Language of document : ECLI:EU:T:2002:274

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

14 november 2002 (1)

„Associatieregeling van landen en gebieden overzee - Verordening (EG) nr. 2081/2000 - Invoer van suiker en mengsels van suiker en cacao - Oorsprongscumulatie EG/LGO - Vrijwaringsmaatregel - Beroep tot nietigverklaring - Beroep tot schadevergoeding - Artikel 109 LGO-besluit - Evenredigheidsbeginsel - Misbruik van bevoegdheid”

In de gevoegde zaken T-332/00 en T-350/00,

Rica Foods (Free Zone) NV, gevestigd te Oranjestad (Aruba), vertegenwoordigd door G. van der Wal, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T-332/00,

ondersteund door

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door J. van Bakel, H. Sevenster en J. S. van den Oosterkamp als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënt,

en

Free Trade Foods NV, gevestigd te Curaçao (Nederlandse Antillen), vertegenwoordigd door M. Slotboom, N. Helder en J. Coumans, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T-350/00,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. van Rijn als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad en M. López-Monís Gallego als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënt,

betreffende enerzijds een verzoek tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 2081/2000 van de Commissie van 29 september 2000 tot verlenging van de toepassing van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer uit de landen en gebieden overzee, van producten van de sector suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO (PB L 246, blz. 64), en anderzijds, een verzoek tot schadevergoeding,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, K. Lenaerts en J. Azizi, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 mei 2002,

het navolgende

Arrest

Gemeenschappelijke marktordening voor suiker

1.
    Bij verordening (EG) nr. 2038/1999 van 13 september 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 252, blz. 1) heeft de Raad verordening (EEG) nr. 1785/81 van 30 juni 1981 waarbij deze gemeenschappelijke ordening was ingesteld, na vele wijzigingen, gecodificeerd (PB L 177, blz. 4). Met deze ordening wordt beoogd de communautaire suikermarkt te reguleren teneinde de werkgelegenheid en de levensstandaard van de communautaire suikerproducenten te verbeteren.

2.
    De steun aan de gemeenschapsproductie door middel van gegarandeerde prijzen geldt alleen voor de nationale productiequota (A- en B-quota) die de Raad toewijst, in het onderhavige geval bij wege van verordening nr. 2038/1999, aan elke lidstaat, die deze verder over zijn producenten verdeelt. Suiker van het B-quotum (B-suiker) is onderworpen aan een hogere productieheffing dan die van het A-quotum (A-suiker). De boven de A- en B-quota geproduceerde suiker wordt „C-suiker” genoemd en mag niet binnen de Europese Gemeenschap worden afgezet, behalve wanneer die suiker naar de A- en B-quota van het volgende verkoopseizoen wordt overgebracht.

3.
    Voor de uitvoer buiten de Gemeenschap worden, behalve voor C-suiker, krachtens artikel 18 van verordening nr. 2038/1999 uitvoerrestituties verleend, waarmee het prijsverschil tussen de gemeenschapsmarkt en de wereldmarkt wordt gecompenseerd.

4.
    De hoeveelheid suiker die voor uitvoerrestitutie in aanmerking komt, en het jaarlijkse totaalbedrag van de restituties worden beheerst door de overeenkomsten van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: „WTO-overeenkomsten”) waarbij de Gemeenschap partij is [besluit 94/800/EEG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten, PB L 336, blz. 1]. Uiterlijk met ingang van het verkoopseizoen 2000/2001 moesten de hoeveelheid met restitutie uitgevoerde suiker en het totale bedrag van de restituties worden teruggebracht tot 1 273 500 ton en 499,1 miljoen euro, hetgeen een vermindering van respectievelijk 20 % en 36 % ten opzichte van de cijfers van het verkoopseizoen 1994/1995 betekent.

Betrekkingen met de LGO

5.
    Krachtens artikel 3, lid 1, sub s, EG omvat het optreden van de Gemeenschap de associatie van landen en gebieden overzee (LGO) „teneinde het handelsverkeer uit te breiden en in gezamenlijke inspanning de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen”.

6.
    De Nederlandse Antillen en Aruba maken deel uit van de LGO.

7.
    De associatie van de LGO met de Gemeenschap is geregeld in het Vierde deel van het EG-Verdrag.

8.
    Op basis van artikel 187 EG heeft de Raad verschillende besluiten vastgesteld betreffende de associatie van de LGO met de Gemeenschap. Zo heeft de Raad op 25 juli 1991 besluit 91/482/EEG (PB L 263, blz. 1) vastgesteld, dat volgens artikel 240, lid 1, daarvan, voor een op 1 maart 1990 ingaande periode van tien jaar gold.

9.
    Verschillende bepalingen van besluit 91/482 zijn gewijzigd bij besluit 97/803/EG van de Raad van 24 november 1997 tot tussentijdse herziening van besluit 91/482 (PB L 329, blz. 50; hierna samen met besluit 91/482: „LGO-besluit”). Op 25 februari 2000 heeft de Raad besluit 2000/169/EG vastgesteld houdende verlenging van het LGO-besluit (PB L 55, blz. 67) tot en met 28 februari 2001.

10.
    Artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit luidt:

„Producten van oorsprong uit de LGO mogen vrij van invoerrechten in de Gemeenschap worden ingevoerd.”

11.
    Artikel 102 van ditzelfde besluit bepaalt:

„Onverminderd [artikel] 108 ter past de Gemeenschap bij de invoer van producten van oorsprong uit de LGO geen kwantitatieve beperkingen, noch maatregelen van gelijke werking toe.”

12.
    Artikel 108, lid 1, eerste streepje, van het LGO-besluit verwijst voor de definitie van het begrip producten van oorsprong en voor de methoden van administratieve samenwerking ter zake naar bijlage II bij het besluit (hierna: „bijlage II”). Krachtens artikel 1 van deze bijlage wordt een product als een product van oorsprong uit de LGO, uit de Gemeenschap of uit de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (hierna: „ACS-staten”) beschouwd, indien het aldaar ofwel geheel en al is verkregen, ofwel toereikend is be- of verwerkt.

13.
    Artikel 3, lid 3, van bijlage II bevat een lijst van be- of verwerkingen die ontoereikend worden geacht om een product het karakter van product van oorsprong uit, met name, de LGO te verlenen.

14.
    Artikel 6, lid 2, van bijlage II bepaalt evenwel: „Wanneer geheel en al in de Gemeenschap of in de ACS-staten verkregen producten in de LGO worden be- of verwerkt, worden zij geacht geheel en al in de LGO te zijn verkregen.” Het betreft hier de zogenoemde regels inzake de „oorsprongscumulatie tussen de EG/LGO-staten en de ACS/LGO-staten”.

15.
    Volgens artikel 6, lid 4, van bijlage II zijn de regels inzake de oorsprongscumulatie EG/LGO en ACS/LGO van toepassing op „elke be- of verwerking die plaatsvindt in de LGO, met inbegrip van de in artikel 3, lid 3, genoemde handelingen”.

16.
    Bij besluit 97/803 (zie hierboven punt 9) is met name een artikel 108 ter in het LGO-besluit ingelast, waarvan lid 1 bepaalt dat „de oorsprongscumulatie ACS/LGO als bedoeld in artikel 6 van bijlage II wordt toegestaan ten belope van een jaarhoeveelheid van 3 000 ton suiker”. Besluit 97/803 heeft de toepassing van de regel inzake oorsprongscumulatie EG/LGO evenwel niet beperkt.

Vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van suiker en van mengsels van suiker en cacao met oorsprongscumulatie EG/LGO

17.
    Op 15 november 1999 heeft de Commissie op basis van artikel 109 van het LGO-besluit verordening (EG) nr. 2423/1999 vastgesteld tot invoering van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van suiker van GN-code 1701 en mengsels van suiker en cacao van GN-codes 1806 10 30 en 1806 10 90, van oorsprong uit de LGO (PB L 294, blz. 11). Bij die verordening, die van toepassing was tot en met 29 februari 2000, onderwierp de Commissie de invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO, aan een stelsel van minimumprijzen en onderwierp zij de invoer van mengsels van suiker en cacao (hierna: „mengsels”) uit de LGO aan de procedure van communautair toezicht volgens de modaliteiten van artikel 308 quinquies van verordening (EEG) nr. 2454/1993 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1).

18.
    Op 29 februari 2000 heeft de Commissie, eveneens op basis van artikel 109 van het LGO-besluit, verordening (EG) nr. 465/2000 vastgesteld tot invoering van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer uit de LGO van producten van de sector suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO (PB L 56, blz. 39). Deze verordening heeft oorsprongscumulatie EG/LGO voor de producten van de GN-tariefcodes 1701, 1806 10 30 en 1806 10 90 in de periode van 1 maart 2000 tot en met 30 september 2000 beperkt tot een hoeveelheid van 3 340 ton suiker.

19.
    Op 29 februari 2000 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 2081/2000 tot verlenging van de toepassing van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer uit de landen en gebieden overzee, van producten van de sector suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO (PB L 246, blz. 64; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld.

20.
    Artikel 1 van de bestreden verordening luidt als volgt:

„Voor producten van de GN-codes 1701, 1806 10 30 en 1806 10 90 is tijdens de geldigheidsduur van deze verordening oorsprongscumulatie EG/LGO als bedoeld in artikel 6 van bijlage II bij het [LGO-besluit] toegestaan voor een hoeveelheid van 4 848 ton suiker.

Met het oog op de naleving van deze beperking wordt voor andere producten dan suiker als zodanig rekening gehouden met het suikergehalte van het ingevoerde product.”

21.
    Volgens artikel 2 van de bestreden verordening mogen de in artikel 1 bedoelde producten alleen worden ingevoerd met een invoercertificaat, dat wordt afgegeven op de wijze bepaald in de artikelen 2 tot en met 6 van verordening (EG) nr. 2553/97 van de Commissie van 17 december 1997 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor bepaalde producten van de GN-codes 1701, 1702, 1703 en 1704 met ACS/LGO-oorsprongscumulatie (PB L 349, blz. 26), welke mutatis mutandis van toepassing zijn.

22.
    Ten slotte bepaalt artikel 3, dat de bestreden verordening in werking trad op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, te weten 30 september 2000, en van toepassing was van 1 oktober 2000 tot en met 28 februari 2001.

Procesverloop

23.
    Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 27 oktober en 20 november 2000, hebben verzoeksters in de zaken T-332/00 en T-350/00, die in de LGO (Aruba en de Nederlandse Antillen) gevestigde ondernemingen voor suikerverwerking zijn, beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van de bestreden verordening en tot schadevergoeding.

24.
    Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 7 december 2000, heeft verzoekster in zaak T-350/00 tevens om opschorting van de uitvoering van de bestreden verordening of om enige andere voorlopige maatregel ter bescherming van hun belangen verzocht.

25.
    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 januari 2001, heeft het Koninkrijk der Nederlanden overeenkomstig artikel 115 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om toelating tot interventie in zaak T-332/00 aan verzoeksters zijde.

26.
    Bij beschikking van 1 februari 2001, Free Trade Foods/Commissie (T-350/00 R, Jurispr. blz. II-493) heeft de president van het Gerecht het verzoek om opschorting van de uitvoering van de bestreden verordening of om enige andere voorlopige maatregel afgewezen.

27.
    Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 februari en 1 maart 2001, heeft het Koninkrijk Spanje overeenkomstig artikel 115 van het Reglement voor de procesvoering verzocht om toelating tot interventie in de zaken T-332/00 en T-350/00 aan de zijde van de Commissie.

28.
    Bij beschikkingen van 15 maart en 30 april 2001 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht de verzoeken tot tussenkomst in respectievelijk zaak T-332/00 en zaak T-350/00 toegewezen.

29.
    Op 18 mei 2001 heeft het Koninkrijk der Nederlanden een memorie in interventie ingediend in zaak T-332/00. Op 30 mei 2001 heeft het Koninkrijk Spanje een memorie in interventie ingediend in de zaken T-332/00 en T-350/00. Partijen zijn uitgenodigd hun opmerkingen te maken over deze memories in interventie.

30.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, zijn aan partijen een aantal schriftelijke vragen gesteld, die door hen binnen de gestelde termijn zijn beantwoord.

31.
    Bij brief van 26 maart 2002 heeft verzoekster in zaak T-350/00 het in haar verzoekschrift aangevoerde middel ingetrokken dat was gebaseerd op schending van de Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen (WTO-GATT 1994), die is gesloten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde (1986-1994) (PB 1994, L 336, blz. 184; hierna: „vrijwaringsovereenkomst”). Voorts heeft deze verzoekster, wat het middel ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel betreft, afstand gedaan van het argument dat de bestreden verordening dit beginsel schendt omdat zij niet geacht kan worden - tijdelijk en bij uitzondering - het hoofd te kunnen bieden aan uitzonderlijke problemen. Tevens heeft zij afstand gedaan van het argument dat was ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel en dat was aangevoerd in het kader van de tegen verordening nr. 2553/97 opgeworpen exceptie van onwettigheid.

32.
    Partijen zijn tijdens de terechtzittingen op 8 mei 2002 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

33.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster in zaak T-332/00 de exceptie van onwettigheid die zij tegen verordening nr. 2553/97 had opgeworpen, ingetrokken.

34.
    Na partijen ter zake te hebben gehoord, heeft het Gerecht besloten de zaken T-332/00 en T-350/00 voor het arrest te voegen.

Conclusies van partijen

35.
    In zaak T-332/00 concluderen verzoekster en het Koninkrijk der Nederlanden dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden verordening nietig te verklaren;

-    te bepalen dat de Gemeenschap aansprakelijk is voor de schade door verzoekster geleden doordat sinds 1 oktober 2000 de invoer van de in de bestreden verordening bedoelde producten is verhinderd of beperkt als gevolg van de bestreden verordening, alsmede te bepalen dat partijen zich nader zullen verstaan omtrent de omvang van deze schade en dat, bij gebreke van overeenstemming hierover, de procedure zal worden voortgezet binnen een door het Gerecht te bepalen termijn, ter bepaling van de omvang van de schade, althans de Gemeenschap te veroordelen tot betaling van een voorlopig begrote en nog te begroten schadevergoeding, of subsidiair, de Gemeenschap te veroordelen tot betaling van de door het Gerecht in goede justitie te bepalen schadevergoeding, vermeerderd met een rente van 8 % per jaar vanaf de datum van dit verzoekschrift tot de datum van algehele betaling;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

36.
    De Commissie en het Koninkrijk Spanje concluderen dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoeker in de kosten te verwijzen.

37.
    In zaak T-350/00 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    de bestreden verordening nietig te verklaren;

-    te bepalen dat de Gemeenschap aansprakelijk is voor de schade door verzoekster geleden ten gevolge van de vaststelling van de bestreden verordening, alsmede te bepalen dat partijen zich nader zullen verstaan omtrent de omvang van de schade van verzoekster en dat, bij gebreke van overeenstemming hierover, de procedure zal worden voortgezet binnen een door het Gerecht te bepalen termijn, ter bepaling van de omvang van de schade, althans de Gemeenschap te veroordelen tot betaling van een voorlopig begrote en nog te begroten schadevergoeding;

-    subsidiair de Gemeenschap te veroordelen tot betaling van de door het Gerecht in goede justitie te bepalen schadevergoeding, vermeerderd met de toepasselijke rente vanaf de datum van het verzoekschrift tot de datum van algehele betaling;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

38.
    De Commissie en het Koninkrijk Spanje concluderen dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoeker in de kosten te verwijzen.

Verzoeken tot nietigverklaring

1. Ontvankelijkheid

39.
    In haar stukken in zaak T-332/00, betwist de Commissie de ontvankelijkheid van de verzoeken tot nietigverklaring. Zij merkt op dat verzoekster niet individueel wordt geraakt door de bestreden verordening in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. De bestreden verordening raakt verzoekster immers niet uit hoofde van bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die haar karakteriseert ten opzichte van alle andere huidige en toekomstige ondernemingen die in de LGO suiker of mengsels produceren (arrest Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 205, 232; arrest Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, T-480/93 en T-483/93, Jurispr. blz. II-2305, punt 66).

40.
    Ter terechtzitting heeft de Commissie tevens de ontvankelijkheid betwist van de verzoeken tot nietigverklaring in zaak T-350/00, hoewel zij in haar stukken geen niet-ontvankelijkheid heeft aangevoerd.

41.
    Het Gerecht brengt in dit verband in herinnering dat de ontvankelijkheid van een beroep op grond van artikel 230 EG een vraag van openbare orde is, aangezien zij de bevoegdheid van het Gerecht betreft (zie in die zin arrest Gerecht van 17 juni 1998, Svenska Journalistförbundet/Raad, T-174/95, Jurispr. blz. II-2289, punt 80). Derhalve moet de ontvankelijkheid van de verzoeken tot nietigverklaring in beide zaken worden onderzocht.

42.
    Overeenkomstig artikel 230, vierde alinea, EG kan iedere natuurlijke of rechtspersoon beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks of individueel raken.

43.
    Vastgesteld moet worden dat de bestreden verordening een algemene strekking heeft. De daarbij ingestelde vrijwaringsmaatregel geldt namelijk ten aanzien van alle invoer in de Gemeenschap van suiker of mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO.

44.
    De algemene strekking van de bestreden verordening sluit echter niet uit dat deze bepaalde natuurlijke of rechtspersonen rechtstreeks en individueel kan raken (zie arrest Hof van 18 mei 1994, Codorníu/Raad, C-309/89, Jurispr. blz. I-1853, punt 19; arresten Gerecht, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 39 supra, punt 66, en 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T-481/93 en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 50).

45.
    Vastgesteld zij dat verzoeksters, die de in de bestreden verordening bedoelde producten naar de Gemeenschap uitvoeren, door deze verordening rechtstreeks worden geraakt. De bestreden verordening laat de met de toepassing ervan belaste nationale autoriteiten van de lidstaten immers geen enkele beoordelingsmarge.

46.
    Wat vervolgens de vraag betreft of verzoekster individueel wordt geraakt door de bestreden verordening, zij eraan herinnerd dat een natuurlijke of rechtspersoon slechts individueel wordt geraakt door een handeling van algemene strekking wanneer die handeling hem treft uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hem derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arrest Plaumann/Commissie, aangehaald in punt 39 supra; arrest Gerecht van 17 januari 2002, Rica Foods/Commissie, T-47/00, Jurispr. blz. II-113, punt 38).

47.
    Verzoeksters betogen dat zij door de bestreden verordening individueel zijn geraakt, aangezien de Commissie wettelijk verplicht was hun bijzondere situatie te onderzoeken alvorens de bestreden verordening vast te stellen (arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 39 supra, punt 70).

48.
    De Commissie werpt tegen dat verzoeksters niettegenstaande deze verplichting niet individueel geraakt zijn door de bestreden verordening. Zij betoogt in dit verband dat de bestreden verordening verzoeksters niet heeft verhinderd bepaalde overeenkomsten - geheel of ten dele - uit te voeren (arrest Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, punt 19). Ter terechtzitting heeft de Commissie voorts verwezen naar het arrest van het Hof van 22 november 2001, Antillean Rice Mills/Raad (C-451/98, Jurispr. blz. I-8949).

49.
    Er zij aan herinnerd, dat de omstandigheid dat de Commissie op grond van specifieke bepalingen verplicht is rekening te houden met de gevolgen van de door haar voorgenomen handeling voor de situatie van bepaalde particulieren, laatstgenoemden kan individualiseren (arresten van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, C-390/95 P, Jurispr. blz. I-769, punten 25-30, en Antillean Rice Mills/raad, aangehaald in punt 48 supra, punt 57; arresten Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 39 supra, punt 67, en Rica Foods/Commissie, aangehaald in punt 46 supra, punt 41).

50.
    In dat verband hebben het Hof en het Gerecht beslist dat wanneer de Commissie overweegt een vrijwaringsmaatregel te nemen krachtens artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit, zij zich op grond van het tweede lid van dit artikel, voorzover de omstandigheden van het concrete geval dit toelaten, op de hoogte moet stellen van de negatieve gevolgen die haar beslissing kan hebben voor de economie van de betrokken LGO en voor de belanghebbende ondernemingen (arresten van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 49 supra, punt 25, en 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 39 supra, punt 70).

51.
    Daar de bestreden verordening ingevolge artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit was vastgesteld, was de Commissie verplicht om rekening te houden met de gevolgen van de voorgenomen vrijwaringsmaatregelen voor de betrokken LGO en voor de belanghebbende ondernemingen.

52.
    Het bestaan van die verplichting is evenwel onvoldoende bewijs, dat de ondernemingen die belang hebben bij een op grond van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit genomen vrijwaringsmaatregel, door deze maatregel individueel worden geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG (arrest Antillean Rice Mills/Raad, aangehaald in punt 48 supra, punt 60). Willen hun beroepen ontvankelijk zijn, dan moeten de belanghebbende ondernemingen aantonen dat zij door de maatregel worden geraakt uit hoofde van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert (arrest Antillean Rice Mills/Raad, aangehaald in punt 48 supra, punt 62).

53.
    Uit de rechtspraak volgt dat ondernemingen die waren betrokken bij reeds afgesloten overeenkomsten waarvan de uitvoering, die was voorzien tijdens de geldigheidsduur van de vrijwaringsmaatregel, door die maatregel geheel of gedeeltelijk werd verhinderd, individueel zijn geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG (zie arresten Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, aangehaald in punt 48 supra, punten 28, 31 en 32, en Antillean Rice Mills/Raad, aangehaald in punt 48 supra, punt 61).

54.
    Verzoeksters - die ondernemingen zijn die belang hebben bij de bestreden verordening, aangezien zij in de LGO zijn gevestigd en actief zijn in de in de bestreden verordening bedoelde sector - stellen dat die verordening hen heeft verhinderd om bepaalde overeenkomsten uit te voeren.

55.
    Op verzoek van het Gerecht heeft verzoekster in zaak T-332/00 bij brief van 26 maart 2002 een overeenkomst van 2 december 1999 overgelegd betreffende de levering in de Gemeenschap van 12 000 ton suiker voor de periode van januari tot en met december 2000. De overeenkomst preciseerde dat 1 000 ton per maand moest geleverd worden. Gedurende de geldigheidsduur van de bestreden verordening had dus 3 000 ton moeten worden geleverd.

56.
    Bij brief van 10 april 2002 heeft verzoekster in zaak T-332/00 het Gerecht voorts twee ongedateerde overeenkomsten overgelegd; de een betreffende de levering in de Gemeenschap van 80 ton mengsels per week gedurende één jaar met ingang van 1 februari 1999, telkens automatisch verlengd met één jaar, en de andere betreffende de levering in de Gemeenschap van 78 tot 130 ton mengsels per week gedurende zes maanden met ingang van 1 juli 2000, telkens automatisch verlengd met zes maanden. Deze twee overeenkomsten vertegenwoordigen dus een hoeveelheid van 3 318 ton die verzoekster gedurende de geldigheidsduur van de bestreden verordening moest leveren.

57.
    Gelet op het voorgaande, stelt het Gerecht vast dat de hoeveelheden suiker, onverwerkt of als mengsels, die verzoekster op basis van de in punten 55 en 56 hierboven genoemde overeenkomsten moest leveren, het bij de bestreden verordening voor de geldigheidsduur ervan vastgestelde algemene plafond van 4 848 ton ruimschoots te boven gingen.

58.
    Derhalve is het Gerecht van oordeel dat verzoekster in zaak T-332/00 overeenkomsten had gesloten waarvan de uitvoering - geheel of ten dele - door de bestreden verordening is verhinderd.

59.
    Verzoekster in zaak T-350/00 heeft bij haar verzoekschrift twee overeenkomsten gevoegd. De eerste, van 1 oktober 1998, die voor onbepaalde duur geldt, betreft de verkoop door verzoekster van een minimumhoeveelheid van 28 500 ton suiker per jaar aan een in Duitsland gevestigde onderneming. De andere overeenkomst, van 18 februari 2000, gesloten voor een minimumperiode van vijf jaar, betreft de levering in de Gemeenschap van een minimumhoeveelheid van 24 000 ton suiker per jaar.

60.
    Gelet op het bij de bestreden verordening opgelegde contingent van 4 848 ton suiker, moet worden vastgesteld dat deze verordening ook verzoekster in zaak T-350/00 - althans ten dele - heeft verhinderd de overeenkomsten van 1 oktober 1998 en van 18 februari 2000 uit te voeren.

61.
    Het Gerecht komt tot de slotsom dat verzoeksters door de bestreden verordening individueel zijn geraakt.

62.
    Bijgevolg zijn de verzoeken tot nietigverklaring ontvankelijk.

2. Ten gronde

63.
    Verzoeksters voeren drie middelen aan tot staving van hun beroep. Het eerste is ontleend aan verschillende schendingen van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit, het tweede aan schending van het evenredigheidsbeginsel, en het derde aan schending van de preferentiële positie die de LGO krachtens het EG-Verdrag genieten.

64.
    Verzoekster in zaak T-332/00 voert nog drie andere middelen aan, te weten een middel ontleend aan schending van de vrijwaringsovereenkomst, een middel ontleend aan misbruik van bevoegdheid, en een middel ontleend aan schending van artikel 253 EG.

65.
    Verzoekster in zaak T-350/00 werpt nog een exceptie van onwettigheid op tegen verordening nr. 2553/97, waarnaar de bestreden verordening verwijst.

Eerste middel: schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit

Opmerkingen vooraf

66.
    De gemeenschapsinstellingen beschikken bij de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit over een ruime beoordelingsbevoegdheid, zodat zij bevoegd zijn vrijwaringsmaatregelen te nemen of goed te keuren indien bepaalde voorwaarden zijn vervuld. Gelet op deze bevoegdheid, behoort de gemeenschapsrechter zich ertoe te beperken te toetsen of bij de uitoefening daarvan geen sprake is geweest van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de gemeenschapsinstellingen de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk hebben overschreden (zie arrest Hof van 22 november 2001, Nederland/Raad, C-110/97, Jurispr. blz. I-8763, punt 61 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

67.
    Volgens artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit „kan” de Commissie vrijwaringsmaatregelen nemen hetzij „indien de toepassing van [het LGO-]besluit in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van een of meer lidstaten ernstige verstoringen teweegbrengt, of hun externe financiële stabiliteit in gevaar brengt”, dan wel „indien moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een regio ervan tot een verslechtering dreigen te leiden”. Het Hof heeft in zijn arrest van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 49 supra (punt 47), geoordeeld dat in het eerste geval „wel het bestaan van een oorzakelijk verband [moet] worden aangetoond, omdat de vrijwaringsmaatregelen erop moeten zijn gericht de in de betrokken sector gerezen moeilijkheden weg te nemen of te verzachten”, doch dat „in het tweede geval niet vereist [is], dat de moeilijkheden naar aanleiding waarvan de vrijwaringsmaatregel wordt getroffen, voortvloeien uit de toepassing van het LGO-besluit”.

68.
    De Commissie heeft de bestreden verordening op het tweede geval van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit gebaseerd. De Commissie heeft de litigieuze vrijwaringsmaatregel immers genomen terwijl „er moeilijkheden [bleven bestaan] die een gevaar inhouden voor verslechtering van [een sector] van economische activiteit in de Gemeenschap” (punt 6 van de considerans van de bestreden verordening).

69.
    Het eerste middel bestaat in wezen uit twee onderdelen. In het kader van het eerste onderdeel betogen verzoeksters dat er geen sprake is van een moeilijkheid in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit. In het kader van het tweede onderdeel betogen zij dat er geen verslechtering in een sector van activiteit van de Gemeenschap dreigt en trekken zij het verband in twijfel dat zou bestaan tussen de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO enerzijds en de situatie op de gemeenschapsmarkt anderzijds.

Eerste onderdeel: er zou geen sprake zijn van „moeilijkheden” in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit

- Bestreden verordening

70.
    De Commissie heeft in de bestreden verordening vastgesteld dat er sprake was van verschillende moeilijkheden in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit.

71.
    Zij constateert om te beginnen in punt 1 van de considerans dat „de invoer van suiker (GN-code 1701) en van mengsels van suiker en cacao van de GN-codes 1806 10 30 en 1806 10 90 uit de [LGO] [...] tussen 1997 en 1999 zeer sterk is toegenomen, met name van producten met de oorsprongscumulatie EG/LGO”. Zij verklaart dat „deze invoer is opgelopen van 0 ton in 1996 tot meer dan 53 000 ton in 1999”.

72.
    Vervolgens zet de Commissie in punt 4 van de considerans van de bestreden verordening uiteen:

„De laatste jaren zijn op de markt voor suiker in de Gemeenschap moeilijkheden ontstaan. Op deze markt bestaat een overschot. Het verbruik van suiker is constant en bedraagt ongeveer 12,8 miljoen ton per jaar. Jaarlijks wordt binnen de quota ongeveer 14,3 miljoen ton suiker geproduceerd. Tegenover alle invoer van suiker in de Gemeenschap moet dan ook een overeenkomstige hoeveelheid communautaire suiker die niet op de markt van de Gemeenschap kan worden afgezet, worden uitgevoerd. Voor de uitvoer van deze suiker - die toegestaan is tot bepaalde quota - worden restituties betaald uit de begroting van de Gemeenschap (op dit ogenblik ongeveer 520 EUR/ton). Op grond van de [WTO-]overeenkomst[en] mogen de restituties slechts worden verleend voor een beperkte hoeveelheid, die bovendien wordt verlaagd van 1 555 600 ton voor het verkoopseizoen 1995/1996 tot 1 273 500 ton in het verkoopseizoen 2000/2001.”

73.
    Met betrekking tot verzoeksters' argumenten dient eerst de juistheid te worden onderzocht van bepaalde door de Commissie in de punten 1 en 4 van de considerans van de bestreden verordening aangevoerde gegevens, en dient te worden beoordeeld of deze gegevens samen bewijzen dat er sprake is van moeilijkheden in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit.

- Juistheid van door de Commissie in de punten 1 en 4 van de bestreden verordening aangevoerde gegevens

74.
    Betreffende de in punt 1 van de considerans van de bestreden verordening geconstateerde toename van de invoer merken verzoeksters in de eerste plaats op, dat het bij de productie van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO om een vrij nieuwe industriële ontwikkeling in de LGO gaat, die is ontstaan nadat de uitvoer van suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO per 1 december 1997 vrijwel onmogelijk was geworden wegens besluit 97/803. Zij zetten uiteen dat de eerste jaren na het starten van een opkomende industrie („infant industry”) een groei naar een bepaald rendabel niveau te zien geven, waarna de omvang zich stabiliseert. Zo is de invoer van suiker en mengsels in de Gemeenschap in de tweede helft van 1999 gestabiliseerd. In die omstandigheden is het misleidend om over een sterke toename van de invoer van de betrokken producten te spreken.

75.
    In dit verband stelt het Gerecht vast, dat uit de door de Commissie naar aanleiding van een schriftelijke vraag overgelegde statistieken van het Bureau voor de statistiek van de Europese Gemeenschappen (Eurostat) blijkt, dat de invoer van suiker uit de LGO in 1996 2 251,1 ton bedroeg en dat er geen invoer van mengsels uit de LGO was. Verzoeksters betwisten niet dat het bij deze 2 251,1 ton ingevoerde suiker, om suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO ging. Enerzijds betwisten zij niet de vaststelling in de bestreden verordening, dat er in 1996 geen sprake was van invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO in de Gemeenschap. Anderzijds erkennen verzoeksters uitdrukkelijk dat de productie van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO een industriële ontwikkeling is die is ontstaan toen besluit 97/803 de uitvoer van suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO vrijwel onmogelijk had gemaakt.

76.
    Vervolgens blijkt uit de statistieken van Eurostat dat de invoer in de Gemeenschap van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO in 1999 53 519,9 ton bedroeg en de invoer van mengsels 14 020 ton.

77.
    Aangezien artikel 108 ter van besluit 97/803 de oorsprongscumulatie ACS/LGO tot een hoeveelheid van 3 000 ton per jaar beperkt, heeft de Commissie in punt 1 van de considerans van de bestreden verordening terecht vastgesteld dat „de invoer in de Gemeenschap van suiker (GN-code 1701) en van mengsels van suiker en cacao van de GN-codes 1806 10 30 en 1806 10 90 uit de [...] LGO [...] is opgelopen van 0 ton in 1996 tot meer dan 53 000 ton in 1999”, „met name van producten met oorsprongscumulatie EG/LGO”. Onafhankelijk van de vraag of deze invoer van een opkomende industrie afkomstig is, is de invoer, zoals de Commissie terecht constateert, „zeer sterk toegenomen” (punt 1 van de considerans van de bestreden verordening).

78.
    Verzoeksters betwisten in de tweede plaats de stelling in punt 4 van de considerans van de bestreden verordening dat de invoer in de Gemeenschap van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO tot uitvoer met restitutie van een overeenkomstige hoeveelheid communautaire suiker leidt. Verschillende factoren kunnen van invloed zijn op de omvang van de uitvoer, zoals wijzigingen in de communautaire consumptie, tegenvallende oogsten in de Gemeenschap, etc.

79.
    In dit verband stelt het Gerecht om te beginnen vast, dat verzoeksters erkennen dat er een overschot bestaat op de gemeenschapsmarkt. De gemeenschapsproductie van A- en B-suiker, te weten de suiker die op de gemeenschapsmarkt kan worden afgezet en die voor restitutie in aanmerking komt, is reeds groter dan de suikerconsumptie in de Gemeenschap. Verzoeksters beklemtonen enkel dat de overschotsituatie op de gemeenschapsmarkt voor suiker structureel is en reeds sinds tientallen jaren bestaat (zie hieronder, punt 93).

80.
    Voorts moet de Gemeenschap, zoals het Hof in zijn arrest van 8 februari 2000, Emesa Sugar (C-17/98, Jurispr. blz. I-675, punt 56), heeft beklemtoond, de invoer van een bepaalde hoeveelheid suiker uit derde landen toestaan krachtens de WTO-overeenkomsten.

81.
    Indien de communautaire suikerproductie niet afneemt, leidt in die omstandigheden iedere bijkomende invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO tot een vergroting van het suikeroverschot op de gemeenschapsmarkt en tot een toename van de gesubsidieerde uitvoer (zie arrest Emesa Sugar, aangehaald in punt 80 supra, punt 56).

82.
    Het Gerecht stelt derhalve vast dat de Commissie in punt 4 van de considerans van de bestreden verordening terecht het standpunt kon innemen dat „tegenover alle invoer van suiker in de Gemeenschap [...] een overeenkomstige hoeveelheid communautaire suiker die niet op de markt van de Gemeenschap kan worden afgezet, [moet] worden uitgevoerd”.

83.
    Verzoeksters maken voorts bezwaar tegen de stelling in punt 4 van de considerans van de bestreden verordening, dat alle extra uitvoer bijkomende lasten voor de gemeenschapsbegroting meebrengt, „op het ogenblik ongeveer 520 EUR/ton”.

84.
    Dienaangaande stelt het Gerecht vast dat de Commissie heeft erkend dat het bedrag van 520 euro per ton niet langer juist was op het tijdstip van vaststelling van de bestreden verordening. Volgens de Commissie had het betrokken bedrag immers ongeveer 400 euro per ton moeten zijn. Deze onjuistheid heeft echter geen gevolgen voor de wettigheid van de bestreden verordening. De Commissie heeft immers willen beklemtonen dat een toename van de gesubsidieerde uitvoer noodzakelijkerwijs een extra last voor de gemeenschapsbegroting meebrengt. Deze extra financiële last is aanzienlijk, ook indien de uitvoersubsidie ongeveer 400 euro per ton bedraagt.

85.
    In de derde plaats merkt verzoekster in zaak T-332/00 op dat uit de voetnoot bij „Schedule CXL - Europese Gemeenschappen”, gehecht aan de WTO-overeenkomsten, blijkt dat de uitvoer uit de Gemeenschap van een hoeveelheid gelijk aan de preferentiële invoer van suiker uit de ACS-staten en India niet in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het plafond van de gesubsidieerde uitvoer. Volgens verzoekster moet de invoer van suiker uit de LGO evengoed als de invoer uit de ACS-staten en India als preferentiële invoer worden aangemerkt. De Commissie kan zich derhalve niet baseren op de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen om de invoer in de Gemeenschap van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO te beperken.

86.
    Dit argument moet worden afgewezen. In tegenstelling tot hetgeen voor de invoer van suiker uit de ACS-staten en India is bepaald, voorziet Schedule CXL niet in een uitzondering voor de invoer van suiker uit de LGO. Aangezien de invoer in de Gemeenschap van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO leidt tot de uitvoer van een overeenkomstige hoeveelheid communautaire suiker, moet deze invoer in aanmerking worden genomen om na te gaan of de in Schedule CXL vastgestelde plafonds kunnen worden nageleefd. Voor de wijziging van de voetnoot bij Schedule CXL om die tevens voor suiker uit de LGO te laten gelden, zouden onderhandelingen krachtens artikel XXVIII van de GATT moeten worden aangeknoopt en vergoedingen door de Gemeenschap worden aangeboden in ruil voor wijzigingen in haar eigen concessies en verbintenissen.

87.
    Gelet op het voorgaande, hebben verzoeksters geen elementen aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de Commissie in de punten 1 en 4 van de considerans van de bestreden verordening blijk heeft gegeven van feitelijke onjuistheden of van een onjuiste rechtsopvatting.

- Het bestaan van moeilijkheden in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit in verband met de in de punten 1 en 4 van de considerans van de bestreden verordening aangevoerde gegevens

88.
    Verzoeksters betogen dat noch de toename van de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, noch het productieoverschot, of de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, moeilijkheden vormen in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit, welke het vaststellen van een vrijwaringsmaatregel kunnen rechtvaardigen.

89.
    Het Gerecht stelt vooraf vast dat de Commissie nooit heeft gesteld dat elk van de door haar geïdentificeerde moeilijkheden op zich de vaststelling van een vrijwaringsmaatregel zou kunnen rechtvaardigen. Uit de bestreden verordening blijkt integendeel dat de door de Commissie genoemde moeilijkheden nauw met elkaar verband houden. Volgens de Commissie heeft de overschotsituatie op de markt immers tot gevolg dat iedere ton extra invoer tot een toename van de uitvoersubsidies zal leiden, welke toename kan meebrengen dat de in de WTO-overeenkomsten bepaalde plafonds worden bereikt.

90.
    Wat de toename van de invoer betreft, brengen verzoeksters in herinnering dat de suikerindustrie in de LGO een opkomende industrie is. De invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels heeft zich gedurende de tweede helft van 1999 gestabiliseerd en er bestond geen werkelijk risico dat deze invoer na 1999 nog zou stijgen. In die omstandigheden vormt de in punt 1 van de considerans van de bestreden verordening geconstateerde toename van de invoer sinds 1997 geen moeilijkheid in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit.

91.
    Zoals reeds vastgesteld, heeft de Commissie in punt 1 van de bestreden verordening terecht geconstateerd dat „de invoer van suiker (GN-code 1701) en van mengsels van suiker en cacao van de GN-codes 1806 10 30 en 1806 10 90 uit de [LGO ...] is opgelopen van 0 ton in 1996 tot meer dan 53 000 ton in 1999”, „met name van producten met oorsprongscumulatie EG/LGO” (zie supra, punten 75-77). Dat de toename van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO voortkomt uit het feit dat het een opkomende, en niet een volledig ontwikkelde industrie betrof, is niet relevant voor de beoordeling of de betrokken invoer op het tijdstip van vaststelling van de bestreden verordening, in combinatie met de overschotsituatie op de gemeenschapsmarkt en met de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, „moeilijkheden” in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit vormen.

92.
    Ook de zienswijze dat er geen risico bestond dat de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO na 1999 zou toenemen, dient van de hand te worden gewezen. Reeds in 1997, bij de vaststelling van besluit 97/803 (zie punt 9 supra), werd de productiecapaciteit voor suiker in de LGO op 100 000 à 150 000 ton per jaar geschat (zie arrest Gerecht van 6 december 2001, Emesa Sugar/Raad, T-43/98, Jurispr. blz. II-3519, punt 137).

93.
    Betreffende het productieoverschot en de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, merken verzoeksters enerzijds op dat het productieoverschot sinds ongeveer dertig jaar bestaat, en anderzijds dat de WTO-overeenkomsten, die in subsidieplafonds voor de uitvoer van suiker voorzien, in 1994 zijn vastgesteld. Er is dus geen sprake van „moeilijkheden” in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit.

94.
    Het Gerecht brengt in herinnering dat de omvang van de suikeruitvoer die voor subsidie in aanmerking kan komen, ingevolge de WTO-overeenkomsten, en met name door Schedule CXL, is verminderd. Terwijl de omvang van de uitvoer die voor subsidie in aanmerking kon komen, voor het verkoopseizoen 1995/1996 1 555 600 ton bedroeg, is deze hoeveelheid voor het verkoopseizoen 2000/2001 verlaagd tot 1 273 500 ton.

95.
    Gelet op de overschotsituatie op de communautaire suikermarkt moet voor elke extra invoer van suiker in de Gemeenschap een overeenkomstige hoeveelheid communautaire suiker worden uitgevoerd (zie supra punten 79-82). De toename van de invoer van suiker of mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, kan dus moeilijkheden meebrengen in verband met de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen.

96.
    Weliswaar was het plafond voor het verkoopseizoen 2000/2001 reeds sinds 1994 bekend en bestond de overschotsituatie op de gemeenschapsmarkt reeds sinds tientallen jaren, doch dit neemt niet weg dat de Commissie in redelijkheid van oordeel kon zijn dat de sterke toename van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, in de context van het overschot op de gemeenschapsmarkt, een „moeilijkheid” vormde in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit, temeer omdat het in de WTO-overeenkomsten bepaalde plafond reeds een wezenlijke verlaging van de communautaire productiequota voor het verkoopseizoen 2000/2001 vereiste (zie infra punten 107-110).

97.
    Ten slotte zet verzoekster in zaak T-332/00 uiteen dat de kosten van de uitvoerrestituties voor A- en B-suiker ten laste komen van de Europese bietsuikerproducenten (door middel van het stelsel van zelffinanciering) en uiteindelijk dus van de Europese consumenten. Het bedrag dat de consument in de Gemeenschap aan suiker besteedt (al dan niet verwerkt in levensmiddelen) vertegenwoordigt minder dan 2 % van zijn totale uitgaven aan levensmiddelen. Zij merkt voorts op dat de exportrestituties bij de wederuitvoer van preferentiële suiker ten laste komen van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL). Het gaat hier om een hoeveelheid van 1,8 miljoen ton met vrijstelling van douanerechten ingevoerde suiker uit de ACS-staten, de Franse overzeese departementen en bepaalde derde staten. Enkel de uitvoer van A- en B-suiker in verband met overeenkomstige hoeveelheden preferentiële invoer heeft gevolgen voor de begroting. De invoer uit de LGO heeft geen invloed op dit punt. Ingevolge artikel 11 van verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999, houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 102, blz. 11) leidt suiker uit de LGO die is be- of verwerkt tot communautaire producten, niet tot restitutie in geval van uitvoer. Verzoekster verwijst voorts naar het voorstel van de Commissie, ingediend op 16 oktober 2000, voor een nieuwe verordening van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB 2001, C 29 E, blz. 315).

98.
    Verzoekster in zaak T-332/00 berekent dat zelfs indien er een verband zou bestaan tussen de in 1999 met oorsprongscumulatie ACS/LGO en EG/LGO ingevoerde 50 000 ton suiker en de overeenkomstige toename van de gesubsidieerde uitvoer, de betrokken invoer zou resulteren in 26 miljoen euro (520 euro x 50 000) aan uitgaven voor exportrestituties, een bedrag dat slechts 0,006 % van de EOGFL-begroting vertegenwoordigt (of 3,5 % van de EOGFL-begroting voor de preferentiële invoer van suiker). Het betreft dus niet een situatie die het vaststellen van een vrijwaringsmaatregel op grond van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit kon rechtvaardigen.

99.
    Het Gerecht brengt in herinnering dat de in de bestreden verordening vermelde moeilijkheden worden gevormd door de sterke toename van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, de overschotsituatie op de communautaire suikermarkt welke tot gesubsidieerde uitvoer leidt, en de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen (zie punten 70-72 supra).

100.
    Gelet op de overschotsituatie op de gemeenschapsmarkt, neemt de uit de LGO ingevoerde suiker de plaats in van communautaire suiker die, teneinde het evenwicht van de gemeenschappelijke marktordening te bewaren, zal moeten worden uitgevoerd.

101.
    De uitvoer van communautaire suiker wordt weliswaar grotendeels door de communautaire suikerindustrie, en dus door de consument, gefinancierd, doch het Gerecht stelt vast dat de WTO-overeenkomsten de uitvoersubsidies beperken onafhankelijk van de vraag wie uiteindelijk de kosten van deze subsidies draagt, en dat iedere bijkomende invoer de situatie van de markt waarop reeds een overschot bestaat, verslechtert.

102.
    Ten slotte, zelfs ervan uitgaande dat de component aan LGO-suiker in communautaire producten niet leidt tot betaling van een restitutie bij uitvoer daarvan, moet worden vastgesteld dat suiker uit de LGO die wordt gebruikt in de vervaardiging van be- of verwerkte communautaire producten, in de plaats komt van communautaire suiker die, indien die invoer niet plaats zou vinden, voor de vervaardiging van die producten zou worden gebruikt. Vanwege de overschotsituatie op de markt, moet deze suiker worden uitgevoerd en komt hij voor uitvoerrestituties in aanmerking.

103.
    Uit een en ander volgt dat geen van de in het kader van het eerste onderdeel aangevoerde argumenten kan slagen.

Tweede onderdeel: (reële of dreigende) verslechtering in een sector van activiteit van de Gemeenschap en verband tussen de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO en de situatie op de gemeenschapsmarkt

104.
    In punt 5 van de considerans van de bestreden verordening zet de Commissie uiteen:

„De werking van gemeenschappelijke marktordening voor suiker dreigt door [de] [...] moeilijkheden ernstig te worden verstoord. Voor het verkoopseizoen 2000/2001 heeft de Commissie besloten de quota voor de producenten in de Gemeenschap met ongeveer 500 000 ton te verlagen. Alle extra invoer van suiker en van producten met een hoog suikergehalte uit de LGO zal een sterkere verlaging van de quota van de communautaire producenten vergen en dus een verdere vermindering van de garantie van hun inkomen met zich meebrengen.”

105.
    Verzoeksters betogen dat er sprake is van een (reële of dreigende) verslechtering in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit in geval van een prijsdaling op de suikermarkt of een algehele verslechtering in de suikersector die zich uit in verliezen, ontslagen en dergelijke. De Europese suikerindustrie is echter heel gezond. De suikerprijzen blijven op hetzelfde niveau.

106.
    Het Gerecht is van oordeel dat de omstandigheden waarnaar verzoeksters verwijzen, weliswaar aantonen dat er sprake is van een verslechtering of een dreigende verslechtering in een sector van activiteit van de Gemeenschap in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit. Doch ook een situatie waarin een verlaging van de productiequota van de communautaire producenten noodzakelijk is, duidt op een verslechtering in een sector van activiteit van de Gemeenschap. Een dergelijke verlaging raakt immers rechtstreeks de inkomsten van de communautaire producenten.

107.
    Verzoeksters betwisten de noodzaak om de communautaire quota voor de suikerproductie vanwege de WTO-overeenkomsten met 500 000 ton te verlagen. Zij verwijzen naar een perscommuniqué van de Commissie van 4 oktober 2000 en naar het voorstel voor een nieuwe marktordening voor suiker, waarin sprake is van een verlaging met 115 000 ton suiker. Bovendien heeft de verlaging van de productiequota met 500 000 ton, en a fortiori met 115 000 ton, minder effect dan de schommelingen (soms meer dan 15 %) die zich van nature reeds hebben voorgedaan in de bietsuikerproductie in de Gemeenschap in de loop van de periode van 1997/1998 tot en met 1999/2000. De door de Commissie gesuggereerde productieverlaging met 500 000 ton komt immers overeen met ongeveer 3 % van de communautaire productie (hetgeen een areaalreductie van ongeveer 3 % impliceert). Rekening houdend met het feit dat in werkelijkheid slechts een verlaging van 115 000 ton noodzakelijk lijkt, betogen verzoeksters dat de verlaging van de productiequota niet kan worden geacht tot een aanmerkelijke (reële of dreigende) verslechtering in de communautaire suikersector te leiden in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit.

108.
    Dienaangaande brengt het Gerecht in herinnering dat de communautaire suikerproductie de suikerconsumptie in de Gemeenschap overstijgt, onafhankelijk van de jaarlijkse schommelingen van die productie. Bovendien moet de Gemeenschap, zoals het Hof in het arrest Emesa Sugar, aangehaald in punt 80 supra (punt 56) heeft overwogen, „de invoer van een bepaalde hoeveelheid suiker uit derde landen [...] toestaan uit hoofde van overeenkomsten in het kader van de WTO”. Daarbij komen nog „de importen van rietsuiker uit de ACS-landen ter dekking van een specifieke vraag naar dit product” (arrest Emesa Sugar, aangehaald in punt 80 supra, punt 56).

109.
    Verzoeksters betwisten niet het verband tussen de naleving van de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen en de verlaging van de communautaire productiequota die in de bestreden verordening zijn aangekondigd. Zij betwisten echter het in de bestreden verordening genoemde cijfer van 500 000 ton.

110.
    Er zij aan herinnerd dat de Commissie bij verordening (EG) nr. 2073/2000 van de Commissie van 29 september 2000 houdende verlaging, voor het verkoopseizoen 2000/2001, van de gegarandeerde hoeveelheid in de sector suiker in het kader van de productiequotaregeling, en van de geraamde maximale behoeften van de raffinaderijen in het kader van de preferentiële invoerregelingen (PB L 246, blz. 38) de productiequota voor het verkoopseizoen 2000/2001 voor A- en B-suiker daadwerkelijk met 478 277 ton heeft verlaagd. Deze verlaging wordt gefundeerd op het feit dat „[d]e raming voor het verkoopseizoen 2000/2001 [uit]komt op een uit te voeren overschot dat het bij de [WTO-]overeenkomst voor dat verkoopseizoen vastgestelde maximum overschrijdt” (punt 2 van de considerans van verordening nr. 2073/2000).

111.
    Tijdens de schriftelijke procedure heeft de Commissie uiteengezet dat zij de verlaging van de productiequota heeft berekend op basis van de traditionele uitvoer (1 471 000 ton) waarvan de door de WTO toegestane uitvoer is afgetrokken (998 200 ton met een gemiddelde restitutie van 500 euro per ton).

112.
    De aangekondigde verlaging met 115 000 ton waarnaar verzoeksters verwijzen, betreft een structurele - en dus niet tot een bepaald verkoopseizoen beperkte - verlaging, waarvan melding wordt gemaakt in het voorstel van de Commissie, ingediend op 16 oktober 2000, voor een nieuwe verordening van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB 2001, C 29 E, blz. 315). Deze voorgestelde structurele aanpassing bewijst echter niet dat een eenmalige verlaging van ongeveer 500 000 ton voor het verkoopseizoen 2000/2001 niet noodzakelijk was.

113.
    In ieder geval kan niet worden gesteld dat de Commissie in de bestreden verordening een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gemaakt toen zij voor de beoordeling van het gevaar van verstoring van de communautaire suikersector rekening hield met een verlaging van de productiequota waartoe was besloten in verordening nr. 2073/2000 waarvan de wettigheid niet in twijfel is getrokken.

114.
    Verzoeksters betogen vervolgens dat de omvang van de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO te verwaarlozen is indien men de omvang van de suikerinvoer uit de LGO vergelijkt met de communautaire productie en met de uit bepaalde derde landen ingevoerde suikerhoeveelheden.

115.
    Verzoekster in zaak T-332/00 berekent dat de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie ACS/LGO en EG/LGO in 1999 0,320 % (GN-code 1701) en 0,102 % (GN-code 1806) van de communautaire productie vertegenwoordigde. De invoer met oorsprongscumulatie EG/LGO bedroeg in 1999 minder dan één enkel ACS-land als Barbados jaarlijks in de Gemeenschap mag invoeren. Deze invoer kan dus geen bedreiging vormen voor de gemeenschappelijke marktordening voor suiker.

116.
    Dit argument kan niet slagen. Het Gerecht brengt in dit verband in herinnering dat de Commissie in redelijkheid van oordeel kon zijn dat de zeer sterke toename van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, in de specifieke context van het overschot op de gemeenschapsmarkt en van de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, „moeilijkheden” vormde in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit.

117.
    Rekening houdend met de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, die de uitvoersubsidies beperken, kan redelijkerwijs worden gesteld dat „alle extra invoer van suiker en van producten met een hoog suikergehalte uit de LGO een sterkere verlaging van de quota van de communautaire producenten [zal] vergen en dus een verdere vermindering van de garantie van hun inkomen met zich meebrengen” (punt 5 van de considerans van de bestreden verordening). Het Gerecht beklemtoont in dit verband dat de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO op het moment van de vaststelling van de bestreden verordening ongeveer 10 % van de in de bestreden verordening aangekondigde verlaging van de communautaire productiequota vertegenwoordigde en dat de productiecapaciteit voor suiker in de LGO 100 000 à 150 000 ton per jaar bedroeg (zie punt 92 supra).

118.
    Het Hof heeft reeds geoordeeld dat een verlaging van de communautaire productie om het hoofd te bieden aan een toename van de suikerinvoer uit de LGO „de gemeenschappelijke suikermarktordening [verstoort] en in strijd [zou zijn] met de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid” (arrest Emesa Sugar, aangehaald in punt 80 supra, punt 56).

119.
    In die context kon de Commissie zich in punt 5 van de considerans van de bestreden verordening in redelijkheid op het standpunt plaatsen dat de toegenomen suikerinvoer uit de LGO de gemeenschappelijke marktordening voor suiker ernstig dreigde te verstoren.

120.
    Verzoekster in zaak T-332/00 betoogt echter dat de financiële en kwantitatieve plafonds van de WTO-overeenkomsten met ingang van het verkoopseizoen 2000/2001 gelden. In het kader van de WTO-overeenkomsten loopt het suikerjaar voor de kwantitatieve plafonds van 1 oktober tot en met 30 september en voor de financiële plafonds van 1 juli tot en met 30 juni. De Gemeenschap beschikte voor de periode respectievelijk tot 1 juli 2000 of tot 1 oktober 2000, over voldoende handelingsvrijheid binnen de grenzen van de WTO-overeenkomsten. De Gemeenschap voert immers minder suiker met restitutie uit dan de WTO-overeenkomsten haar toestaan.

121.
    Dit argument, dat moet aantonen dat de Gemeenschap vóór 1 juli of 1 oktober 2000 nog ruimte had voor een toename van de suikerinvoer met oorsprongscumulatie EG/LGO door de uitvoer van gesubsidieerde suiker te verhogen binnen de grenzen van de WTO-overeenkomsten, is echter niet relevant in de onderhavige zaken die de wettigheid betreffen van een verordening die erop gericht is per 1 oktober 2000 de suikerinvoer met oorsprongscumulatie EG/LGO te beperken.

122.
    Verzoekster in zaak T-332/00 berekent voorts dat de in punt 5 van de considerans van de bestreden verordening aangekondigde productievermindering met 500 000 ton per jaar, op het huidige niveau van de prijzen op de wereldmarkt en van de restituties per ton, een exportcapaciteit van ongeveer 450 000 ton zou scheppen, hetgeen ruimschoots voldoende is om de invoer van suiker uit de LGO mogelijk te maken.

123.
    Het Gerecht is echter van oordeel dat de capaciteit waarnaar verzoekster verwijst, de Gemeenschap in staat moet stellen zowel een negatieve prijsontwikkeling op de wereldmarkt tegen te gaan, als de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen na te komen. Bovendien zou het in strijd zijn met de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid om de communautaire productiequota te verlagen teneinde een toename van de suikerinvoer mogelijk te maken (arrest Emesa Sugar, aangehaald in punt 80 supra, punt 56).

124.
    Betrokken verzoekster heeft hoe dan ook niet aangetoond dat de Commissie een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gemaakt van de gegevens waarover zij op het tijdstip van vaststelling van de bestreden verordening beschikte, toen zij zich op het standpunt stelde dat de situatie op de communautaire suikermarkt, die reeds aanzienlijke verlagingen van de productiequota vergde, verder dreigde te verslechteren vanwege de sterke toename van de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO.

125.
    Verzoekster in zaak T-350/00 meent voorts te weten dat bij de vaststelling van de verlaging van de productiequota met ongeveer 500 000 ton, reeds rekening was gehouden met een invoer van 110 000 ton suiker uit de LGO. Verzoekster in zaak T-332/00 wijst erop dat de Commissie op haar financiële suikerbalans EU („EU sugar balance sheet”) voor het seizoen 1999/2000, rekening heeft gehouden met de invoer van 110 000 ton suiker uit de LGO, en voor het verkoopseizoen 2000/2001 met een invoer van 30 000 ton. De suggestie van de Commissie in punt 5 van de considerans, dat de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO „een sterkere verlaging van de quota van de communautaire producenten [zou vergen]”, bovenop de in de bestreden verordening aangekondigde vermindering met 500 000 ton, is dus misleidend.

126.
    Het Gerecht is echter om te beginnen van oordeel dat de verwijzing naar de planning voor het verkoopseizoen 1999/2000 in het kader van de onderhavige zaken in het geheel niet relevant is omdat de bestreden verordening enkel de verlaagde productiequota voor het seizoen 2000/2001 vermeldt. Wat de planning voor het verkoopseizoen 2000/2001 betreft, hierin is de invoer voorzien van 30 000 ton suiker uit andere derde landen dan de ACS-landen, India, MFN, de Canarische eilanden, Madeira en de Azoren. Het is niet bewezen dat de 30 000 ton de invoer van suiker uit de LGO betreft. Zelfs indien het om een dergelijke invoer gaat, moet worden vastgesteld dat de Commissie in haar planning weliswaar rekening heeft gehouden met meer invoer van suiker uit de LGO dan volgens de bestreden verordening is toegestaan, doch dat zij tevens een grotere verlaging van de productiequota voor A-en B-suiker heeft gepland dan die waartoe uiteindelijk is besloten. De planning voor het verkoopseizoen 2000/2001 vermeldt een vermindering van de productie van A- en B-suiker met ongeveer 600 000 ton ten opzichte van het verkoopseizoen 1999/2000 (vermindering van 12 952 000 tot 12 321 000 ton). In die omstandigheden bevat de planning voor het verkoopseizoen geen gegevens die aantonen dat de vaststellingen van de Commissie in punt 5 van de considerans van de bestreden verordening zijn aangetast door een kennelijk onjuiste beoordeling.

127.
    Verzoeksters beklemtonen verder dat een verlaging van de productiequota voor A- en B-suiker niet noodzakelijkerwijs tot een verlies aan inkomsten voor de landbouwers leidt. Zij kunnen immers besluiten andere producten te verbouwen.

128.
    Het Gerecht stelt echter vast dat, onafhankelijk van de vraag of andere gewassen even rendabel kunnen blijken als de suikerteelt, de noodzaak van een wezenlijke vermindering van de productiequota voor A- en B-suiker als zodanig aantoont dat er sprake is van een verslechtering of althans van een dreigende verslechtering van een sector van activiteit van de Gemeenschap in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit.

129.
    Verzoekster in zaak T-332/00 merkt voorts op dat de invoer van niet-preferentiële suiker in verwerkte producten 520 000 ton per jaar bedraagt. Weliswaar zijn douanerechten verschuldigd over de suikercomponent in deze verwerkte producten, doch volgens verzoekster beïnvloedt die invoer toch de vraag naar communautaire suiker in de Gemeenschap. Tegen deze invoer is geen enkele maatregel genomen krachtens artikel 134 EG.

130.
    Het Gerecht is evenwel van oordeel dat het feit dat douanerechten verschuldigd zijn over de suikercomponent in de verwerkte producten, noodzakelijk tot een andere beoordeling leidt van de mogelijke evenwichtsverstorende gevolgen van dergelijke invoer ten aanzien van de suikerinvoer met oorsprongscumulatie EG/LGO, die wél in aanmerking komt voor vrijstelling van douanerechten krachtens artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit. Hoe dan ook kan het eventuele stilzitten van de Commissie ten aanzien van invoer uit derde landen de wettigheid van de bestreden verordening niet aantasten.

131.
    Verzoekster in zaak T-332/00 beklemtoont dat de Commissie bij de beoordeling van de gevolgen van de gestelde „moeilijkheden” in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit, rekening had moeten houden met de omvang van de voorraden bij het begin en aan het einde van het suikerjaar („opening” en „closing stocks”) en met de uitvoer in de vorm van verwerkte producten. Zij verwijst hiervoor nogmaals naar de financiële suikerbalans EU.

132.
    Dit argument moet wegens gebrek aan nauwkeurigheid worden afgewezen. Verzoekster verklaart immers niet waarom het feit dat de in het vorige punt genoemde gegevens niet in aanmerking worden genomen, aantoont dat de Commissie een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gemaakt toen zij zich op het standpunt stelde dat de in de punten 71 en 72 hierboven geïdentificeerde moeilijkheden de werking van de gemeenschappelijke marktordening voor suiker ernstig dreigden te verstoren.

133.
    Verzoekster in zaak T-332/00 en de Nederlandse regering merken verder op dat de Commissie, wegens een in Spanje bestaand tekort, in juli 1999 besloot 66 000 ton voorraad van Spaanse ondernemingen vrij te geven (beschikking 1999/444/EG van de Commissie van 7 juli 1999 inzake de vrijgave, respectievelijk de gedeeltelijke vrijgave, van de minimumvoorraad, respectievelijk de overgedragen eindvoorraad van de in Spanje gevestigde suikerproducerende ondernemingen, ten behoeve van de voorziening van het zuiden van Spanje in de periode van 1 juli tot en met 30 november 1999, PB L 174, blz. 25). Bovendien zou het Gerecht in het arrest van 17 juni 1999, ARAP e.a./Commissie (T-82/96, Jurispr. blz. II-1889) in het kader van een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 11 januari 1996 waarbij is besloten geen bezwaar te maken tegen staatssteunmaatregel N11/95 ten behoeve van DAI, hebben geoordeeld dat de toename met 70 000 ton van de gesubsidieerde suikerproductie in Portugal geen aanmerkelijke gevolgen voor de gemeenschappelijke markt heeft. Derhalve kan de geringe invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO evenmin de markt verstoren.

134.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster in zaak T-332/00 voorts nog verwezen naar verordening (EG) nr. 2007/2000 van de Raad van 18 september 2000 tot vaststelling van uitzonderlijke handelsmaatregelen ten behoeve van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie, tot wijziging van verordening (EG) nr. 2820/98 en tot intrekking van de verordeningen (EG) nr. 1763/1999 en (EG) nr. 6/2000 (PB L 240, blz. 1). Verzoekster merkt op dat de invoer van suiker uit de landen van het voormalige Joegoslavië op grond van deze verordening exponentieel is gestegen. Zij zet uiteen dat terwijl de invoer in 2000 0 ton bedroeg, deze in een rapport van 23 oktober 2001 voor 2001 op 120 000 ton werd geschat. Het is onbegrijpelijk dat een geringe hoeveelheid suiker uit de LGO een bedreiging voor de gemeenschappelijke marktordening voor suiker vormt, terwijl de omvangrijkere invoer uit de landen van het voormalige Joegoslavië niet een dergelijke bedreiging vormt.

135.
    Deze argumenten tonen echter niet aan dat de Commissie een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gemaakt toen zij op het tijdstip van vaststelling van de bestreden verordening, in september 2000, constateerde dat moeilijkheden waren gerezen die de werking van de gemeenschappelijke marktordening voor suiker ernstig dreigden te verstoren. Niets rechtvaardigt immers de conclusie dat de situatie op de communautaire suikermarkt op het tijdstip waarop de Commissie de in punt 133 hierboven bedoelde beschikking vaststelde, vergelijkbaar was met de marktsituatie op het tijdstip waarop de bestreden verordening is vastgesteld. Wat verordening nr. 2007/2000 betreft, die weliswaar is vastgesteld op het tijdstip waarop de bestreden verordening werd vastgesteld en die met name voor landbouwproducten uit de landen van het voormalige Joegoslavië voorziet in betere toegangsvoorwaarden tot de gemeenschapsmarkt, moet worden vastgesteld dat verzoekster zelf erkent dat zij in 2000 niet tot suikerinvoer heeft geleid. Dat in 2001 op basis van verordening nr. 2007/2000 in de Gemeenschap 120 000 ton suiker is ingevoerd, bewijst niet dat de Commissie een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gemaakt bij de vaststelling van de bestreden verordening. Beklemtoond zij in dit verband, dat de wettigheid van een gemeenschapshandeling moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op de datum waarop de handeling is vastgesteld (arrest Gerecht van 12 december 2000, Alitalia/Commissie, T-296/97, Jurispr. blz. II-3871, punt 86).

136.
    Verzoekster in zaak T-350/00 merkt op dat de communautaire leveranciers C-suiker tegen hoge prijzen aan de suikerverwerkende ondernemingen in de LGO verkopen. Deze prijs ligt ver boven de wereldmarktprijs voor suiker. Aldus profiteren ook de communautaire producenten van de regel inzake oorsprongscumulatie EG/LGO. Er bestaat voor deze producenten geen dreiging van inkomensverlies vanwege de invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO.

137.
    Dit argument dient wegens gebrek aan nauwkeurigheid te worden afgewezen. Verzoeksters geven immers geen enkele indicatie over de door de communautaire producenten voor C-suiker gehanteerde prijzen. Bovendien, zelfs indien de voor C-suiker gevraagde prijs hoger zou liggen dan de wereldsuikerprijs, betekent dat niet noodzakelijkerwijs dat dit een voor de communautaire producenten rendabele prijs is.

138.
    Ten slotte betogen verzoeksters dat de Commissie, waar zij stelt dat de invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO tot „moeilijkheden” leidt, heeft erkend dat de vrijwaringsmaatregel overeenkomt met het eerste geval dat het Hof heeft onderscheiden in punt 47 van het arrest van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 49 supra (zie ook arrest Gerecht van 10 februari 2000, Nederlandse Antillen/Commissie, T-32/98 en T-41/98, Jurispr. blz. II-201). In die omstandigheden had de Commissie moeten aantonen dat er een oorzakelijk verband bestond tussen de invoer van LGO-producten en de verstoringen op de communautaire suikermarkt, hetgeen zij echter niet heeft gedaan.

139.
    Dit argument dient te worden afgewezen. Enerzijds blijkt uit de bestreden verordening duidelijk dat zij op het tweede geval als bedoeld in artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit is gebaseerd. De Commissie heeft de vrijwaringsmaatregel genomen omdat er „moeilijkheden [bleven bestaan] die een gevaar [inhielden] voor verslechtering van [een sector] van economische activiteit in de Gemeenschap” (punt 6 van de considerans van de bestreden verordening). Anderzijds, zelfs indien de toename van de invoer van suiker en mengsels zou voortvloeien uit de toepassing van het LGO-besluit, dan nog zou deze omstandigheid geenszins meebrengen dat de Commissie de bestreden verordening op het eerste geval als bedoeld in artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit had moeten baseren. Eén en dezelfde feitelijke situatie kan immers gelijktijdig de kenmerken van de twee verschillende in artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit genoemde gevallen vertonen (conclusie van advocaat-generaal Léger bij het arrest Nederland/Raad, aangehaald in punt 66 supra, Jurispr. blz. I-8768, en bij het arrest Antillean Rice Mills/Raad, aangehaald in punt 48 supra, Jurispr. blz. I-8951, punt 85).

140.
    Gelet op een en ander, kan het tweede onderdeel van het eerste middel evenmin slagen.

141.
    Daaruit volgt dat het eerste middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

Tweede middel: schending van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit

142.
    In het kader van dit middel stellen verzoeksters dat de Commissie met de vaststelling van de bestreden verordening het in artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit neergelegde evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Deze bepaling vereist immers dat

„ [...] bij voorrang die maatregelen [moeten] worden gekozen die in de werking van de associatie en van de Gemeenschap zo weinig mogelijk verstoringen teweegbrengen. Deze maatregelen mogen geen grotere draagwijdte hebben dan strikt noodzakelijk is om de aan het licht getreden moeilijkheden te verhelpen.”

143.
    Het Gerecht brengt vooraf in herinnering, dat krachtens het evenredigheidsbeginsel een vrijwaringsmaatregel slechts rechtmatig is wanneer de aangewende middelen geschikt zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstelling die met de betrokken regeling wordt nagestreefd, en niet verder gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is, met dien verstande, dat wanneer een keuze uit verschillende geschikte maatregelen mogelijk is, de minst belastende moet worden gekozen (arrest van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 49 supra, punten 51 en 52; arresten Gerecht van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T-162/94, Jurispr. blz. II-427, punt 69, en 29 september 2000, International Potash Company/Raad, T-87/98, Jurispr. blz. II-3179, punt 39).

144.
    In de eerste plaats betoogt verzoekster in zaak T-332/00 dat de Raad bij het vaststellen van besluit 91/482, in 1991, wist dat de invoer van landbouwproducten uit de LGO in de Gemeenschap tot extra kosten ten laste van de begroting van het landbouwbeleid kon leiden. De toename van de invoer is het rechtstreekse gevolg van het LGO-besluit. Indien landbouwproducten op de gemeenschappelijke markt worden toegelaten om aldus te profiteren van het daar heersende hoge prijsniveau, zal het aanbod noodzakelijkerwijs stijgen. In die omstandigheden moet er sprake zijn van een bijzonder zwaarwegend gemeenschapsbelang om toepassing van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit te rechtvaardigen, hetgeen in casu niet het geval is.

145.
    Dienaangaande brengt het Gerecht in herinnering dat uit het onderzoek in de punten 74 tot en met 103 hierboven blijkt dat de Commissie in redelijkheid van oordeel kon zijn dat de sterke toename van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, in de specifieke context van het overschot op de gemeenschapsmarkt en van de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, „moeilijkheden” vormde in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit. Bovendien blijkt uit het onderzoek in de punten 104 tot en met 140 hierboven dat de Commissie in redelijkheid van oordeel kon zijn dat deze moeilijkheden de werking van de gemeenschappelijke marktordening voor suiker ernstig dreigden te verstoren.

146.
    In die omstandigheden was de Commissie gerechtigd een vrijwaringsmaatregel vast te stellen op basis van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit ten aanzien van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO.

147.
    Dit argument van verzoekster betreft overigens niet de evenredigheid van de genomen maatregel. Dat een toename van de invoer reeds in 1991 te voorzien was, is niet relevant voor de beoordeling of de genomen maatregel in september 2000 een gepast en evenredig antwoord vormt „om de aan het licht getreden moeilijkheden te verhelpen” in de zin van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit.

148.
    In de tweede plaats betogen verzoeksters dat een vrijwaringsmaatregel tijdelijk moet zijn. Door achtereenvolgens verordening nr. 2423/1999, verordening nr. 465/2000 en de bestreden verordening vast te stellen, heeft de Commissie artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit geschonden.

149.
    Dienaangaande brengt het Gerecht enerzijds in herinnering dat de gemeenschapsinstellingen bij de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken, overeenkomend met de politieke verantwoordelijkheden die zij uit hoofde van de artikelen 182 EG tot en met 188 EG dragen (arrest Hof van 22 november 2001, Nederland/Raad, C-301/97, Jurispr. blz. I-8853, punt 144).

150.
    Anderzijds behoort de gemeenschapsrechter zich er in geval van een dergelijke bevoegdheid toe te beperken te toetsen of bij de uitoefening daarvan geen sprake is van een kennelijke onjuistheid of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de gemeenschapsinstellingen de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk hebben overschreden (arrest van 22 november 2001, Nederland/Raad, C-301/97, aangehaald in punt 149 supra, punt 145).

151.
    In casu hebben verzoeksters niet aangetoond dat de uitoefening door de Commissie van haar beoordelingsbevoegdheid, door het vaststellen van een derde vrijwaringsmaatregel - bij de bestreden verordening - ten aanzien van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, door een kennelijke onjuistheid is aangetast.

152.
    Het onderzoek in de punten 74 tot en met 140 hierboven toont immers aan dat de Commissie in redelijkheid van oordeel kon zijn dat er op het tijdstip van vaststelling van de bestreden verordening moeilijkheden bestonden die een gevaar inhielden van verslechtering in een sector van activiteit van de Gemeenschap.

153.
    Hoe dan ook beperkte de bestreden verordening, die gold van 1 oktober 2000 tot en met 28 februari 2001, slechts uitzonderlijk, ten dele en tijdelijk, de invoer in de Gemeenschap met vrijstelling van douanerechten van suiker of mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO. Deze verordening, die de vrije toegang van suiker uit de LGO tot de gemeenschapsmarkt binnen met de situatie van deze markt verenigbare limieten beperkte, en voor dit product de preferentiële behandeling in stand liet, in overeenstemming met de doelstellingen van het LGO-besluit (zie punten 178-191 infra), was geschikt ter verwezenlijking van het door de Commissie beoogde doel en ging niet verder dan daartoe noodzakelijk was (zie in die zin arrest van 22 november 2001, Nederland/Raad, C-301/97, aangehaald in punt 149 supra, punt 148).

154.
    In de derde plaats beklemtonen verzoeksters dat verordening nr. 2423/1999 een minimumprijs oplegde voor invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO. Volgens punt 8 van de considerans van die verordening kon door het opleggen van een minimumprijs het doel van het voorkomen van destabiliserende effecten van suikerinvoer worden bereikt. In de bestreden verordening verklaart de Commissie echter niet waarom het instellen van een minimumprijs niet langer geschikt wordt geacht om het nagestreefde doel te bereiken.

155.
    Het Gerecht wijst erop dat de gemeenschapsrechter er weliswaar voor moet zorgen dat de rechten van de LGO worden geëerbiedigd, maar dat hij - wegens het gevaar afbreuk te doen aan de ruime beoordelingsbevoegdheid van de Commissie - zijn oordeel over de keuze van de meest geschikte maatregel ter voorkoming van verstoringen op de communautaire suikermarkt niet in de plaats kan stellen van het oordeel van de Commissie, wanneer niet is bewezen dat de getroffen maatregel kennelijk ongeschikt was om het nagestreefde doel te bereiken (zie in die zin arresten Hof van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973, punt 94, en 12 juli 2001, Jippes e.a., C-189/01, Jurispr. blz. I-5689, punt 83; arrest van 22 november 2001, Nederland/Raad, C-301/97, aangehaald in punt 149 supra, punt 135).

156.
    Verzoeksters hebben echter niet aangetoond dat de Commissie, door de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO gedurende de gelding van de bestreden verordening tot 4 848 ton te beperken, een kennelijk ongeschikte maatregel heeft getroffen of de gegevens waarover zij ten tijde van de vaststelling van bestreden verordening beschikte, kennelijk onjuist heeft beoordeeld (zie in die zin arrest van 22 november 2001, Nederland/Raad, C-301/97, aangehaald in punt 149 supra, punt 136).

157.
    Hoe dan ook heeft verordening nr. 2423/1999 niet tot gevolg gehad dat de invoer van suiker oorsprongscumulatie EG/LGO verminderde, zodat de doelmatigheid van de bij die verordening vastgestelde maatregel, te weten een minimumprijs voor de invoer van het betrokken product, in twijfel kan worden getrokken (arrest Gerecht van heden, Rica Foods e.a./Commissie, T-94/00, T-110/00 en T-159/00, Jurispr. blz. II-4677, punt 172).

158.
    In die omstandigheden kon de Commissie, in het kader van het streven de doelstellingen van het landbouwbeleid in overeenstemming te brengen met die van de associatie van de LGO met de Gemeenschap, in redelijkheid ervan uitgaan, dat de tijdelijke beperking van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO geschikt was ter bereiking van het beoogde doel en niet verder ging dan daartoe noodzakelijk was (zie in die in arrest van 22 november 2001, Nederland/Raad, C-301/97, aangehaald in punt 149 supra, punt 137).

159.
    In de vierde plaats betogen verzoeksters dat de opgelegde plafonds voor suiker die met oorsprongscumulatie EG/LGO kan worden ingevoerd, te weten 4 848 ton suiker gedurende vijf maanden, het evenredigheidsbeginsel schenden.

160.
    Zo heeft de Commissie ten eerste artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit geschonden door de invoer in 1999 van haar berekening van het invoerquotum voor suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO uit te sluiten. Verzoeksters zetten in dit verband uiteen dat de invoer in de Gemeenschap van suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO door het besluit 97/803 vanaf 1 december 1997 vrijwel onmogelijk was gemaakt. De Commissie kan niet voorbijgaan aan de invoer in 1999 omdat deze exponentieel zou zijn, aangezien deze invoer overeenkomt met de normale suikerproductie van de producenten in de LGO. De cijfers voor 1997 en 1998 zijn afkomstig van een opkomende industrie, en dus niet representatief.

161.
    Tussen partijen is onbetwist dat de Commissie zich voor de berekening van het contingent van 4 848 ton heeft gebaseerd op de omvang van de suikerinvoer uit de LGO in 1997. Voor de invoer van mengsels heeft de invoer in 1998 als referentie gediend. Dit zijn dezelfde jaren als die welke als referentie hebben gediend voor de berekening van het quotum in verordening nr. 465/2000.

162.
    In de beschikkingen van 12 juli 2000, Rica Foods en Free Trade Foods/Commissie (T-94/00 R en T-110/00 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en van 8 augustus 2000, Suproco/commissie (T-159/00 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft de president van het Gerecht vastgesteld dat de Commissie zich in verordening nr. 465/2000 had gebaseerd op een in 1997 in de Gemeenschap ingevoerde totale suikerhoeveelheid van 4 465 ton met oorsprongscumulatie EG/LGO. De president van het Gerecht beklemtoonde echter dat er geen statistieken bestaan waarin onderscheid wordt gemaakt tussen suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO en die met oorsprongscumulatie ACS/LGO. Hij heeft derhalve voorlopige maatregelen gelast op basis van de totale omvang van de suikerinvoer uit de LGO (zowel EG/LGO als ACS/LGO) in 1997, te weten 10 372,2 ton. Dit is het cijfer dat in de bestreden verordening als grondslag voor de berekening van het invoerquotum is overgenomen „om te voorkomen dat er onnodige procedures moeten worden gevolgd, en uitsluitend met de bedoeling dat deze vrijwaringsmaatregelen worden goedgekeurd” (punt 8 van de considerans van de bestreden verordening).

163.
    Tussen partijen is eveneens onbetwist dat in 1997 meer suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO was ingevoerd dan in 1996 en 1998. In 1999 werd echter aanzienlijk meer suiker uit de LGO ingevoerd dan in 1997.

164.
    In punt 8 van de bestreden verordening heeft de Commissie met betrekking tot de uitsluiting van 1999 als referentiejaar uiteengezet, dat dit het jaar is „waarin de invoer exponentieel is toegenomen”.

165.
    Uit de statistieken van Eurostat die de Commissie naar aanleiding van een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft overgelegd, blijkt dat de suikerinvoer uit de LGO in 1998 4 250,9 ton bedroeg, doch in 1999 53 519,9 ton. Wat mengsels afkomstig uit de LGO betreft, was er sprake van een toename van de invoer van 1 260,9 ton in 1998 tot 14 020 ton in 1999.

166.
    Aangezien artikel 108 ter van besluit 97/803 de oorsprongscumulatie ACS/LGO tot 3 000 ton suiker per jaar beperkt, heeft de Commissie terecht geconstateerd dat er in 1999 sprake was van een exponentiële toename van de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO.

167.
    Voorts kon de Commissie in de specifieke context van het overschot op de gemeenschapsmarkt en van de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen in redelijkheid van oordeel zijn, dat de exponentiële toename van de invoer tot een verslechtering van de communautaire suikersector dreigde te leiden. Zou de Commissie gehouden zijn om bij de vaststelling van een invoercontingent rekening te houden met een niveau van invoer dat tot een verslechtering van de betrokken sector kan leiden, dan zou evenwel het gevaar bestaan dat de betrokken vrijwaringsmaatregel geen nuttige werking heeft.

168.
    Hieruit volgt dat de Commissie in redelijkheid het jaar 1999 kon uitsluiten als referentiejaar voor de berekening van het invoercontingent in de bestreden verordening.

169.
    Ten tweede merkt verzoekster in zaak T-332/00 op dat, ook al kon de Commissie 1999 als referentiejaar buiten beschouwing laten, toch moet worden vastgesteld dat de berekening van de Commissie onjuist is. Op basis van de hoeveelheden die bij verordening nr. 465/2000 en beschikkingen Rica Foods en Free Trade Foods/Commissie en Suproco/Commissie, aangehaald in punt 162 supra, zijn toegelaten, berekent zij immers dat de in de bestreden verordening vastgestelde hoeveelheid 4 991 ton had moeten zijn.

170.
    Dit argument moet worden afgewezen aangezien het niet aantoont dat de Commissie een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gemaakt door de invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO, in onverwerkte staat dan wel als mengsels, in artikel 1 van de bestreden verordening tot 4 848 ton te beperken.

171.
    Ten derde betogen verzoeksters dat het invoercontingent van 4 848 ton voor vijf maanden te laag is om de rentabiliteit te verzekeren van zelfs maar één enkel suikerverwerkingsbedrijf gedurende de geldigheid van de vrijwaringsmaatregel. Zelfs indien de invoerbeperking voor suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO noodzakelijk zou zijn geweest, betogen verzoekster dat de Commissie in de bestreden verordening rekening had moeten houden met de belangen van de in de LGO bestaande bedrijven in de suikersector en een contingent had moeten vaststellen dat het die ondernemingen mogelijk maakte zich op de markt te handhaven.

172.
    Het Gerecht brengt in dit verband in herinnering dat wanneer de Commissie voornemens is op basis van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit een vrijwaringsmaatregel te nemen, zij zich voorzover de omstandigheden van het geval dit toelaten op de hoogte moet stellen van de negatieve gevolgen die haar beschikking kan hebben voor de belanghebbende ondernemingen (arrest van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 49 supra, punt 25; arrest van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 39 supra, punt 70).

173.
    In casu heeft de Commissie rekening gehouden met de belangen van de suikerproducenten in de LGO door de suikerinvoer met oorsprongscumulatie EG/LGO niet volledig te schorsen. Zij heeft in artikel 1 van de bestreden verordening het quotum van 4 848 ton juist vastgesteld op basis van de hoogste invoer van suiker en mengsels in de periode 1996-1998.

174.
    Gelet op een en ander en rekening houdend met het feit dat de beperking van de toetsing door de gemeenschapsrechter in het bijzonder geboden is wanneer de Commissie uiteenlopende belangen tegen elkaar dient af te wegen - in casu de bescherming van de gemeenschappelijke marktordening voor suiker enerzijds, en de bescherming van de belangen van de LGO en van de in de LGO gevestigde ondernemingen anderzijds - komt het Gerecht tot de slotsom dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden door de invoer van suiker of mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO gedurende de geldigheidsduur van de bestreden verordening tot 4 848 ton te beperken.

175.
    Ten vierde ten slotte, betogen verzoeksters dat artikel 2, lid 3, van de bestreden verordening, dat bepaalt dat „bij de aanvragen voor invoercertificaten de kopie [wordt] gevoegd van de uitvoercertificaten”, het evenredigheidsbeginsel schendt. Deze bepaling belet verzoeksters in de praktijk gebruik te maken van het bij diezelfde verordening opgelegde quotum. Op grond van deze bepaling zijn verzoeksters immers verplicht communautaire suiker te kopen (boven de wereldprijs vanwege de gelet op deze herkomst toegekende premie, de zogenoemde „golden premium”) en uit te voeren uit de Gemeenschap op een moment dat zij nog geen enkele zekerheid hebben dat die hoeveelheid na bewerking of verwerking tot suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO kan worden verkocht en ingevoerd in de Gemeenschap.

176.
    Dit argument moet worden afgewezen. De Commissie kon immers in redelijkheid de in artikel 2, lid 3, van de bestreden verordening neergelegde voorwaarde opleggen aangezien door deze voorwaarde kan worden verzekerd dat de aanvragen voor invoer in het kader van de bestreden verordening suiker betreft waarvoor daadwerkelijk oorsprongscumulatie EG/LGO geldt.

177.
    Gelet op een en ander, moet het tweede middel worden afgewezen.

Derde middel: schending van de preferentiële status van de producten uit de LGO

178.
    Verzoeksters betogen dat de gemeenschapsinstellingen krachtens artikel 3, lid 1, sub s, EG en de bepalingen van het Vierde deel van het EG-Verdrag (met name artikel 183, lid 1) rekening moeten houden met het beginsel van de hiërarchie van de preferenties. Volgens dit beginsel mogen die instellingen goederen uit de LGO niet in een ongunstigere positie plaatsen dan goederen uit de ACS-staten of andere derde landen (arrest van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 39 supra, punten 91 en 142).

179.
    In de eerste plaats merken verzoeksters op dat artikel 213 van de Overeenkomst van Lomé de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen voor suiker volledig uitsluit. De vaststelling van de bestreden verordening schendt derhalve de preferentiële status van de LGO ten opzicht van de ACS-staten.

180.
    Verzoekster in zaak T-332/00 vergelijkt voorts artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit met andere vrijwaringsmaatregelen. Zij beklemtoont dat artikel 25, lid 1, van verordening nr. 2038/1999, dat niet van toepassing is op het handelsverkeer met de LGO, voor de vaststelling van een vrijwaringsmaatregel door de Commissie een oorzakelijk verband vereist tussen de invoer uit de derde landen en de verstoringen op de gemeenschapsmarkt. In verdragen met derde landen zoals Marokko is ook een oorzakelijk verband vereist tussen de invoer uit het betreffende land en de communautaire problemen (Associatie-overeenkomst van 26 februari 1996 met Marokko, PB 2000, L 70, blz. 2). Deze verzoekster komt tot de slotsom dat aangezien voor de LGO de hoogste preferentiële rangorde geldt, de Commissie moet vermijden krachtens artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit vrijwaringsmaatregelen vast te stellen ten aanzien van invoer uit de LGO wanneer de voorwaarden voor dergelijke maatregelen niet zijn vervuld voor de invoer uit minder bevoorrechte derde landen.

181.
    In de tweede plaats merken verzoeksters op dat ingevolge protocol nr. 8 bij de Overeenkomst van Lomé door de Gemeenschap een contingent van 1,7 miljoen ton suiker aan de ACS-staten is toegekend, welke hoeveelheid deze landen geheel of gedeeltelijk met vrijstelling van rechten en tegen een gegarandeerde prijs, in de Gemeenschap mogen invoeren. Door de invoer van suiker uit de LGO met oorsprongscumulatie EG/LGO tot 4 848 ton voor vijf maanden te beperken, heeft de Commissie inbreuk gemaakt op het beginsel dat goederen uit de LGO niet in een ongunstigere positie mogen worden geplaatst dan goederen uit de ACS-staten of uit andere derde landen.

182.
    Het Gerecht brengt in herinnering dat de gemeenschapsrechter zich in het kader van zijn toetsing ertoe moet beperken na te gaan of de Commissie, die in casu over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikte, bij de vaststelling van de bestreden verordening een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gemaakt (arrest van 22 november 2001, Nederland/Raad, C-301/97, aangehaald in punt 149 supra, punt 112).

183.
    Producten uit de LGO hebben krachtens het Vierde deel van het Verdrag weliswaar een preferentiële status, maar het Hof en het Gerecht hebben reeds geoordeeld dat artikel 109 van het LGO-besluit, dat de Commissie toestaat vrijwaringsmaatregelen te nemen, als zodanig geen enkel beginsel van het Vierde deel van het Verdrag schendt (arrest van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 49 supra, punt 40). Uit de loutere vaststelling van een vrijwaringsmaatregel op basis van artikel 109 van het LGO-besluit kan dus niet worden afgeleid dat de preferentiële status van producten uit de LGO is geschonden.

184.
    Wat de status van suiker in de overeenkomst van Lomé betreft, stelt het Gerecht vast dat de Gemeenschap zich er in het aan deze overeenkomst gehechte protocol nr. 8 ten aanzien van de ACS-staten toe verplicht suiker tegen gegarandeerde prijzen te kopen en een specifieke hoeveelheid suiker per jaar in te voeren (1,7 miljoen ton). Deze invoer geschiedt geheel of gedeeltelijk met vrijstelling van douanerechten. Om te voorkomen dat deze garantie een dode letter wordt, bepaalt artikel 213 van de overeenkomst van Lomé dat de vrijwaringsclausule (artikel 177 van de overeenkomst van Lomé) niet van toepassing is in het kader van protocol nr. 8.

185.
    Daarentegen mogen krachtens artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit alle producten uit de LGO, en dus in principe ook suiker, in de Gemeenschap worden ingevoerd met vrijstelling van invoerrechten. Suiker uit de LGO heeft dus duidelijk een preferentiële status ten opzichte van ACS-suiker. Dat de Commissie een vrijwaringsmaatregel vaststelt - een maatregel die naar zijn aard tijdelijk is - doet hieraan niets af. Het Gerecht beklemtoont verder in dit verband dat de bestreden verordening enkel suiker en mengsels betreft die met oorsprongscumulatie EG/LGO worden ingevoerd. Er wordt geen enkel plafond opgelegd ten aanzien van de suikerinvoer uit de LGO volgens de normale oorsprongsregels, gesteld dat er sprake zou zijn van een dergelijke productie.

186.
    Het argument ontleend aan de preferentiële status van suiker uit de LGO ten opzichte van suiker uit de ACS-staten moet derhalve worden afgewezen.

187.
    Om dezelfde redenen kunnen verzoeksters geen argument ontlenen aan vrijwaringsclausules in overeenkomsten die de Gemeenschap met derde landen heeft gesloten.

188.
    In ieder geval onderscheidt artikel 109 van het LGO-besluit zich niet fundamenteel van andere vrijwaringsclausules waarvoor een verband kan worden vereist tussen de betrokken invoer en de opgetreden moeilijkheden. Toen het Hof in het arrest van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 49 supra (punt 47), oordeelde dat „in het tweede geval [van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit] niet vereist [is], dat de moeilijkheden [...] voortvloeien uit de toepassing van het LGO-besluit”, heeft het het vereiste dat de vrijwaringsmaatregelen de gerezen moeilijkheden moeten kunnen wegnemen of verzachten, niet opzij geschoven. Bij het ontbreken van een verband tussen de moeilijkheden en de genomen maatregelen zijn die maatregelen onevenredig en maken zij inbreuk op artikel 109, lid 2, tweede volzin, van het LGO-besluit (conclusie van advocaat-generaal Alber bij het arrest van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 49 supra, Jurispr. blz. I-773, punt 67).

189.
    In casu heeft de Commissie genoegzaam aangetoond dat er een verband bestaat tussen de exponentiële toename van de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO en de dreiging van een verslechtering van de suikersector in de Gemeenschap (zie hierboven punten 104-140). Deze invoerbeperking kan de gerezen moeilijkheden dus wegnemen of verzachten.

190.
    Gelet op deze overwegingen, moet worden vastgesteld dat de bestreden verordening er niet toe heeft geleid dat de ACS-staten en de derde landen in een kennelijk gunstigere mededingingspositie worden geplaatst dan de LGO.

191.
    Het derde middel is derhalve evenmin gegrond.

Vierde middel: schending van de vrijwaringsovereenkomst

192.
    Verzoekster in zaak T-332/00 betoogt dat de bestreden verordening artikel 2 van de vrijwaringsovereenkomst schendt. Dit artikel luidt als volgt:

„1. Een Lid mag een vrijwaringsmaatregel slechts op een product toepassen indien dat Lid in overeenstemming met onderstaande bepalingen heeft vastgesteld dat dat product op zijn grondgebied wordt ingevoerd in dermate toegenomen hoeveelheden, absoluut of in verhouding tot de binnenlandse productie, en onder zodanige voorwaarden dat ernstig nadeel wordt of dreigt te worden berokkend aan de binnenlandse industrie die soortgelijke of rechtstreeks concurrerende producten vervaardigt.

[...]”

193.
    Betrokken verzoekster beklemtoont dat artikel 109 van het LGO-besluit moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de uit de vrijwaringsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen. Derhalve leidt schending van artikel 2 van deze overeenkomst tevens tot schending van artikel 109 van het LGO-besluit.

194.
    Het Gerecht brengt echter in herinnering dat uit vaste rechtspraak blijkt dat de bepalingen van de WTO-overeenkomsten wegens hun aard en opzet in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de gemeenschapsrechter de wettigheid van handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst (arresten Hof van 23 november 1999, Portugal/Raad, C-149/96, Jurispr. blz. I-8395, punt 47, en 22 november 2001, Nederland/Raad, C-301/97, aangehaald in punt 149 supra, punt 53). Dit geldt tevens wanneer de gemeenschapshandeling die ter beoordeling aan de gemeenschapsrechter is voorgelegd, het handelsverkeer tussen de Gemeenschap en de LGO beperkt (zie arrest van 22 november 2001, Nederland/Raad, C-301/97, aangehaald in punt 149 supra, punten 53-56), ongeacht de status van de LGO in het kader van de WTO. De gemeenschapsrechter kan een gemeenschapshandeling slechts aan de WTO-regels toetsen, ingeval de Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst (arresten Portugal/Raad, reeds aangehaald, punt 49, en 22 november 2001, Nederland/Raad, C-301/97, aangehaald in punt 149 supra, punt 54).

195.
    De bestreden verordening strekt er echter niet toe de uitvoering in de communautaire rechtsorde te verzekeren van een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting, en verwijst evenmin uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten. Zij heeft slechts tot doel ingevolge artikel 109 van het LGO-besluit vrijwaringsmaatregelen in te stellen ten aanzien van de invoer van suiker en mengsels uit de LGO teneinde de opgetreden moeilijkheden te verhelpen.

196.
    Hieruit volgt dat verzoekster in zaak T-332/00 niet kan betogen dat de bestreden verordening is vastgesteld in strijd met artikel 2 van de vrijwaringsovereenkomst.

197.
    Hoewel artikel 109 van het LGO-besluit zoveel mogelijk moet worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen en het doel van de vrijwaringsovereenkomst (zie in die zin arresten Hof van 16 juni 1998, Hermès, C-53/96, Jurispr. blz. I-3603, punt 28, en 14 december 2000, Dior e.a., C-300/98 en C-392/98, Jurispr. blz. I-11307, punt 47), moet toch worden vastgesteld dat de Commissie genoegzaam heeft aangetoond dat er een correlatie bestaat tussen de exponentiële toename van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO en de dreiging van een verslechtering van de suikersector in de Gemeenschap (zie punten 104-140 supra).

198.
    Uit het voorgaande volgt dat het vierde middel moet worden afgewezen.

Vijfde middel: misbruik van bevoegdheid

199.
    Verzoekster in zaak T-332/00 herinnert eraan dat het door de Raad in 1997 aan het LGO-besluit toegevoegde artikel 108 ter (zie punt 16 supra) de invoer van suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO nagenoeg volledig uitsluit. De Raad heeft de oorsprongscumulatie EG/LGO evenwel niet willen beperken voor suiker. De Commissie heeft met de vaststelling van de bestreden verordening de door de Raad gewenste werking van het LGO-besluit belemmerd. Artikel 109 van het LGO-besluit verleent de Commissie immers niet de discretionaire bevoegdheid om een Raadsbesluit te „verbeteren”.

200.
    Het Gerecht brengt in dit verband in herinnering dat er slechts sprake is van misbruik van bevoegdheid wanneer op grond van objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat de handeling uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de door de verwerende instelling aangegeven doelen te bereiken, dan wel te ontkomen aan de toepassing van een procedure die het Verdrag speciaal heeft voorzien (zie arrest Hof van 25 juni 1997, Italië/Commissie, C-285/94, Jurispr. blz. I-3519, punt 52; arrest Gerecht van 6 april 1995, Ferriere Nord/Commissie, T-143/89, Jurispr. blz. II-917, punt 68).

201.
    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit de Commissie de bevoegdheid verleent om vrijwaringsmaatregelen te nemen ten aanzien van invoer uit de LGO met name wanneer „moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap [...] tot een verslechtering dreigen te leiden”.

202.
    Vervolgens blijkt uit het onderzoek in het kader van het eerste middel, dat de Commissie op goede gronden van oordeel kon zijn dat de gerezen moeilijkheden tot een verslechtering van de communautaire suikersector dreigden te leiden.

203.
    Verzoekster deelt echter geen enkel element mee waaruit blijkt dat de bestreden verordening niet is vastgesteld met het doel een verslechtering van de communautaire suikersector te vermijden.

204.
    Dat de Raad in artikel 108 ter van het LGO-besluit voor suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO een kwantitatieve beperking heeft ingevoerd, tast voorts geenszins de bevoegdheid aan die de Commissie aan artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit ontleent om de noodzakelijk vrijwaringsmaatregelen te nemen voor suiker of enig ander product uit de LGO, indien de voorwaarden voor de vaststelling van een dergelijke maatregel zijn vervuld.

205.
    Het vijfde middel moet dus eveneens worden afgewezen.

Zesde middel: schending van artikel 253 EG

206.
    Verzoekster in zaak T-332/00 en de Nederlandse regering betogen dat de motivering van de bestreden verordening ontoereikend is. De bestreden verordening geeft geen voldoende verklaring voor de gerezen moeilijkheden en voor de (reële of dreigende) verslechtering in de suikersector. De Commissie verklaart evenmin hoe zij in de bestreden verordening tot een andere beoordeling van deze moeilijkheden kon komen dan die in verordening nr. 2423/1999. Ten slotte verklaart de bestreden verordening niet waarom 1999 niet in aanmerking is genomen als referentiejaar voor de vaststelling van het invoercontingent.

207.
    Het Gerecht brengt in herinnering dat volgens vaste rechtspraak de krachtens artikel 253 EG vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet brengen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie met name arrest Hof van 13 oktober 1992, Portugal en Spanje/Raad, C-63/90 en C-67/90. Jurispr. blz. I-5073, punt 16; arrest Gerecht van 5 april 2001, BIC e.a./Raad, T-82/00, Jurispr. blz. II-1241, punt 24). Het is niet noodzakelijk, dat alle feitelijk of juridisch relevante omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 63; arrest BIC e.a./Raad, reeds aangehaald, punt 24).

208.
    De bestreden verordening is gebaseerd op het tweede geval van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit. Een op deze basis genomen vrijwaringsmaatregel voldoet aan de voorwaarden van artikel 253 EG indien daarin de gerezen „moeilijkheden” worden vermeld, indien wordt verklaard hoe deze moeilijkheden een dreiging vormen van een „verslechtering van een sector van activiteit van de Gemeenschap of van een regio ervan”, en indien die maatregel gegevens bevat op grond waarvan kan worden beoordeeld of het in artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit neergelegde evenredigheidsbeginsel is geëerbiedigd.

209.
    In de punten 1 en 4 van de considerans van de bestreden verordening zet de Commissie uiteen welke moeilijkheden zijn gerezen. Zij verklaart in de punten 5 en 6 van de considerans van de bestreden verordening waarom deze moeilijkheden de werking van de gemeenschappelijke marktordening voor suiker ernstig dreigen te verstoren. In punt 8 van de considerans van de bestreden verordening zet de Commissie uiteen welke motieven aan de vaststelling van een contingent van 4 848 ton ten grondslag liggen. Wat de uitsluiting van 1999 als referentiejaar betreft, is in punt 8 van de considerans verklaard dat dit het jaar is „waarin de invoer exponentieel is toegenomen”.

210.
    Daaruit volgt dat ook het zesde middel ongegrond is.

Exceptie van onwettigheid van verordening nr. 2553/97

211.
    Verzoekster in zaak T-350/00 herinnert eraan dat artikel 2, lid 2, van de bestreden verordening de invoer van suiker en van mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO aan de modaliteiten van de artikelen 2 tot en met 6 van verordening nr. 2553/97 onderwerpt. De onwettigheid van die verordening tast de wettigheid van artikel 2, lid 2, van de bestreden verordening aan.

212.
    De Commissie antwoordt hierop, dat de exceptie van onwettigheid van verordening nr. 2553/97 niet-ontvankelijk is, omdat de bestreden verordening geen toepassing vormt van de verordening waarvan de onwettigheid wordt aangevoerd.

213.
    Het Gerecht stelt vast dat verordening nr. 2553/97 niet de rechtsgrondslag voor de bestreden verordening vormt. Maar aangezien de artikelen 2 tot en met 6 van verordening nr. 2553/97 mutatis mutandis van toepassing zijn verklaard op de invoer van suiker en van mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, kan de eventuele onwettigheid van de artikelen 2 tot en met 6 van verordening nr. 2553/97 de wettigheid van artikel 2, lid 2, van de bestreden verordening aantasten. Bijgevolg kan tegen deze bepalingen een exceptie van onwettigheid krachtens artikel 241 EG worden opgeworpen (arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T-305/94-T-307/94, T-313/94-T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94, Jurispr. blz. II-931, punten 285 en 286).

214.
    Verzoekster in zaak T-350/00 betoogt dat verordening nr. 2553/97 is aangetast door bevoegdheidsoverschrijding, aangezien noch het primaire noch het afgeleide gemeenschapsrecht de Commissie de bevoegdheid verleent om artikel 108 ter van het LGO-besluit uit te voeren.

215.
    Vastgesteld moet worden dat betrokken verzoekster geen onwettigheid opwerpt die specifiek verband houdt met de voorwaarden van de artikelen 2 tot en met 6 van verordening nr. 2553/97 welke mutatis mutandis van toepassing zijn verklaard bij artikel 2, lid 2, van de bestreden verordening. Zij voert enkel de onbevoegdheid van de Commissie aan om verordening nr. 2553/97 vast te stellen.

216.
    Doch zelfs indien verzoeksters argument gegrond was, zou het geen invloed hebben op de wettigheid van de bestreden verordening indien vaststaat dat de Commissie bevoegd was om bepalingen als die van de artikelen 2 tot en met 6 van verordening nr. 2553/97 in de bestreden verordening op te nemen.

217.
    Het Gerecht herinnert eraan dat de artikelen 2 tot en met 6 van verordening nr. 2553/97 de modaliteiten voor de afgifte van invoercertificaten voor suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO regelen.

218.
    Artikel 109 van het LGO-besluit, dat de Commissie de bevoegdheid verleent om vrijwaringsmaatregelen vast te stellen in het handelsverkeer tussen de LGO en de Gemeenschap, moet aldus worden uitgelegd dat het de Commissie toestaat om de toegang van producten uit de LGO, waarvan de invoer binnen de voorwaarden van artikel 109, lid 1, van dat besluit is beperkt, afhankelijk te stellen van de afgifte van een invoercertificaat teneinde de doelmatigheid van de getroffen maatregel te verzekeren en om de modaliteiten voor de afgifte van dergelijke certificaten vast te stellen.

219.
    Zelfs indien de Commissie niet bevoegd zou zijn geweest om verordening nr. 2553/97 vast te stellen, kon zij derhalve rechtstreeks op basis van artikel 109 van het LGO-besluit de modaliteiten vaststellen voor de afgifte van invoercertificaten voor suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, door de artikelen 2 tot en met 6 van verordening nr. 2553/97 mutatis mutandis in de bestreden verordening op te nemen.

220.
    Uit het voorgaande volgt dat de exceptie van onwettigheid van verordening nr. 2553/97 moet worden afgewezen.

De vorderingen tot schadevergoeding

221.
    Verzoeksters betogen dat de gestelde onregelmatigheden waarop de middelen tot nietigverklaring zijn gebaseerd, hun schade hebben veroorzaakt die de Gemeenschap moet vergoeden.

222.
    Er zij aan herinnerd, dat op het gebied van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap een recht op schadevergoeding wordt toegekend wanneer aan drie voorwaarden is voldaan, te weten dat de geschonden rechtsregel ertoe strekt particulieren te beschermen en er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van die rechtsregel, dat de realiteit van de schade wordt aangetoond en, ten slotte, dat er een direct oorzakelijk verband bestaat tussen de aan de Gemeenschap toe te rekenen onregelmatigheid en de door de benadeelde personen geleden schade (zie in die zin arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punt 42).

223.
    In een normatief kader dat wordt gekenmerkt door de uitoefening van een ruime discretionaire bevoegdheid, kan de Gemeenschap slechts aansprakelijk worden gesteld, indien de betrokken instelling de grenzen van haar bevoegdheden klaarblijkelijk en ernstig heeft miskend (arrest van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 49 supra, punt 57 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

224.
    In casu hebben verzoeksters geenszins aangetoond dat de Commissie, door de bestreden verordening vast te stellen, de grenzen van haar bevoegdheden klaarblijkelijk en ernstig heeft miskend. Het onderzoek van de middelen tot staving van de verzoeken tot nietigverklaring heeft zelfs in het geheel geen door de Commissie begane onregelmatigheid bij de vaststelling van de bestreden verordening aan het licht gebracht.

225.
    In die omstandigheden kunnen ook de verzoeken tot schadevergoeding niet worden toegewezen.

226.
    Gelet op een en ander, moeten de beroepen worden verworpen in hun geheel.

Kosten

227.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten. Verzoekster in zaak T-350/00 zal tevens de kosten in verband met de procedure in kort geding dragen.

228.
    Ingevolge artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zullen de interveniënten hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Voegt de zaken T-332/00 en T-350/00 voor het arrest.

2)    Verwerpt de beroepen.

3)    Verstaat dat elke verzoekster haar eigen kosten zal dragen alsmede de kosten die in de door haar aanhangig gemaakte zaak aan de Commissie zijn opgekomen, met inbegrip, voor verzoekster in zaak T-350/00, van de kosten van de procedure in kort geding.

4)    Verstaat dat interveniënten hun eigen kosten zullen dragen.

Jaeger
Lenaerts
Azizi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 november 2002.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

K. Lenaerts


1: Procestaal: Nederlands.