Language of document : ECLI:EU:T:2002:280

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer - uitgebreid)

21 november 2002 (1)

„Dumping - Roestvrijstalen bevestigingsmiddelen - Bepaling van uitvoerprijs - Onbetrouwbaarheid van prijs - Bepaling van normale waarde - Rechten van verdediging”

In zaak T-88/98,

Kundan Industries Ltd,

Tata International Ltd,

gevestigd te Mumbai (Indië), vertegenwoordigd door J.-F. Bellis en P. De Baere, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. Berrisch, advocaten,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en N. Khan als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van artikel 1 van verordening (EG) nr. 393/98 van de Raad van 16 februari 1998 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, India, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand (PB L 50, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, V. Tiili en J. Pirrung, P. Mengozzi en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: H. Jung,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 februari 2002,

het navolgende

Arrest

Toepasselijke verordeningen

1.
    Artikel 2, leden 8 en 9, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1; hierna: „basisverordening”), stellen de berekeningswijze van de uitvoerprijs vast.

2.
    Artikel 2, lid 8, van de basisverordening bepaalt in het bijzonder dat „de uitvoerprijs [...] de werkelijk betaalde of te betalen prijs [is] van het product dat vanuit het land van uitvoer met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap wordt verkocht”.

3.
    Artikel 2, lid 9, van deze verordening luidt als volgt:

„Wanneer geen uitvoerprijs voorhanden is of deze onbetrouwbaar blijkt wegens het bestaan van een associatie of een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij, mag de uitvoerprijs worden samengesteld op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of, indien de producten niet aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of niet worden doorverkocht in de staat waarin zij zijn ingevoerd, op elke redelijke grondslag.

In dergelijke gevallen wordt voor alle tussen invoer en wederverkoop gemaakte kosten, met inbegrip van rechten en heffingen, en voor winst een correctie toegepast, ten einde een betrouwbare uitvoerprijs franco grens Gemeenschap vast te stellen.

De elementen waarvoor een correctie wordt toegepast, omvatten die welke gewoonlijk door een importeur worden gedragen, doch worden betaald door een partij binnen of buiten de Gemeenschap die kennelijk met de importeur of de exporteur is geassocieerd of met deze een compensatieregeling heeft. Zij omvatten met name de gebruikelijke kosten van vervoer, verzekering, lading, overlading, lossing, en bijkomende kosten, evenals de douanerechten, alle antidumpingrechten en andere belastingen die in het land van invoer verschuldigd zijn uit hoofde van de invoer of de verkoop van de goederen, alsmede een redelijke marge voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst.”

4.
    Artikel 2, lid 10, van de basisverordening legt de criteria vast volgens dewelke de instellingen op billijke wijze een vergelijking maken tussen de uitvoerprijs en de normale waarde. Het bepaalt met name:

„Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naar gelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. Hierbij dienen dubbele correcties te worden vermeden, in het bijzonder wat de kortingen, rabatten, hoeveelheden en het handelsstadium betreft.”

5.
    Zo bepaalt artikel 2, lid 10, sub i, van deze verordening dat „een correctie [wordt] toegepast voor verschillen in de commissies die in verband met de verkoop van de betrokken producten worden betaald”.

6.
    Artikel 18 van de basisverordening behelst regels inzake de samenwerking tussen de instellingen en de bij het antidumpingonderzoek betrokken ondernemingen. In het bijzonder lid 3 ervan bepaalt:

„Wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, mogen zij niet buiten beschouwing worden gelaten, mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, de inlichtingen op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn en de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld.”

7.
    Artikel 20, lid 4, van de basisverordening betreffende het recht van de partijen op informatie, luidt als volgt:

„De definitieve mededeling wordt schriftelijk gedaan. Zij geschiedt, met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke gegevens, zo spoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand voordat de Commissie een definitief besluit neemt of voordat zij ingevolge artikel 9 een voorstel tot het nemen van definitieve maatregelen doet. Kan de Commissie bepaalde feiten of overwegingen op dat tijdstip niet mededelen, dan deelt zij deze mede zodra dit mogelijk is. De mededeling doet geen afbreuk aan besluiten die de Commissie of de Raad daarna nemen, maar indien deze besluiten op andere feiten en overwegingen zijn gebaseerd, worden deze zo spoedig mogelijk medegedeeld.”

8.
    In dit verband verduidelijkt artikel 20, lid 5, van de basisverordening:

„Opmerkingen die na de definitieve mededeling zijn gemaakt, worden uitsluitend in aanmerking genomen indien zij zijn ontvangen binnen een door de Commissie in elk afzonderlijk geval vast te stellen termijn die ten minste tien dagen bedraagt, waarbij de spoedeisendheid van de kwestie in aanmerking wordt genomen.”

De feiten

9.
    Kundan Industries Ltd en Tata International Ltd (hierna: „Kundan” en „Tata”) zijn vennootschappen naar Indiaas recht.

10.
    Kundan maakt roestvrijstalen bevestigingsmiddelen (hierna: „RB's”) en verkoopt deze aan Tata die ze, in het kader van haar exportactiviteiten, doorverkoopt aan onafhankelijke importeurs in de Gemeenschap. De handelsrelaties tussen verzoeksters zijn geregeld bij een alleenverkoopovereenkomst die is neergelegd in een Memorandum of understanding van 25 oktober 1994. Op 16 november 1995 ondertekenden verzoeksters een bijlage bij het genoemde Memorandum tot wijziging van de vijfde en de zevende clausule ervan, respectievelijk betreffende de voorwaarden inzake de bevoorrading van Kundan met grondstoffen en de berekeningswijze van de aankoopprijs van de door Kundan aan Tata gefactureerde goederen, alsmede de winstmarge van Tata.

11.
    Op 7 december 1996 publiceerde de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een bericht van inleiding van anti-dumpingprocedures betreffende de invoer van RB's en delen ervan, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, India, Maleisië, de Republiek Korea en Taiwan (PB C 369, blz. 3).

12.
    Na de inleiding van de procedure zond de Commissie verzoeksters een vragenlijst die voor producenten en exporteurs van buiten de Gemeenschap was bedoeld. Verzoeksters zonden elk afzonderlijk een antwoord aan de Commissie.

13.
    In februari 1997 begaven de inspecteurs van de Commissie zich naar verzoeksters' bedrijven ten einde een verificatie te verrichten.

14.
    Op 5 september 1997 publiceerde de Commissie verordening (EG) nr. 1732/97 van 4 september 1997 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van RB's en delen daarvan, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, India, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand (PB L 243, blz. 17; hierna: „voorlopige verordening”). Artikel 1 van deze verordening legde aan Kundan een voorlopig recht van 53,6 % op.

15.
    Bij brief van 9 september 1997 stelde de Commissie verzoeksters in kennis van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan het voorlopige antidumpingrecht werd ingesteld.

16.
    Op 10 oktober 1997 dienden verzoeksters bij de Commissie hun opmerkingen in over de vaststelling van het voorlopige recht. Zij hadden met name bezwaren tegen de door de Commissie verrichte correcties van de uitvoerprijs van Kundan.

17.
    Bij brief aan verzoeksters van 29 oktober 1997 vroegen de diensten van de Commissie meer informatie over hun prijsstrategie. In deze brief wees de Commissie verzoeksters op haar vaststelling dat de door Kundan aan Tata gefactureerde prijzen ongeveer 10 % hoger waren dan de prijzen die Tata factureerde aan de kopers in de Gemeenschap en zij vroeg hen informatie hierover.

18.
    Bij brief van 3 november 1997 antwoordden verzoeksters dat hun prijspolitiek haar verklaring vond in het feit dat Tata gebruik maakte van de door de Indiase regering ingestelde terugbetalingsregeling van invoerheffingen (Pass Book regeling genoemd). Hierdoor kon Tata de toepassing op de gemeenschapsmarkt van lagere dan de door Kundan gefactureerde prijzen compenseren.

19.
    Op 23 december 1997 stuurden de diensten van de Commissie aan verzoeksters de mededeling van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voornemens waren de Raad voor te stellen jegens hen definitieve antidumpingrechten in te stellen. In dit document stond dat de uitvoerprijs niet meer op basis van de door Kundan aan Tata gefactureerde prijzen was berekend, maar op basis van de prijzen die Tata aan de kopers in de Gemeenschap factureerde. De diensten van de Commissie preciseerden daarin eveneens waarom zij hadden besloten om op de aldus berekende uitvoerprijs een forfaitaire commissie van 2 % in mindering te brengen.

20.
    Bij brieven van 13 januari en 2 februari 1998 dienden verzoeksters hun opmerkingen in. Zij hadden bezwaren tegen het gebruik van de doorverkoopprijs van Tata als grondslag voor de berekening van de uitvoerprijs, de aftrek van een forfaitaire commissie en het verschil tussen de vastgestelde dumpingmarges voor de verschillende Indiase exporteurs die met de Commissie hebben samengewerkt.

21.
    Bij brief van 10 februari 1998 beantwoordde de Commissie deze opmerkingen.

22.
    Op 16 februari 1998 stelde de Raad verordening (EG) nr. 393/98 vast, tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van RB's en delen daarvan, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, India, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand (PB L 50, blz. 1; hierna: „definitieve verordening” of „bestreden verordening”). Deze verordening legde een definitief antidumpingrecht op van 47,4 % op de invoer van door verzoeksters uitgevoerde RB's.

Procesverloop

23.
    Bij op 7 juni 1998 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift stelden verzoeksters het onderhavige beroep in.

24.
    Op 29 september 1998 verzocht de Commissie om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad.

25.
    Aangezien de partijen tegen dit verzoek geen bezwaar hadden, werd de Commissie bij beschikking van 16 november 1998 van de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht toegelaten tot interventie.

26.
    Aangezien de Commissie geen memorie van interventie had ingediend, werd de schriftelijke behandeling op 26 mei 1999 beëindigd.

27.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer - uitgebreid) besloten de mondelinge behandeling te openen.

28.
    In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang verzocht het Gerecht de Raad een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden. De Raad gaf binnen de voorgeschreven termijn gevolg aan dit verzoek. De Raad werd eveneens uitgenodigd om de gegevens voor te leggen met betrekking tot de bepaling van de samengestelde normale waarde voor de twee andere Indiase producenten-exporteurs die betrokken waren bij het administratief onderzoek dat leidde tot de vaststelling van de bestreden verordening. Bij brieven van 13 februari en 20 februari 2002 aan de griffie liet de Raad het Gerecht weten dat hij deze gegevens als vertrouwelijk beschouwde en ze niet kon vrijgeven. Bij brief van de griffie van 22 februari 2002 werd partijen meegedeeld dat het Gerecht later eventueel maatregelen zou vaststellen inzake de door de Raad aan de orde gestelde vertrouwelijkheidskwestie.

29.
    Ter terechtzitting van 28 februari 2002 werden de partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht. Ter terechtzitting heeft de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht de partijen ingelicht over de mogelijkheid dat het Gerecht de overlegging zou gelasten van de gegevens waarvan de Raad de vertrouwelijkheid had aangevoerd. Hierdoor werd de beëindiging van de mondelinge behandeling uitgesteld tot een latere datum.

30.
    Aangezien het Gerecht het niet nodig achtte bovengenoemde onderzoeksmaatregel te gelasten, werd partijen bij brief van 12 maart 2002 meegedeeld, dat de mondelinge behandeling op deze datum werd beëindigd.

Conclusies van partijen

31.
    Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden verordening nietig te verklaren voorzover zij een definitief antidumpingrecht instelt op de door verzoeksters geproduceerde en uitgevoerde RB's;

-    de Raad in de kosten te verwijzen.

32.
    De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    subsidiair, artikel 1 van de bestreden verordening nietig te verklaren voorzover zij een definitief antidumpingrecht van meer dan 45,5 % instelt op de door verzoeksters geproduceerde en uitgevoerde RB's;

-    verzoeksters in de kosten te verwijzen.

In rechte

33.
    Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters vier middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening; het tweede aan schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening; het derde aan schending van artikel 18, lid 3, van de basisverordening, en het vierde aan schending van artikel 20, lid 4, van de basisverordening.

Eerste middel: schending van artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening

Argumenten van partijen

34.
    Verzoeksters stellen dat de Raad artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening heeft geschonden voorzover de bestreden beschikking hun uitvoerprijs vaststelt op grond van de prijs die Tata aanrekent op de gemeenschapsmarkt en niet van de prijs die Kundan aan Tata factureert. Wanneer een producent zijn product verkoopt aan een onafhankelijke handelsvennootschap of aan een andere tussenpersoon in hetzelfde land (of in een derde land) met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap, is de uitvoerprijs volgens verzoeksters, op grond van artikel 2, lid 8, van de basisverordening en overeenkomstig de vaste praktijk van de gemeenschapsinstellingen, de prijs die de producent aanrekent aan de handelsvennootschap die het product aan de klant in de Gemeenschap zal doorverkopen en de uitvoerformaliteiten zal verrichten.

35.
    Volgens artikel 2, lid 9, van de basisverordening zouden de instellingen van de hierboven aangegeven praktijk enkel mogen afwijken als de uitvoerprijs niet betrouwbaar is wegens het bestaan van een associatie of een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij.

36.
    In dit verband wijzen verzoeksters er in de eerste plaats op, dat zij niet geassocieerd zijn in de zin van artikel 2, lid 9, van de basisverordening, en dat het feit dat hun handelsrelaties door een exclusiviteitsovereenkomst worden beheerst, op zich onvoldoende is om hen als geassocieerden te beschouwen in de zin van deze bepaling.

37.
    In de tweede plaats voeren zij aan dat het feit dat Tata, wegens de terugbetaling van de invoerheffingen in het kader van de Pass Book regeling, in staat is de betrokken producten door te verkopen tegen een lagere prijs dan de prijs waartegen zij ze van Kundan heeft gekocht, niet tot gevolg heeft dat deze laatste prijs onbetrouwbaar is in de zin van artikel 2, lid 9, van de basisverordening. Volgens verzoeksters is het enkel in het kader van verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB L 288, blz. 1), dat de instellingen, in voorkomend geval, stappen zouden moeten ondernemen met betrekking tot de voordelen die via de Pass Book regeling aan Tata worden toegekend.

38.
    In de derde plaats betwisten verzoeksters de stelling van de Raad dat de tussen hen gebruikte prijzen onbetrouwbaar zijn gelet op de in 1995 aan hun Memorandum of understanding aangebrachte wijzigingen. Om te beginnen zouden deze wijzigingen enkel een berekeningsformule voor de prijzen hebben ingevoerd, wat een normaal onderdeel van elke exclusieve verkoop- en/of aankoopovereenkomst is. Vervolgens moet het feit dat Kundan de aan Tata gefactureerde prijzen vermeerdert met een bedrag dat overeenstemt met 75 % van de voordelen die Tata op grond van de Pass Book regeling ontvangt, worden beschouwd tegen de achtergrond van de werking van deze regeling en van de voorgeschiedenis van hun handelsrelaties.

39.
    In dit verband verduidelijken verzoeksters om te beginnen dat de Pass Book regeling een van de verschillende kortingsregelingen inzake douanerechten is die voor Indiase exporteurs gelden. Zij benadrukken dat wanneer sprake is van dergelijke regelingen, artikel 2, lid 10, sub b, van de basisverordening in een correctie van de normale waarde voorziet. Deze correctie vermindert de normale waarde met een bedrag dat overeenstemt met de terugbetaalde invoerheffingen en vermindert bijgevolg de dumpingmarge. Een producent die goederen vervaardigt en ze rechtstreeks, zonder tussenpersonen, uitvoert naar de Gemeenschap, zou aldus, door de toepassing van de kortingsregeling inzake douanerechten, een lagere uitvoerprijs kunnen vaststellen dan de prijs die geldt voor de verkoop van het product op zijn thuismarkt, zonder daardoor zijn dumpingmarge te verhogen.

40.
    Verzoeksters benadrukken vervolgens dat, aangezien in hun geval twee verschillende vennootschappen respectievelijk de productie en de export voor hun rekening nemen, zij enkel in aanmerking konden komen voor de correctie als bedoeld in artikel 2, lid 10, sub b, van de basisverordening door hun relaties aldus te organiseren dat zij die de grondstoffen inkocht, eveneens de terugbetaling van de douanerechten kon ontvangen. Toen zij in 1995 beslisten de aanvankelijk in hun Memorandum of understanding afgesproken bevoorradingsregeling inzake grondstoffen te wijzigen, en overeenkwamen dat Kundan die grondstoffen voortaan rechtstreeks zou invoeren, moesten zij bijgevolg de berekeningsformule voor de prijzen aanpassen zodat Kundan de douanerechten kon terugkrijgen. Zij spraken af dat een bedrag overeenkomend met 75 % van de door Tata in het kader van de Pass Book regeling als exporteur van de afgewerkte producten verkregen importkredieten zou worden overgedragen aan Kundan via een overeenkomstige verhoging van de door Tata aan Kundan betaalde prijs. Tata stemde met deze wijziging in omdat zij, als „Star Trading House” (gerenommeerde handelsonderneming), onder de Pass Book regeling bijkomende voordelen kon verkrijgen, waar een kleine vennootschap als Kundan niet voor in aanmerking kwam.

41.
    Ten slotte stellen verzoeksters dat de instellingen de door Kundan aan Tata gefactureerde uitvoerprijs niet wegens de inhoud van hun Memorandum of understanding weigerden te aanvaarden, maar veeleer omdat de instellingen de voordelen die Tata in het kader van de Pass Book regeling verkreeg kwalificeerden als niet-toegelaten kortingen op grond van artikel 2, lid 10, sub b, van de basisverordening. In dit verband wijzen verzoeksters erop dat, blijkens punt 42 van de voorlopige verordening, de Commissie verzoeksters' vraag heeft afgewezen om op grond van bovengenoemde bepaling een correctie door te voeren voor de door Tata in het kader van de Pass Book regeling verkregen voordelen. De Commissie heeft besloten dat verzoeksters geen duidelijk verband hadden aangetoond tussen de invoer van de grondstoffen die werden gebruikt bij de vervaardiging van de betrokken producten en de in het kader van de Pass Book regeling verkregen terugbetalingen. Verzoeksters stellen dat de Commissie pas na de publicatie van de voorlopige verordening besefte dat de afwijzing van dit verzoek om correctie geen enkel gevolg had voor de berekening van de dumpingmarge. De diensten van de Commissie zouden hierop hebben gereageerd door voor de berekening van de uitvoerprijs niet langer de door Kundan aan Tata gefactureerde prijs te gebruiken, maar in de plaats daarvan de door Tata aangerekende doorverkoopprijs. In dit verband refereren verzoeksters aan de brief van de Commissie van 10 februari 1998, waarin de diensten van de Commissie noch de compensatieregeling tussen Tata en Kundan zouden hebben vermeld, noch de in 1995 aan hun Memorandum of understanding aangebrachte wijzigingen.

42.
    De Raad brengt hiertegen in dat de door Kundan aan Tata gefactureerde prijzen onbetrouwbaar zijn in de zin van artikel 2, lid 9, van de basisverordening, aangezien zij een element van compensatie bevatten.

43.
    De Raad merkt hierover op dat op grond van de wijzigingen die verzoeksters aan hun Memorandum of understanding aanbrachten, de door Kundan aan Tata gefactureerde prijs uit twee elementen bestaat: de werkelijke prijs van de aan Tata geleverde producten, en het bedrag overeenkomend met 75 % van de aan deze laatste in het kader van de Pass Book regeling toegekende voordelen. Dit tweede element is volgens de Raad een element van compensatie.

44.
    De Raad komt eveneens op tegen verzoeksters' argument dat het gepaste middel in casu een actie is op basis van de antisubsidieregels van de Gemeenschap. In tegenstelling tot wat verzoeksters stellen, zou de doorverkoopprijs van Tata op de gemeenschapsmarkt, die als basis werd gebruikt voor de bepaling van de uitvoerprijs, niet zijn beïnvloed door de in het kader van de Pass Book regeling verkregen voordelen. In dit opzicht benadrukt de Raad dat blijkens de gewijzigde versie van het Memorandum of understanding Tata werkt met een bruto winstmarge van 8 tot 10 % op de door Kundan gefactureerde prijzen „af-fabriek”. Hieruit volgt volgens de Raad dat de doorverkoopprijs van Tata op de gemeenschapsmarkt het resultaat is van een commerciële berekening gebaseerd op de werkelijke, door Kundan gefactureerde prijs vermeerderd met een bepaalde winstmarge.

45.
    Anders dan verzoeksters stellen, kan volgens de Raad de Pass Book regeling niet als een normale terugbetalingsregeling inzake invoerheffingen worden beschouwd. De voordelen die aan de houder van een Pass Book worden toegekend, zouden immers worden bepaald op basis van een eenvoudige schatting van de hoeveelheid grondstoffen die het uitgevoerde product bevat, zonder dat de exporteur dient aan te tonen dat het betrokken product werkelijk met ingevoerde grondstoffen werd vervaardigd.

46.
    De Raad merkt daarenboven op dat verzoeksters een verband proberen te leggen tussen de kwestie van de betrouwbaarheid van de uitvoerprijs en de vraag of de Pass Book regeling aanleiding kan geven tot een correctie in het kader van artikel 2, lid 10, sub b, van de basisverordening. Volgens hem hebben deze vragen echter absoluut niets met elkaar te maken en is verzoeksters' redenering hoe dan ook irrelevant, nu zij niet aanvoeren dat hun ten onrechte een correctie krachtens voornoemde bepaling werd geweigerd.

Beoordeling door het Gerecht

47.
    Met hun eerste middel stellen verzoeksters in wezen dat de Raad door bij de berekening van de uitvoerprijs uit te gaan van de prijs die Tata in de Gemeenschap toepast, artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening heeft geschonden.

48.
    Er zij aan herinnerd dat artikel 2, lid 8, van de basisverordening bepaalt dat de uitvoerprijs de werkelijk betaalde of te betalen prijs is van het product dat met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap wordt verkocht. Volgens lid 9 van dit artikel mag, wanneer geen uitvoerprijs voorhanden is of deze onbetrouwbaar blijkt wegens het bestaan van een associatie of een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij, de uitvoerprijs worden samengesteld op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of, indien de producten niet aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of niet worden doorverkocht in de staat waarin zij zijn ingevoerd, op elke redelijke grondslag.

49.
    Blijkens artikel 2, lid 9, mogen de instellingen in twee gevallen de uitvoerprijs als onbetrouwbaar aanmerken, met name wanneer er een associatie tussen de exporteur en de importeur of een derde partij bestaat, of wanneer er een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij is. In alle andere gevallen moeten de instellingen zich ter bepaling van de dumping baseren op de uitvoerprijs, als er een bestaat.

50.
    Vervolgens zij eraan herinnerd dat de instellingen volgens vaste rechtspraak op het gebied van handelspolitieke beschermingsmaatregelen over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken (zie met name arresten Gerecht van 29 januari 1998, Sinochem/Raad, T-97/95, Jurispr. blz. II-85, punt 51, en 17 juli 1998, Thai Bicycle/Raad, T-118/96, Jurispr. blz. II-2991, punten 32 en 33). In zijn arrest van 30 maart 2000, Miwon/Raad (T-51/96, Jurispr. blz. II-1841, punt 42), oordeelde het Gerecht dat het onderzoek ter zake van de vraag of de door een exporteur opgegeven exportprijzen al dan niet betrouwbaar zijn, noodzakelijkerwijs ingewikkelde economische beoordelingen impliceert, ten aanzien waarvan de instellingen over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken, zodat de gemeenschapsrechter slechts een beperkte rechterlijke toetsing dient te verrichten.

51.
    Bijgevolg moet het Gerecht zich er in casu toe beperken te onderzoeken of de instellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt waar zij oordeelden dat, gelet op de elementen waarover zij beschikten, de door Kundan aan Tata gefactureerde prijzen onbetrouwbaar waren.

52.
    Blijkens punt 29 van de bestreden verordening hebben de instellingen, na verificatie, geconcludeerd dat „de in het voorlopig stadium gebruikte werkwijze niet passend was, daar de prijzen die de handelsmaatschappij [Tata] betaalde niet betrouwbaar waren gezien het bestaan van een associatie of compensatieregeling tussen de producent en de handelsmaatschappij”.

53.
    Om te weten op welke elementen de instellingen hun conclusie hebben gegrond, dient te rade te worden gegaan met de administratieve procedure en, in het bijzonder, met de briefwisseling tussen de Commissie en verzoeksters na de vaststelling van de voorlopige verordening.

54.
    Bij brief van 29 oktober 1997 liet de Commissie verzoeksters' raadsman weten dat zij, na vergelijking van de door Kundan aan Tata aangerekende prijzen met die welke Tata aan afnemers in de Gemeenschap aanrekende, had vastgesteld dat eerstbedoelde prijzen gemiddeld ongeveer 10 % hoger waren dan laatstbedoelde. Bijgevolg verzocht de Commissie verzoeksters om hun prijspolitiek met betrekking tot deze verkopen te rechtvaardigen, zoniet zou zij ervan uitgaan dat deze „niet onder de normale handelsvoorwaarden” plaats hadden gevonden.

55.
    In zijn brief van 3 november 1997, in antwoord op het verzoek van de Commissie, heeft verzoeksters' raadsman gepreciseerd dat de door Tata in de Gemeenschap toegepaste prijzen inderdaad ongeveer 10 % lager waren dan die welke door Kundan werden gefactureerd, maar dat dit verschil door de voordelen die de Indiase regering in het kader van de Pass Book regeling aan Tata toekende, ruimschoots werd gecompenseerd.

56.
    Op 23 december 1997 hebben de diensten van de Commissie aan verzoeksters' raadsman de uiteenzetting doen toekomen van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voornemens waren de Raad voor te stellen definitieve antidumpingrechten in te stellen. Wat de bepaling van de uitvoerprijs betreft, preciseerde de Commissie dat „de door Kundan aan Tata gefactureerde prijzen voor de uitvoer naar de Gemeenschap van de betrokken producten tijdens het onderzoekstijdvak niet konden worden geacht onder normale handelsvoorwaarden te zijn vastgesteld, aangezien de twee vennootschappen ten aanzien van deze uitvoer als geassocieerden moeten worden beschouwd (exclusiviteitsovereenkomst)”.

57.
    Op 13 januari 1998 heeft verzoeksters' raadsman bij de Commissie opmerkingen ingediend over de mededeling van 23 december 1997. Wat de bepaling van de uitvoerprijs betreft, benadrukte hij dat Kundan en Tata in alle opzichten als onafhankelijke vennootschappen moeten worden beschouwd, en stelde hij dat „elke conclusie als zou er tussen de partijen een compensatieregeling bestaan, volledig onterecht zou zijn”.

58.
    In hun brief van 10 februari 1998 hebben de diensten van de Commissie hierop geantwoord:

„[...] het onderzoek heeft aangetoond dat de prijzen die Tata aan klanten in de Gemeenschap aanrekent, lager zijn dan die welke door Kundan aan Tata worden gefactureerd. Gelet op deze situatie hebben de diensten van de Commissie geoordeeld dat laatstbedoelde prijzen geen juiste weergave van de economische werkelijkheid konden zijn. Het feit dat deze situatie een gevolg van de Pass Book compensatieregeling [...] kan zijn, doet niet af aan het feit dat de door Kundan aan Tata gefactureerde prijzen onbetrouwbaar zijn ten aanzien van die welke op de gemeenschapsmarkt worden gebruikt. Werd uitgegaan van de prijzen van Kundan, dan zou dit hierop neerkomen dat een reeds geweigerde correctie met betrekking tot terugbetalingen van invoerheffingen toch werd toegekend.”

59.
    Blijkens deze briefwisseling hebben de diensten van de Commissie hun conclusie inzake de onbetrouwbaarheid van de door Kundan aan Tata gefactureerde prijzen hoofdzakelijk gebaseerd op de vaststelling dat deze prijzen hoger waren dan de prijzen die Tata op de gemeenschapsmarkt toepast en dus niet met de economische realiteit konden overeenstemmen.

60.
    Tijdens de administratieve procedure hebben de instellingen dus niet bewezen dat verzoeksters een associatie of een compensatieregeling waren overeengekomen, maar zij hebben het bestaan van een dergelijke associatie of overeenkomst in hoofdzaak afgeleid uit de vaststelling dat de doorverkoopprijzen van Tata op de gemeenschapsmarkt lager waren dan de door Kundan gefactureerde aankoopprijzen.

61.
    Deze werkwijze is noch met de letter noch met de geest van artikel 2, lid 9, van de basisverordening in strijd. Zoals immers blijkt uit deze bepaling, en meer bepaald het gebruik van de woorden „wanneer [...] blijkt”, beschikken de instellingen over een beoordelingsmarge om te beslissen of deze bepaling dient te worden toegepast, en kan de samengestelde uitvoerprijs niet alleen worden gebruikt wanneer de instellingen over het bewijs van het bestaan van een compensatieregeling beschikken, maar ook wanneer de indruk is gewekt dat een dergelijke regeling bestaat (zie, naar analogie, arrest Miwon/Raad, reeds aangehaald, punt 40, inzake de uitlegging van artikel 2, lid 8, sub b, van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap, (PB L 209, blz. 1).

62.
    Nagegaan moet dus worden of de instellingen, in het licht van de informatie waarover zij beschikten, op goede gronden tot de conclusie zijn gekomen dat sprake was van een associatie of een compensatieregeling in de zin van artikel 2, lid 9, van de basisverordening.

63.
    In de eerste plaats moet worden onderzocht of de instellingen uit de prijspolitiek van Tata het bestaan van een dergelijke associatie of een dergelijke regeling konden afleiden en, in de tweede plaats, of zij verzoeksters' andere verklaringen, betreffende de werking van de Pass Book regeling, op goede gronden van de hand konden wijzen.

- De prijspolitiek van Tata

64.
    Vooraf zij erop gewezen dat in het arrest Miwon/Raad, reeds aangehaald, het Gerecht heeft geoordeeld dat de prijspolitiek van importeurs van mononatriumglutamaat van oorsprong uit de Republiek Korea, en met name het feit dat deze importeurs tijdens het onderzoekstijdvak voortdurend en systematisch met verlies hadden doorverkocht op de gemeenschapsmarkt, bij ontbreken van andere verklaringen is te beschouwen als een relevante aanwijzing waaruit valt af te leiden dat de door verzoekster meegedeelde exportprijzen onbetrouwbaar waren en/of dat er sprake was van compensatieregelingen (punten 46-53). Volgens het Gerecht waren de verwerende instellingen terecht tot de conclusie gekomen dat verkopen tegen prijzen die lager zijn dan de aankoopprijs vermeerderd met een bedrag gelijk aan de verkoop- en administratiekosten, andere algemene kosten en een redelijke winstmarge, verkopen met verlies zijn.

65.
    Blijkens de stukken en met name de tabel bij bijlage 10 van het verzoekschrift, heeft Tata tijdens het onderzoekstijdvak de betrokken producten aan haar afnemers in de Gemeenschap doorverkocht tegen prijzen die meestal lager waren dan de door Kundan gefactureerde aankoopprijzen „af-fabriek” en, in alle gevallen, lager waren dan de aankoopprijzen vermeerderd met het bedrag overeenkomend met de verkoopkosten en de andere door Tata gedragen kosten. Verzoeksters hebben dit feit overigens noch tijdens de administratieve procedure, noch tijdens de procedure voor het Gerecht betwist.

66.
    In deze omstandigheden zijn de instellingen tijdens de administratieve procedure niet ten onrechte tot de conclusie gekomen dat, behoudens andere verklaringen van de betrokken bedrijven, de prijspolitiek van Tata op de gemeenschapsmarkt een aanwijzing was inzake de onbetrouwbaarheid van de door Kundan meegedeelde prijzen en, in het bijzonder, van het bestaan van een compensatieregeling.

- Verzoeksters' andere verklaringen inzake de werking van de Pass Book regeling

67.
    Verzoeksters stellen dat er geen compensatieregeling tussen hen bestond en dat het uitsluitend te danken is aan de terugbetaling van invoerrechten ingevolge de Pass Book regeling dat Tata - met behoud van haar winstmarge - aan haar klanten uit de Gemeenschap prijzen kon factureren die meestal lager waren dan de door Kundan aan Tata gefactureerde aankoopprijs. Dankzij deze regeling zou Tata voor de uitgevoerde producten kredieten inzake invoerrechten hebben ontvangen die dienden ter compensatie van het verschil tussen de prijzen waartegen zij de producten van Kundan kocht en de prijzen, vermeerderd met verkoop- en andere kosten, waartegen zij de producten doorverkocht op de gemeenschapsmarkt.

68.
    Blijkens de bijlagen bij het dossier en de toelichtingen van de partijen tijdens de procedure voor het Gerecht is de Pass Book regeling, die op 30 mei 1995 in werking trad en op 31 maart 1997 werd opgeheven, een systeem van kredieten inzake invoerrechten, ten behoeve van bepaalde categorieën van exporteurs, met name de Indiase producenten die exporteren (producenten-exporteurs) en de exporteurs, ongeacht of zij producenten zijn of enkel handelaars die erkend zijn als „Export House”, „Trading House”, „Star Trading House” en „Superstar Trading House”. Elke in aanmerking komende exporteur kon een boekje (Pass Book) aanvragen waarin het bedrag van de heffingen aan de krediet- of de debetzijde werd ingeschreven. Bij uitvoer van afgewerkte producten kon de exporteur een krediet vragen om bij latere importen de verschuldigde douanerechten te voldoen. Er werd met verschillende elementen rekening gehouden bij de berekening van het krediet dat overeenkomstig de „Standard Input/Output norms” kon worden toegekend. Deze normen werden voor elk uitgevoerd product door de Indiase overheid gepubliceerd. Zij preciseerden de hoeveelheid ingevoerde grondstoffen die normalerwijs nodig was om een eenheid afgewerkt product te vervaardigen, en werden vastgesteld door de Special Advance Licensing Committee op basis van algemene statistische informatie en een technische analyse van het productieproces. Overeenkomstig de „Standard Input/Output norms” werd het bedrag van het krediet aldus vastgesteld dat het overeenstemde met de douanerechten op de producten die normalerwijs door de Indiase industrie werden ingevoerd voor de vervaardiging van het betrokken exportproduct. Het toegekende krediet werd in het boekje ingeschreven en kon later worden gebruikt om douanerechten op om het even welk ingevoerd goed te voldoen. De ingevoerde goederen hoefden niet noodzakelijkerwijs een band met de productie van de exporteur te hebben en mochten op de Indiase markt worden verkocht. Het boekje was twee jaar geldig vanaf de datum van afgifte.

69.
    In casu dient te worden verwezen naar de tabel bij bijlage 10 van het verzoekschrift, die de lijst van Tata's verkopen in de Gemeenschap tijdens het onderzoekstijdvak weergeeft en, voor elke transactie, de door Tata aan de afnemers in de Gemeenschap gefactureerde prijzen, de door Tata aan Kundan betaalde bedragen, het totaal van de uitgaven van Tata, het krediet dat zij kreeg in het kader van de Pass Book regeling en haar bruto-winstmarge. Blijkens deze tabel is het uitsluitend te danken aan het krediet dat Tata in het kader van de Pass Book regeling ontving, dat zij voor elke transactie een bruto-winstmarge van 8 tot 10 % kon halen, hoewel al haar verkopen in de Gemeenschap met verlies waren.

70.
    Hieruit volgt dat, zoals verzoeksters stellen, de voordelen die Tata genoot in het kader van de Pass Book regeling, haar prijspolitiek op de gemeenschapsmarkt konden verklaren.

71.
    Er moet dan ook worden nagegaan of de Commissie de andere verklaringen van verzoeksters terecht heeft afgewezen, gelet op de gegevens waarover zij beschikte.

72.
    Hiervoor is een onderzoek nodig van verzoeksters' prijspolitiek in het licht van de wijzigingen die zij in 1995 aan het Memorandum of understanding inzake hun handelsrelaties hebben aangebracht.

73.
    Deze wijzigingen betreffen de vijfde en de zevende clausule van het Memorandum of understanding, inzake respectievelijk de voorwaarden waaronder de bevoorrading van Kundan met grondstoffen plaatsvindt en de berekeningswijze van de aankoopprijzen van de goederen die Kundan aan Tata factureert en van de doorverkoopprijzen op de gemeenschapsmarkt, alsmede de winstmarge van Tata. De zevende clausule van het Memorandum of understanding, zoals gewijzigd in 1995, bepaalde dat een bedrag overeenkomend met 75 % van de door Tata in het kader van de Pass Book regeling verkregen importkredieten, aan Kundan zou worden overgedragen via een overeenkomstige verhoging van de door Tata aan Kundan betaalde prijs. Deze clausule bepaalde eveneens dat de winstmarge van Tata en de door haar gedragen kosten voor elke transactie door een verhoging van die prijs met 8 tot 10 % zouden worden gedekt.

74.
    Verzoeksters stellen dat zij, enkel en alleen omdat de gewijzigde versie van het Memorandum of understanding bepaalde dat Kundan haar grondstoffen zelfstandig zou invoeren, een nieuwe berekeningswijze voor de prijzen hebben moeten vastleggen, zodat Kundan voor de Pass Book regeling in aanmerking zou kunnen komen. Bijgevolg bevatten de wijzigingen volgens verzoeksters geen enkele aanwijzing voor het bestaan van een compensatieregeling tussen hen waardoor de instellingen van de regel van artikel 2, lid 8, van de basisverordening zouden mogen afwijken en uitgaan van een samengestelde uitvoerprijs.

75.
    Hierover zij opgemerkt, dat in casu de voordelen die uit de kredieten inzake invoerrechten uit hoofde van de Pass Book regeling voortvloeiden, bij de bepaling van de tussen producent en exporteur afgesproken prijs in aanmerking werden genomen, en meer bepaald een van de elementen van die prijs waren. Blijkens de zevende clausule van de gewijzigde versie van het Memorandum of understanding hadden verzoeksters afgesproken hoe zij deze voordelen onder elkaar zouden verdelen.

76.
    In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de door Kundan aan Tata gefactureerde prijs, die de werkelijke uitvoerprijs was, was beïnvloed door de voordelen die deze laatste in het kader van de Pass Book regeling ontving.

77.
    Onderzocht moet dus worden of deze beïnvloeding de tussen verzoeksters gehanteerde prijzen onbetrouwbaar maakte in de zin van artikel 2, lid 9, van de basisverordening.

78.
    In dit verband zij er om te beginnen aan herinnerd dat, zoals in punt 69 hierboven is vastgesteld, het krediet dat Tata in het kader van de Pass Book regeling ontving, het enige element was waardoor zij, met behoud van een bruto-winstmarge van 8 tot 10 %, lagere prijzen op de gemeenschapsmarkt kon toepassen dan de aankoopprijzen vermeerderd met de kosten. Aangezien volgens de gewijzigde versie van het Memorandum of understanding 75 % van het in het kader van de Pass Book regeling verkregen krediet aan Kundan werd overgedragen, had Tata de resterende 25 % nodig om de verkopen met verlies op de gemeenschapsmarkt te compenseren en winst te maken.

79.
    Vervolgens moet worden vastgesteld dat, zoals de Raad benadrukt, de Pass Book regeling, anders dan elke normale terugbetalingsregeling inzake invoerheffingen, geen directe band voorschrijft tussen de invoer van goederen en de productie van de voor uitvoer bestemde goederen. De voordelen die werden toegekend aan de houder van een Pass Book, werden bepaald aan de hand van een schatting van de hoeveelheid ingevoerde grondstoffen in het uitgevoerde product door de bevoegde overheid, die zich hierbij baseerde op standaardnormen.

80.
    De Pass Book regeling liet verzoeksters dan ook toe om de verdeling van de voordelen ervan naar goeddunken te regelen.

81.
    Het feit dat de in het kader van deze regeling terug te betalen heffingen werden berekend op basis van standaardnormen maakte het voor hen bovendien mogelijk om, op het moment van de bestelling bij Kundan en de prijsbepaling, exact te weten hoeveel invoerheffingen aan Tata moesten worden terugbetaald bij de uitvoer. Door vooraf het bedrag overeenkomend met 25 % van die heffingen te berekenen, dat volgens de gewijzigde versie van het Memorandum of understanding aan Tata toekwam, konden verzoeksters voor elke bestelling de prijzen van Kundan op een zodanig niveau vaststellen dat Tata steeds dezelfde winstmarge kon verwezenlijken ongeacht de door haar op de gemeenschapsmarkt toegepaste prijzen.

82.
    Doordat via een verhoging van de door Kundan aan Tata gefactureerde aankoopprijs, 75 % van het krediet van Tata in het kader van de Pass Book regeling aan Kundan werd afgestaan, konden verzoeksters een hogere werkelijke uitvoerprijs vermelden, zodat bij de vergelijking met de normale waarde in het kader van een antidumpingprocedure, een lagere dumpingmarge werd vastgesteld.

83.
    Gelet op deze overwegingen, dient de conclusie te luiden dat de instellingen geen kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt waar zij vaststelden dat de door Kundan aan Tata gefactureerde prijs wegens het bestaan van een compensatieregeling tussen hen onbetrouwbaar was. Bijgevolg hebben de instellingen met hun beslissing om deze prijs buiten beschouwing te laten en uit te gaan van de samengestelde uitvoerprijs, de bepalingen van artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening niet geschonden.

84.
    Derhalve moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

Tweede middel: schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening

Argumenten van partijen

85.
    Verzoeksters stellen dat de Raad geen wettelijke grond had om een forfaitaire commissie van ongeveer 2 % in mindering te brengen van de prijs die door Tata aan haar klanten in de Gemeenschap wordt gefactureerd. Zij betwisten de conclusie van de Commissie dat Tata opdrachten zou hebben uitgevoerd die normalerwijs door een verkoper op commissiebasis worden uitgevoerd en zij benadrukken dat tussen hen een relatie koper-verkoper en niet een relatie lastgever-lasthebber bestaat. Zij preciseren dat Kundan nooit, rechtstreeks of onrechtstreeks op basis van dezelfde factuur of van een afzonderlijke factuur, aan Tata een commissie heeft betaald voor haar optreden als tussenpersoon. Welnu, artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening voorziet uitsluitend in een correctie uit hoofde van commissies die werkelijk worden betaald en die rechtstreeks met de betrokken verkopen in verband staan.

86.
    De Raad brengt hiertegen in dat een correctie van de uitvoerprijs wegens de betaling van een commissie werd toegepast omdat de rol van Tata in de handelsrelaties tussen verzoeksters, overeenkwam met die van een verkoper op commissiebasis. In dit verband verwijst hij naar de inhoud van het Memorandum of understanding, zoals in 1995 door verzoeksters gewijzigd, en met name naar de clausules die bepalen dat Tata de prijzen „af-fabriek” van Kundan met 8 tot 10 % moest verhogen en de afnemers in kennis diende te stellen van de leveringsvoorwaarden.

87.
    De Raad preciseert dat de instellingen op grond van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening niet alleen een correctie mogen toepassen wanneer daadwerkelijk een commissie is betaald, maar ook wanneer de rol van de tussenpersoon bij de uitvoer overeenkomt met die van een verkoper op commissiebasis. Het enige verschil tussen deze beide situaties is dat de tussenpersoon de eigendom van de uitgevoerde goederen verkrijgt. Deze twee situaties verschillend behandelen wegens dit ene verschilpunt, zou volgens de Raad een schending uitmaken van het non-discriminatiebeginsel.

88.
    Subsidiair, gesteld dat de instellingen een kennelijke beoordelingsfout zouden hebben gemaakt door de betrokken correctie toe te passen, stelt de Raad dat deze fout geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de instelling van een antidumpingrecht, maar enkel voor het bedrag van dat recht. Aangezien de dumpingmarge van verzoeksters 47,4 % bedraagt, hetzij 45,5 % zonder rekening te houden met de correctie voor de betaling van een commissie, meent de Raad dat, indien het Gerecht het tweede middel zou aanvaarden, dit enkel de nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden verordening met zich zou meebrengen voorzover deze een definitief antidumpingrecht instelt van meer dan 45,5 %.

Beoordeling door het Gerecht

89.
    Met hun tweede middel komen verzoeksters op tegen de aftrek van een forfaitaire commissie van ongeveer 2 % van de uitvoerprijs waarvan voor verzoeksters werd uitgegaan, te weten de prijs die Tata op de gemeenschapsmarkt hanteerde.

90.
    Met betrekking tot deze aftrek, zij er vooraf op gewezen dat in punt 35 van de bestreden verordening is gepreciseerd dat het, in verzoeksters' geval, voor een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs nodig was dat de uitvoerprijs werd aangepast ten einde met de activiteiten van de handelsvennootschap rekening te houden. In hetzelfde punt heet het verder:

„Daar de functie van [Tata] te vergelijken is met die van een verkoper op commissiebasis, werd een correctie toegepast aan de hand van de VAA-kosten van deze maatschappij en een redelijke winstmarge. Deze correctie werd afgetrokken van de prijzen die de handelsmaatschappij aan onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap aanrekende.”

91.
    Uit dit punt volgt dat de correctie op basis van VAA-kosten (verkoops- en administratiekosten en andere algemene kosten) en een redelijke winstmarge werd toegepast. Volgens een brief van de Commissie van 19 februari 1998 aan verzoeksters stemt het bedrag van de aftrek echter overeen met het percentage dat voor een andere handelaar in hetzelfde onderzoek werd vastgesteld. In haar verweerschrift verklaart de Raad deze incoherentie met te stellen dat punt 35 een materiële fout bevat die geen gevolgen heeft voor de wettigheid van de bestreden beschikking.

92.
    Vervolgens zij eraan herinnerd dat artikel 2, lid 10, van de basisverordening bepaalt dat, bij de vergelijking tussen de uitvoerprijs en de normale waarde, „door middel van correcties, naar gelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening wordt gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan”. Artikel 2, lid 10, sub i, van dezelfde verordening bepaalt dat „een correctie wordt toegepast voor verschillen in de commissies die in verband met de verkoop van de betrokken producten worden betaald”.

93.
    Verzoeksters stellen dat de aftrek van commissies krachtens artikel 2, lid 10, sub i, enkel mag worden verricht voor werkelijk betaalde of te betalen commissies, terwijl de Raad van mening is dat de gemeenschapsinstellingen een dergelijke correctie eveneens mogen toepassen wanneer er geen commissie werd betaald, maar de producent verkoopt via een handelaar in het exportland wiens functie overeenkomt met die van een verkoper op commissiebasis.

94.
    De zienswijze van de Raad moet worden afgewezen. Zowel uit de letter als uit de strekking van artikel 2, lid 10, van de basisverordening blijkt dat een correctie van de uitvoerprijs of de normale waarde alleen mag worden toegepast om rekening te houden met verschillen betreffende factoren die van invloed zijn op de prijzen en dus op de vergelijkbaarheid daarvan. Dit is evenwel niet het geval met een commissie die niet daadwerkelijk is betaald.

95.
    Om de betrokken correctie te kunnen toepassen, hadden de instellingen zich moeten baseren op elementen die konden aantonen of waaruit kon worden afgeleid dat er werkelijk een commissie werd betaald, die in een bepaalde mate de vergelijkbaarheid van de uitvoerprijs en de normale waarde kon beïnvloeden.

96.
    Evengoed als een partij die op grond van artikel 2, lid 10, van de basisverordening een correctie vraagt om de normale waarde en de uitvoerprijs vergelijkbaar te maken met het oog op de bepaling van de dumpingmarge, het bewijs moet leveren dat haar verzoek gerechtvaardigd is (zie met name arrest Hof van 11 juli 1990, Stanko France/Commissie en Raad, C-320/86 en C-188/87, Jurispr. blz. I-3013, punt 48), moeten ook de instellingen wanneer zij een correctie zoals in casu menen te moeten toepassen, zich op bewijzen baseren, of althans op aanwijzingen waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een grond voor de correctie en waarmee de gevolgen daarvan voor de vergelijkbaarheid van de prijzen kunnen worden bepaald.

97.
    In de onderhavige zaak hebben de instellingen zich enkel gebaseerd op de vaststelling dat er een gelijkenis was tussen de werkzaamheden van Tata in het kader van haar uitvoeractiviteiten en deze van een verkoper op commissiebasis. Van mening dat deze vaststelling volstond om de betrokken correctie toe te passen, hebben zij geen melding gemaakt van enige aanwijzing waaruit kon worden afgeleid dat Kundan en Tata een commissie waren overeengekomen.

98.
    Gelet op een en ander, moet worden vastgesteld dat de instellingen bij de toepassing van artikel 2, lid 10, van de basisverordening blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

99.
    Hieraan wordt niet afgedaan door het argument van de Raad dat de instellingen het discriminatieverbod zouden hebben geschonden indien zij de betrokken correctie niet hadden toegepast.

100.
    Volgens vaste rechtspraak veronderstelt de schending door de gemeenschapsinstellingen van het non-discriminatiebeginsel immers dat zij vergelijkbare situaties verschillend hebben behandeld en daardoor bepaalde marktdeelnemers ten opzichte van andere hebben benadeeld, zonder dat dit verschil in behandeling door het bestaan van objectieve verschillen van een zeker gewicht werd gerechtvaardigd (zie met name arrest Gerecht van 12 mei 1999, Moccia Irme e.a./Commissie, T-164/96-T-167/96, T-122/97 en T-130/97, Jurispr. blz. II-1477, punt 188). Gesteld dat de instellingen in casu terecht aanvoeren dat de situatie van Tata overeenkomt met die van een verkoper op commissiebasis, dan nog zou de instellingen alleen dan een schending van het non-discriminatiebeginsel kunnen worden verweten als zij zouden hebben nagelaten een correctie toe te passen voor commissies waarvan vaststaat dat zij werkelijk aan Tata betaald of verschuldigd zijn.

101.
    Gelet op een en ander, moet het tweede middel worden aanvaard.

Derde middel: schending van artikel 18, lid 3, van de basisverordening

Argumenten van partijen

102.
    Verzoeksters benadrukken dat de dumpingmarge werd berekend door de normale waarde per Product Control Number (hierna: „PCN”), zoals bepaald op basis van de door Kundan verstrekte gegevens inzake haar verkopen op de thuismarkt, te vergelijken met de uitvoerprijs per PCN, zoals bepaald op basis van de doorverkoop door Tata op de gemeenschapsmarkt. In de voorlopige verordening zouden dezelfde door Kundan verstrekte gegevens per PCN zijn gebruikt voor de vergelijking met de uitvoerprijzen van de andere Indiase exporteurs, aangezien Kundan de enige producent was die op de thuismarkt verkocht.

103.
    Zij stellen dat de Commissie, blijkens punt 14 van de voorlopige verordening, na de oplegging van de voorlopige antidumpingrechten tot het besef kwam dat Kundan bij de indeling van de betrokken producten per PCN ernstige fouten had gemaakt. Toch bleven de instellingen deze codes vergelijken met de codes die Tata gebruikte voor haar verkopen op de gemeenschapsmarkt.

104.
    Verzoeksters merken echter op dat, aangezien Kundan en Tata geen verbonden vennootschappen zijn, Tata geenszins kon nagaan welke producten Kundan had gebruikt om de gemiddelde prijzen en kosten per PCN op de thuismarkt te berekenen. Bijgevolg zou de berekening van verzoeksters' dumpingmarge per PCN, zoals die voortvloeit uit de vergelijking van de gegevens van Kundan en van Tata, totaal verkeerd zijn. Deze omstandigheid zou overigens een aanzienlijk verschil hebben veroorzaakt tussen de voor verzoeksters vastgelegde dumpingmarge en die voor de twee andere exporteurs die aan het onderzoek hebben meegewerkt, en dat ondanks de gelijkenis tussen de drie ondernemingen.

105.
    Verzoeksters erkennen dat zij tweemaal een lijst aan de Commissie hebben overgemaakt met de PCN van Tata die overeenkwamen met die welke Kundan eerder reeds had verstrekt. Zij stellen echter dat deze concordantietabel niet wegneemt dat de door Kundan verstrekte gegevens onjuist waren. Tata zou in ieder geval niet in staat zijn geweest na te gaan of de verschillende door Kundan op de thuismarkt verkochte producten juist waren ingedeeld.

106.
    Verzoeksters' conclusie luidt dat de Raad, door zich te blijven baseren op gegevens waarvan hij wist dat zij onjuist waren, en waarvan het gebruik heeft geleid tot kennelijk onjuiste vaststellingen, artikel 18, lid 3, van de basisverordening heeft geschonden.

107.
    De Raad brengt hiertegen in dat artikel 18, leden 1 en 3, van de basisverordening niet tot gevolg kan hebben dat een partij het recht heeft om de informatie die zijzelf heeft aangebracht, te doen afwijzen.

108.
    De Raad preciseert bovendien dat de concordantietabel die verzoeksters na de publicatie van de voorlopige verordening aan de Commissie overmaakte, voor de Commissie een middel was om een geldige vergelijking te maken tussen de gegevens van Kundan met betrekking tot de normale waarde, en deze van Tata met betrekking tot de uitvoerprijs, en dus de dumpingmarge juist te berekenen.

Beoordeling door het Gerecht

109.
    Vooraf zij herinnerd aan artikel 18, lid 3, van de basisverordening, bepalende dat, wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, zij niet op die grond buiten beschouwing mogen worden gelaten, mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken.

110.
    Vervolgens moet erop worden gewezen dat, zoals de Raad stelt, een betrokken partij aan deze bepaling weliswaar het recht ontleent om aan te voeren dat de instellingen ten onrechte door haar aangeboden informatie hebben verworpen, maar niet het recht om de informatie die zij zelf heeft aangebracht, te doen afwijzen.

111.
    Hierbij zij evenwel aangetekend dat verzoeksters met hun derde middel in wezen aanvoeren dat de instellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt waar zij de normale waarde voor verzoeksters hebben bepaald aan de hand van de door Kundan opgestelde indeling per PCN.

112.
    In dit verband zij erop gewezen, dat verzoeksters niet betwisten dat zij, in bijlage bij hun opmerkingen van 10 oktober 1997 over de verordening tot instelling van een voorlopig recht, aan de Commissie een lijst hebben overgemaakt met de PCN van Tata die overeenstemden met die van Kundan. Zij betwisten evenmin dat zij bij brief van 28 oktober 1997, een verbeterde en herziene concordantietabel aan de diensten van de Commissie hebben toegezonden. Tussen partijen staat bovendien vast, dat bij de instelling van het definitieve antidumpingrecht, de Commissie en de Raad zich voor de vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs hebben gebaseerd op de in Tata's lijsten gebruikte PCN, die in overeenstemming waren gebracht met die in de indeling van Kundan.

113.
    Onderzocht moet dus worden of de instellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt waar zij ervan uitgingen dat de opstelling door Tata van een concordantietabel tussen haar PCN en die van Kundan volstond om de onnauwkeurigheden in de indeling van Kundan te verhelpen en om een billijke vergelijking mogelijk te maken tussen de gegevens van Kundan met betrekking tot de normale waarde en die van Tata met betrekking tot de uitvoerprijs.

114.
    Blijkens punt 2 van deel B van de vragenlijst die tijdens de onderzoeksprocedure aan verzoeksters is gezonden, is de indeling per PCN in wezen bedoeld om het de instellingen mogelijk te maken de naar de Gemeenschap uitgevoerde producten in verband te brengen met gelijksoortige producten die op de thuismarkt worden verkocht. Blijkens punt 2 van deel H van deze vragenlijst omvatten de PCN de volgende gegevens: het soort product (de vragenlijst onderscheidt 7 categorieën RB's); de gebruikte grondstof; het DIN-nummer (Deutsche Industrienorm) dat aanduidt welke standaardnormen bij de productie van de RB's werden gevolgd; de diameter van het betrokken product en de lengte ervan.

115.
    De essentiële functie van de PCN bestaat er dus in de fysieke en technische kenmerken van de op de thuismarkt verkochte producten te omschrijven door ze in te delen volgens de kenmerken ervan, zodat de instellingen de identieke of gelijksoortige producten die naar de Gemeenschap worden uitgevoerd, als zodanig kunnen erkennen.

116.
    Welnu, blijkens de door verzoeksters uitgewerkte concordantietabel die bij brief van 28 oktober 1997 aan de Commissie werd toegezonden, hebben zij voor elke categorie producten die Kundan onder hetzelfde PCN had samengebracht, de overeenkomstige onder het juiste PCN ingedeelde categorie producten aangegeven die door Tata naar de Gemeenschap werd uitgevoerd.

117.
    In deze omstandigheden, en gelet op de functie van de indeling per PCN zoals beschreven in de naar verzoeksters verzonden vragenlijst, konden de instellingen op goede gronden tot de conclusie komen, dat de aldus geharmoniseerde gegevens ten aanzien van verzoeksters konden worden gebruikt, ondanks de onnauwkeurigheden in de aanvankelijk door Kundan verstrekte indeling.

118.
    De betrokken concordantietabel werd overigens speciaal door verzoeksters opgesteld met het oog op het gebruik ervan tijdens de onderzoeksprocedure. Bovendien hebben verzoeksters zich tijdens deze procedure niet tegen het gebruik ervan verzet.

119.
    Verzoeksters voeren nog aan dat door de fouten in de indeling van Kundan het resultaat van de berekening van hun dumpingmarge onjuist is voor elke categorie van onder één PCN samengebrachte producten. De onnauwkeurigheid van de berekeningen van de instellingen zou met name blijken uit het zeer grote verschil tussen verzoeksters' dumpingmarge en deze voor de andere Indiase producenten/exporteurs die bij het onderzoek zijn betrokken, de ondernemingen Lakshmi Precision Screws Ltd en Audler Fasteners, waarvoor de normale waarde niet op basis van de door Kundan verstrekte gegevens werd bepaald. Verzoeksters benadrukken enerzijds dat deze twee producenten/exporteurs handel dreven onder soortgelijke voorwaarden als Kundan, en anderzijds, dat in de voorlopige verordening hun dumpingmarge overeenkwam met deze van Kundan.

120.
    In de eerste plaats moet er dienaangaande op worden gewezen dat van de bij dit onderzoek betrokken exporteurs enkel Tata een concordantietabel had uitgewerkt waardoor de indeling van Kundan in overeenstemming met haar eigen gegevens kon worden gebracht. De instellingen hebben bijgevolg terecht de gegevens van Kundan buiten beschouwing gelaten bij de berekening van de normale waarde voor de twee andere Indiase exporteurs en deze waarde opnieuw samengesteld.

121.
    In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat in de bestreden verordening de dumpingmarge van Tata en Kundan werd bepaald op basis van een uitvoerprijs die op grond van Tata's prijzen op de gemeenschapsmarkt werd berekend, en niet, zoals in de voorlopige verordening, op basis van de door Kundan aan Tata gefactureerde prijzen, hetgeen tot een verhoging van verzoeksters' dumpingmarge heeft geleid.

122.
    Ten slotte zij opgemerkt dat de Raad, in antwoord op schriftelijke vragen van het Gerecht, heeft gepreciseerd dat het aanzienlijke verschil tussen verzoeksters' dumpingmarge en die van de andere bij dit onderzoek betrokken Indiase exporteurs werd verklaard door verschillende factoren, waaronder met name de verschillen tussen de producten van de drie producenten en tussen hun productieproces, de hogere productiekosten van Kundan en het gebruik door de instellingen van een verschillende berekeningswijze voor de normale waarde. De verklaringen van verzoeksters hierover ter terechtzitting konden de argumenten van de Raad niet weerleggen.

123.
    In deze omstandigheden en gelet op het voorgaande, moet worden vastgesteld dat de instellingen geen kennelijke beoordelingsfouten hebben gemaakt waar zij de normale waarde hebben bepaald op basis van de door Kundan opgestelde indeling per PCN.

124.
    Het derde middel moet bijgevolg worden afgewezen.

Vierde middel: schending van artikel 20, lid 4, van de basisverordening

Argumenten van partijen

125.
    Verzoeksters voeren aan dat zij nooit duidelijke informatie hebben ontvangen over het geheel van de motieven feitelijk en rechtens waarop de bestreden antidumpingmaatregelen zijn gebaseerd. In dit verband wijzen zij erop, dat de mededelingen die zij tijdens de administratieve procedure hebben ontvangen, op meerdere essentiële punten in tegenspraak zijn met de definitieve verordening. Zij zouden in het bijzonder nooit duidelijke toelichtingen hebben gekregen over de beoordeling van de onbetrouwbaarheid van de door Kundan aan Tata gefactureerde prijzen en evenmin over de beslissing om op Tata's uitvoerprijs een forfaitaire commissie van 2 % in mindering te brengen.

126.
    Wat de informatie over de onbetrouwbaarheid van de prijzen van Kundan betreft, stellen verzoeksters in de eerste plaats dat de Commissie hen niet tijdig heeft laten weten dat voor de bepaling van de uitvoerprijs Tata's prijzen in plaats van die van Kundan konden worden gebruikt, zodat zij zich op dit punt niet hebben kunnen verdedigen. In de tweede plaats waren de toelichtingen van de Commissie betreffende de onbetrouwbaarheid van de prijzen van Kundan volgens hen telkens weer verschillend wanneer de instellingen het probleem van de uitvoerprijs ter sprake brachten. Ten slotte merken verzoeksters op dat de Raad eerst in zijn verweerschrift voor het eerst heeft aangevoerd dat de aangepaste versie van hun Memorandum of understanding een compenserend element bevatte.

127.
    Wat de correctie op grond van een forfaitaire commissie betreft, merken verzoeksters op dat de Commissie hun uitsluitend bij brief van 10 februari 1998 duidelijke toelichtingen heeft verstrekt, en zij daar toen niet meer op konden reageren aangezien de termijn voor de indiening van opmerkingen was verstreken.

128.
    Verzoeksters voeren dan ook aan dat zij, in strijd met artikel 20, lid 4, van de basisverordening, tijdens de administratieve procedure niet de gelegenheid hebben gekregen om hun belangen naar behoren te verdedigen.

129.
    De Raad herinnert eraan dat een schending van artikel 20, lid 4, van de basisverordening slechts grond kan opleveren voor de nietigverklaring van de bestreden handeling wanneer de door de instellingen verstrekte informatie onvolledig was en verzoeksters zich hierdoor niet naar behoren hebben kunnen verdedigen. Volgens de Raad is dit in casu niet het geval omdat verzoeksters de gelegenheid hebben gekregen om kennis te nemen van het standpunt van de Commissie en erop te reageren, zowel wat de kwestie van de betrouwbaarheid van de door Kundan aan Tata gefactureerde prijzen betreft, als wat de correctie van de uitvoerprijs betreft.

130.
    Subsidiair, gesteld dat de instellingen verzoeksters' recht van verdediging zouden hebben geschonden inzake de bepaling van het bedrag van de correctie van de uitvoerprijs, stelt de Raad dat dit geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de opgelegde antidumpingmaatregelen, maar uitsluitend voor het bedrag ervan. In dit geval zou het Gerecht zich moeten beperken tot de nietigverklaring van de bestreden verordening uitsluitend voorzover daarbij een antidumpingrecht van meer dan 45,5 % is ingesteld.

Beoordeling door het Gerecht

131.
    De verplichting van de Commissie op grond van artikel 20, lid 4, van de basisverordening, om de bij een antidumpingprocedure betrokken ondernemingen de voornaamste feiten en overwegingen mee te delen op grond waarvan zij overweegt de instelling van antidumpingrechten voor te stellen, strekt ertoe het recht van verdediging van de aan een dergelijke procedure onderworpen bedrijven te waarborgen. Er is dus van uit te gaan dat verzoeksters met het aan de schending van deze bepaling ontleende middel in wezen opkomen tegen de schending van hun recht van verdediging tijdens de administratieve procedure die tot de vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid.

132.
    Vooraf zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak, ingevolge het beginsel van de eerbiediging van de rechten van verdediging, de ondernemingen die vóór de vaststelling van een antidumpingverordening bij een onderzoek worden betrokken, in de gelegenheid moeten zijn gesteld om tijdens de administratieve procedure naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar gestelde bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade (arrest Hof van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer en Saudi Arabian Fertilizer/Raad, C-49/88, Jurispr. blz. I-3187, punt 17; arresten Gerecht van 17 december 1997, EFMA/Raad, T-121/95, Jurispr. blz. II-2391, punt 84; 18 december 1997, Ajinomoto en Nutrasweet/Raad, T-159/94 en T-160/94, Jurispr. blz. II-2461, punt 83, en 19 november 1998, Champion Stationery e.a./Raad, T-147/97, Jurispr. blz. II-4137, punt 55).

133.
    Deze vereisten zijn neergelegd in artikel 20 van de basisverordening. Aldus mogen volgens artikel 20, lid 2, de klagers, de importeurs, de exporteurs, hun representatieve verenigingen, en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer „om definitieve mededeling verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen [...] aan te bevelen, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de mededeling van feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd” (arrest Champion Stationery e.a./Raad, reeds aangehaald, punt 55). Artikel 20, lid 4, van de basisverordening bepaalt dat de definitieve mededeling schriftelijk wordt gedaan. Zij geschiedt zo spoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand voordat de Commissie een definitief besluit neemt of voordat zij ingevolge artikel 9 van de basisverordening een voorstel tot het nemen van definitieve maatregelen doet. Kan de Commissie bepaalde feiten of overwegingen op dat tijdstip niet mededelen, dan deelt zij deze mede zodra dit mogelijk is. De mededeling doet geen afbreuk aan besluiten die de Commissie of de Raad daarna nemen, maar indien deze besluiten op andere feiten en overwegingen zijn gebaseerd, worden deze zo spoedig mogelijk medegedeeld. Artikel 20, lid 5, van de basisverordening kent aan de ondernemingen die de definitieve mededeling hebben ontvangen, het recht toe om binnen een door de Commissie vast te stellen termijn die ten minste tien dagen bedraagt, eventuele opmerkingen in te dienen.

134.
    Tegen de achtergrond van deze beginselen moet dus worden onderzocht of verzoeksters' recht van verdediging tijdens de onderzoeksprocedure werd geschonden.

135.
    Het vierde middel heeft twee onderdelen. In het kader van het eerste onderdeel stellen verzoeksters dat hun recht van verdediging werd geschonden omdat de Commissie hen niet tijdig in kennis heeft gesteld van haar beslissing om de tussen Kundan en Tata toegepaste prijzen als onbetrouwbaar aan te merken, zodat zij zich op dit punt niet konden verdedigen.

136.
    In dit verband moet om te beginnen worden vastgesteld dat de Commissie, bij brief van 29 oktober 1997 aan verzoeksters' raadsman, niet alleen toelichtingen over de tussen verzoeksters toegepaste prijspolitiek heeft gevraagd, maar verzoeksters ook heeft gewaarschuwd dat zij, indien zij geen geloofwaardige informatie kreeg, ervan zou uitgaan dat de door Kundan aan Tata gefactureerde prijzen niet „in het kader van normale handelstransacties” werden toegepast. Uit de strekking van deze brief blijkt voldoende duidelijk dat het standpunt van de Commissie inhield dat, bij gebrek aan overtuigende informatie vanwege verzoeksters, de door Kundan aan Tata aangerekende prijzen als onbetrouwbaar konden worden beschouwd en dus buiten beschouwing gelaten.

137.
    Vervolgens moet erop worden gewezen dat de Commissie in de mededeling die zij op 23 december 1997 aan verzoeksters zond, melding maakte van haar beslissing om voor de bepaling van de uitvoerprijs niet de door Kundan aan Tata gefactureerde prijzen als grondslag te nemen. Zij preciseerde dat deze prijzen niet konden worden geacht bij normale handelstransacties te zijn aangerekend, aangezien verzoeksters als geassocieerden moesten worden beschouwd wegens de exclusiviteitsovereenkomst die hen verbond. Daarom liet zij verzoeksters weten dat de uitvoerprijs zou worden berekend op basis van de prijzen die Tata aan haar klanten in de Gemeenschap aanrekende.

138.
    In hun opmerkingen in antwoord op bovengenoemde mededeling hebben verzoeksters zich er niet toe beperkt de zienswijze van de Commissie te betwisten dat er tussen hen een associatie bestond aangezien zij gebonden waren door een exclusiviteitsovereenkomst. Zij hebben namelijk ook gepreciseerd waarom volgens hen geen sprake kon zijn van enigerlei compensatieregeling tussen hen, die voor de Commissie grond zou opleveren om de door Kundan toegepaste prijzen als onbetrouwbaar te beschouwen.

139.
    In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet enkel de gelegenheid hebben gehad om naar behoren hun standpunt kenbaar te maken, maar dit ook daadwerkelijk hebben gedaan zowel wat de geldigheid van de conclusies betreft die de Commissie verbindt aan het bestaan van een exclusiviteitsovereenkomst en aan hun prijspolitiek, als wat de mogelijkheid in het algemeen betreft om uit deze of andere elementen het bestaan van een compensatieregeling in de zin van artikel 2, lid 9, van de basisverordening af te leiden.

140.
    Bovendien moet erop worden gewezen, dat de voornaamste argumenten die verzoeksters voor het Gerecht hebben ingebracht tegen de beslissing van de instellingen om de uitvoerprijs op basis van de prijzen van Tata te bepalen, welke argumenten gebaseerd waren op de werking van de Pass Book regeling, door verzoeksters reeds waren uiteengezet tijdens de administratieve procedure, zowel in hun brief van 3 november 1997 als in hun opmerkingen over de mededeling van 23 december 1997.

141.
    In die omstandigheden moet het eerste onderdeel van het vierde middel worden afgewezen.

142.
    In het kader van het tweede onderdeel, stellen verzoeksters dat hun recht van verdediging werd geschonden omdat de Commissie hen niet tijdig in kennis heeft heeft gesteld van haar beslissing om op de uitvoerprijs een correctie toe te passen op grond van een forfaitaire commissie, zodat zij zich op dit punt niet konden verdedigen.

143.
    Dit tweede onderdeel van het vierde middel is zonder voorwerp geworden, nu in de punten 89 tot en met 101 hierboven is geoordeeld dat de door de instellingen toegepaste correctie onrechtmatig was.

144.
    Bijgevolg moet het vierde middel worden afgewezen.

De subsidiaire conclusies van de Raad

Argumenten van partijen

145.
    In haar stukken vraagt de Raad het Gerecht subsidiair, voor het geval dat het het tweede middel zou aanvaarden, artikel 1 van de bestreden verordening nietig te verklaren voorzover daarbij voor verzoeksters een antidumpingrecht is ingesteld dat hoger is dan 45,5 %, wat het tarief is dat zou zijn toegepast indien de instellingen de litigieuze correctie niet hadden toegepast (zie punt 88 hierboven).

146.
    Verzoeksters verzetten zich tegen dit verzoek van de Raad, omdat het Gerecht in het kader van de wettigheidstoetsing van de bestreden verordening niet bevoegd is om de verordening te wijzigen, maar enkel om ze nietig te verklaren.

Beoordeling door het Gerecht

147.
    Om te beginnen moet erop worden gewezen dat het Gerecht zich in casu moet beperken tot een wettigheidstoetsing van de bestreden beschikking en ter zake geen volledige rechtsmacht heeft. Het Gerecht is dus bevoegd om de bestreden handeling nietig te verklaren, maar niet om ze te wijzigen.

148.
    Vervolgens moet worden vastgesteld dat de onwettigheid van de betrokken correctie slechts gevolgen heeft voor de wettigheid van artikel 1 van de bestreden beschikking voorzover het daarin vastgestelde antidumpingrecht hoger is dan het geval zou zijn geweest zonder deze correctie.

149.
    Waar het Gerecht artikel 1 van de bestreden verordening slechts gedeeltelijk nietig verklaart, voorzover het voor verzoeksters vastgestelde antidumpingrecht hoger is dan het geval zou zijn geweest zonder de correctie, verbindt het Gerecht bijgevolg aan zijn beoordeling enkel de noodzakelijke gevolgtrekkingen, zonder zich in de plaats van de verwerende instellingen te plaatsen.

150.
    Gelet op een en ander, moet artikel 1 van de bestreden beschikking nietig worden verklaard voorzover het voor verzoeksters vastgestelde antidumpingrecht hoger is dan zonder de correctie van de uitvoerprijs op grond van een commissie het geval zou zijn geweest.

Kosten

151.
    Volgens artikel 87, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering, kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op één of meer punten in het ongelijk worden gesteld. In casu werden verzoeksters' conclusies tot nietigverklaring gedeeltelijk gegrond verklaard. Het Gerecht is van oordeel dat recht wordt gedaan aan de omstandigheden van de zaak, wanneer de Raad wordt verwezen in zijn eigen kosten en in 30 % van verzoeksters' kosten. Verzoeksters zullen 70 % van hun eigen kosten dragen.

152.
    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering, zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig artikel 1 van verordening (EG) nr. 393/98 van de Raad van 16 februari 1998 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, India, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand, voorzover het antidumpingrecht dat voor de uitvoer naar de Europese Gemeenschap van de door Kundan Industries Ltd geproduceerde en door Tata International Ltd uitgevoerde producten is vastgesteld, hoger is dan zonder de correctie van de uitvoerprijs op grond van een commissie het geval zou zijn geweest.

2)    Verwerpt het beroep voor het overige.

3)    Verstaat dat de Raad zijn eigen kosten en 30 % van verzoeksters' kosten zal dragen. De Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Vilaras
Tiili
Pirrung

            Mengozzi                        Meij

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 november 2002.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

M. Vilaras


1: Procestaal: Engels.