Language of document : ECLI:EU:T:2002:25

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

7 februari 2002 (1)

„Beroep tot schadevergoeding - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Melk - Extra heffing - Referentiehoeveelheid - Producent die verbintenis tot niet-levering is aangegaan - Niet-hervatting van productie na afloop van verbintenis”

In zaak T-199/94,

Hans-Walter Gosch, woonachtig te Högersdorf (Duitsland), vertegenwoordigd door D. Hansen en S. Vieregge, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Booß en Niejahr als gemachtigden, bijgestaan door Núñez-Müller, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG), strekkende tot vergoeding van de schade die verzoeker heeft geleden omdat hij geen melk heeft kunnen leveren ingevolge verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 132, blz. 11),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt : P. Mengozzi, kamerpresident, V. Tiili en R. M. Moura Ramos, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 mei 2001,

het navolgende

Arrest

Juridisch kader

1.
    Gelet op de overproductie van melk in de Gemeenschap heeft de Raad in 1977 verordening (EEG) nr. 1078/77 van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB L 131, blz. 1) vastgesteld. Deze verordening kende een premie toe aan producenten die gedurende een periode van vijf jaar een verbintenis tot niet-levering of omschakeling aangingen.

2.
    Hoewel vele producenten dergelijke verbintenissen aangingen, was er in 1983 nog steeds sprake van overproductie. De Raad stelde dan ook verordening (EEG) nr. 856/84 van 31 maart 1984 (PB L 90, blz. 10) tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 148, blz. 13) vast. Bij het nieuwe artikel 5 quater van laatstgenoemde verordening is een „extra heffing” ingesteld op de door producenten geleverde hoeveelheden melk die een bepaalde „referentiehoeveelheid” overschrijden.

3.
    Bij verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), is de referentiehoeveelheid voor elke producent vastgesteld op basis van de productie die is geleverd in een referentiejaar, te weten het kalenderjaar 1981, behoudens de mogelijkheid voor de lidstaten om het kalenderjaar 1982 of 1983 te kiezen. De Bondsrepubliek Duitsland heeft dit laatste jaar als referentiejaar gekozen.

4.
    De verbintenissen tot niet-levering die door een aantal producenten in het kader van verordening nr. 1078/77 waren aangegaan, betroffen de gekozen referentiejaren. Daar zij in die jaren geen melk hadden geproduceerd, kon hun geen referentiehoeveelheid worden toegewezen en konden zij dus geen van de extra heffing vrijgestelde melk leveren.

5.
    Bij arresten van 28 april 1988, Mulder (120/86, Jurispr. blz. 2321; hierna: „arrest Mulder I”), en Von Deetzen (170/86, Jurispr. blz. 2355) heeft het Hof verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 132, blz. 11), ongeldig verklaard wegens schending van het vertrouwensbeginsel.

6.
    Ter uitvoering van deze arresten heeft de Raad verordening (EEG) nr. 764/89 van 20 maart 1989 tot wijziging van verordening nr. 857/84 (PB L 84, blz. 2) vastgesteld. Op grond van deze wijzigingsverordening is aan de producenten die verbintenissen tot niet-levering waren aangegaan, een zogeheten „specifieke” referentiehoeveelheid (ook „quotum” genaamd) toegewezen. Deze producenten worden ook wel „SLOM I-producenten” genoemd.

7.
    De toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid was aan verschillende voorwaarden gebonden. Sommige van deze voorwaarden, die met name betrekking hadden op het tijdstip waarop de verbintenis tot niet-levering ten einde liep, zijn door het Hof ongeldig verklaard in de arresten van 11 december 1990, Spagl (C-189/89, Jurispr. blz. I-4539), en Pastätter (C-217/89, Jurispr. blz. I-4585).

8.
    Naar aanleiding van deze arresten heeft de Raad verordening (EEG) nr. 1639/91 van 13 juni 1991 tot wijziging van verordening nr. 857/84 vastgesteld (PB L 150, blz. 35). Bij deze verordening zijn de ongeldig verklaarde voorwaarden geschrapt, zodat aan de betrokken producenten een specifieke referentiehoeveelheid kon worden toegewezen. Deze producenten worden ook wel „SLOM II-producenten” genoemd.

9.
    Bij arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-3061; hierna: „arrest Mulder II”), heeft het Hof de Gemeenschap aansprakelijk gehouden voor de schade die sommige melkproducenten hadden geleden doordat zij ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84 geen melk in de handel konden brengen omdat zij verbintenissen krachtens verordening nr. 1078/77 waren aangegaan.

10.
    Naar aanleiding van dit arrest hebben de Raad en de Commissie op 5 augustus 1992 mededeling 92/C 198/04 (PB C 198, blz. 4) bekendgemaakt. Na daarin te hebben gewezen op de gevolgen van het arrest Mulder II, hebben de instellingen te kennen gegeven dat zij met het oog op de volledige uitvoering van dat arrest voornemens waren praktische modaliteiten voor de vergoeding van de betrokken producenten vast te stellen.

11.
    In afwachting daarvan zijn de instellingen jegens iedere tot schadevergoeding gerechtigde producent de verbintenis aangegaan, geen beroep te doen op de in artikel 43 van 's Hofs Statuut-EEG voorziene verjaring. De verbintenis was echter gekoppeld aan de voorwaarde dat het recht op schadevergoeding nog niet was verjaard op de datum van bekendmaking van de mededeling of op de datum waarop de producent zich tot een van de instellingen had gewend.

12.
    Vervolgens heeft de Raad verordening (EEG) nr. 2187/93 van 22 juli 1993 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelproducten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen (PB L 196, blz. 6) vastgesteld. Deze verordening voorziet in een voorstel, aan producenten aan wie een definitieve referentiehoeveelheid is toegewezen, voor forfaitaire vergoeding van de schade die zij hebben geleden in het kader van de toepassing van de in het arrest Mulder II bedoelde regeling.

13.
    Bij arrest van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-203), heeft het Hof uitspraak gedaan over het bedrag van de door verzoekers in die zaken gevorderde schadevergoeding.

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

14.
    Verzoeker is een in Duitsland gevestigde melkproducent die in 1978 een verbintenis tot niet-levering uit hoofde van verordening nr. 1078/77 is aangegaan.

15.
    Uit het arrest van het Schleswig-Holsteinische Verwaltungsgericht Schleswig van 7 januari 1991 blijkt, dat verzoeker na de inwerkingtreding van verordening nr. 764/89 om toewijzing van een voorlopige specifieke referentiehoeveelheid heeft verzocht. Deze is hem door de bevoegde nationale autoriteiten geweigerd omdat hij niet aan de voorwaarden voor toewijzing van een quotum voldeed en omdat met name zijn verbintenis tot niet-levering was verstreken op een tijdstip vóór 31 december 1983. Het door verzoeker hiertegen ingestelde beroep is afgewezen.

16.
    Verzoeker is van deze afwijzing in hoger beroep gegaan bij het Schleswig-Holsteinische Oberverwaltungsgericht.

17.
    Na de inwerkingtreding van verordening nr. 1639/91 heeft verzoeker opnieuw, bij brief van 1 september 1991, om toewijzing van een voorlopige specifieke referentiehoeveelheid verzocht. Deze is hem toegewezen bij besluit van de nationale autoriteiten van 18 november 1991.

18.
    Hierop is het hoger beroep bij het Schleswig-Holsteinische Oberverwaltungsgericht doorgehaald.

19.
    In een bij de Commissie op 18 november 1991 ingekomen brief heeft verzoeker om vergoeding verzocht van de schade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84 en van de door hem krachtens verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis tot niet-levering. De Commissie heeft dit verzoek afgewezen bij brief van 26 november 1991.

20.
    Bij brief van 1 mei 1992 heeft verzoeker de Commissie opnieuw om vergoeding van de gestelde schade verzocht.

21.
    Hierop heeft de Commissie bij brief van 13 juni 1992 geantwoord, dat zij de criteria en voorwaarden voor de behandeling van verzoeken om schadevergoeding zou vaststellen. Om te voorkomen dat verzoeker een beroep tot schadevergoeding zou instellen, zegde zij voorts toe, zich vanaf de dagtekening van de brief tot en met 17 september 1992 (dat wil zeggen drie maanden na de bekendmaking van het arrest Mulder II in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen) niet op verjaring te zullen beroepen, voorzover het verzoek om schadevergoeding op 13 juni 1992 nog niet was verjaard.

22.
    Op 27 januari 1994 heeft het Bundesamt für Ernährung und Forstwirtschaft verzoeker een vergoedingsvoorstel krachtens verordening nr. 2187/93 gedaan. Verzoeker heeft dit voorstel niet binnen de gestelde termijn aanvaard.

Procesverloop en conclusies van partijen

23.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 mei 1994, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

24.
    Bij beschikking van 31 augustus 1994 heeft het Gerecht de procedure geschorst tot de uitspraak van het eindarrest van het Hof in de gevoegde zaken C-104/89 (Mulder e.a./Raad en Commissie) en C-37/90 (Heinemann/Raad en Commissie).

25.
    De behandeling van de onderhavige procedure is voortgezet na de uitspraak door het Hof van het eindarrest in voornoemde zaken.

26.
    Bij besluit van het Gerecht van 6 juni 2000 is de zaak verwezen naar een uit drie rechters bestaande kamer.

27.
    Bij beschikking van 13 maart 2001 heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

28.
    Ter terechtzitting van 3 mei 2001 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en hebben zij de mondelinge vragen van het Gerecht beantwoord.

29.
    Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage, verweerster te veroordelen hem een bedrag van 324 405,76 DEM, vermeerderd met interessen, te betalen.

30.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoeker in de kosten te verwijzen.

In rechte

Argumenten van partijen

31.
    Verzoeker stelt dat hij recht heeft op vergoeding van de schade die hij heeft geleden doordat hij krachtens verordening nr. 857/84 geen melk heeft kunnen produceren. De periode waarover hij schadevergoeding vordert, gaat in op 2 april 1984, de dag na de inwerkingtreding van verordening nr. 857/84, en eindigt op 15 juni 1991, de dag van inwerkingtreding van verordening nr. 1639/91. Verzoeker begroot de schade op 324 405,76 DEM.

32.
    Verzoeker voert aan dat zijn verbintenis tot niet-levering, in tegenstelling tot hetgeen de Commissie betoogt, niet op 24 juli 1978 is ingegaan doch pas zes maanden later, dat wil zeggen in januari 1979. Bij gebreke van een mededeling zijnerzijds aan de bevoegde autoriteiten betreffende het staken van zijn productie, is de periode van niet-levering zes maanden na de laatste melklevering, die in zijn geval heeft plaatsgevonden op 23 juli 1978, ingegaan.

33.
    Ten bewijze van de ingangsdatum van de periode van niet-levering voegt verzoeker afschriften van de door hem bij het Schleswig-Holsteinische Verwaltungsgericht Schleswig ingediende memories bij de stukken. Hij betwist de verklaring van het Bundesamt für Landwirtschaft und Ernährung - de overheidsinstantie die bevoegd is voor de toekenning van schadevergoeding in de zin van verordening nr. 2187/93 - waarin de periode van niet-levering anders is vastgesteld.

34.
    Verzoeker betoogt voorts dat hij in het verzoekschrift heeft vermeld dat de periode van niet-levering is ingegaan op 24 juli 1978, omdat hij de feiten niet onnodig ingewikkeld wilde maken en omdat hij meende dat de datum van afloop van deze periode niet van belang was voor de oplossing van het geschil.

35.
    Aangezien de periode van niet-levering volgens hem is verstreken in januari 1984 en niet op 24 juli 1983, meent verzoeker dat hij als een SLOM I-producent moet worden beschouwd.

36.
    Na afloop van deze periode had verzoeker naar eigen zeggen de melkproductie willen hervatten. Hij moest echter eerst de stal moderniseren en onder meer een gierput aanleggen met inachtneming van de nationale milieuhygiënische voorschriften. Als huurder had hij daarvoor de toestemming nodig van zijn vader, die eigenaar van het bedrijf was. Deze toestemming heeft hij pas later gekregen. In 1984, na de inwerkingtreding van het melkquotastelsel, bleek dat verzoeker de melkproductie niet kon hervatten. Hij heeft de gierput in 1985 aangelegd en stieren op stal geplaatst.

37.
    Volgens verzoeker heeft hij hoe dan ook, onafhankelijk van het tijdstip vanaf wanneer hij krachtens de communautaire regelgeving een quotum heeft kunnen verkrijgen, recht op vergoeding van de geleden schade, nu hem een dergelijk quotum is toegewezen.

38.
    Het standpunt van verweerster acht hij innerlijk tegenstrijdig. Want ofschoon in verordening nr. 1639/91 in de toewijzing van melkquota aan SLOM II-producenten was voorzien in verband met het gerechtvaardigd vertrouwen van deze producenten, weigert de Commissie deze zelfde producenten een vergoeding toe te kennen voor de schade die zij vóór de inwerkingtreding van deze verordening hebben geleden, terwijl hetzelfde gewettigde vertrouwen ook hier in het geding is.

39.
    De Commissie stelt dat de Gemeenschap niet aansprakelijk is jegens verzoeker en dat diens eventuele rechten op schadevergoeding hoe dan ook verjaard zijn.

Beoordeling door het Gerecht

40.
    Allereerst moet in casu vóór het onderzoek van de verjaring worden vastgesteld, of de Gemeenschap op grond van artikel 215 EG-Verdrag, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG) aansprakelijk kan worden gehouden, en, zo ja, tot welk tijdstip.

41.
    Voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor door de instellingen veroorzaakte schade, als bedoeld in artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag, moeten een aantal voorwaarden zijn vervuld: onrechtmatigheid van de verweten gedraging, bestaan van schade en een causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 17 december 1981, Ludwigshafener Walzmühle e.a./Raad en Commissie, 197/80-200/80, 243/80, 245/80 en 247/80, Jurispr. blz. 3211, punt 18, en arrest Gerecht van 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T-481/93 en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 80).

42.
    Wat de situatie betreft van de melkproducenten die een niet-leveringsverbintenis zijn aangegaan, geldt de aansprakelijkheid van de Gemeenschap ten aanzien van elke producent die schade heeft geleden doordat hij ingevolge verordening nr. 857/84 geen melk heeft kunnen leveren (arrest Mulder II, punt 22). De grondslag voor deze aansprakelijkheid is de schending van het vertrouwensbeginsel.

43.
    Een beroep op dit beginsel tegenover een gemeenschapsregeling is evenwel slechts mogelijk, voorzover de Gemeenschap zelf voordien een situatie heeft geschapen die een gewettigd vertrouwen kan wekken (arrest Hof van 10 januari 1992, Kühn, C-177/90, Jurispr. blz. I-35, punt 14).

44.
    Zo is een ondernemer die door een gemeenschapshandeling is aangemoedigd om in het algemeen belang en tegen betaling van een premie gedurende een beperkte periode geen melk in de handel te brengen, gerechtigd te verwachten, dat hij na afloop van zijn verbintenis niet gesteld zal worden voor beperkingen die hem in het bijzonder treffen juist omdat hij gebruik heeft gemaakt van door die gemeenschapsregeling geboden mogelijkheden (arresten Mulder I, punt 24, en Von Deetzen, reeds aangehaald, punt 13). Niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is het daarentegen, dat een producent onder een regeling als die van de extra heffing beperkingen krijgt opgelegd, omdat hij in een bepaalde periode vóór de inwerkingtreding van die regeling geen dan wel slechts een geringe hoeveelheid melk op de markt heeft gebracht ingevolge een beslissing die hij vrij heeft genomen, zonder daartoe door een gemeenschapshandeling te zijn aangespoord (arrest Kühn, reeds aangehaald, punt 15).

45.
    Voorts volgt uit het arrest Spagl, reeds aangehaald, dat de Gemeenschap niet, zonder het vertrouwensbeginsel te schenden, automatisch alle producenten wier niet-leverings- of omschakelingsverbintenis in 1983 was verstreken, in het bijzonder die producenten die, evenals Spagl, de melkproductie niet hadden kunnen hervatten om redenen in verband met hun verbintenis, van de toekenning van quota kon uitsluiten. Zo overwoog het Hof in punt 13 van dit arrest:

„De gemeenschapswetgever mocht voor het einde van de niet-leverings- of omschakelingsperiode van betrokkenen weliswaar een uiterste datum invoeren, om de producenten die gedurende het gehele of een gedeelte van het gekozen referentiejaar om andere redenen dan een verbintenis tot niet-levering of omschakeling geen melk hebben geleverd, van [de bepalingen betreffende de toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid] uit te sluiten, maar het vertrouwensbeginsel, zoals uitgelegd in de voornoemde arresten, verzet zich ertegen dat een dergelijke uiterste datum zodanig wordt vastgesteld, dat de producenten die ter uitvoering van de uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis gedurende het gehele of een gedeelte van het referentiejaar geen melk hebben geleverd, van [die bepalingen] worden uitgesloten.”

46.
    Dit arrest kan slechts worden gelezen met inachtneming van de feiten die ten grondslag lagen aan het geding voor de nationale rechter. Spagl was een landbouwondernemer die na afloop van zijn verbintenis op 31 maart 1983 de melkproductie niet onmiddellijk kon hervatten, aangezien hij niet over het benodigde kapitaal beschikte om een nieuwe melkveestapel te kopen. In plaats daarvan kocht hij vaarzen die hij zelf opfokte om vervolgens die productie in mei of juni 1984 met twaalf koeien te hervatten (zie de conclusie van advocaat-generaal Jacobs bij voornoemd arrest Spagl, Jurispr. blz. I-4554, punt 2). Bovendien blijkt uit het rapport ter terechtzitting, dat hij tijdens de onderbreking van de melkproductie onderhoudswerkzaamheden aan de voor die productie gebruikte gebouwen en machines had verricht (Jurispr. blz. I-4541, punt I, 2).

47.
    Het is derhalve redelijk om dit arrest aldus te lezen, dat producenten wier verbintenis in 1983 is verstreken, voor hun beroep tot schadevergoeding enkel met succes schending van het vertrouwensbeginsel kunnen stellen, indien zij aantonen, dat de redenen waarom zij de melkproductie gedurende het referentiejaar niet hebben hervat, verband houden met het feit dat zij die productie gedurende bepaalde tijd hebben gestaakt en zij die om redenen in verband met de organisatie van de productie niet onmiddellijk konden hervatten.

48.
    Bovendien volgt uit het arrest Mulder II, meer bepaald uit punt 23 ervan, dat voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap is vereist, dat de producenten hun voornemen om de melkproductie na afloop van hun niet-leveringsverbintenis te hervatten, duidelijk kenbaar hebben gemaakt. Immers, de onwettigheid naar aanleiding waarvan de verordeningen die de situatie van de SLOM-producenten hebben veroorzaakt, ongeldig zijn verklaard, kan voor deze laatsten slechts een recht op schadevergoeding doen ontstaan, indien hun is belet de melkproductie te hervatten. Dit betekent, dat de producenten wier verbintenis vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 857/84 is verstreken, weer met die productie moeten zijn begonnen of althans maatregelen daartoe moeten hebben getroffen, zoals het doen van investeringen, het verrichten van reparaties of van onderhoudswerkzaamheden aan de voor die productie benodigde installaties (zie daartoe de conclusie van advocaat-generaal Van Gerven bij het arrest Mulder II, Jurispr. blz. I-3094, punt 30).

49.
    Indien een producent dit voornemen niet kenbaar heeft gemaakt, kan hij niet stellen een gewettigd vertrouwen erin te hebben gehad, dat hij de melkproductie op elk willekeurig moment in de toekomst kon hervatten. In die omstandigheden zou zijn situatie niet verschillen van die van ondernemers die geen melk produceerden en wie het na de invoering van de melkquotaregeling in 1984 onmogelijk was met een dergelijke productie te beginnen. Het is immers vaste rechtspraak, dat op het gebied van de gemeenschappelijke marktordeningen, waarvan de doelstelling meebrengt dat zij voortdurend worden aangepast aan wijzigingen in de economische situatie, ondernemers er niet op mogen vertrouwen, dat beperkingen die voortvloeien uit eventuele markt- of structuurpolitieke regels, voor hen niet zullen gelden (zie, in die zin, arresten Hof van 17 juni 1987, Frico e.a., 424/85 en 425/85, Jurispr. blz. 2755, punt 33; Mulder I, punt 23, en Von Deetzen, reeds aangehaald, punt 12).

50.
    In casu betwisten partijen de datum waarop de door verzoeker aangegane niet-leveringsverbintenis is ingegaan en, gelet op de vijfjarige looptijd van deze verbintenis, daarmee ook de datum waarop de verbintenis is geëindigd. Verzoeker beweert dat de verbintenis pas rechtsgevolgen heeft gesorteerd vanaf januari 1979, dat wil zeggen zes maanden na de laatste melklevering, die in zijn geval heeft plaatsgevonden op 24 juli 1978. De Commissie stelt op haar beurt, dat de verbintenis is ingegaan op 24 juli 1978, de datum waarop verzoeker zijn melkproductie daadwerkelijk heeft gestaakt.

51.
    Gelet hierop moet verzoeker, aangezien de verbintenis tot niet-levering hoe dan ook is geëindigd vóór de inwerkingtreding van het melkquotastelsel op 1 april 1984, om zijn recht op schadevergoeding te bewijzen overeenkomstig de hiervoor aangehaalde rechtspraak aantonen dat hij voornemens was de melkproductie na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis te hervatten.

52.
    Daar echter bij de beoordeling van de bewijskracht van de door verzoeker in dit verband aangevoerde gegevens rekening moet worden gehouden met de tijd waarover verzoeker beschikte tussen de afloop van zijn niet-leveringsverbintenis en de datum van inwerkingtreding van het melkquotastelsel, moet worden bepaald op welke datum deze verbintenis is geëindigd.

53.
    Allereerst moet derhalve worden vastgesteld vanaf welk moment de niet-leveringsverbintenis van verzoeker rechtsgevolgen heeft teweeggebracht en dus op welke datum zij is geëindigd.

54.
    Dienaangaande is van belang, dat artikel 2, lid 2, laatste punt, van verordening nr. 1078/77 preciseert, dat „[d]e periode waarin geen melk of zuivelproducten in de handel mogen worden gebracht, [...] vijf jaar [duurt] en [...] uiterlijk aan het einde van de zesde maand na de datum waarop de aanvraag is goedgekeurd [begint]”. Voorts bepaalt artikel 5, lid 3, van verordening (EEG) nr. 1391/78 van de Commissie van 23 juni 1978 houdende gewijzigde bepalingen ter uitvoering van het stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB L 167, blz. 45), dat „[d]e producent [...] de bevoegde instantie voor het begin van de periode voor het niet in de handel brengen van melk of voor de omschakeling van zijn melkveebestand in kennis [stelt] van de datum waarop de betrokken periode begint; deze datum wordt op de [...] registratiekaart vermeld [die wordt opgemaakt voor elk gemerkt en geregistreerd dier]”.

55.
    Verder wordt in het besluit van de nationale autoriteiten van 25 juli 1978 tot goedkeuring van verzoekers aanvraag (hierna: „goedkeuringsbesluit”) gepreciseerd:

„1.    Hierbij wordt u met ingang van 19 juli 1978 ten laste van het Europees Garantiefonds voor de Landbouw een premie voor het niet in de handel brengen toegekend van in totaal 70 843,18 DEM.

[...]

6.    De periode van niet-levering [...] gaat uiterlijk zes maanden na goedkeuring van uw aanvraag in, te weten op 18 januari 1979. Indien u de levering eerder staakt [...] en hiervan naar behoren kennis geeft, geldt deze eerdere datum.”

56.
    Volgens verzoeker is de periode van niet-levering ingegaan op 18 januari 1979, aangezien hij geen kennisgeving in voornoemde zin aan de nationale autoriteiten heeft gedaan.

57.
    Aangaande het bestaan van een dergelijke kennisgeving blijkt uit de stukken, dat de nationale autoriteiten op 18 augustus 1978 een certificaat hebben ontvangen van de zuivelfabriek waaraan verzoeker zijn melk verkocht. Daarin stond vermeld, dat verzoeker sinds 24 juli 1978 geen melk meer leverde. Daarnaast volgt uit het besluit op bezwaar van het Amt für Land und Wasserwirtschaft Itzehoe van 21 februari 1990 en uit de door deze dienst op 8 juni 1990 bij het Schleswig-Holsteinische Verwaltungsgericht Schleswig ingediende memorie, dat in de praktijk deze certificaten door de zuivelfabrieken werden opgesteld op verzoek van de producenten. Verzoeker ontkent evenwel de zuivelfabriek te hebben verzocht dit certificaat op te stellen, en begrijpt niet hoe zij dit uit eigen beweging heeft kunnen doen. Aangezien de gegevens in het dossier betreffende de vraag wie dit certificaat heeft opgesteld tegenstrijdig zijn en geen van partijen een afschrift van dit certificaat heeft kunnen overleggen, moet worden geconcludeerd dat de datum van afloop van de niet-leveringsverbintenis niet op basis hiervan kan worden bepaald.

58.
    Het dossier bevat evenwel andere gegevens waaruit kan worden afgeleid dat verzoekers verbintenis tot niet-levering, anders dan hijzelf stelt, gevolgen heeft teweeggebracht vanaf 25 juli 1978.

59.
    In de eerste plaats blijkt uit de stukken, dat verzoeker de melkproductie heeft gestaakt met ingang van 24 juli 1978. Op die datum had hij namelijk bijna zijn gehele veestapel verkocht, zodat hij niet meer in staat was melk voor commerciële doeleinden te produceren.

60.
    In de tweede plaats blijkt uit de stukken, dat de datum van ingang van de periode van niet-levering, die door verzoeker overeenkomstig artikel 5, lid 3, van verordening nr. 1391/78 op de meeste in artikel 7 van die verordening bedoelde registratiekaarten is vermeld, 20 juli 1978 is. Verzoeker kan niet veinzen het belang van een dergelijke inschrijving niet te kennen: enerzijds noemde het goedkeuringsbesluit de bepalingen die van toepassing waren op het stelsel van premies voor niet-levering waarvoor hij in aanmerking wenste te komen, anderzijds bepaalde dit besluit uitdrukkelijk dat indien de door de producent aangegane verbintenissen niet werden nageleefd, de betaalde premies zouden worden teruggevorderd.

61.
    Hieruit volgt dat verzoeker tussen 20 en 25 juli 1978 de nodige maatregelen heeft genomen ter nakoming van de door hem aangegane verbintenis tot niet-levering.

62.
    Daarnaast staat vast dat verzoeker op 1 september 1978 betaling heeft ontvangen van het eerste gedeelte van de niet-leveringspremie, dat ingevolge artikel 4 van verordening nr. 1078/77 pas in de loop van de eerste drie maanden van de niet-leveringsperiode behoefde te worden betaald, zoals ook in het goedkeuringsbesluit staat vermeld.

63.
    Bovendien heeft verzoeker herhaaldelijk en met name in het verzoekschrift verklaard, dat hij zich had verbonden om geen melk te produceren tussen 24 juli 1978 en 24 juli 1983.

64.
    In het licht van het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat zijn verbintenis tot niet-levering, die een looptijd van vijf jaar had, uiterlijk op 25 juli 1983 is verstreken.

65.
    In deze omstandigheden en gelet op het feit dat verzoeker de melkproductie niet heeft hervat tussen de datum van verstrijken van zijn niet-leveringsverbintenis, dat wil zeggen uiterlijk 25 juli 1983, en de datum van inwerkingtreding van het melkquotastelsel, op 1 april 1984, moet hij, om aanspraak op schadevergoeding te kunnen maken, bewijzen dat hij voornemens was de productie na afloop van voornoemde verbintenis te hervatten en dat hij de productie niet heeft kunnen hervatten als gevolg van de inwerkingtreding van verordening nr. 857/84. Dit vereiste inzake het bewijs moet te meer worden gesteld, omdat er een periode van ruim acht maanden tussen de beide betrokken data is verstreken.

66.
    Verzoeker verklaart dat hij de melkproductie niet op dat moment heeft hervat omdat zijn stal moest worden verbouwd en er met name een gierput moest worden aangelegd, voor welke werkzaamheden hij de toestemming van zijn vader behoefde, die hij pas later heeft gekregen. Tot staving van deze lezing van de feiten legt verzoeker een brief van zijn zuster over.

67.
    Gelet op de door verzoeker aangevoerde redenen moet worden geconstateerd dat het bewijs van diens eventuele voornemen om de melkproductie na afloop van zijn verbintenis tot niet-levering te hervatten niet op enig objectief gegeven steunt, doch slechts op zijn eigen verklaringen en die van zijn zuster, terwijl hij acht maanden de tijd had om concrete initiatieven met het oog op die hervatting te ontplooien. Ook los hiervan moet worden vastgesteld, dat de redenen die verzoeker hebben belet de melkproductie in 1983 te hervatten en die dus ten grondslag liggen aan zijn uitsluiting van de toewijzing van melkquota na de inwerkingtreding van verordening nr. 857/84, geen verband houden met de verbintenis tot niet-levering doch met het feit dat hij met zijn vader niet tot overeenstemming heeft kunnen komen over de toekomst van het bedrijf.

68.
    Bijgevolg kan de schade die verzoeker vergoed wenst te zien, niet worden toegerekend aan de communautaire wetgeving.

69.
    Bovendien kan het feit dat verzoeker een vergoedingsvoorstel krachtens verordening nr. 2187/93 heeft ontvangen, niet als een bewijs worden aangemerkt dat de voorwaarden zijn vervuld om de Gemeenschap aansprakelijk te kunnen houden voor de in casu gestelde schade, in de zin van de in punt 41 van dit arrest aangehaalde rechtspraak. Zoals het Gerecht immers reeds heeft geoordeeld, had deze verordening het karakter van een schikkingsvoorstel aan bepaalde producenten, waarvan de aanvaarding facultatief was en een alternatief vormde voor de beslechting van het geschil door de rechter. Indien de producent het voorstel niet aannam, behield hij het recht een beroep tot schadevergoeding krachtens artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag in te stellen (zie arrest Gerecht van 16 april 1997, Saint en Murray/Raad en Commissie, T-554/93, Jurispr. blz. II-563, punten 39-41).

70.
    Hieruit volgt dat verzoeker, door het hem in het kader van verordening nr. 2187/93 gedane voorstel af te wijzen, zich buiten het door deze verordening gecreëerd kader heeft geplaatst. In deze omstandigheden dient hij aan te tonen dat aan de voorwaarden voor aansprakelijkstelling van de Gemeenschap is voldaan.

71.
    Zoals hiervoor in punt 67 is uitgemaakt, heeft verzoeker niet aangetoond dat er een causaal verband bestaat tussen verordening nr. 857/84 en de gestelde schade. Zonder dat behoeft te worden nagegaan of aan de overige voorwaarden voor een dergelijke aansprakelijkheid is voldaan, moet dan ook worden geconcludeerd dat de Gemeenschap jegens verzoeker niet aansprakelijk kan worden gehouden wegens de toepassing van verordening nr. 857/84.

72.
    Dit betekent dat niet meer behoeft te worden ingegaan op het vraagstuk van de verjaring.

73.
    Uit het voorgaande volgt, dat het beroep moet worden verworpen.

Kosten

74.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Daar verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoeker in de kosten.

Mengozzi
Tiili
Moura Ramos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 februari 2002.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

P. Mengozzi


1: Procestaal: Duits.