zelf, aangezien laatstgenoemde zijn opgesteld na een procedure op tegenspraak die nu juist tot doel heeft, een objectieve beoordeling van de verdiensten van het betrokken personeelslid mogelijk te maken.

90      Bovendien blijkt uit het dossier niet dat verzoeksters prestaties tussen de opstelling van haar laatste beoordelingsrapport door Taurelli in maart 2004, en waarin zij werd geprezen om de efficiënte vervulling van haar taken binnen de gestelde tijd, en de vaststelling van het ontslagbesluit minder dan drie maanden later, plotseling achteruit zijn gegaan. Laatstgenoemd besluit is des te meer voor kritiek vatbaar daar het kort na dit beoordelingsrapport is genomen.

91      Hieruit volgt dat het ontslagbesluit een kennelijke beoordelingsfout bevat en derhalve nietig moet worden verklaard, zonder dat de grieven ontleend aan schending van de rechten van de verdediging en de zorgplicht of de andere door verzoekster aangevoerde middelen behoeven te worden onderzocht.

92      De nietigverklaring van een handeling door de rechter heeft tot gevolg dat die handeling met terugwerkende kracht haar gelding wordt ontnomen (arrest Hof van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, Jurispr. blz. 2181, punt 30, en arrest Gerecht van eerste aanleg van 31 maart 2004, Girardot/Commissie, T‑10/02, JurAmbt. blz. I-A-109 en II-483, punt 84). Wanneer de nietig verklaarde handeling reeds is uitgevoerd, vereist het ongedaan maken van haar gevolgen dat de verzoeker in de rechtssituatie wordt gebracht waarin hij zich vóór die handeling bevond (arrest Hof van 31 maart 1971, Commissie/Raad, 22/70, Jurispr. blz. 263, punt 60, en arrest Gerecht van eerste aanleg van 31 maart 2004, Girardot/Commissie, reeds aangehaald, punt 84).

93      Zonder dat in casu behoeft te worden onderzocht of de werknemer bij onrechtmatig ontslag eventueel recht op herplaatsing heeft, moet echter worden vastgesteld dat verzoekster ter terechtzitting heeft verklaard dat haar gezondheidstoestand aanzienlijk verslechterd was en dat zij fysiek niet in staat zou zijn, de verrichting van een werkzaamheid binnen de ETF te hervatten. In deze omstandigheden moet het Gerecht, teneinde in het belang van verzoekster een nuttige werking van het arrest houdende nietigverklaring te verzekeren, gebruikmaken van de volledige rechtsmacht waarover het in gedingen met een geldelijk karakter beschikt en verweerster verzoeken een billijke oplossing te zoeken waardoor de rechten van Landgren adequaat worden beschermd (zie in die zin arrest Hof van 6 juli 1993, Commissie/Albani e.a., C‑242/90 P, Jurispr. blz. I‑3839, punt 13, en arrest Gerecht van eerste aanleg van 31 maart 2004, Girardot/Commissie, reeds aangehaald, punt 89).

94      Bijgevolg wordt partijen verzocht, eerst te trachten overeenstemming te bereiken over een billijke geldelijke vergoeding voor het onrechtmatig ontslag van verzoekster en vervolgens het Gerecht op de hoogte te stellen van het aldus bepaalde bedrag of, bij gebreke van overeenstemming, het Gerecht binnen drie maanden vanaf de uitspraak van dit arrest hun berekeningen van dat bedrag voor te leggen.

95      Bij de raming van deze vergoeding zal met name rekening moeten worden gehouden met het feit dat Landgren na haar ontslag werkloosheidsuitkeringen heeft ontvangen en met de leeftijd waarop zij normaliter, gezien haar gezondheidstoestand, aanspraak op een ouderdomspensioen had kunnen maken.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (voltallige zitting),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Europese Stichting voor Opleiding van 25 juni 2004 houdende beëindiging van de overeenkomst waarbij P. Landgren voor onbepaalde tijd in dienst was genomen als tijdelijk functionaris, wordt nietig verklaard.

2)      Partijen zullen het Gerecht binnen drie maanden te rekenen vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest in kennis stellen van hetzij het in onderlinge overeenstemming vastgestelde bedrag van de wegens onrechtmatigheid van het besluit van 25 juni 2004 uit te keren geldelijke vergoeding, hetzij, bij gebreke van overeenstemming, hun berekeningen van dat bedrag.

3)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Mahoney

Kreppel

Van Raepenbusch

Boruta

Kanninen Tagaras

Gervasoni

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 oktober 2006.

De griffier

 

       De president

W. Hakenberg

 

       P. Mahoney


* Procestaal: Frans.