Language of document : ECLI:EU:T:2006:329

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid)

19 oktober 2006 (*)

„Ambtenaren – Bevordering – Bevorderingsronde 2003 – Toekenning van gratificatiepunten”

In zaak T‑311/04,

José Luis Buendía Sierra, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door M. van der Woude en V. Landes, advocaten,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Berscheid en V. Joris als gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van:

–        het besluit van de directeur-generaal van de juridische dienst van de Commissie om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2003 slechts één gratificatiepunt van het directoraat-generaal toe te kennen, welk besluit hem is meegedeeld op 2 juli 2003 en is bevestigd bij een besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag dat op 16 december 2003 te zijner kennis is gebracht;

–        het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2003 geen enkel speciaal gratificatiepunt voor supplementaire werkzaamheden in het belang van de instelling toe te kennen, welk besluit op 16 december 2003 via het Sysper-systeem te zijner kennis is gebracht;

–        de volgende besluiten: het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2003 een totaal van 20 punten toe te kennen; de in het kader van de bevorderingsronde 2003 opgestelde lijst van verdienstelijke ambtenaren in de rang A5, die in Mededelingen van de Administratie nr. 69‑2003 van 13 november 2003 is bekendgemaakt; de in het kader van de bevorderingsronde 2003 opgestelde lijst van naar de rang A4 bevorderde ambtenaren, die in Mededelingen van de Administratie nr. 73‑2003 van 27 november 2003 is bekendgemaakt, en in elk geval het besluit om de naam van verzoeker niet op de genoemde lijsten te plaatsen;

–        voor zover nodig, het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 15 juni 2004 tot afwijzing van de klacht die hij op 12 februari 2004 heeft ingediend,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, M. E. Martins Ribeiro, F. Dehousse, D. Šváby en K. Jürimäe, rechters,

griffier: I. Natsinas, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 september 2005,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Artikel 26, eerste en tweede alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, in de ten tijde van de feiten van deze zaak geldende versie (hierna: „Statuut”), luidt als volgt:

„Het persoonsdossier van de ambtenaar dient in te houden:

a)      alle bescheiden welke betrekking hebben op zijn positie als ambtenaar, alsmede alle beoordelingen van zijn kundigheden, zijn prestaties of zijn gedrag;

b)      de opmerkingen welke de betrokken ambtenaar ten aanzien van bovengenoemde stukken heeft gemaakt.

Elk dezer stukken dient te zijn ingeschreven, genummerd en opgeborgen in ononderbroken volgorde; stukken, bedoeld sub a, kan de instelling niet tegen de ambtenaar aanvoeren, noch te zijnen nadele gebruiken, indien zij hem niet zijn medegedeeld voordat ze aan zijn dossier worden toegevoegd.”

2        Artikel 43, eerste alinea, van het Statuut bepaalt:

„Op de door elke instelling overeenkomstig artikel 110 vastgestelde wijze wordt van iedere ambtenaar, met uitzondering van de ambtenaren in de rangen A 1 en A 2, ten minste om de twee jaar een periodiek beoordelingsrapport opgesteld inzake diens bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst.”

3        Artikel 45, lid 1, eerste alinea, van het Statuut luidt:

„Bevordering vindt plaats bij besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag. Zij brengt voor de betrokken ambtenaar aanstelling mede in de eerstvolgende hogere rang van de categorie of groep waartoe hij behoort. Bevordering geschiedt uitsluitend bij keuze uit die ambtenaren welke reeds een minimumdiensttijd in hun rang hebben, na een onderzoek waarbij de verdiensten der ambtenaren die voor bevordering in aanmerking komen, alsmede de beoordelingsrapporten die over hen zijn uitgebracht, onderling worden vergeleken.”

4        Op 30 oktober 2001 heeft de Commissie mededeling SEC (2001) 1697 betreffende het „loopbaanontwikkelingsrapport” (beoordeling van het personeel) en de bevorderingsprocedure vastgesteld. Zij zet daarin de hoofdlijnen van haar personeelsbeleid uiteen, dat tot doel heeft „de loopbaanontwikkeling te koppelen aan de beoordeling van de door de werknemer geleverde resultaten en van zijn potentieel”. Zij verklaart onder andere dat „het hoofdkenmerk [van het nieuwe bevorderingsstelsel] is dat het op verdienste is gebaseerd”. Zij voegt hieraan toe: „Verdienste is een dynamisch en cumulatief begrip (een ‚kapitaal’) [...]. Zij wordt gekwantificeerd door middel van een puntensysteem. Na verloop van tijd (naar gelang van de opgebouwde verdiensten) geeft het ‚puntenkapitaal’ de ambtenaar het recht om te worden voorgedragen voor bevordering naar een hogere rang.” De Commissie preciseert dat „de aantallen punten en beoordelingen die zijn verkregen in het kader van de loopbaanontwikkelingsrapporten [...], [overeen]komen [...] met meritepunten”, waaraan gratificatiepunten worden toegevoegd. Zij benadrukt dat „de toekenning van [deze] gratificatiepunten altijd schriftelijk moet worden gerechtvaardigd met op verdienste gebaseerde argumenten.” Zij „zijn bedoeld om de ambtenaren die het verdienstelijkst worden geacht, te belonen door op termijn hun bevorderingskansen te vergroten of door hun de mogelijkheid te geven om nu reeds in het kader van de lopende bevorderingsronde te worden bevorderd.” De Commissie preciseert dat „de toekenning van gratificatiepunten [...] ook [moet] worden gerechtvaardigd door middel van gedetailleerde, schriftelijk opgestelde beoordelingen”. Zij voegt hieraan toe dat „gratificatiepunten zullen worden toegekend aan de hand van een rangorde van criteria die tot doel hebben onderscheid aan te brengen tussen verdienstelijke personeelsleden”. Volgens de Commissie is „het fundamentele criterium [...] een vergelijking van de verdiensten binnen het gehele [directoraat-generaal], waarbij onder meer rekening wordt gehouden met het potentieel van de persoon (op basis van een objectieve beoordeling van de geleverde prestaties en de gedemonstreerde bekwaamheid).” Zij benadrukt het feit dat „het stelsel onder meer tot doel [heeft], in de beoordelingen door de verschillende diensten van de Commissie het hoogst mogelijke niveau van consistentie te verzekeren.” Tot slot preciseert zij dat „het [...] er logischerwijs ook om [gaat], ervoor te zorgen dat het tempo van bevorderingen van personeelsleden van het ene directoraat-generaal kan worden vergeleken met dat van andere directoraten-generaal.”

5        Op 26 april 2002 heeft de Commissie een besluit tot vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen betreffende artikel 43 van het Statuut en een besluit tot vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen betreffende artikel 45 van het Statuut genomen (hierna respectievelijk: „uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43” en „uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45”).

6        Ingevolge artikel 1, lid 1, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 wordt „van iedere ambtenaar [...] ieder jaar een ‚loopbaanontwikkelingsrapport’ opgesteld, dit is een periodiek rapport inzake de bekwaamheid, de prestaties en het gedrag in de dienst van deze personeelsleden [...]”.

7        In artikel 2, lid 1, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 worden de begrippen meritepunten en gratificatiepunten voor de toepassing van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 en het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 gedefinieerd. Artikel 2, lid 1, tweede tot en met vijfde alinea, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 bepaalt:

„Zowel meritepunten als gratificatiepunten hebben ten doel verdienste te belonen en de toekenning van gratificatiepunten moet steeds zijn gestaafd door op verdienste gebaseerde argumenten.

Meritepunten worden toegekend in het kader van het loopbaanontwikkelingsrapport.

Gratificatiepunten zijn extra punten die

a)      door de directeur-generaal (wanneer het A‑ of LA-ambtenaren betreft) [...] aan verdienstelijke personeelsleden kunnen worden toegekend zodra de loopbaanontwikkelingsrapporten in het betrokken [directoraat-generaal] of de betrokken dienst zijn opgesteld. De criteria voor de toekenning van dit soort gratificatiepunten zijn vastgesteld in artikel 6 van [het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45].

b)      door het tot aanstelling bevoegde gezag op voorstel van het bevorderingscomité kunnen worden toegekend aan verdienstelijke personeelsleden die in het belang van de instelling extra taken op zich hebben genomen. De criteria voor de toekenning van dit soort gratificatiepunten zijn vastgesteld in artikel 9 van [het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45].

c)      door het tot aanstelling bevoegde gezag op voorstel van het bevorderingscomité kunnen worden toegekend ingeval beroep is aangetekend tegen een besluit betreffende de toekenning van gratificatiepunten, als bedoeld in artikel 13 van [het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45].

De in de loop der jaren verworven merite‑ en gratificatiepunten worden opgeteld. Bij een bevordering wordt de totale score verminderd met het aantal punten dat als bevorderingsdrempel is vastgesteld; het saldo blijft behouden en wordt bij de volgende bevorderingsronde mede in aanmerking genomen.”

8        Volgens Mededelingen van de Administratie nr. 99‑2002 van 3 december 2002 betreffende de personeelsbeoordelingsprocedure 2001‑2002 (overgang) ontvangt „iedere ambtenaar [...] bij [zijn] beoordeling een totaalaantal punten tussen [0] en [20] uit [20]”. Dit puntenaantal wordt vervolgens omgezet in meritepunten die kunnen worden gebruikt voor de bevordering. Uit dezelfde Mededelingen van de Administratie blijkt dat het aantal meritepunten, behoudens uitzonderingen, overeenkomt met het totale puntenaantal voor de beoordeling.

9        Artikel 3 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bepaalt dat ambtenaren pas kunnen worden bevorderd „na een vergelijkend onderzoek van de verdiensten van alle ambtenaren die voor bevordering in aanmerking komen”. Blijkens dit artikel „wordt in de eerste plaats rekening gehouden met de puntenscore die iedere ambtenaar de afgelopen jaren heeft opgebouwd”. De Commissie voegt hieraan toe dat „andere criteria [...], overeenkomstig het bepaalde in artikel 10, lid 1, [van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45], slechts in overweging [worden] genomen wanneer er sprake is van verschillende ambtenaren met een gelijke score”.

10      Artikel 4 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bepaalt:

„De bevorderingsronde bestaat uit twee fasen:

a)       In een eerste fase worden door de [directoraten-generaal] en vervolgens door de bevorderingscomités als bedoeld in artikel 14, gratificatiepunten toegekend overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 6, 7 en 9;

b)      Vervolgens vindt de eigenlijke bevorderingsprocedure plaats, die in artikel 10 nader is toegelicht.”

11      Krachtens artikel 6 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 verdelen de directeuren-generaal of de directeuren de aan elk directoraat-generaal (hierna: „DG”) ter beschikking gestelde gratificatiepunten (hierna: „gratificatiepunten van het DG”) na overleg met de beoordelingscomités.

12      Blijkens artikel 6, lid 1, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 beschikt voor deze verdeling „ieder DG over een quotum gratificatiepunten gelijk aan 2,5 keer het aantal ambtenaren van het betrokken DG die gelet op hun rang nog kunnen worden bevorderd”. Uit dezelfde bepaling en Mededelingen van de Administratie nr. 99‑2002 volgt echter dat wanneer in een DG het gemiddelde aantal meritepunten voor een bepaalde rang het gemiddelde van 14 uit 20 met meer dan één punt overschrijdt, het quotum gratificatiepunten voor dat DG wordt verminderd met het aantal punten dat boven voornoemd gemiddelde ligt. Het DG kan deze overschrijding echter motiveren en het bevorderingscomité kan in uitzonderlijke gevallen besluiten het quotum niet of in geringere mate te verlagen.

13      Artikel 6, lid 2, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bepaalt: „Alvorens tot de toekenning van de gratificatiepunten wordt overgegaan, komen in ieder DG de directeur-generaal en de directeuren bijeen om de criteria vast te stellen voor de verdeling van het gratificatiequotum over de verschillende directoraten.”

14      Artikel 6, lid 3, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 luidt:

„Na bestudering van de resultaten van de loopbaanontwikkelingsrapporten worden door de directeuren-generaal op voorstel van de directeuren, wanneer het personeelsleden van categorie A betreft, [...] gratificatiepunten toegekend aan de ambtenaren die het meest verdienstelijk worden geacht, onder meer omdat

i)      zij ertoe hebben bijgedragen dat in het kader van het werkprogramma van het directoraat/directoraat-generaal betere resultaten zijn bereikt dan kon worden verwacht, onder meer doordat zij bijstand aan andere diensten hebben verleend;

ii)      uit hun loopbaanontwikkelingsrapport blijkt dat zij bij de uitvoering van hun functie bijzondere inspanningen hebben gedaan en opmerkelijke resultaten hebben bereikt.”

15      Artikel 6, lid 4, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bepaalt dat „[v]oor de verdeling van het gratificatiequotum [...] de volgende voorschriften [gelden]”:

„a)      50 % van het quotum waarover het DG beschikt, wordt verdeeld onder de best presterende ambtenaren die blijk hebben gegeven van uitzonderlijke verdienste wat de [in lid 3,] sub i en ii genoemde criteria betreft. Deze ambtenaren vormen voor iedere rang ongeveer 15 % van het personeel van het DG in die rang. Aan ieder van deze ambtenaren kunnen 6 tot 10 punten worden toegekend.

b)      De overige 50 % wordt verdeeld onder andere ambtenaren die in het licht van de [in lid 3,] sub i en ii genoemde criteria verdienstelijk worden geacht. Aan deze ambtenaren worden 0 tot 4 punten toegekend.

Een ambtenaar kan slechts tot een van de bovengenoemde groepen behoren; dit betekent dat bij iedere bevorderingsronde ten hoogste 10 gratificatiepunten aan een ambtenaar kunnen worden toegekend.

[...]”

16      Artikel 8 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bepaalt dat zodra de gratificatiepunten overeenkomstig de in artikel 6 bedoelde procedure zijn toegekend, het DG Personeelszaken en algemeen beheer de lijsten van verdienstelijke ambtenaren voor iedere betrokken rang en in afnemende volgorde van de opgebouwde puntenaantallen opstelt, deze lijsten op het intranet bekendmaakt en aan alle personeelsleden meedeelt. De ambtenaren van wie het puntenaantal niet meer dan vijf punten lager ligt dan de bevorderingsdrempel en de ambtenaren die deze drempel bereiken of overschrijden, worden op deze lijsten geplaatst.

17      Volgens artikel 13, lid 1, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 kunnen de ambtenaren binnen vijf werkdagen na de bekendmaking van de in artikel 8 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bedoelde lijsten van verdienstelijke ambtenaren bij het bevorderingscomité beroep instellen tegen de besluiten inzake de toekenning van gratificatiepunten (hierna: „oneigenlijk beroep”). Overeenkomstig artikel 13, lid 2, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 kan „[b]ij het onderzoek van ieder individueel geval [...] het bevorderingscomité, wanneer het dat nuttig acht, de toekenning van een aantal gratificatiepunten voorstellen. In zijn met redenen omkleed advies formuleert het comité een aanbeveling voor het tot aanstelling bevoegde gezag”, dat kan besluiten tot de toekenning van extra gratificatiepunten, waarvan het toegekende aantal wordt bekendgemaakt (hierna: „gratificatiepunten na beroep”).

18      Ingevolge artikel 9, lid 1, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 doen de bevorderingscomités voorts aanbevelingen bij het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) inzake de toekenning van gratificatiepunten bij wijze van erkenning van supplementaire taken die in het belang van de instelling zijn verricht (hierna: „gratificatiepunten voor supplementaire taken”). Deze taken zijn opgesomd in bijlage I bij dit uitvoeringsbesluit.

19      Artikel 12 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bevat een overgangsregeling voor de bevorderingsronde 2003, teneinde „de verdienste over langere termijn naar behoren in aanmerking te kunnen nemen”. In lid 3 van deze bepaling worden drie categorieën gratificatiepunten genoemd die bij wijze van overgang worden toegekend (hierna: „overgangsgratificatiepunten”):

„a)      Bij wijze van overgang worden aan de ambtenaren [overgangsgratificatiepunten] toegekend a rato van één punt per dienstjaar in de rang, tot ten hoogste 7 punten. Bovendien beschikken de bevorderingscomités over een quotum van 0,25 punten per ambtenaar, dat zij over de ambtenaren kunnen verdelen tot een maximum van 2 punten per ambtenaar.

b)      Ook de [DG’s] kunnen bij wijze van overgang extra punten toekennen teneinde rekening te houden met de ambtenaren die bij de vorige bevorderingsronde voor bevordering zijn voorgesteld, maar niet zijn bevorderd [...]” (hierna: „overgeblevenen”).

20      Volgens Mededelingen van de Administratie nr. 18‑2003 van 17 februari 2003 (Bevorderingen 2003 – Categorieën A, LA, B, C en D – Huishoudelijke begroting – Overgeblevenen van de bevorderingsronde 2002), en Mededelingen van de Administratie nr. 34‑2003 van 2 mei 2003 (Bevorderingsronde 2003), punt III, kunnen ten hoogste vier extra gratificatiepunten worden toegekend (hierna: „extra gratificatiepunten”).

21      Artikel 10 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 luidt:

„1.      Zodra de in artikel 9 beschreven procedure is voltooid, komen de in artikel 14 bedoelde bevorderingscomités bijeen om de lijst van verdienstelijke ambtenaren te bespreken en bevorderingsvoorstellen te formuleren, waarbij een keuze moet worden gemaakt uit een groep ambtenaren waarvan het aantal hoger ligt dan het aantal reële bevorderingsmogelijkheden (ex aequo-groep). Wanneer tussen ambtenaren met een gelijk aantal punten moet worden gekozen, moeten andere elementen in aanmerking [worden] genomen, die onder meer verband houden met de anciënniteit in de rang en het beginsel van gelijke kansen. De procedure begint uiterlijk op 15 mei. Ieder comité legt zijn met redenen omklede voorstellen voor aan het [TABG]. De lijst van deze voorstellen wordt op het intranet bekendgemaakt; daarbij moet worden aangegeven welke van de ambtenaren van wie de score gelijk is aan de bevorderingdrempel, door het bevorderingscomité zijn voorgesteld en welke niet.

2.      Om te kunnen worden bevorderd, moet de ambtenaar in zijn laatste loopbaanontwikkelingsrapport in totaal ten minste 10 meritepunten hebben behaald. [...]

3.      Op basis van de voorstellen van de bevorderingscomités besluit het [TABG] in juni welke ambtenaren in iedere rang zullen worden bevorderd. Bij iedere bevordering wordt de referentiedrempel in mindering gebracht op de door de bevorderde ambtenaar opgebouwde meritescore; het saldo blijft behouden en wordt de volgende jaren mede in aanmerking genomen.

4.      In juli maakt [het DG Personeelszaken en algemeen beheer] de lijst bekend van de bevorderde ambtenaren.

[...]”

22      Artikel 14, leden 1 en 2, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bepaalt:

„1.      Er worden vijf bevorderingscomités ingesteld, respectievelijk voor personeelsleden van de categorieën A, LA, B, C en D.

2.      Deze comités zijn als volgt samengesteld:

Categorie A: de directeur-generaal van [het DG Personeelszaken en algemeen beheer], die als voorzitter fungeert; een aantal leden gelijk aan het aantal directeuren-generaal en diensthoofden; 15 door het centrale personeelscomité aangewezen leden die ten minste de rang A4/LA4 hebben.

[...]”

 Feiten en procesverloop

23      Verzoeker is sinds april 1991 ambtenaar van de Europese Gemeenschappen. Sinds 1 juli 2001 is hij lid van de juridische dienst van de Commissie.

24      Op 15 maart 2003 is aan verzoeker in zijn loopbaanontwikkelingsrapport een puntenaantal van 16 uit 20 toegekend voor de periode van juli 2001 tot en met december 2002. Dit puntenaantal is omgezet in 16 meritepunten.

25      Bij een besluit dat op 3 juli 2003 aan verzoeker is meegedeeld, heeft de directeur-generaal van de juridische dienst hem op grond van artikel 6 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bovendien één gratificatiepunt van het DG toegekend.

26      Krachtens artikel 12, lid 3, sub a, eerste zin, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 heeft de juridische dienst hem ook drie overgangsgratificatiepunten toegekend naar rato van één punt per dienstjaar in de rang (hierna: „overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang”), hetgeen overeenstemt met drie dienstjaren in de rang A5.

27      De in artikel 8 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bedoelde lijst van verdienstelijke ambtenaren die in het kader van de bevorderingsronde 2003 met betrekking tot de ambtenaren in de rang A5, zoals verzoeker, is opgesteld, is bekendgemaakt in Mededelingen van de Administratie nr. 48‑2003 van 7 juli 2003. Daarin wordt voor iedere betrokken ambtenaar het totaal van de meritepunten en de gratificatiepunten van het DG, alsmede de overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang en de extra gratificatiepunten aangegeven. Verzoekers naam komt er niet op voor.

28      Op 14 juli 2003 heeft verzoeker krachtens artikel 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 oneigenlijk beroep ingesteld tegen de toekenning van slechts één gratificatiepunt van het DG. Hij heeft tevens verzocht om de toekenning van gratificatiepunten voor supplementaire taken. Het bevorderingscomité voor personeelsleden van de categorie A is op 17 en 24 oktober daaropvolgend bijeengekomen om onder meer dit beroep te behandelen.

29      Dit bevorderingscomité heeft vervolgens op 13 november 2003 de in artikel 10 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bedoelde lijst van verdienstelijke ambtenaren in de rang A5 vastgesteld. Deze lijst is op dezelfde dag bekendgemaakt in Mededelingen van de Administratie nr. 69‑2003. Verzoekers naam staat er niet op.

30      Op 20 november 2003 heeft het TABG de lijst van de in het kader van de bevorderingsronde 2003 bevorderde ambtenaren vastgesteld, waarop verzoekers naam niet voorkomt. Deze lijst is bekendgemaakt in Mededelingen van de Administratie nr. 73‑2003 van 27 november 2003.

31      Toen verzoeker op 16 december 2003 zijn persoonlijke bevorderingsdossier op de site Sysper 2 op het intranet van de Commissie raadpleegde, kreeg hij kennis ervan dat hem in het kader van de bevorderingsronde 2003 een totaal van 20 punten was toegekend.

32      De Commissie heeft een korte samenvatting van het verloop van de betrokken bevorderingsronde gepubliceerd in Mededelingen van de Administratie nr. 82‑2003 van 19 december 2003.

33      Bij nota van 12 februari 2004 heeft verzoeker krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend.

34      Deze klacht is afgewezen bij besluit van het TABG van 15 juni 2004, dat de daaropvolgende dag aan betrokkene is meegedeeld.

35      Bij op 22 juli 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

36      Het verweerschrift is op 19 november 2004 neergelegd.

37      Bij brief, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 14 januari 2005, heeft verzoeker afgezien van de indiening van een memorie van repliek.

38      Krachtens artikel 14 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht, op voorstel van de Vijfde kamer en na overeenkomstig artikel 51 van dat reglement de partijen te hebben gehoord, de zaak verwezen naar een uitgebreide kamer.

39      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer – uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het in het kader van de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang schriftelijke vragen gesteld aan verzoeker en aan de Commissie en hun verzocht deze uiterlijk op 31 augustus 2005 te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

40      Bij brief van de griffie van het Gerecht van 15 september 2005 is partijen verzocht om uiterlijk op 23 september 2005 hun opmerkingen over de antwoorden van hun wederpartij op de schriftelijke vragen van het Gerecht in te dienen. Verzoeker en de Commissie hebben hun opmerkingen respectievelijk op 23 en 22 september 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegd.

41      Partijen zijn ter terechtzitting van 29 september 2005 gehoord in hun pleidooi en hebben geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

 Conclusies van partijen

42      In zijn verzoekschrift concludeert verzoeker dat het het Gerecht behage:

–        bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang de overlegging van documenten te gelasten;

–        de volgende handelingen nietig te verklaren:

–        het besluit van de directeur-generaal van de juridische dienst om hem in het kader van de bevorderingsronde 2003 slechts één gratificatiepunt van het DG toe te kennen, welk besluit hem is meegedeeld op 2 juli 2003 en is bevestigd bij een besluit van het TABG dat op 16 december 2003 te zijner kennis is gebracht;

–        het besluit van het TABG om hem in het kader van de bevorderingsronde 2003 geen enkel gratificatiepunt voor supplementaire taken toe te kennen, welk besluit op 16 december 2003 via het Sysper 2-systeem te zijner kennis is gebracht;

–        de volgende besluiten: het besluit van het TABG om hem in het kader van de bevorderingsronde 2003 een totaal van 20 punten toe te kennen; de in het kader van de bevorderingsronde 2003 opgestelde lijst van verdienstelijke ambtenaren in de rang A5, die in Mededelingen van de Administratie nr. 69‑2003 van 13 november 2003 is bekendgemaakt; de in het kader van de bevorderingsronde 2003 opgestelde lijst van naar de rang A4 bevorderde ambtenaren, die in Mededelingen van de Administratie nr. 73‑2003 van 27 november 2003 is bekendgemaakt, en in elk geval het besluit om zijn naam niet op de genoemde lijsten te plaatsen;

–        voor zover nodig, het besluit van het TABG van 15 juni 2004 tot afwijzing van de klacht die hij op 12 februari 2004 heeft ingediend;

–        verweerster te verwijzen in de kosten.

43      Verweerster concludeert in haar verweerschrift dat het het Gerecht behage:

–        de door verzoeker aangevoerde argumenten strekkende tot nietigverklaring van het besluit om hem een totaal van 20 punten toe te kennen, niet-ontvankelijk en ongegrond te verklaren;

–        het beroep voor het overige ongegrond te verklaren;

–        over de kosten te beslissen naar recht.

44      Ter terechtzitting heeft de Commissie afgezien van haar argument inzake de niet-ontvankelijkheid van het beroep voor zover het gericht is tegen het besluit om verzoeker een totaal van 20 bevorderingspunten toe te kennen. Het Gerecht heeft hiervan akte genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

45      Daarop heeft verzoeker verklaard, zijn vorderingen tot nietigverklaring van de afzonderlijke besluiten waarbij hem al dan niet tot de verschillende bedoelde categorieën behorende gratificatiepunten zijn toegekend, in te trekken, voor zover het mogelijk blijft om in het beroep tegen het besluit tot vaststelling van het totaalaantal bevorderingspunten de geldigheid van de criteria voor de toekenning van de specifieke punten te betwisten. Het Gerecht heeft hiervan akte genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

 Ontvankelijkheid

46      Zoals hierboven in punt 44 is vermeld, heeft de Commissie ter terechtzitting afgezien van haar bezwaar inzake de ontvankelijkheid van het beroep voor zover het is gericht tegen het besluit om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2003 een totaal van 20 punten toe te kennen.

47      Daar de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep van openbare orde zijn, kan het Gerecht ze evenwel ambtshalve onderzoeken en is zijn controle niet beperkt tot de door partijen aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid. Ongeacht de standpunten van partijen staat het met name uitsluitend aan het Gerecht om te onderzoeken en vast te stellen of er in elk concreet geval sprake is van een voor de verzoeker bezwarende handeling (zie arrest Gerecht van 8 maart 2005, D/BEI, T‑275/02, JurAmbt. blz. I‑A‑0000 en II‑0000, punt 42, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Volgens vaste rechtspraak zijn alleen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen die de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, te beschouwen als voor beroep tot nietigverklaring vatbare handelingen of besluiten (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9; arresten Gerecht van 22 juni 1990, Marcopoulos/Hof van Justitie, T‑32/89 en T‑39/89, Jurispr. blz. II‑281, punt 21, en 17 december 2003, McAuley/Raad, T‑324/02, JurAmbt. blz. I‑A‑337 en II‑1657, punt 28).

49      Uit de rechtspraak blijkt ook dat ten aanzien van een besluit dat tot stand komt in een uit verscheidene fasen bestaande procedure, alleen de maatregelen die het standpunt van de auteur van het besluit definitief vastleggen, voor beroep tot nietigverklaring vatbaar zijn, onder uitsluiting van voorlopige maatregelen ter voorbereiding van het eindbesluit (arresten Marcopoulos/Hof van Justitie, punt 21, en McAuley/Raad, punt 28, beide aangehaald in punt 48 hierboven).

50      Verzoeker betwist in het onderhavige geval de regelmatigheid van verschillende handelingen die hebben plaatsgevonden in de bevorderingsronde 2003, de eerste ronde onder de regeling van het nieuwe uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 en het nieuwe uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, door onder meer te betogen dat sommige van deze handelingen non-existent zijn.

51      In deze omstandigheden acht het Gerecht het nodig om achtereenvolgens de ratio van het nieuwe bevorderingsstelsel en het verloop van de gehele bevorderingsronde te beschrijven, teneinde te bepalen wat de bezwarende handeling is en welke termijnen gelden voor het beroep daartegen.

1.     Bevorderingsstelsel

52      Volgens de toepasselijke bepalingen is bevordering gebaseerd op de verdiensten en het prestatieniveau die de ambtenaar van jaar tot jaar heeft getoond en die worden uitgedrukt in de vorm van punten die in het kader van de jaarlijkse beoordelings‑ en bevorderingsronde worden toegekend.

53      Zo bepaalt artikel 3 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, getiteld „Voorwaarden voor bevordering”, dat „dus in de eerste plaats rekening [wordt] gehouden met de puntenscore die iedere ambtenaar de afgelopen jaren heeft opgebouwd”.

54      Voorts volgt uit artikel 5 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 dat een ambtenaar slechts kan worden bevorderd wanneer hij een specifiek totaalaantal punten heeft behaald dat ten minste gelijk is aan een referentiedrempel of „bevorderingsdrempel”, die voor elke bevorderingsronde door de bevorderingscomités wordt vastgesteld.

55      Artikel 5, lid 3, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bepaalt immers:

„De bevorderingsdrempel geeft de score aan (het totaalaantal merite‑ en gratificatiepunten) die moet zijn behaald om naar een bepaalde rang te kunnen worden bevorderd. De ambtenaren van wie de score de vastgestelde drempel overschrijdt, worden bevorderd voor zover de budgettaire middelen dat mogelijk maken. Naar gelang van het vastgestelde bevorderingspercentage kunnen ook ambtenaren met een score die gelijk is aan de bevorderingsdrempel worden bevorderd, of moeten deze ambtenaren een volgende bevorderingsronde afwachten.”

56      Artikel 10, lid 3, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 vult deze bepaling als volgt aan: „Bij iedere bevordering wordt de referentiedrempel in mindering gebracht op de door de bevorderde ambtenaar opgebouwde meritescore; het saldo blijft behouden en wordt de volgende jaren mede in aanmerking genomen.”

57      Het totaalaantal punten dat een ambtenaar in het kader van een bevorderingsronde verkrijgt, is het resultaat van een ingewikkeld proces waarbij aan deze ambtenaar meritepunten worden toegekend, die volgen uit de puntenaantallen en de beoordeling in het loopbaanontwikkelingsrapport, en vervolgens gratificatiepunten, die ingevolge artikel 2, lid 1, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 kunnen worden toegekend door hetzij de directeuren-generaal of de directeuren van elk DG (de gratificatiepunten van het DG), hetzij het TABG op voorstel van de bevorderingscomités (de gratificatiepunten voor supplementaire taken en de gratificatiepunten na beroep).

58      Voorts is voor de bevorderingsronde 2003, het eerste jaar waarin de nieuwe bevorderingsprocedure werd toegepast, in artikel 12, lid 3, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 voorzien in een overgangsregeling „[t]eneinde de verdienste over langere termijn naar behoren in aanmerking te kunnen nemen”. Deze regeling omvat de toekenning van, ten eerste, overgangsgratificatiepunten die ambtenaren ambtshalve worden toegekend, naar rato van één punt per dienstjaar tot ten hoogste zeven punten (de overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang, artikel 12, lid 3, sub a, eerste zin, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45), of op aanbeveling van de bevorderingscomités wanneer de situatie van de ambtenaar dit rechtvaardigt, tot een maximum van twee punten per ambtenaar (de overgangsgratificatiepunten, artikel 12, lid 3, sub a, tweede zin, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45), en, ten tweede, maximaal vier extra gratificatiepunten voor de ambtenaren die in de bevorderingsronde 2002 voor bevordering zijn voorgesteld maar niet zijn bevorderd (artikel 12, lid 3, sub b, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 en Mededelingen van de Administratie nrs. 18‑2003 en 34‑2003).

2.     Verloop van de bevorderingsronde

59      De bevorderingsronde begint elk jaar aan het einde van de beoordelingsprocedure en de eerste fase ervan, na de toekenning van de meritepunten, bestaat in de toekenning van gratificatiepunten op het niveau van elk DG.

60      In het onderhavige geval heeft de directeur-generaal van de juridische dienst verzoeker bij een besluit dat hem op 3 juli 2003 is meegedeeld, op grond van artikel 6 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 één gratificatiepunt van het DG toegekend, dat werd toegevoegd aan de 16 reeds verkregen meritepunten. Krachtens artikel 12, lid 3, sub a, eerste zin, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 heeft de juridische dienst hem tevens drie overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang toegekend, hetgeen overeenstemt met drie dienstjaren in de rang A5. Verzoeker heeft evenwel geen enkel extra gratificatiepunt ontvangen uit hoofde van artikel 12, lid 3, sub b, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45.

61      Aan iedere ambtenaar wordt door zijn DG op persoonlijke en vertrouwelijke wijze mededeling gedaan van het totaal van de meritepunten en gratificatiepunten (artikel 6, lid 8, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45) en daarnaast stelt het DG Personeelszaken en algemeen beheer van de Commissie na de toekenning van de gratificatiepunten van het DG voor elke rang een lijst van verdienstelijke ambtenaren op en maakt deze bekend. De ambtenaren van wie de score niet meer dan vijf punten lager ligt dan de bevorderingsdrempel en de ambtenaren die deze drempel bereiken of overschrijden, worden op deze lijst geplaatst met een vermelding van het totaalaantal meritepunten en gratificatiepunten van het DG dat ieder van hen heeft gekregen (artikel 8 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45).

62      Wat de bevorderingsronde 2003 betreft, is voornoemde lijst van verdienstelijke ambtenaren met betrekking tot de ambtenaren in de rang A5, zoals verzoeker, bekendgemaakt in Mededelingen van de Administratie nr. 48‑2003 van 7 juli 2003. Daarin wordt voor iedere betrokken ambtenaar het totaal van de meritepunten en de gratificatiepunten van het DG, alsmede de in het kader van de overgangsregeling toegekende overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang en extra gratificatiepunten aangegeven.

63      De in artikel 8 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bedoelde lijst legt de positie van de ambtenaren, of zij nu in de lijst zijn opgenomen of niet, in het kader van de bevorderingsronde niet definitief vast.

64      Ten eerste heeft de ambtenaar die ontevreden is met het aantal toegekende gratificatiepunten van het DG, de mogelijkheid om binnen vijf werkdagen na de bekendmaking van voornoemde lijst oneigenlijk beroep instellen bij het bevoegde bevorderingscomité, dat in voorkomende gevallen een aanbeveling aan het TABG kan doen om de betrokken ambtenaar gratificatiepunten na beroep toe te kennen (artikel 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45). Overigens heeft verzoeker op 14 juli 2003 op rechtsgeldige wijze een dergelijk beroep ingesteld.

65      Ten tweede kunnen de ambtenaren na de bekendmaking van de in artikel 8 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bedoelde lijst van verdienstelijke ambtenaren nog gratificatiepunten voor supplementaire taken verkrijgen (artikel 9 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45) en krachtens de overgangsregeling overgangsgratificatiepunten, die door het TABG worden toegekend op voorstel van de bevorderingscomités (hierna: „op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten”) (artikel 12, lid 3, sub a, tweede zin, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45).

66      De tweede fase van de bevorderingsronde bestaat in het bijeenkomen van de bevorderingscomités en de overhandiging aan het TABG van voorstellen op de gebieden waarop zij bevoegd zijn.

67      Vaststaat dat de bevorderingscomités in wezen een tweeledige bevoegdheid hebben. Ten eerste doen zij aanbevelingen aan het TABG voor de toekenning van bepaalde gratificatiepunten (artikelen 9, 12 en 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45), waarbij moet worden opgemerkt dat deze comités gewoonlijk advies uitbrengen over de toekenning van gratificatiepunten na beroep, alvorens zij hun aanbevelingen formuleren voor de toekenning van gratificatiepunten voor supplementaire taken aan individuele personeelsleden (artikel 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45). Ten tweede doen zij het TABG een voorstel voor een rangschikking van de ambtenaren die deel uitmaken van de zogeheten ex aequo-groep, dat wil zeggen de groep van de ambtenaren die de bevorderingsdrempel hebben gehaald, maar waarvan het aantal hoger ligt dan het aantal reële bevorderingsmogelijkheden (artikel 10 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45).

68      Gelet op de onduidelijke formulering van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, levert de vaststelling van de tijdstippen waarop de bevorderingscomités optreden, echter moeilijkheden op.

69      Zo bepaalt artikel 10 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 dat de bevorderingscomités bijeenkomen om de lijst van verdienstelijke ambtenaren te bespreken en bevorderingsvoorstellen te formuleren, waarbij een keuze moet worden gemaakt uit de ex aequo-groep, „[z]odra de in artikel 9 beschreven procedure is voltooid”. Op grond van deze laatste uitdrukking, gelezen in samenhang met artikel 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, zou kunnen worden aangenomen dat artikel 10 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 impliceert dat de bevorderingscomités en het TABG zich na de bekendmaking van de lijst van verdienstelijke ambtenaren van artikel 8 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 eerst bezighouden met het voorstel en vervolgens met het besluit tot toekenning van de gratificatiepunten.

70      Hierbij zou het erom gaan, de positie van de ambtenaren ten aanzien van het totaalaantal in het kader van de bevorderingsronde toegekende punten definitief vast te stellen, en de bevorderingscomités zouden daarna nog een keer moeten bijeenkomen teneinde voorstellen voor de rangschikking van de ambtenaren in de ex aequo-groep te formuleren.

71      Een dergelijke benadering strookt echter met de tekst noch de opzet van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45.

72      In de eerste plaats lijkt het gebruik van het begrip „procedure” niet gepast, in de zin dat artikel 9 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, strikt genomen, niet een procedure in haar geheel beschrijft en een nauwkeurig tijdschema vaststelt, maar een bevoegdheidsverdeling tussen de bevorderingscomités en het TABG inzake de toekenning van gratificatiepunten voor supplementaire taken beschrijft.

73      In de tweede plaats impliceert de hierboven in de punten 69 en 70 genoemde uitlegging dat er sprake is van een tussentijds besluit van het TABG tot vaststelling van het totaalaantal punten. Artikel 9 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 maakt evenwel geen melding van de vaststelling door het TABG van een dergelijke handeling en drukt enkel in algemene bewoordingen de beginselbevoegdheid van dit laatste inzake de toekenning van gratificatiepunten uit, zonder precies aan te geven op welk moment deze bevoegdheid moet worden uitgeoefend.

74      Hetzelfde geldt voor artikel 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 inzake de toekenning van gratificatiepunten na beroep, dat eenvoudigweg bepaalt dat het TABG beslissingsbevoegd is zonder verder precies aan te geven op welk moment gedurende de bevorderingsronde deze bevoegdheid wordt uitgeoefend. Ofschoon artikel 13, lid 2, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 voorts bepaalt dat het aldus door het TABG toegekende aantal gratificatiepunten na beroep wordt bekendgemaakt, bepaalt het echter niet in welke fase deze bekendmaking plaatsvindt, waarbij moet worden opgemerkt dat voor de bevorderingsronde 2003 het toegekende aantal gratificatiepunten na beroep nader is aangegeven in de korte samenvatting van het verloop van de betrokken bevorderingsronde, die is gepubliceerd in Mededelingen van de Administratie nr. 82‑2003.

75      In feite wordt in geen enkel artikel van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 vermeld of nader aangegeven op welk tijdstip het TABG een tussentijds en afzonderlijk besluit tot vaststelling van het totaalaantal punten neemt.

76      In de derde plaats geeft artikel 10 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 aan dat de bevorderingscomités bijeenkomen om „de lijst van verdienstelijke ambtenaren te bespreken”, een benaming die wordt gebruikt in artikel 8 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 en die duidt op de lijst van de ambtenaren van wie de score niet meer dan vijf punten lager ligt dan de bevorderingsdrempel en de ambtenaren die deze drempel bereiken of overschrijden, met een vermelding van het totaal van de meritepunten en de gratificatiepunten van het DG, alsmede de overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang en de extra gratificatiepunten, dat ieder van hen heeft gekregen. Het heeft enkel zin om met een dergelijke lijst rekening te houden indien dit document in deze fase nog van belang is, hetgeen niet het geval zou zijn indien het TABG na de bekendmaking van voornoemde lijst een besluit tot vaststelling van het totaalaantal punten had genomen.

77      Wat de opzet van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 betreft, dient te worden opgemerkt dat artikel 10, lid 3, daarvan bepaalt dat „[o]p basis van de voorstellen van de bevorderingscomités [...] het [TABG] in juni [besluit] welke ambtenaren in iedere rang zullen worden bevorderd”.

78      Zo lijkt het dat om duidelijke redenen van behoorlijk bestuur en rechtszekerheid is bepaald dat het tijdstip van de vaststelling van een formeel besluit van het TABG wordt uitgesteld tot de gebruikelijke afloop van de bevorderingsprocedure, zodat alle betrokken ambtenaren zeker en definitief uitsluitsel kunnen krijgen over de uitkomst van de bevorderingsronde.

79      Een lezing van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 die leidt tot een scheiding tussen het optreden van de bevorderingscomités en dat van het TABG, en tot de noodzaak dat deze laatste een tussentijdse handeling met betrekking tot het totaalaantal punten vaststelt, zou de situatie van de ambtenaren die in aanmerking komen voor bevordering, in buitensporige mate kunnen compliceren, met betrekking tot zowel de bepaling van de bezwarende handeling als de naleving van de beroepstermijnen, hetgeen in strijd zou zijn met de vereisten van de rechtszekerheid.

80      In deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan, dat de bevorderingscomités na de bekendmaking van de in artikel 8 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bedoelde lijst van verdienstelijke ambtenaren bijeenkomen om zowel hun voorstellen voor de toekenning van de onder hun bevoegdheid vallende gratificatiepunten als hun voorstellen voor de rangschikking van de ambtenaren in de ex aequo-groep te formuleren. De lijst van verdienstelijke ambtenaren die wordt genoemd in artikel 10, lid 1, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, omvat al deze voorstellen.

81      In casu is de in artikel 10, lid 1, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bedoelde lijst van verdienstelijke ambtenaren, volgend op de werkzaamheden van het bevorderingscomité voor personeelsleden van de categorie A, dat op 17 en 24 oktober 2003 is bijeengekomen, bekendgemaakt in Mededelingen van de Administratie nr. 69‑2003 van 13 november 2003.

82      Op deze lijst staan de ambtenaren die de bevorderingsdrempel bereiken of overschrijden en die van wie de score niet meer dan vijf punten lager ligt dan deze drempel, onder vermelding van hun werkplek en van:

–        het voorgestelde totaalaantal punten voor elk van hen, dat voor sommige ambtenaren mogelijk hoger is geworden ten opzichte van het aantal genoemd in de op 7 juli 2003 bekendgemaakte lijst, en wel door voorstellen van het comité om hun gratificatiepunten voor supplementaire taken, gratificatiepunten na beroep en op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten toe te kennen;

–        de letter „p” naast de naam van de ambtenaren voor wie het comité een voorstel tot bevordering heeft gedaan, een vermelding die enkel wettelijk vereist en van belang is voor de ex aequo-groep, dat wil zeggen de groep van ambtenaren die de bevorderingsdrempel hebben gehaald, maar waarvan het aantal hoger ligt dan het aantal reële bevorderingsmogelijkheden, een situatie waarin de betrokkenen moeten worden gerangschikt op basis van met name de anciënniteit in de rang en het beginsel van gelijke kansen.

83      De in artikel 10 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bedoelde lijst legt de positie van de ambtenaren, of zij nu in de lijst zijn opgenomen of niet, in het kader van de bevorderingsronde evenmin definitief vast.

84      Zoals reeds is uiteengezet, doet het bevorderingscomité met betrekking tot zowel de toekenning van gratificatiepunten als de scheiding die binnen de ex aequo-groep wordt aangebracht, enkel voorstellen aan het TABG, dat als enige beslissingsbevoegd is, zoals blijkt uit artikel 2 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 en de artikelen 10 en 14, lid 4, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45. In dat opzicht valt het te betreuren dat de tekst van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bepaalde onduidelijkheden bevat die aanleiding kunnen geven tot verwarring over de rol van het bevorderingscomité, zoals het opschrift van artikel 9, „Toekenning van gratificatiepunten door de bevorderingscomités”, terwijl lid 3 van dit artikel duidelijk verklaart dat het gaat om individuele „voorstellen” voor de toekenning van gratificatiepunten, die worden voorgelegd aan het TABG, dat „het definitieve besluit neemt inzake de toekenning van gratificatiepunten”. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft erkend, geldt hetzelfde voor de formulering van artikel 12, lid 3, sub a, tweede zin, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 met betrekking tot de verdeling van de op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten.

85      Artikel 10, lid 3, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bepaalt eveneens duidelijk dat het TABG „besluit”, welke ambtenaren in iedere rang zullen worden bevorderd op basis van de „voorstellen” van de bevorderingscomités, die niet verbindend zijn voor het TABG, aangezien dit laatste eerst moet besluiten over de toekenning van punten en vervolgens over de rangschikking van de ambtenaren in de ex aequo-groep. Het TABG kan de voorstellen van de bevorderingscomités dus volgen of daarvan afwijken, hetgeen in het laatste geval voor de betrokken ambtenaar tot uitdrukking kan komen in een verlaging of een verhoging van het totaalaantal punten, die tot gevolg heeft dat dit aantal dan hoger dan, gelijk aan of lager dan de bevorderingsdrempel kan zijn.

86      De derde en laatste fase van de bevorderingsronde bestaat in de vaststelling van de lijst van de bevorderde ambtenaren. In het onderhavige geval heeft het TABG op 20 november 2003 de lijst van de naar de rang A4 bevorderde ambtenaren vastgesteld, die is bekendgemaakt in Mededelingen van de Administratie nr. 73‑2003 van 27 november 2003 en waarvan alle betrokken ambtenaren, met inbegrip van verzoeker, aldus in kennis zijn gesteld. Uit deze lijst blijkt dat het TABG alle voorstellen van het bevorderingscomité heeft overgenomen, wat zowel de toekenning van de punten als de rangschikking van de ambtenaren in de ex aequo-groep betreft.

3.     Bezwarende handeling

87      Uit het voorgaande volgt dat de bevorderingsprocedure wordt afgesloten met de vaststelling van de lijst van de bevorderde ambtenaren. Dit definitieve besluit noemt de ambtenaren die ter gelegenheid van de lopende bevorderingsronde worden bevorderd. De ambtenaren die het mogelijk achtten dat zij zouden worden bevorderd, worden derhalve op het moment van de bekendmaking van deze lijst zeker en definitief in kennis gesteld van de beoordeling van hun verdiensten, en op dat moment wordt derhalve hun rechtspositie beïnvloed (arresten Gerecht van 21 november 1996, Michaël/Commissie, T‑144/95, JurAmbt. blz. I‑A‑529 en II‑1429, punt 30, en 19 maart 2003, Tsarnavas/Commissie, T‑188/01–T‑190/01, JurAmbt. blz. I‑A‑95 en II‑495, punt 73).

88      Toch heeft de toekenning van punten in een bepaald jaar gevolgen die niet uitsluitend zijn beperkt tot de lopende bevorderingsronde. Het nieuwe bevorderingsstelsel is gebaseerd op cumulatieve verdiensten, die worden uitgedrukt in punten die jaar na jaar worden verzameld. Hieruit volgt dat de in een bepaald jaar toegekende punten van invloed kunnen zijn in meer dan één bevorderingsronde.

89      In een vergelijkbare context heeft het Gerecht in een arrest van 11 december 2003, Breton/Hof van Justitie (T‑323/02, JurAmbt. blz. I‑A‑325 en II‑1587, punten 52‑54), geoordeeld dat de vaststelling van het aantal punten met het oog op een bevordering een autonome handeling is met bindende rechtsgevolgen die de belangen van de ambtenaar kunnen raken doordat zij zijn rechtspositie ingrijpend wijzigen, ook al vormt zij slechts één van de stappen in de bevorderingsprocedure.

90      Ook al heeft deze rechtspraak betrekking op een bevorderingsstelsel waarin is voorzien in slechts één categorie punten, zij kan toch worden toegepast op het onderhavige geval. Zo moet ervan worden uitgegaan dat de definitieve handeling waarmee de bevorderingsronde wordt afgesloten, complex van aard is, in de zin dat zij twee afzonderlijke besluiten omvat, te weten het besluit van het TABG tot vaststelling van de lijst van bevorderden en het besluit van het TABG tot vaststelling van het totaalaantal punten, waarop het eerstgenoemde besluit is gebaseerd. Dit besluit van het TABG tot vaststelling van het totaalaantal punten is een autonome handeling waartegen, gelet op de in het voorgaande punt bedoelde rechtspraak, als zodanig een klacht kan worden ingediend en in voorkomend geval beroep bij de rechter kan worden ingesteld in het kader van de rechtsmiddelen waarin het Statuut voorziet.

91      Bijgevolg zal een in de lijst van bevorderden opgenomen ambtenaar, indien hij het totaalaantal punten dat hem door het TABG is toegekend en daarmee het saldo dat voor de volgende jaren wordt behouden, betwist, een klacht kunnen indienen en in voorkomend geval beroep bij de rechter kunnen instellen tegen de enkele handeling waarbij de punten worden toegekend en die ten aanzien van hem bindende en definitieve rechtsgevolgen teweegbrengt.

92      Het is ook denkbaar dat eenzelfde procedure kan worden ingeleid door een niet-bevorderde ambtenaar die niet wil opkomen tegen het uitblijven van een bevordering in de betrokken ronde, maar enkel tegen de weigering om een bepaald aantal punten toe te kennen dat hem niet in staat stelt om de bevorderingsdrempel te bereiken.

93      Verder zal een ambtenaar die niet is bevorderd wegens de, volgens hem ongerechtvaardigde, toekenning van een ontoereikend en dus onder de bevorderingsdrempel gelegen aantal punten, zijn beroep kunnen richten tegen zowel het besluit van het TABG tot vaststelling van het totaalaantal punten als het besluit tot vaststelling van de lijst van de bevorderde ambtenaren. Ook al kunnen deze twee handelingen juridisch inderdaad worden onderscheiden en kunnen zij het voorwerp vormen van afzonderlijke vorderingen tot nietigverklaring, het staat vast dat zij in het geval van een weigering van een bevordering in werkelijkheid nauw met elkaar verbonden zijn, aangezien deze weigering noodzakelijkerwijs en uitsluitend gekoppeld is aan het totaalaantal aan de ambtenaar toegekende punten, vergeleken met de bevorderingsdrempel, behalve ingeval deze ambtenaar deze drempel heeft bereikt en deel uitmaakt van de ex aequo-groep, maar niet is bevorderd op grond van bijkomstige overwegingen die verband houden met de anciënniteit in de rang of het beginsel van gelijke kansen.

94      In dit laatste geval zal de betrokken ambtenaar rechtsgeldig beroep kunnen instellen tegen enkel het definitieve besluit van het TABG tot vaststelling van de lijst van de bevorderde ambtenaren, op grond van door het TABG bij de rangschikking van de ambtenaren in de ex aequo-groep gemaakte beoordelingsfouten.

95      In casu heeft verzoeker, die bij de bevorderingsronde 2003 niet is bevorderd, een klacht ingediend en vervolgens beroep bij het Gerecht ingesteld tegen onder meer het besluit van het TABG om hem een totaal van 20 punten toe te kennen, de lijst van de in het kader van de bevorderingsronde 2003 naar de rang A4 bevorderde ambtenaren en het besluit van het TABG tot vaststelling van deze lijst voor zover het jegens hem een weigering tot bevordering inhoudt.

96      In het kader van het onderhavige beroep betwist verzoeker tevens de regelmatigheid van de individuele besluiten waarbij hem één enkel gratificatiepunt van het DG is toegekend of hem de toekenning van gratificatiepunten voor supplementaire taken is geweigerd, alsook van het besluit om hem niet op te nemen in de lijst van de verdienstelijke ambtenaren in de rang A5 die is bekendgemaakt in Mededelingen van de Administratie nr. 69‑2003 van 13 november 2003, en van de lijst als zodanig.

97      Deze besluiten vormen voorbereidende handelingen die voorafgaan aan en noodzakelijk zijn voor het definitieve besluit inzake de bevorderingen en de daarin begrepen autonome, daarvan los te koppelen handeling, te weten de vaststelling van het totaalaantal punten, waarvan verzoeker in het kader van de onderhavige procedure de nietigverklaring verzoekt. Dat geldt voor het besluit tot toekenning van de gratificatiepunten van het DG, ongeacht of daartegen al dan niet oneigenlijk beroep krachtens artikel 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 is ingesteld. Ook al kan het TABG bij het uitblijven van een dergelijk beroep het aantal gratificatiepunten van het DG niet wijzigen door gratificatiepunten na beroep toe te kennen, dat doet niet af aan het feit dat het besluit tot toekenning van de gratificatiepunten van het DG louter een voorbereidende handeling is, aangezien het maximale aantal gratificatiepunten van het DG dat kan worden toegekend, het op zichzelf niet mogelijk maakt de bevorderingsdrempel te bereiken.

98      Volgens de rechtspraak zijn deze handelingen niet vatbaar voor een zelfstandig beroep tot nietigverklaring, maar de wettigheid ervan kan altijd worden aangevochten in het kader van het beroep tegen het definitieve besluit (arrest Gerecht van 9 april 2003, Tejada Fernández/Commissie, T‑134/02, JurAmbt. blz. I‑A‑125 en II‑609, punt 18).

99      Ter terechtzitting heeft verzoeker weliswaar verklaard, afstand te doen van zijn vorderingen tot nietigverklaring van de individuele besluiten waarbij hem slechts één gratificatiepunt van het DG werd toegekend of werd geweigerd hem gratificatiepunten voor supplementaire taken toe te kennen. Dit deed hij echter op voorwaarde dat hij rechtens de mogelijkheid zou hebben, de geldigheid van de criteria voor toekenning van deze punten aan te vechten in het kader van het beroep tegen het besluit tot vaststelling van het puntentotaal.

100    Volgens het Gerecht is een dergelijke afstand niet-ontvankelijk. Het Gerecht kan immers alleen een duidelijke en onvoorwaardelijke afstand van de vorderingen in het verzoekschrift aanvaarden (beschikking Gerecht van 12 maart 1992, Gavilan/Parlement, T‑73/91, Jurispr. blz. II‑1555, punt 26).

101    Tot slot vordert verzoeker in het kader van het onderhavige beroep, voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit van het TABG van 15 juni 2004 tot afwijzing van zijn klacht. Volgens de rechtspraak maken de administratieve klacht en de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing ervan door het TABG integrerend deel uit van een ingewikkelde procedure. Ook al is het beroep bij het Gerecht formeel gericht tegen de afwijzing van de klacht, het beroep heeft in deze omstandigheden tot gevolg dat de bezwarende handeling waartegen de klacht was ingediend, aan het oordeel van het Gerecht wordt onderworpen (arresten Hof van 17 januari 1989, 293/87, Vainker/Parlement, 293/87, Jurispr. blz. 23, punt 8, en 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, Jurispr. blz. I‑225, punt 7; arresten Gerecht van 16 oktober 1996, Capitanio/Commissie, T‑36/94, JurAmbt. blz. I‑A‑449 en II‑1279, punt 33, en 7 juni 2005, Cavallaro/Commissie, T‑375/02, JurAmbt. blz. I‑A‑0000 en II‑0000, punt 59).

4.     Beroepstermijnen

102    Het beroepsrecht van de personeelsleden tegen hen bezwarende handelingen van de administratie is in algemene zin geregeld in de artikelen 90 en 91 van het Statuut. Uit deze bepalingen blijkt dat de gehele daarin vervatte geschillenregeling is gebaseerd op het beginsel dat de uitoefening van het recht van beroep slechts mogelijk is bij strikte naleving van de daarvoor gestelde termijnen (arrest Hof van 10 december 1980, Grasselli/Commissie, 23/80, Jurispr. blz. 3709, punt 25, en arrest Gerecht van 11 maart 1993, Boessen/CES, T‑87/91, Jurispr. blz. II‑235, punt 27).

103    Naleving van de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut gestelde beroepstermijnen veronderstelt dat de ambtenaar uitdrukkelijke en volledige kennis heeft van de hem bezwarende handeling.

104    De aan de ambtenaar gestelde termijn van drie maanden om een klacht in te dienen tegen een besluit waardoor hij zich bezwaard acht, gaat volgens artikel 90, lid 2, van het Statuut in:

–        „op de dag van bekendmaking van het besluit, indien het een maatregel van algemene aard betreft;

–        op de dag waarop het besluit ter kennis wordt gebracht van degene tot wie het gericht is en in elk geval uiterlijk op de dag waarop betrokkene ervan kennis krijgt indien het een maatregel van individuele aard betreft; indien evenwel door een besluit van individuele aard een andere persoon dan degene tot wie het gericht is, zich bezwaard kan gevoelen, gaat de termijn voor deze persoon in op de dag waarop hij van dit besluit kennis krijgt en in elk geval uiterlijk op de dag van bekendmaking ervan; [...]”.

105    Bij de uitlegging van deze bepalingen, die een verband leggen tussen de dag waarop de termijn van drie maanden ingaat, en het rechtskarakter van de gelaakte handeling, moet in het onderhavige geval rekening worden gehouden met de bijzondere aard van de bevorderingsprocedure, namelijk het feit dat de definitieve handeling waarmee de bevorderingsronde wordt afgesloten, complex van aard is, in de zin dat zij twee afzonderlijke besluiten omvat, te weten het besluit van het TABG tot vaststelling van de lijst van bevorderden en het besluit van het TABG tot vaststelling van het totaalaantal punten aan het einde van deze ronde, waarop het eerstgenoemde besluit is gebaseerd. Dit besluit van het TABG tot vaststelling van het aantal punten aan het einde van de bevorderingsronde is een autonome handeling waartegen als zodanig een klacht kan worden ingediend en in voorkomend geval beroep bij de rechter kan worden ingesteld in het kader van de rechtsmiddelen waarin het Statuut voorziet.

106    Uit voornoemde conclusie volgt dat aan het einde van de bevorderingsronde ten minste drie soorten beroep tot nietigverklaring denkbaar zijn:

–        een beroep tegen enkel het besluit van het TABG tot vaststelling van het totaalaantal punten, dat kan worden ingesteld door een ambtenaar die is bevorderd, maar zijn saldo betwist, of door een niet-bevorderde ambtenaar die het niet eens is met het toegekende aantal punten, maar het uitblijven van een bevordering niet ter discussie stelt;

–        een beroep tegen zowel het besluit van het TABG tot vaststelling van het totaalaantal punten als het besluit tot vaststelling van de lijst van de bevorderde ambtenaren, dat kan worden ingesteld door een ambtenaar die niet is bevorderd wegens de, volgens hem ongerechtvaardigde, toekenning van een ontoereikend en dus onder de bevorderingsdrempel gelegen aantal punten, of door een niet-bevorderde ambtenaar die weliswaar een aantal punten heeft dat gelijk is aan de bevorderingsdrempel, maar betoogt dat dit aantal ontoereikend is en zich verzet tegen de keuzes die het TABG op basis van bijkomstige overwegingen binnen de ex aequo-groep heeft gemaakt;

–        een beroep dat uitsluitend is gericht tegen het besluit waarbij het TABG de lijst van de bevorderde ambtenaren vaststelt, en dat kan worden ingesteld door een niet-bevorderde ambtenaar die een aantal punten heeft dat gelijk is aan de bevorderingsdrempel, en enkel de bovenbedoelde keuzes bekritiseert.

107    Terwijl het besluit van het TABG tot vaststelling van het totaalaantal punten onbetwistbaar een maatregel van individuele aard vormt, waartegen een klacht kan worden ingediend binnen een termijn van drie maanden vanaf de dag waarop het besluit ter kennis wordt gebracht van degene tot wie het is gericht, en in elk geval uiterlijk op de dag waarop betrokkene ervan kennis krijgt, vormt het besluit van het TABG tot vaststelling van de lijst van de bevorderde ambtenaren een bundel handelingen van individuele aard die gericht zijn tot de naar de betrokken rang bevorderde ambtenaren. Deze bundel handelingen is echter bezwarend voor de ambtenaar wiens naam niet op de lijst is geplaatst, aangezien deze een stilzwijgende weigering om hem te bevorderen vormt.

108    Zo moet het besluit van het TABG tot vaststelling van de lijst van de bevorderde ambtenaren ten opzichte van de niet-bevorderde ambtenaar worden beschouwd als een handeling van individuele aard waardoor een andere persoon dan degene tot wie het gericht is, zich bezwaard kan voelen in de zin van artikel 90, lid 2, tweede streepje, in fine (zie in die zin arrest Hof van 19 februari 1981, Schiavo/Raad, 122/79 en 123/79, Jurispr. blz. 473, punten 21‑23, en beschikking Gerecht van 2 juni 2005, Vounakis/Commissie, T‑326/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24). In dat geval gaat overeenkomstig deze bepaling de termijn ten opzichte van de niet-bevorderde ambtenaar in op de dag waarop hij kennis krijgt van deze handeling, en in elk geval uiterlijk op de dag van bekendmaking ervan.

109    Gelet op de in artikel 10 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 vastgelegde verplichting voor de Commissie om de lijst van de bevorderde ambtenaren bekend te maken in Mededelingen van de Administratie, zouden voor de indiening van een klacht door een ambtenaar in het geval bedoeld in punt 106, tweede streepje, naar gelang van de gelaakte handeling twee afzonderlijke data voor het ingaan van de termijn gelden. In het geval bedoeld in punt 106, derde streepje, zou gewoonlijk de dag van bekendmaking moeten worden aangehouden als de dag waarop de termijn voor de klacht ingaat.

110    Een dergelijke situatie is echter niet verenigbaar met de bijzondere aard van de nieuwe bevorderingsprocedure, die wordt veroorzaakt doordat er sprake is van een bezwarende handeling van complexe aard.

111    Ook al kunnen alle betrokken ambtenaren door de bekendmaking van de lijst van bevorderden, waarop enkel de namen en de werkplek van de betrokkenen staan, zeker en definitief uitsluitsel krijgen over de uitkomst van de bevorderingsronde, deze stelt hen niet in staat kennis te nemen van het besluit van het TABG tot vaststelling van het totaalaantal punten.

112    Alleen door op het intranet van de Commissie en de site Sysper 2 zijn persoonlijke bevorderingsdossier te raadplegen zal de al dan niet bevorderde ambtenaar kennis kunnen nemen van zijn totaalaantal punten en de verdeling ervan.

113    Zo zal de betrokken ambtenaar kunnen weten of hij al dan niet de bevorderingsdrempel heeft bereikt en of de weigering om hem te bevorderen wordt verklaard door bijkomstige overwegingen, zoals die genoemd in artikel 10 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, en zal hij kennis kunnen nemen van de uitkomst van een eventueel oneigenlijk beroep tegen het toegekende aantal gratificatiepunten van het DG, het eventueel toegekende aantal gratificatiepunten voor supplementaire taken en tot slot, wat de bevorderingsronde 2003 betreft, het aantal op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten dat in het kader van de overgangsregeling mogelijk is toegekend.

114    Deze informatie kan bepalend zijn voor de beslissing van de betrokken ambtenaar om een klacht in te dienen, aangezien hij uiteindelijk tot de conclusie kan komen – gelet op het verkregen aantal punten en de bijzonderheden daarvan, de door de administratie vastgestelde definitieve bevorderingsdrempel en de in de betrokken ronde daadwerkelijk bevorderde ambtenaren – dat het niet zinvol is om een dergelijke procedure in te leiden, of dat deze enkel moet worden ingeleid tegen het besluit van het TABG tot vaststelling van het totaalaantal punten of tegen het besluit tot vaststelling van de lijst van de bevorderde ambtenaren.

115    Zoals is uiteengezet, kunnen het besluit van het TABG tot vaststelling van het totaalaantal punten en het besluit tot vaststelling van de lijst van de bevorderde ambtenaren weliswaar juridisch effectief worden onderscheiden en kunnen zij zoals in het onderhavige geval het voorwerp vormen van afzonderlijke vorderingen tot nietigverklaring, maar het is zeker dat die besluiten in werkelijkheid nauw met elkaar verbonden zijn. De bekendmaking van de lijst van de bevorderde ambtenaren stelt de betrokken ambtenaren evenwel niet in staat om volledige kennis te hebben van de bezwarende handeling waarmee de bevorderingsprocedure wordt afgesloten, die complex van aard is.

116    Voorts blijkt uit de bevorderingsronde 2003 dat een aanzienlijk aantal dagen kan verstrijken tussen de dag van bekendmaking van de lijst van de bevorderde ambtenaren en de dag waarop het voor de ambtenaar zinvol is om zijn bevorderingsdossier op Sysper 2 te raadplegen. Deze vertraging wordt verklaard door de tijd die de verantwoordelijke dienst nodig heeft om de betrokken site bij te werken, waarbij de gegevens over alle bij de bevorderingsronde betrokken ambtenaren – 14 000 in 2003 – worden opgenomen. Deze voor het bijwerken van de site benodigde tijd is natuurlijk niet precies bekend wanneer de bovenbedoelde lijst wordt bekendgemaakt in Mededelingen van de Administratie, die in 2003 geen enkele aanwijzing dienaangaande bevatten.

117    Zelfs al kan redelijkerwijs worden aangenomen dat de betrokken ambtenaar, zoals verzoeker in het onderhavige geval, binnen de voor de indiening van een klacht gestelde termijn van drie maanden kennis zal hebben van zijn totale puntenaantal en de verdeling ervan, dan zal deze tijdsduur, die de ambtenaar wordt gegeven om zijn klacht naar behoren voor te bereiden en in te dienen, worden ingekort met zoveel tijd als nodig is om de persoonlijke bevorderingsdossiers op de site Sysper 2 bij te werken, indien ervan wordt uitgegaan dat er twee tijdstippen zijn waarop deze termijn ingaat, wanneer de betrokkene zowel het besluit van het TABG tot vaststelling van de lijst van de bevorderde ambtenaren als het besluit tot vaststelling van het totaalaantal punten aanvecht.

118    In deze omstandigheden moet in het belang van de rechtszekerheid, gelijke behandeling en behoorlijk bestuur ervan worden uitgegaan dat de termijn van drie maanden voor de indiening van een klacht tegen zowel het besluit van het TABG tot vaststelling van de lijst van de bevorderde ambtenaren als het besluit tot vaststelling van het totaalaantal punten ingaat op de dag dat de ambtenaar naar behoren kennis neemt van zijn bijgewerkte persoonlijke bevorderingsdossier op de site Sysper 2.

119    Dienaangaande heeft de Commissie in haar antwoord op de vragen van het Gerecht aangegeven dat de raadpleging van deze site om veiligheidsredenen elektronisch wordt „getraceerd” en dat een „toegangsprotocol” het dus mogelijk maakt te registreren op welke dagen en door wie de site wordt geraadpleegd.

120    Bovendien blijkt uit de stukken dat de Commissie een korte samenvatting van het verloop van de bevorderingsronde 2003 heeft gepubliceerd in Mededelingen van de Administratie nr. 82‑2003, waarvan punt 4 luidt als volgt:

„Bijwerking van de dossiers in Sysper 2

De voorstellen voor de toekenning van punten die afkomstig zijn van de bevorderingscomités en zijn overgenomen door het [TABG], zijn nu opgenomen in het dossier van iedere ambtenaar.

Ingevolge artikel 25 van het Statuut, dat bepaalt dat elk besluit dat ten aanzien van een ambtenaar wordt genomen, te zijner kennis dient te worden gebracht, wordt iedere ambtenaar bij deze verzocht kennis te nemen van zijn dossier in Sysper 2.”

121    Ook al kan deze werkwijze niet worden gelijkgesteld aan een werkelijke kennisgeving in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut, er moet van worden uitgegaan dat de raadpleging door de ambtenaar van zijn persoonlijke bevorderingsdossier in Sysper 2 moet plaatsvinden binnen een redelijke termijn na de bekendmaking van de korte samenvatting, die inmiddels deel uitmaakt van de praktijk van de Commissie op het gebied van de bevorderingsprocedure, om elke mogelijkheid te voorkomen dat de uit de bevorderingsronde resulterende rechtsposities te laat ter discussie worden gesteld.

122    In casu staat vast dat verzoeker kennis heeft gekregen van de vaststelling van zijn totale puntenaantal en de verdeling ervan door op 16 december 2003 zijn bijgewerkte persoonlijke bevorderingsdossier op Sysper 2 te raadplegen, dat wil zeggen voorafgaand aan de bekendmaking van de korte samenvatting, en dat hij zijn klacht tegen zowel het besluit van het TABG tot vaststelling van de lijst van de bevorderde ambtenaren als het besluit tot vaststelling van het totaalaantal punten heeft ingediend op 12 februari 2004, waarbij hij dus de daarvoor gestelde termijn heeft geëerbiedigd.

123    Deze klacht is afgewezen bij besluit van het TABG van 15 juni 2004, welk besluit de daaropvolgende dag aan verzoeker is meegedeeld. Deze laatste heeft het onderhavige beroep ingesteld op 22 juli 2004, dat wil zeggen binnen de in artikel 91, lid 3, van het Statuut gestelde termijn van drie maanden.

124    Uit het voorgaande volgt dat het onderhavige beroep ontvankelijk moet worden verklaard.

 Ten gronde

1.     De excepties van onwettigheid van een aantal bepalingen van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 en van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45

125    Verzoeker betwist in de eerste plaats de wettigheid van artikel 2 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 en van de artikelen 3, 6, 7, 9, 10, 12 en 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45. Zijn kritiek houdt in wezen in dat meritepunten niet bepalend zijn, dat er voor de toekenning van gratificatiepunten geen motiveringsplicht bestaat, dat de rechten van de verdediging worden geschonden en dat beroepen op grond van artikel 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 niet effectief zijn. In de tweede plaats werpt verzoeker een exceptie van onwettigheid op ten aanzien van de artikelen 6 en 7 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, gelezen in samenhang met Mededelingen van de Administratie nr. 99‑2002. Volgens hem beperken deze bepalingen de beoordelingsvrijheid van de DG’s, wat de toekenning van de gratificatiepunten van het DG betreft, en beletten zij hun de verdiensten van de ambtenaren werkelijk te vergelijken. Verzoeker voert in de derde plaats aan dat artikel 12 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 onwettig is. Anders dan de tekst ervan vermeldt, is dit artikel geen overgangsbepaling; het kent een voorrangspositie toe aan de anciënniteit in de rang, stelt geen criteria voor de toekenning van op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten en vertrouwt de toekenning ervan ten onrechte toe aan de bevorderingscomités. In de vierde plaats werpt verzoeker een exceptie van onwettigheid op ten aanzien van artikel 9 van en bijlage I, punten 1, 2, 3, 5 en 6, bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45. Deze bepalingen leiden tot een overwaardering van bepaalde prestaties en tot een inbreuk op de gelijke behandeling van ambtenaren. Verzoeker betwist in de vijfde plaats de wettigheid van artikel 7, lid 2, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, dat de ambtenaren bevoordeelt die in kleine DG’s zijn tewerkgesteld.

 De eerste exceptie van onwettigheid: artikel 2 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 en de artikelen 3, 6, 7, 9, 10, 12 en 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45

126    Verzoeker werpt een exceptie van onwettigheid op ten aanzien van artikel 2 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 en de artikelen 3, 6, 7, 9, 10, 12 en 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 op grond van de artikelen 25 en 26 van het Statuut alsook artikel 45 daarvan, dat gelijke behandeling, bevordering op grond van verdienste, loopbaanontwikkeling en een vergelijkend onderzoek van verdiensten waarborgt. Hij beroept zich tevens op het recht op behoorlijk bestuur en op een onpartijdige en eerlijke procedure, alsook op het recht om te worden gehoord.

 De stelling dat meritepunten niet bepalend zijn

–       Argumenten van partijen

127    Verzoeker stelt dat het merendeel van de ambtenaren van de juridische dienst 13 tot 16 meritepunten heeft ontvangen. Bevorderingen worden dus niet bepaald door de verdiensten zoals die blijken uit de in artikel 45 van het Statuut bedoelde rapporten. Zij zijn het resultaat van het aantal gratificatiepunten, waarvan ten hoogste 21 kunnen worden toegekend. Deze punten worden evenwel onafhankelijk van de verdiensten verdeeld. Daaruit volgt een schending van het beginsel van gelijke behandeling en van de beginselen van bevordering op grond van verdienste, van loopbaanontwikkeling en van het vergelijkend onderzoek van verdiensten, die door artikel 45 van het Statuut worden gewaarborgd.

128    De Commissie antwoordt dat met de gratificatiepunten verdiensten worden beloond en dat zij daarmee tussen de ambtenaren beter onderscheid op grond van hun vaardigheden kan aanbrengen.

–       Beoordeling door het Gerecht

129    Volgens artikel 45, lid 1, eerste alinea, van het Statuut kent het TABG bevordering toe op grond van een vergelijkend onderzoek van de verdiensten van de ambtenaren en op grond van de periodieke beoordelingsrapporten die over hen zijn opgesteld.

130    Verdienste is dus het hoofdcriterium en andere criteria, zoals leeftijd of anciënniteit in de rang of in de dienst, kunnen slechts subsidiair in aanmerking worden genomen (arresten Hof van 14 juli 1983, Ohrgaard en Delvaux/Commissie, 9/82, Jurispr. blz. 2379, punt 19, en Vainker/Parlement, aangehaald in punt 101 hierboven, punten 16 en 17; arresten Gerecht van 18 september 2003, Callebaut/Commissie, T‑241/02, JurAmbt. blz. I‑A‑215 en II‑1061, punt 44, en 10 juni 2004, Liakoura/Raad, T‑330/03, JurAmbt. blz. I‑A‑191 en II‑859, punt 49). Voorts moet voornoemd vergelijkend onderzoek door het TABG zorgvuldig en onpartijdig, in het belang van de dienst en overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling van ambtenaren geschieden (arresten Gerecht van 30 november 1993, Tsirimokos/Parlement, T‑76/92, Jurispr. blz. II‑1281, punt 1, en Perakis/Parlement, T‑78/92, Jurispr. blz. II‑1299, punt 16; 5 november 2003, Cougnon/Hof van Justitie, T‑240/01, JurAmbt. blz. I‑A‑263 en II‑1283, punt 70; 28 september 2004, Tenreiro/Commissie, T‑216/03, JurAmbt. blz. I‑A‑245 en II‑1087, punt 68, en 15 september 2005, Casini/Commissie, T‑132/03, JurAmbt. blz. I‑A‑0000 en II‑0000, punt 53).

131    Binnen het aldus gedefinieerde kader beschikt het TABG over een ruime beoordelingsvrijheid. Het onderzoek van de verdiensten kan geschieden volgens de procedure of methode die het TABG het meest geschikt acht (arresten Tsirimokos/Parlement, punt 16; Perakis/Parlement, punt 14; Cougnon/Hof van Justitie, punt 62, en Tenreiro/Commissie, punt 68, alle aangehaald in punt 130 hierboven).

132    Met ingang van de bevorderingsronde 2003 is bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 en het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 een bevorderingsstelsel ingevoerd dat is gebaseerd op het kwantificeren van de verdiensten, teneinde een vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren mogelijk te maken die objectiever en gemakkelijker is dan voorheen; het kenmerk van dit kwantificeren is de jaarlijkse toekenning aan de ambtenaren van meritepunten en gratificatiepunten.

133    Dit nieuwe stelsel versterkt de door artikel 45 van het Statuut aangebrachte koppeling tussen de periodieke beoordeling van de ambtenaren en de bevordering. Zo blijkt uit artikel 2, lid 1, derde alinea, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43, gelezen in samenhang met Mededelingen van de Administratie nr. 99‑2002, dat iedere ambtenaar een totaal puntenaantal tussen nul en twintig ontvangt, dat vervolgens in beginsel wordt omgezet in een aantal meritepunten, die kunnen worden gebruikt ten behoeve van de bevordering. Bovendien bepaalt artikel 10, lid 2, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 dat de ambtenaar, om te kunnen worden bevorderd, in zijn laatste loopbaanontwikkelingsrapport in totaal minstens tien meritepunten moet hebben behaald. Voorts komen volgens artikel 6, lid 4, sub b, derde alinea, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 ambtenaren aan wie in het loopbaanontwikkelingsrapport het waarderingsniveau „gebrekkig” of „onvoldoende” is toegekend, niet in aanmerking voor de toekenning van gratificatiepunten.

134    Voorts bepaalt artikel 3 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, „Voorwaarden voor bevordering”, dat „in de eerste plaats rekening [wordt] gehouden met de puntenscore die iedere ambtenaar de afgelopen jaren heeft opgebouwd”. Het is de optelsom van meritepunten en gratificatiepunten die de ambtenaren de bevorderingsdrempel zal laten bereiken of in voorkomend geval overschrijden. De gratificatiepunten zijn op zichzelf niet bepalend voor de bevordering van een ambtenaar.

135    Tot slot en bovenal hebben „[z]owel meritepunten als gratificatiepunten [...] ten doel verdienste te belonen en [moet] de toekenning van gratificatiepunten [...] steeds zijn gestaafd door op verdienste gebaseerde argumenten”, zoals duidelijk wordt vermeld in artikel 2, lid 1, tweede alinea, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43.

136    Wat de gratificatiepunten betreft, bepaalt artikel artikel 6, lid 4, sub a en b, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 dat ten hoogste tien gratificatiepunten van het DG worden toegekend. Volgens artikel 6, lid 3, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 hebben deze punten tot doel de ambtenaren die hun individuele doelstellingen hebben overtroffen, te belonen voor het doen van bijzondere inspanningen en het bereiken van opmerkelijke resultaten die blijken uit hun loopbaanontwikkelingsrapport. Bovendien is het volledig uitgesloten dat de betrokken ambtenaar in aanmerking komt voor gratificatiepunten, wanneer in het loopbaanontwikkelingsrapport het waarderingsniveau „gebrekkig” of „onvoldoende” is toegekend, zoals reeds is uiteengezet (zie hierboven, punt 133).

137    Artikel 9 van en bijlage I bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 voorzien in de toekenning van één of twee gratificatiepunten voor supplementaire taken. Zij hebben tot doel de personeelsleden te onderscheiden die met succes supplementaire taken in het belang van de instelling hebben verricht. Deze taken bestaan uit werkzaamheden als „lesgever/spreker” of verschillende bijdragen aan de organisatie van vergelijkende onderzoeken of paritaire organen. Het loopbaanontwikkelingsrapport bevat een rubriek die specifiek bestemd is voor de vermelding van de betrokken taken.

138    Aangezien de gratificatiepunten van het DG en de gratificatiepunten voor supplementaire taken eveneens op verdienste zijn gebaseerd, vormt de toekenning ervan in aanvulling op de meritepunten derhalve geen schending van artikel 45 en de bovengenoemde beginselen.

139    Tot slot is voor de bevorderingsronde 2003, het eerste jaar waarin de nieuwe bevorderingsprocedure is toegepast, in artikel 12, lid 3, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 voorzien in een overgangsregeling „[t]eneinde de verdienste over langere termijn naar behoren in aanmerking te kunnen nemen”, een regeling die mede de toekenning van overgangsgratificatiepunten inhoudt (zie hierboven, punt 58). Verzoeker heeft een specifiek tegen deze bepaling gerichte exceptie van onwettigheid opgeworpen met ook daarbij een beroep op schending van artikel 45 van het Statuut. Om de redenen uiteengezet in de punten 191 en volgende hierna kan die exceptie evenwel niet gegrond worden geacht.

140    Gelet op het voorgaande moet de onderhavige grief worden afgewezen.

 Het ontbreken van een motivering

–       Argumenten van partijen

141    Verzoeker stelt dat het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 in strijd is met artikel 25, tweede alinea, van het Statuut door geen plicht tot motivering van de voorstellen en de besluiten tot toekenning van gratificatiepunten van het DG, gratificatiepunten voor supplementaire taken en overgangsgratificatiepunten op te leggen. Hij is van mening dat dit ontbreken van een motivering een bron van willekeur is.

142    De Commissie merkt op dat de motiveringsplicht een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is. Zij leidt daaruit af dat de invoeging van een specifieke bepaling in het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 overbodig zou zijn geweest. Bovendien verplicht dit beginsel enkel tot het motiveren van bezwarende handelingen en in het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 wordt deze verplichting nageleefd.

–       Beoordeling door het Gerecht

143    Krachtens artikel 25, tweede alinea, van het Statuut dient elk bezwarend besluit met redenen te zijn omkleed. Het verplicht dus niet tot het motiveren van voorstellen, aanbevelingen of adviezen die op zichzelf niet bezwarend zijn.

144    Wat de gratificatiepunten van het DG betreft, is artikel 6, lid 6, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 derhalve niet in strijd met artikel 25, tweede alinea, van het Statuut omdat het de beoordelingscomités enkel verplicht tot het motiveren van hun voorstellen ingeval zij afwijken van die van de DG’s. Artikel 9 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 schendt deze bepaling evenmin door de bevorderingscomités niet te verplichten tot het motiveren van hun aanbevelingen inzake de toekenning van gratificatiepunten voor supplementaire taken. Dezelfde vaststelling moet worden gedaan met betrekking tot de voorstellen die de bevorderingscomités formuleren voor de toekenning van op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten op grond van artikel 12, lid 3, sub a, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, en met betrekking tot artikel 13, lid 2, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, op grond waarvan de bevorderingscomités enkel een met redenen omkleed advies uitbrengen indien zij een voorstel doen voor de toekenning van overgangsgratificatiepunten.

145    Overigens vallen de besluiten van de DG’s inzake de toekenning van gratificatiepunten van het DG, overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang en extra gratificatiepunten, evenals de besluiten van het TABG met betrekking tot gratificatiepunten voor supplementaire taken, op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten en overgangsgratificatiepunten niet onder artikel 25, tweede alinea, van het Statuut, omdat het voorbereidende handelingen betreft (zie hierboven, punten 90 en volgende).

146    Zoals reeds is uiteengezet (zie hierboven, punten 90 en volgende), is de definitieve handeling waarmee de bevorderingsronde wordt afgesloten, complex van aard, in de zin dat zij twee afzonderlijke besluiten omvat, te weten het besluit van het TABG tot vaststelling van de lijst van bevorderden en het besluit van het TABG tot vaststelling van het totaalaantal punten, waarop het eerstgenoemde besluit is gebaseerd. De betrokken ambtenaren kunnen afhankelijk van hun situatie een klacht indienen tegen één van deze besluiten of tegen beide.

147    In deze context moet eraan worden herinnerd dat op het gebied van bevorderingen aan de motiveringsplicht is voldaan, wanneer het TABG zijn besluit tot afwijzing van een krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediende klacht met redenen omkleedt (zie in die zin arrest van het Hof van 30 oktober 1974, Grassi/Raad, 188/73, Jurispr. blz. 1099, punten 11‑13, en arrest Gerecht van 29 september 2005, Napoli Buzzanca/Commissie, T‑218/02, JurAmbt. blz. I‑A‑0000 en II‑0000, punt 59).

148    Derhalve moet dit onderdeel van het middel ongegrond worden verklaard.

 Schending door het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 van artikel 26 van het Statuut en de rechten van de verdediging

–       Argumenten van partijen

149    Verzoeker stelt dat de besluiten tot toekenning van gratificatiepunten de uitkomst vormen van een procedure die gebaseerd kan zijn op gegevens die niet in het dossier van de ambtenaren zijn opgenomen, en die de betrokkenen niet het recht toekent om te worden gehoord alvorens de administratie een bezwarende handeling vaststelt. In het bijzonder wordt door het TABG uitspraak gedaan op oneigenlijke beroepen na afloop van een procedure die niet op tegenspraak is. De toekenning van gratificatiepunten schendt aldus de rechten van de verdediging en artikel 26, eerste alinea, sub a, van het Statuut.

150    De Commissie betwist dat de rechten van de verdediging en het verbod om rekening te houden met gegevens die niet in het persoonsdossier van de ambtenaar zijn opgenomen, worden geschonden door het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45. Dat uitvoeringsbesluit staat niet toe dat met dergelijke gegevens rekening wordt gehouden. Bovendien hebben de ambtenaren de mogelijkheid om in de loop van de bevorderingsprocedure te worden gehoord. Artikel 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 voorziet in een beroep tegen het besluit tot toekenning van gratificatiepunten vóór het einde van de bevorderingsprocedure. Voor het overige kan een bevorderingsprocedure niet worden vergeleken met „tegen een persoon ingeleide” procedures. Bijgevolg is de rechtspraak met betrekking tot het recht om vóór de vaststelling van een bezwarende handeling te worden gehoord, niet relevant.

–       Beoordeling door het Gerecht

151    Artikel 26 van het Statuut bepaalt dat het persoonsdossier van de ambtenaar dient in te houden: „a) alle bescheiden welke betrekking hebben op zijn positie als ambtenaar, alsmede alle beoordelingen van zijn kundigheden, zijn prestaties of zijn gedrag” en „b) de opmerkingen welke de betrokken ambtenaar ten aanzien van bovengenoemde stukken heeft gemaakt”. Volgens ditzelfde artikel kan de instelling „stukken, bedoeld sub a, [...] niet tegen de ambtenaar aanvoeren, noch te zijnen nadele gebruiken, indien zij hem niet zijn medegedeeld voordat ze aan zijn dossier worden toegevoegd”.

152    De doelstelling van artikel 26 van het Statuut is de rechten van de verdediging van de ambtenaar te waarborgen door te voorkomen dat het TABG besluiten neemt die zijn ambtelijke positie en loopbaan raken, op grond van gegevens over zijn gedrag die niet in zijn persoonsdossier zijn opgenomen (arrest Perakis/Parlement, aangehaald in punt 130 hierboven, punt 27; arresten Gerecht van 8 juni 1995, Allo/Commissie, T‑496/93, JurAmbt. blz. I‑A‑127 en II‑405, punt 75; 30 september 2003, Kenny/Hof van Justitie, T‑302/02, JurAmbt. blz. I‑A‑235 en II‑1137, punt 32, en 4 mei 2005, Schmit/Commissie, T‑144/03, JurAmbt. blz. I‑A‑0000 en II‑0000, punt 133). Het is van toepassing op bevorderingen, aangezien de bovengenoemde uitdrukking „ambtelijke positie” onder meer de belangrijkste gebeurtenissen in de loopbaan omvat (arrest Schmit/Commissie, reeds aangehaald, punt 134).

153    In casu berust de opgeworpen grief slechts op louter beweringen van verzoeker, die verzuimt aan te tonen dat de besluiten tot toekenning van gratificatiepunten, waarvan sommige niet van het TABG uitgaan, zijn gebaseerd op gegevens – niet zijnde de beoordelingsrapporten – die niet in de dossiers van de ambtenaren zijn opgenomen.

154    Het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bevat geen enkele bepaling die het de Commissie toestaat af te wijken van artikel 26 van het Statuut, zoals uitgelegd in de rechtspraak. Integendeel, het lijkt erop dat sommige bepalingen van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 een rechtstreeks verband leggen tussen de toekenning van gratificatiepunten en het loopbaanontwikkelingsrapport.

155    Zo blijkt uit artikel 6 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 dat de gratificatiepunten van het DG worden toegekend door de directeuren-generaal of de directeuren na bestudering van de resultaten van de loopbaanontwikkelingsrapporten en gelet op de verdiensten van de betrokken ambtenaren, zoals die blijken uit de loopbaanontwikkelingsrapporten. Voorts bevatten de loopbaanontwikkelingsrapporten een rubriek voor supplementaire taken verricht in het belang van de Commissie gedurende de beoordelingsperiode, op basis waarvan vervolgens de gratificatiepunten voor supplementaire taken worden toegekend.

156    Hier dient te worden benadrukt dat het opstellen van de loopbaanontwikkelingsrapporten onderdeel is van een ingewikkeld proces waarbij de ambtenaren nauw worden betrokken in overeenstemming met artikel 43 van het Statuut, dat bepaalt dat het periodieke rapport ter kennis wordt gebracht van de betrokkene, die „de bevoegdheid [heeft] hieraan alle opmerkingen toe te voegen die hij dienstig acht”.

157    Tot slot kan verzoeker zich niet met goed gevolg beroepen op een schending van de rechten van de verdediging ten aanzien van de besluiten tot toekenning van gratificatiepunten, met inbegrip van het besluit waarbij het TABG uitspraak doet op het in artikel 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bedoelde oneigenlijke beroep, aangezien deze besluiten slechts voorbereidende handelingen voor de besluiten tot vaststelling van het totaalaantal bevorderingspunten en tot vaststelling van de lijst van bevorderden vormen. De rechten van de verdediging zijn niet van toepassing op dergelijke handelingen, maar wel op bezwarende handelingen (zie in die zin arrest Gerecht van 15 juni 2000, F/Commissie, T‑211/98, JurAmbt. blz. I‑A‑107 en II‑471, punten 28 en 29, en de aangehaalde rechtspraak).

158    Bijgevolg moet dit onderdeel van het middel ongegrond worden verklaard.

 De effectiviteit van beroepen op grond van artikel 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45

–       Argumenten van partijen

159    Verzoeker beweert dat de beroepen die op grond van artikel 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 worden ingesteld, niet werkelijk worden onderzocht door het TABG. Dit beperkt zich tot het overnemen van de voorstellen van de bevorderingscomités.

160    De Commissie bestrijdt dit en stelt dat de bevoegdheid die artikel 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 haar toekent, er niet aan in de weg staat dat zij de voorstellen van de bevorderingscomités volgt.

–       Beoordeling door het Gerecht

161    Gesteld dat deze grief aldus moet worden uitgelegd dat daarmee de wettigheid van artikel 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 wordt betwist, dan volstaat de vaststelling dat zij louter op een stelling van verzoeker berust en dat er geen juridische argumenten voor worden gegeven. Overigens kan dit artikel niet worden opgevat als een vrijstelling voor het TABG van de verplichting om het betrokken beroep werkelijk te onderzoeken, aangezien juist aan hem de beslissingsbevoegdheid is voorbehouden. De vraag of het TABG het oneigenlijk beroep van verzoeker werkelijk heeft onderzocht, wordt in een ander middel aan de orde gesteld (zie hieronder, punt 304).

 Schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van het recht op een onpartijdige en eerlijke procedure

162    Tot slot beroept verzoeker zich op schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van het recht op een onpartijdige en eerlijke procedure.

163    Hij voert evenwel geen andere argumenten aan dan die welke hierboven zijn onderzocht. De grief is bijgevolg ongegrond. Het Gerecht verwijst in elk geval naar de bovenstaande overwegingen.

164    Gelet op het voorgaande, dient de exceptie van onwettigheid van artikel 2 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 en van de artikelen 3, 6, 7, 9, 10, 12 en 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 te worden afgewezen.

 De tweede exceptie van onwettigheid: de artikelen 6 en 7 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, gelezen in samenhang met Mededelingen van de Administratie nr. 99‑2002, die een streefgemiddelde opleggen dat de beoordelingsvrijheid van de DG’s beperkt

 Argumenten van partijen

165    Verzoeker werpt een exceptie van onwettigheid op ten aanzien van de artikelen 6 en 7 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 in combinatie met Mededelingen van de Administratie nr. 99‑2002. Hij baseert zijn middel op schending van artikel 45 van het Statuut, van het beginsel van gelijke behandeling en van het beginsel van loopbaanontwikkeling.

166    Volgens verzoeker stellen de betrokken bepalingen quota voor meritepunten en gratificatiepunten vast voor de DG’s. Ten eerste wordt deze verzocht een „streefgemiddelde” van 14 meritepunten in elke rang niet te overschrijden en elke overschrijding van dit gemiddelde met meer dan één punt heeft tot gevolg dat het hun toegewezen aantal gratificatiepunten van het DG dienovereenkomstig wordt verminderd. Ten tweede is het onmogelijk om de DG’s meer dan 2,5 gratificatiepunt van het DG per ambtenaar toe te kennen. Volgens verzoeker zijn deze quota bindend. Zij beperken de beoordelingsvrijheid van de DG’s en verhinderen dat de verdiensten van de ambtenaren die voor bevordering in aanmerking komen, werkelijk worden vergeleken. De in artikel 6, lid 1, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 geboden mogelijkheid om te verzoeken om van het streefgemiddelde te mogen afwijken, biedt niet op adequate wijze tegengewicht aan deze dwang, omdat zij afhankelijk is van het initiatief van elk DG, omdat zij discretionair is en omdat de bevorderingscomités daarvoor toestemming moeten geven, terwijl het TABG op het gebied van bevorderingen als enige beslissingsbevoegd is. Voornoemde quota hebben tot gevolg dat de lijst van bevorderden meer afhankelijk is van de „strategie” van elk DG dan van een echte vergelijking van de verdiensten van de personeelsleden.

167    De Commissie antwoordt dat in Mededelingen van de Administratie nr. 99‑2002 slechts een streefgemiddelde van 14 punten is vastgelegd. De doelstelling van dit gemiddelde is legitiem. Het doel ligt niet in het beperken van de beoordelingsvrijheid van de beoordelaars in individuele gevallen, maar veeleer in het voorkomen dat de puntenaantallen in het algemeen aan inflatie onderhevig zijn, hetgeen een waardevermindering daarvan tot gevolg zou hebben. Daarenboven is dit gemiddelde niet bindend. Een overschrijding beneden 15 punten blijft zonder gevolgen. Daarboven wordt het aantal gratificatiepunten van het DG verminderd, tenzij van het gemiddelde mag worden afgeweken. Deze mogelijkheid om krachtens artikel 6, lid 1, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 daarvan af te wijken, biedt tot slot een oplossing voor de problemen die worden veroorzaakt door het quotum van 2,5 gratificatiepunten van het DG per personeelslid en door de omstandigheid dat in bepaalde DG’s eventueel veel briljante ambtenaren werken.

 Beoordeling door het Gerecht

168    In het kader van zijn ruime beoordelingsvrijheid kan het TABG de verdiensten onderzoeken volgens de procedure of methode die het het meest geschikt acht (zie hierboven, punt 131).

169    Zoals in mededeling SEC (2001) 1697 is verklaard, „vormt de nieuwe procedure een breuk met het verleden”. Gelet op de vaststelling van grote verschillen in de beoordelingen van de ambtenaren van verschillende DG’s en de daaruit voortvloeiende moeilijkheid voor het TABG om een vergelijkend onderzoek van de verdiensten van alle betrokken ambtenaren uit te voeren en daarbij het beginsel van gelijke behandeling te eerbiedigen, heeft de Commissie ernaar gestreefd om de professionele beoordeling van de personeelsleden objectiever te maken, teneinde het bevorderingsstelsel zo billijk mogelijk te maken. Deze doelstelling is tot uiting gekomen in een kwantificatie van de verdienste door middel van een puntensysteem en in de voorschriften van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 die tot doel hebben, te waarborgen dat deze punten op het niveau van de gehele Commissie op consistente wijze worden toegekend.

170    Zo bepaalt artikel 6, lid 1, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 dat de DG’s beschikken over een quotum gratificatiepunten gelijk aan 2,5 keer het aantal ambtenaren van het betrokken DG die gelet op hun rang nog kunnen worden bevorderd. In deze bepaling staat voorts dat „[w]anneer in een DG de gemiddelde meritescore voor een bepaalde rang het door de Commissie vastgestelde gemiddelde met meer dan één punt overschrijdt, [...] het quotum gratificatiepunten voor dat DG [wordt] verminderd met het aantal punten dat boven het genoemde gemiddelde ligt”. In Mededelingen van de Administratie nr. 99‑2002 wordt gepreciseerd dat „de DG’s wordt verzocht bij de beoordeling van hun personeelsleden het gemiddelde van 14 [meritepunten] uit 20 (het zogeheten streefgemiddelde) aan te houden. Dit gemiddelde van 14 dient te worden geëerbiedigd in elke rang van elk DG.” Bovendien wordt daarin nader aangegeven dat „[d]e DG’s die voor een bepaalde rang een gemiddelde hoger dan 15 bereiken, worden gestraft. De straf bestaat uit een verlaging van het quotum gratificatiepunten waarover het DG voor deze rang voor de bevorderingsronde beschikt.”

171    Artikel 6, lid 1, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bepaalt verder dat wanneer het DG deze overschrijding kan motiveren, de aangelegenheid aan het bevorderingscomité kan worden voorgelegd, dat in uitzonderlijke gevallen kan besluiten het quotum niet of in geringere mate te verlagen.

172    Anders dan verzoeker stelt, kan noch het bestaan van het quotum gratificatiepunten van het DG noch het streefgemiddelde de beoordelingsvrijheid van de DG’s beperken in een mate die strijdig is met artikel 45 van het Statuut, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van loopbaanontwikkeling. Integendeel, het lijkt erop dat deze twee mechanismen bevorderlijk zijn voor een effectieve weergave van een beoordeling die representatief is voor de verdiensten van de ambtenaren en tegelijkertijd waarborgen dat de beoordelingen in alle DG’s van de Commissie zo vergelijkbaar mogelijk zijn en bijgevolg dat deze ambtenaren gelijk worden behandeld, hetgeen verzoeker uitdrukkelijk eist. Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat in de praktijk het vergelijkend onderzoek van de verdiensten op voet van gelijkheid en aan de hand van vergelijkbare ambtsberichten en inlichtingen moet plaatsvinden (zie met name arrest Tsirimokos/Parlement, aangehaald in punt 130 hierboven, punt 21, en arrest Gerecht van 21 september 1999, Oliveira/Parlement, T‑157/98, JurAmbt. blz. I‑A‑163 en II‑851, punt 35).

173    Het quotum gratificatiepunten van het DG beantwoordt aan de algemene doelstelling van de gratificatiepunten, die erin bestaat de meest verdienstelijke ambtenaren te onderscheiden, teneinde hun bevorderingskansen te vergroten (zie hierboven, punt 4). Een beperking van het aantal beschikbare punten kan de DG’s immers aanzetten tot het maken van een dergelijke selectie. Deze doelstelling zelf is verenigbaar met artikel 45 van het Statuut, de gelijke behandeling en de loopbaanontwikkeling.

174    Wat het streefgemiddelde betreft, legt voornoemde bepaling de DG’s geen absolute verplichting op om dit gemiddelde te eerbiedigen, maar spoort zij ze aan om dat te doen.

175    Het feit dat de DG’s rekening houden met het hun aangegeven streefgemiddelde, betekent echter geenszins dat hun beoordelingsvrijheid is beperkt in een mate die strijdig is met artikel 45 van het Statuut, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van loopbaanontwikkeling.

176    In de eerste plaats is dit gemiddelde immers de rekenkundige uitdrukking van de beoordeling van de prestaties van een gemiddelde ambtenaar. Het beperkt de beoordelaars niet in de mogelijkheid om in de individuele beoordelingen van de prestaties van iedere ambtenaar verschillen aan te brengen naargelang deze prestaties lager of hoger dan dit gemiddelde liggen. De in Mededelingen van de Administratie nr. 99‑2002 verstrekte bandbreedtes doen niet af aan deze vaststelling. In deze Mededelingen wordt de beoordelaars enkel aanbevolen, ten eerste, de puntenaantallen 17 tot en met 20 voor te behouden aan de ambtenaren die een snelle bevordering verdienen, ten tweede, de puntenaantallen 12 tot en met 16 voor te behouden aan degenen die een gewone bevordering verdienen, ten derde, de puntenaantallen 10 tot en met 11 voor te behouden aan degenen die enkel langzaam voor bevordering in aanmerking zouden moeten komen en, ten vierde, de puntenaantallen lager dan 10 voor te behouden aan de ambtenaren die beter moeten presteren en in de betrokken bevorderingsronde niet kunnen worden bevorderd. In dezelfde Mededelingen van de Administratie wordt aangegeven dat „een puntenaantal van 17 tot en met 20 zal worden gegeven aan ongeveer 15 % van de ambtenaren, een puntenaantal van 12 tot en met 16 aan ongeveer 75 % van de ambtenaren en een puntenaantal van 10 tot en met 11 aan ongeveer 10 %”. Deze bandbreedtes volgen echter enkel uit een observatie van de manier waarop ruwweg bevorderingen in het verleden zijn toegekend. Zij dienen enkel als aanwijzing en zijn niet verbindend. Bovendien wordt anders dan bij het streefgemiddelde zelfs niet tot het gebruik van deze bandbreedtes opgeroepen. Aan de niet-naleving ervan zijn geen gevolgen verbonden. Hieruit volgt dat het streefgemiddelde, zelfs in samenhang met deze bandbreedtes, de beoordelaars niet belet om gebruik te maken van een zeer breed assortiment aan puntenaantallen.

177    Bovendien wordt het gebruik van puntenaantallen met decimalen door het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 en het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 niet verboden. Artikel 4, lid 4, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 voorziet uitdrukkelijk in het gebruik van halve punten en in Mededelingen van de Administratie nr. 99‑2002 wordt een puntenaantal van „10 tot en met 11” gesuggereerd voor de ambtenaren die een langzame bevordering verdienen. De beoordelaars kunnen derhalve nuances aanbrengen in hun beoordeling van de ambtenaren.

178    De omstandigheid dat alle punten ter beschikking van de beoordelaars blijven, onderscheidt het bij artikel 6, lid 1, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 en de bovengenoemde Mededelingen van de Administratie ingevoerde stelsel van de regeling die in het arrest van het Gerecht van 30 september 2003, Tatti/Commissie (T‑296/01, JurAmbt. blz. I‑A‑225 en II‑1093), ongeldig is verklaard. Om te beginnen was die regeling verbindend. Bovendien bevatte zij zowel een gemiddelde als een plafond van 30 punten, dat lager was dan het theoretisch haalbare maximum van 50 punten.

179    In de tweede plaats kan de vermelding van een streefgemiddelde van 14 uit 20 het gevaar voor inflatie van de puntenaantallen voorkomen. Deze inflatie zou tot gevolg hebben dat het door de beoordelaars werkelijk gebruikte assortiment puntenaantallen kleiner wordt, en zou dan ook de functie van de beoordeling aantasten, die erin bestaat de verdiensten van de beoordeelde ambtenaren zo getrouw mogelijk weer te geven en een effectieve vergelijking ervan mogelijk te maken. Het bestreden stelsel dwingt de beoordelaars er juist toe grondiger te werk te gaan bij de vergelijking van ieders individuele verdiensten.

180    In de derde plaats kan de vermelding van een streefgemiddelde ook het gevaar verminderen voor verschillen in de gemiddelden van de door de verschillende DG’s uitgevoerde beoordelingen, waaraan geen objectieve overwegingen ten grondslag zouden liggen die verband houden met de verdiensten van de beoordeelde ambtenaren. Zij beschermt de ambtenaren aldus tegen een verschillende behandeling naargelang zij tot het ene of het andere DG behoren.

181    In de vierde plaats houdt het systeem van het streefgemiddelde rekening met de meest doorgaans waargenomen werkelijkheid, namelijk dat de beoordeelde ambtenaren gelijkelijk zijn verdeeld rond het gemiddelde verdienstenniveau. Bijgevolg heeft de Commissie uit deze statistische waarneming kunnen afleiden dat de vaststelling van een streefgemiddelde dat dit gemiddelde weergeeft, de beoordelingsvrijheid van de beoordelaars naar alle waarschijnlijkheid niet zou belemmeren.

182    Verzoeker stelt evenwel dat het streefgemiddelde problemen oproept in de diensten waar zich veel zeer goede krachten bevinden.

183    Artikel 6, lid 1, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 staat de DG’s echter toe om af te wijken van het streefgemiddelde, wanneer hun bijzondere situatie niet overeenstemt met de algemene werkelijkheid. Aan de overschrijding van het streefgemiddelde met één punt worden immers geen gevolgen verbonden. Wanneer de overschrijding meer dan één punt bedraagt, kan het betrokken DG bovendien de aangelegenheid aan het bevorderingscomité voorleggen, dat in uitzonderlijke gevallen kan besluiten het quotum gratificatiepunten van het DG in het geval van een dergelijke overschrijding niet of in geringere mate te verlagen, wanneer dit DG de overschrijding naar behoren kan motiveren. Een concentratie van zeer goede ambtenaren vormt nu juist overduidelijk een dergelijke motivering.

184    Verzoeker stelt tevens dat voornoemde afwijking niet „op adequate wijze tegengewicht” biedt, aangezien zij afhankelijk is van het initiatief van de DG’s en de verlening ervan onder de discretionaire bevoegdheid van het bevorderingscomité valt en niet van het TABG, dat als enige beslissingsbevoegd is op het gebied van bevorderingen.

185    Afgezien van de vaststelling dat argumenten ter ondersteuning van de kritiek met betrekking tot het initiatief van de DG’s volledig ontbreken, lijkt dit initiatiefrecht volledig gerechtvaardigd en logisch in het kader van een stelsel dat kan leiden tot een verlaging van het aantal gratificatiepunten van het DG dat aan de DG’s zelf en niet aan een ambtenaar in het bijzonder wordt toebedeeld.

186    Wat de „discretionaire” bevoegdheid van de bevorderingscomités betreft, bevordering wordt volgens artikel 45, lid 1, eerste zin, van het Statuut bij besluit van het TABG toegekend, en wel na afloop van een vergelijkend onderzoek van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren, dat wordt uitgevoerd volgens de procedure of methode die het TABG het meest geschikt acht. In dat opzicht kan het besluit van een bevorderingscomité om het quotum gratificatiepunten van het DG na de overschrijding van het streefgemiddelde niet of in geringere mate te verlagen, niet worden gelijkgesteld aan voornoemd bevorderingsbesluit. Het besluit van het bevorderingscomité maakt deel uit van de nieuwe door het TABG vastgestelde bevorderingsprocedure en dus kan niet op goede gronden worden geconcludeerd dat inbreuk wordt gemaakt op de bij het Statuut aan dit gezag toebedeelde bevoegdheden.

187    Tot slot bepaalt artikel 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 in aanvulling op de algemene rekenkundige methoden in artikel 6, lid 1, van dat uitvoeringsbesluit dat iedere ambtenaar een oneigenlijk beroep kan instellen dat het TABG ertoe kan brengen hem „buiten de quota van het DG” één of meer gratificatiepunten na beroep toe te kennen. Volgens Mededelingen van de Administratie nr. 82‑2003 heeft het TABG aldus 156 gratificatiepunten na beroep toegekend aan ambtenaren van de categorie A die een dergelijk beroep hadden ingesteld.

188    De combinatie van artikel 6, lid 1, en artikel 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 kenmerkt het evenwicht van het nieuwe bevorderingsstelsel, dat tot doel heeft het TABG een betere basis te geven voor de uitvoering van het vergelijkend onderzoek van de verdiensten van alle voor bevordering tot de betrokken rang in aanmerking komende ambtenaren, door te verzekeren dat de beoordelingen in de verschillende DG’s van de Commissie zo consistent mogelijk worden uitgevoerd.

189    Het lijkt er aldus op dat, anders dan verzoeker stelt, de quota waarin artikel 6, lid 1, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 en Mededelingen van de Administratie nr. 99‑2002 voorzien, op geen enkele wijze een werkelijk vergelijkend onderzoek van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren uitsluiten en op zichzelf niet dwingen tot een „strategische” keuze die niet verenigbaar is met artikel 45 van het Statuut en de beginselen van gelijke behandeling en loopbaanontwikkeling. Een dergelijke keuze zou enkel getuigen van een onregelmatigheid bij de toepassing van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45.

190    Uit het voorgaande volgt dat de exceptie van onwettigheid moet worden afgewezen, waarbij wordt opgemerkt dat de omstandigheid dat de Commissie de toepasselijke regels met ingang van de bevorderingsronde 2004 heeft gewijzigd, geen enkele invloed kan hebben op de wettigheid van het voor de vorige ronde ingevoerde stelsel.

 De derde exceptie van onwettigheid: artikel 12 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, dat een buitensporig gewicht toekent aan de anciënniteit, onduidelijk is en inbreuk maakt op de bevoegdheid van het TABG

191    Verzoeker werpt een exceptie van onwettigheid op ten aanzien van artikel 12 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45. De daarin vervatte overgangsregeling is volgens hem in strijd met artikel 45 van het Statuut. Hij betwist allereerst het overgangskarakter ervan. Hij stelt vervolgens dat daarin aan de anciënniteit in de rang een bepalende rol wordt toegekend. Tot slot betwist hij de bevoegdheid van de bevorderingscomités om op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten toe te kennen.

 Het overgangskarakter van artikel 12 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45

–       Argumenten van partijen

192    Verzoeker betwist het overgangskarakter van artikel 12 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 op grond dat artikel 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 van het Statuut dat op 24 maart 2004 is vastgesteld, de categorie van overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang in wezen heeft gehandhaafd en de categorie van op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten integraal heeft verlengd.

193    De Commissie antwoordt dat artikel 12 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 welzeker een overgangsregeling heeft ingevoerd, die geleidelijk zal worden afgeschaft, zoals blijkt uit de wijzigingen die bij voornoemde algemene uitvoeringsbepalingen van 24 maart 2004 zijn aangebracht.

–       Beoordeling door het Gerecht

194    Artikel 12, lid 3, eerste zin, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bepaalt: „Teneinde de verdienste over langere termijn naar behoren in aanmerking te kunnen nemen, wordt een overgangsregeling ingevoerd.” Deze regeling is vastgelegd in artikel 12, lid 3, sub a en b, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45. Volgens voetnoot 5 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 geldt artikel 12 „voor de eerste bevorderingsronde in 2003”. Het overgangskarakter ervan is aldus bewezen. De omstandigheid dat de geldigheid van sommige voorschriften van artikel 12 vervolgens is verlengd, kan geen afbreuk doen aan de wettigheid ervan, die moet worden beoordeeld in het licht van de tekst zoals die is toegepast.

195    De grief waarbij het overgangskarakter van artikel 12 wordt betwist, moet derhalve worden afgewezen.

 De stelling dat door de overgangsgratificatiepunten de anciënniteit in de rang bepalend is

–       Argumenten van partijen

196    Verzoeker merkt op dat ingevolge artikel 12, lid 3, sub a, eerste zin, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 de overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang worden toegekend aan de hand van de anciënniteit in de rang, ongeacht de verdienste van de ambtenaren. Zij zijn bepalend. Volgens verzoeker kunnen de overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang immers tot ten hoogste zeven punten bedragen, terwijl de meritepunten in de praktijk slechts met drie punten variëren, aangezien er daarvan in het algemeen tussen 13 en 16 worden toegekend. Uit artikel 45 van het Statuut volgt echter dat de anciënniteit in de rang slechts subsidiair een rol kan spelen.

197    Hij voegt hieraan toe dat deze bepaling niet kan worden gerechtvaardigd op grond van de noodzaak om de overgang van het ene bevorderingsstelsel naar een ander te organiseren. Verzoeker merkt dienaangaande op dat het Parlement en het Hof van Justitie stelsels voor de omrekening van oude beoordelingen naar beoordelingspunten hebben ingevoerd die minder afbreuk doen aan de regel van de bevordering op grond van verdienste. Hij stelt tot slot dat de Commissie rekening had kunnen houden met de verdienste over langere termijn door gebruik te maken van de reeds toegepaste methode van het gemiddelde van de gespecificeerde beoordelingen in de beoordelingsrapporten. Het mechanisme van de overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang, dat meer belang toekent aan de anciënniteit in de rang, gaat bijgevolg verder dan strikt noodzakelijk is om een ordelijke overgang van het oude stelsel naar het nieuwe te waarborgen.

198    Verzoeker meent vervolgens dat artikel 12, lid 3, sub a, tweede zin, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 aanleiding geeft tot in wezen dezelfde kritiek. Hij stelt tevens vast dat deze bepaling geen nauwkeurige criteria vaststelt voor de toekenning van de op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten. Het is aldus mogelijk dat tot de bevorderingsbesluiten wordt gekomen „door willekeurige en niet-gemotiveerde besluiten, op een wijze die strijdig is met artikel 45 van het Statuut, het beginsel van loopbaanontwikkeling en het beginsel van gelijke behandeling”.

199    Verzoeker stelt voorts dat artikel 12, lid 3, sub b, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 in strijd is met artikel 45, lid 1, van het Statuut. Volgens het arrest van het Hof van 13 december 2001, Cubero Vermurie/Commissie (C‑446/00 P, Jurispr. blz. I‑10315, punt 36), verzet artikel 45 van het Statuut zich immers tegen de automatische bevordering van ambtenaren die bij de vorige bevorderingsronde niet zijn bevorderd, terwijl zij reeds op de lijst van meest verdienstelijke kandidaten stonden. Hieraan voegt verzoeker toe dat in Mededelingen van de Administratie nr. 18‑2003 een supplement van vier extra gratificatiepunten wordt geboden aan elk DG dat ten minste zes gratificatiepunten van het DG aan een dergelijke ambtenaar geeft. De gratificatiepunten van het DG vormen evenwel geen betrouwbare indicator van verdienste. Opnieuw wordt de anciënniteit in de rang beloond.

200    De Commissie herinnert eraan dat de litigieuze bevorderingsprocedure tot doel heeft de verdienste over langere termijn te belonen. Zij benadrukt dat een ambtenaar niet meer dan zeven overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang kan ontvangen, hetgeen overeenkomt met ten hoogste zeven jaar in de rang. Deze beperking is bedoeld om degenen wier loopbaan bijzonder langzaam is, niet te bevoordelen.

201    Vervolgens geeft de Commissie aan dat uit Mededelingen van de Administratie nr. 82‑2003 blijkt dat de op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten dienen als compensatie voor eventuele nadelen die zijn verbonden aan de overgang van de oude naar de nieuwe regeling en waarmee anders onvoldoende rekening zou worden gehouden.

202    De Commissie stelt voorts ten aanzien van de extra gratificatiepunten dat het in het arrest Cubero Vermurie/Commissie (zie hierboven, punt 199) geformuleerde beginsel in het onderhavige geval niet relevant is. De in dat arrest veroordeelde praktijk bestond immers in de automatische bevordering van de ambtenaren die bij de vorige bevorderingsronde op de lijst van meest verdienstelijke kandidaten stonden. De extra gratificatiepunten zijn daarentegen enkel een in het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 vastgelegde categorie gratificatiepunten. Bovendien behoren zij niet tot de belangrijkste, aangezien er niet meer dan vier kunnen worden toegekend. Verder geeft het arrest Cubero Vermurie/Commissie duidelijk aan dat de instelling in een bevorderingsprocedure rekening mag houden met het feit dat een ambtenaar op de lijst van de overgeblevenen staat.

203    Tot slot geeft de Commissie aan dat zij niet heeft gekozen voor een stelsel waarbij beoordelingen worden omgerekend naar punten wegens de problemen die voortvloeien uit de ontoereikende harmonisatie van de oude beoordelingsrapporten.

–       Beoordeling door het Gerecht

204    Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat het eigen is aan de wijziging van een regeling dat op een bepaalde datum een nieuwe situatie wordt ingevoerd, terwijl ervoor wordt gezorgd dat rekening wordt gehouden met eerder tot stand gekomen situaties. In het onderhavige geval was het de taak van het TABG om bij de wijziging van de regels inzake de bevordering van ambtenaren te zorgen voor een overgangsregeling die rekening houdt met de specifieke vereisten in verband met de overstap van de ene wijze van beheer naar de andere.

205    Het nieuwe bevorderingsstelsel is tijdens de bevorderingsronde 2003 in werking getreden en dus is bij artikel 12, lid 3, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 voorzien in een overgangsregeling, teneinde de verdiensten die de ambtenaren van de Commissie op het moment van inwerkingtreding van dit stelsel in hun rang hadden opgebouwd, in aanmerking te nemen. Deze regeling omvat de toekenning van verschillende overgangspunten aan deze ambtenaren.

206    Artikel 12, lid 3, sub a, eerste zin, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 voorziet in de toekenning ambtshalve aan ambtenaren van één overgangsgratificatiepunt voor dienstjaren in de rang per dienstjaar in de rang, tot ten hoogste zeven punten. Zoals de Commissie aangeeft, kan het aantal dienstjaren in de rang worden beschouwd als een objectieve, maar slechts gedeeltelijke indicator van de door een ambtenaar opgebouwde verdienste. Het staat evenwel vast dat de DG’s dienaangaande over geen enkele beoordelingsvrijheid beschikken en dat het aantal overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang dat aan een ambtenaar wordt toegekend, noodzakelijkerwijs overeenstemt met het aantal dienstjaren in zijn rang, tot ten hoogste zeven jaar.

207    Artikel 12, lid 3, sub a, tweede zin, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 maakt het mogelijk om ten hoogste twee op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten per ambtenaar toe te kennen. Volgens Mededelingen van de Administratie nr. 82‑2003 en de antwoorden van de Commissie op de vragen van het Gerecht zijn deze op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten ingevoerd om de specifieke problemen die zijn verbonden aan de overgang van het oude naar het nieuwe stelsel, op billijke wijze op te lossen. Dat doet niet af aan het feit dat dit bijzondere doel van de op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten noodzakelijkerwijs aansluit op de doelstelling van alle overgangspunten waarvan zij deel uitmaken, namelijk dat rekening wordt gehouden met de verdienste die een ambtenaar sinds zijn laatste bevordering heeft opgebouwd. Bijgevolg maakt artikel 12, lid 3, sub a, tweede zin, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 op zichzelf geen inbreuk op artikel 45 van het Statuut. Het feit dat de toekenning van de op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten, zoals verzoeker stelt, zou kunnen leiden tot willekeurige bevorderingen, zou het gevolg zijn van de individuele toepassing van artikel 12 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 en niet van de intrinsieke onwettigheid ervan.

208    Tot slot verleent artikel 12, lid 3, sub b, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 de DG’s de mogelijkheid om, volgens Mededelingen van de Administratie nrs. 18‑2003 en 34‑2003, tot ten hoogste vier extra gratificatiepunten toe te kennen aan ambtenaren die bij de vorige bevorderingsronde voor bevordering waren voorgesteld, maar niet zijn bevorderd.

209    Het TABG heeft in beginsel het recht om bij het vergelijkend onderzoek van de verdiensten ermee rekening te houden dat een ambtenaar reeds bij een vorige bevorderingsronde voor bevordering is voorgesteld, op voorwaarde dat hij niet is tekortgeschoten en dat zijn verdiensten worden beoordeeld in vergelijking met die van de andere voor bevordering in aanmerking komende kandidaten (arrest Hof van 9 november 2000, Commissie/Hamptaux, C‑207/99 P, Jurispr. blz. I‑9485, punt 19, en arrest Casini/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punten 69 en 70). Een praktijk bestaande in de automatische bevordering van een overgeblevene van de vorige bevorderingsronde schendt daarentegen het in artikel 45 van het Statuut neergelegde beginsel van het vergelijkend onderzoek van de verdiensten van de ambtenaren die voor bevordering in aanmerking komen (arrest Tenreiro/Commissie, aangehaald in punt 130 hierboven, punt 82).

210    In het onderhavige geval staat vast dat de extra gratificatiepunten slechts één van de vijf categorieën gratificatiepunten vormen en dat de toekenning ervan niet automatisch tot een bevordering leidt. Bovendien volgt uit artikel 12, lid 3, eerste alinea, sub b, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, gelezen in samenhang met Mededelingen van de Administratie nr. 18‑2003, dat de toekenning van de extra gratificatiepunten aan twee voorwaarden is onderworpen. Zo wordt in de Mededelingen van de Administratie gepreciseerd dat de ambtenaren die bij de bevorderingsronde 2002 voor bevordering waren voorgesteld, maar niet zijn bevorderd, „tot ten hoogste vier extra gratificatiepunten zullen kunnen ontvangen, op voorwaarde dat zij ten minste zes gratificatiepunten verkrijgen en voor zover het resultaat van de vergelijking van de verdiensten wordt bevestigd”. Hieruit volgt dat de extra gratificatiepunten worden toegekend aan de ambtenaren die bij de bevorderingsronde 2002 voor bevordering waren voorgesteld, maar niet zijn bevorderd, en die dezelfde of zelfs grotere verdiensten blijven vertonen, en wel na het vergelijkend onderzoek van hun verdiensten ten opzichte van die van de andere kandidaten voor bevordering.

211    Voornoemd vereiste dat ten minste zes gratificatiepunten van het DG zijn verkregen – een vereiste waarover verzoeker en de Commissie het eens zijn – houdt immers in dat alleen de buitengewoon goed presterende ambtenaren in aanmerking komen voor de extra gratificatiepunten. Er dient aan te worden herinnerd dat met de gratificatiepunten van het DG de bijzondere verdiensten worden beloond waarvan blijkt uit de loopbaanontwikkelingsrapporten van de betrokken ambtenaren, en wanneer in het loopbaanontwikkelingsrapport het waarderingsniveau „gebrekkig” of „onvoldoende” is toegekend, is het volledig uitgesloten dat de betrokken ambtenaar in aanmerking komt voor gratificatiepunten. Derhalve dient te worden geconcludeerd dat artikel 12, lid 3, eerste alinea, sub b, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, gelezen in samenhang met Mededelingen van de Administratie nr. 18‑2003, niet strijdig is met artikel 45 van het Statuut en dat de kritiek van verzoeker dus ongegrond is.

212    Uit het voorgaande volgt dat alleen uit de voorwaarden voor de toekenning van overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang blijkt dat in strijd met de regels die de bevorderingsprocedures gewoonlijk beheersen, de anciënniteit in de rang in aanmerking wordt genomen.

213    Bij de beschouwing van de kritiek van verzoeker moet echter rekening worden gehouden met het feit dat de bepaling die middels de exceptie wordt aangevochten, een overgangsmaatregel is. De specifieke vereisten in verband met de overgang van de ene wijze van beheer naar een andere, wat de loopbaan van ambtenaren betreft, kunnen de administratie ertoe dwingen tijdelijk en binnen bepaalde grenzen af te wijken van de strikte toepassing van de regels en beginselen van permanente waarde die gewoonlijk op de betrokken situaties van toepassing zijn. Dergelijke afwijkingen moeten evenwel worden gerechtvaardigd door een dwingende noodzaak die verband houdt met de overgang, en mag niet verder gaan, wat de duur en de draagwijdte ervan betreft, dan wat strikt noodzakelijk is om een ordelijke overgang van de ene regeling naar de andere te waarborgen (arrest Gerecht van 11 februari 2003, Leonhardt/Parlement, T‑30/02, JurAmbt. blz. I‑A‑41 en II‑265, punt 51).

214    In casu hield de invoering van een stelsel dat wordt gekenmerkt door een kwantificatie van de verdienste en door de noodzaak om met ingang van de bevorderingsronde 2003 een bepaalde drempel, overeenkomend met de som van de meritepunten en de gratificatiepunten, te bereiken om te kunnen worden bevorderd, in dat rekening moest worden gehouden met de verdiensten die de ambtenaren sinds hun laatste bevordering hadden opgebouwd, in de vorm van de toekenning van een bepaald aantal punten en volgens een methode die het beginsel van gelijke behandeling niet schendt.

215    De maatregel die bestaat in de automatische toekenning van overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang aan de hand van de anciënniteit in de rang, beantwoordt aan deze dwingende noodzaak die verband houdt met de overgang, en op grond van de voorschriften van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 die de draagwijdte ervan beperken, kan worden geconcludeerd dat het TABG niet verder is gegaan dan wat strikt noodzakelijk was voor de overgang van de ene regeling naar een andere.

216    Ten eerste beperkt het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 de geldigheidsduur van artikel 12 tot enkel de bevorderingsronde 2003.

217    Ten tweede kent artikel 12, lid 3, sub a, eerste zin, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 een zeer beperkt gewicht toe aan de overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang, aangezien er niet meer dan zeven kunnen worden toegekend op een totaal van ten hoogste 45 punten, meritepunten en gratificatiepunten bij elkaar geteld. In dat opzicht dient eraan te worden herinnerd dat iedere ambtenaar tussen nul en twintig punten kan krijgen, die vervolgens in meritepunten worden omgezet. Het feit dat de ambtenaren van de juridische dienst volgens verzoeker tussen 12 en 16 meritepunten hebben gekregen, is niet relevant voor de beoordeling van de intrinsieke wettigheid van artikel 12 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45.

218    Ten derde bepaalt artikel 10, lid 2, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 dat de ambtenaar, om te kunnen worden bevorderd, in zijn laatste loopbaanontwikkelingsrapport in totaal ten minste tien meritepunten moet hebben behaald. Deze bepaling relativeert nog meer de gevolgen van het feit dat de anciënniteit in de rang in aanmerking wordt genomen, door – ook voor de overgangsperiode van de bevorderingsronde 2003 – een niet te verlagen onderste grenswaarde voor de bevordering vast te stellen die verband houdt met de verdienste van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaar.

219    Hieruit volgt dat artikel 12, lid 3, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 op zichzelf geen bepalende rol toekent aan de anciënniteit in de rang en dat de maatregel van de toekenning van overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang niet kan worden beschouwd als een overschrijding van de bevoegdheden waarover het TABG beschikt om bij de wijziging van de regels inzake de bevordering van ambtenaren zorg te dragen voor een overgangsregeling.

220    Hieraan dient te worden toegevoegd dat er geen enkele verplichting voor de Commissie bestond om als methode voor de omrekening van oude beoordelingen te kiezen voor die van het gemiddelde van de gespecificeerde beoordelingen of die welke is toegepast door het Parlement en het Hof, die minder afbreuk zou doen aan de regel van de bevordering op grond van verdienste. De verandering van de geldende methoden voor de bevordering van ambtenaren heeft immers per definitie tot doel, tegemoet te komen aan bepaalde bezwaren die voortvloeien uit de toepassing van de oude regels. Het is dus eigen aan een dergelijk hervormingsproces, ten aanzien van de noodzaak waarvan de administratie over veel speelruimte beschikt (zie in die zin arrest Hof van 1 juli 1976, De Wind/Commissie, 62/75, Jurispr. blz. 1167, punt 17, en arrest Gerecht van 13 juli 1995, Rasmussen/Commissie, T‑557/93, JurAmbt. blz. I‑A‑195 en II‑603, punt 20), om op een bepaalde datum de beoordeling van de verdiensten van de ambtenaren op nieuwe grondslagen te doen plaatsvinden. In het kader van de nieuwe regeling kan niet van de administratie worden geëist dat zij volledig en op identieke wijze rekening houdt met de beoordelingen die de ambtenaren onder de oude regeling hebben gekregen, want dat zou vrijwel onvermijdelijk tot gevolg hebben dat de hervorming van de wijze van bevordering van elke praktische betekenis wordt ontdaan, en dat terwijl de personeelsleden geen recht hebben op handhaving van de geldende regeling (zie in die zin arrest Leonhardt/Parlement, aangehaald in punt 213 hierboven, punt 55).

221    In elk geval bewijst het bestaan van andere overgangsregelingen op zichzelf niet dat de Commissie de grenzen van het toelaatbare heeft overschreden door artikel 12 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 vast te stellen.

222    Bijgevolg moet dit onderdeel van het middel worden afgewezen.

 De onbevoegdheid van de bevorderingscomités om de op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten toe te kennen

–       Argumenten van partijen

223    Verzoeker stelt dat bij artikel 12, lid 3, sub a, tweede zin, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 aan de bevorderingcomités de bevoegdheid is verleend om de op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten toe te kennen, en dat dat in strijd is met artikel 45 van het Statuut, dat de bevoegdheid om ambtenaren te bevorderen voorbehoudt aan het TABG.

224    De Commissie antwoordt dat de rol van de bevorderingscomités is beperkt tot het doen van voorstellen aan het TABG om de op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten toe te kennen, en niet de toekenning ervan door henzelf omvat.

–       Beoordeling door het Gerecht

225    Het Gerecht heeft reeds vastgesteld (zie hierboven, punt 84) dat artikel 12, lid 3, sub a, tweede zin, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 moet worden gelezen in samenhang met artikel 2 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 en de artikelen 10 en 14, lid 4, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, op grond waarvan de bevorderingscomités enkel voorstellen doen aan het TABG, dat als enige beslissingsbevoegd is. De bevorderingscomités stellen dus enkel aan het TABG voor om de op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten toe te kennen. Hieruit volgt dat de grief ongegrond is.

226    Uit het voorgaande volgt dat artikel 12 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 niet in strijd is met artikel 45 van het Statuut.

227    De door verzoeker opgeworpen exceptie van onwettigheid van artikel 12 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 moet derhalve ongegrond worden verklaard.

 De vierde exceptie van onwettigheid: artikel 9 van en bijlage I, punten 1, 2, 3, 5 en 6, bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 leiden tot een overwaardering van bepaalde prestaties

 Argumenten van partijen

228    Verzoeker werpt een exceptie van onwettigheid op ten aanzien van artikel 9 van en bijlage I, punten 1, 2, 3, 5 en 6, bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 op grond van schending van artikel 45 van het Statuut, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van loopbaanontwikkeling.

229    Volgens verzoeker vallen de taken die door bijlage I, punten 1, 2, 3, 5 en 6, bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 met gratificatiepunten voor supplementaire taken worden beloond, reeds onder de activiteiten die een grond zijn voor de toekenning van meritepunten en gratificatiepunten van het DG, zodat zij worden overgewaardeerd.

230    Deze overlapping leidt verzoeker in de eerste plaats af uit artikel 7, lid 3, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, artikel 5, lid 5, sub a en b, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 en het besluit van de Commissie van 6 december 2002 houdende vaststelling van een specifieke regeling voor de beoordeling van ambtenaren en tijdelijke functionarissen die zijn gedetacheerd in het kader van de personeelsvertegenwoordiging. Deze bepalingen bevatten specifieke regels voor de beoordeling van ambtenaren die zijn gedetacheerd in het kader van de personeelsvertegenwoordiging, en voor de toekenning aan deze van gratificatiepunten van het DG. In de tweede plaats merkt verzoeker op dat artikel 5, lid 5, sub c, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 voor de beoordeling van andere personeelsvertegenwoordigers die verkozen of afgevaardigd zijn of die een mandaat bekleden, raadpleging van een ad-hoc-beoordelingsgroep verplicht stelt. In de derde plaats stelt hij dat de werkzaamheden als vertegenwoordiger van de administratie in de in bijlage I bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bedoelde organen integrerend deel uitmaken van de gewone taken van de betrokken ambtenaren.

231    De Commissie antwoordt dat artikel 9 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 elke „dubbeltelling” van activiteiten die bepaalde ambtenaren zou bevoordelen, uitdrukkelijk uitsluit.

232    Zij merkt overigens op dat geen enkel in 2003 bevorderd lid van de juridische dienst gratificatiepunten voor supplementaire taken heeft ontvangen voor vertegenwoordigingstaken of voor het lidmaatschap van een in bijlage I bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bedoeld orgaan. Zij concludeert daaruit dat verzoeker geen belang heeft bij een betwisting van de wettigheid van de toepassing van voornoemde bepalingen op deze bijzondere situatie.

 Beoordeling door het Gerecht

233    Allereerst is het voor de ontvankelijkheid van een exceptie van onwettigheid noodzakelijk dat de algemene handeling waarvan de onwettigheid wordt ingeroepen, al dan niet rechtstreeks van toepassing is op het in het beroep aan de orde gestelde concrete geval, en dat er een rechtstreeks juridisch verband bestaat tussen het bestreden individuele besluit en de betrokken algemene handeling (arresten Gerecht van 3 februari 2000, Townsend/Commissie, T‑60/99, JurAmbt. blz. I‑A‑11 en II‑45, punt 53, en 22 april 2004, Schintgen/Commissie, T‑343/02, JurAmbt. blz. I‑A‑133 en II‑605, punt 25).

234    In casu staat vast dat verzoeker ondanks een uitdrukkelijk verzoek in die zin geen enkel gratificatiepunt voor supplementaire taken heeft ontvangen (zie hierboven, punt 28), en hiertegen komt hij in het kader van het onderhavige beroep op (zie hierna, punt 308).

235    In deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de besluiten tot vaststelling van het totaalaantal bevorderingspunten van verzoeker op 20 en tot weigering van een bevordering zijn gebaseerd op artikel 9 van en bijlage I bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 en dat de opgeworpen exceptie van onwettigheid derhalve volledig ontvankelijk is, los van het – irrelevante – feit dat geen enkele ambtenaar van de juridische dienst in de rang A5 gratificatiepunten voor supplementaire taken heeft ontvangen in het kader van de bevorderingsronde 2003.

236    Volgens artikel 9, lid 1, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 vormen de gratificatiepunten voor supplementaire taken enkel een beloning voor de in bijlage I bij dit uitvoeringsbesluit genoemde „supplementaire” taken die door een ambtenaar in het belang van de instelling zijn verricht. Bovendien bepaalt artikel 9, lid 2, tweede alinea, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, dat de drie criteria voor de toekenning van gratificatiepunten voor supplementaire taken vermeldt, dat alleen „werkzaamheden [die] niet tot [het] functieprofiel of tot [de] doelstellingen [van de betrokkene] behoren”, kunnen worden beloond. Bijgevolg kunnen met de gratificatiepunten voor supplementaire taken alleen taken worden beloond die niet behoren tot de gewone werkzaamheden van de ambtenaar, die niet aan een jaarlijkse beoordeling worden onderworpen en dus ook niet als grondslag voor de toekenning van meritepunten dienen.

237    Het loopbaanontwikkelingsrapport maakt onderscheid tussen enerzijds de met meritepunten en gratificatiepunten van het DG beloonde werkzaamheden en anderzijds de taken die aanleiding kunnen geven tot de toekenning van gratificatiepunten voor supplementaire taken. De „voornaamste prestaties” van de ambtenaren moeten worden vermeld onder punt 5.1 van het loopbaanontwikkelingsrapport en de overige werkzaamheden die zij „op het niveau van de administratieve eenheid, van het DG of van de Commissie, [hun] werkprogramma te boven gaand”, hebben verricht, moeten in punt 5.2 worden opgesomd. Aan de hand van deze twee rubrieken vindt de cijfermatige samenstelling plaats van de beoordeling, die wordt omgezet in meritepunten. De supplementaire taken, waarvan sprake is in bijlage I bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, worden daarentegen enkel beoordeeld in punt 6.6, dat volgt op voornoemde samenstelling.

238    Voorts worden de taken die via vakorganisaties of op grond van het Statuut zijn verricht door ambtenaren die voltijds of deeltijds zijn gedetacheerd in het kader van de personeelsvertegenwoordiging, op grond van artikel 5, lid 5, sub a en b, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 beoordeeld volgens specifieke regels. Deze regels hebben tot doel de betrokken taken te betrekken in de periodieke beoordeling van de ambtenaar. Deze taken leiden dus overeenkomstig artikel 2, lid 1, tweede alinea, van voornoemd uitvoeringsbesluit tot de toekenning van meritepunten. Zij kunnen bovendien aanleiding geven tot de toekenning van gratificatiepunten van het DG krachtens artikel 7, lid 3, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45. Zij kunnen echter niet leiden tot de toekenning van gratificatiepunten voor supplementaire taken, aangezien zij tot het „functieprofiel of tot [de] doelstellingen” van de betrokkenen behoren.

239    Omgekeerd maken de incidentele taken binnen de in bijlage I bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bedoelde organen die ambtenaren op zich nemen die zijn verkozen of afgevaardigd door het personeel of die een mandaat van het personeel uitoefenen, of ambtenaren die de administratie vertegenwoordigen, per definitie geen deel uit van de gebruikelijke werkzaamheden en dus van het functieprofiel of de doelstellingen van de betrokkenen. Aan deze conclusie wordt op zichzelf niet afgedaan door het feit dat er een verplichting bestaat voor de beoordelaar en de beoordelingsautoriteit van de dienst waar de ambtenaren die zijn verkozen of afgevaardigd door het personeel of die een mandaat van het personeel uitoefenen, werkzaam zijn, om bij het opstellen van het loopbaanontwikkelingsrapport van deze ambtenaren de ad-hocgroep te raadplegen en met haar advies en voorstellen voor bevordering van de personeelsvertegenwoordigers rekening te houden.

240    Overigens is telkens het cijfer 0 inbegrepen in de in bijlage I bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 vastgelegde mogelijke punten voor de werkzaamheden die aanleiding geven tot gratificatiepunten voor supplementaire taken. Gesteld dat een in bijlage I bij dat uitvoeringsbesluit bedoelde activiteit tevens met gratificatiepunten van het DG zou kunnen worden beloond, dan volgt daaruit dat het TABG op grond van het rechtskader in ieder geval een dubbeltelling van verdiensten kan voorkomen door voor de betrokken activiteit nul gratificatiepunten voor supplementaire taken toe te kennen.

241    Uit het voorgaande volgt dat de exceptie van onwettigheid van artikel 9 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 ongegrond moet worden verklaard.

 De vijfde exceptie van onwettigheid: artikel 7, lid 2, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 is discriminerend

 Argumenten van partijen

242    Verzoeker werpt een exceptie van onwettigheid op ten aanzien van artikel 7, lid 2, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 op grond van artikel 45 van het Statuut, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van loopbaanontwikkeling.

243    Volgens verzoeker is bij deze bepaling een „specifiek mechanisme” ingevoerd dat de ambtenaren van DG’s en diensten met minder dan vier ambtenaren in een bepaalde rang bevoordeelt. Deze DG’s en diensten beschikken immers altijd over 10 gratificatiepunten van het DG, zodat zij niet verplicht zijn om zich aan een gemiddelde van 14 meritepunten te houden en hun ambtenaren meer gratificatiepunten van het DG kunnen ontvangen dan de andere personeelsleden.

244    De Commissie merkt allereerst op dat artikel 7, lid 2, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 niet op meritepunten betrekking heeft. Vervolgens stelt zij dat deze bepaling onmisbaar is voor de eerbiediging van de door verzoeker aangevoerde beginselen, aangezien de ambtenaren van kleine DG’s of diensten zonder deze bepaling systematisch zouden worden benadeeld, omdat zij niet in aanmerking zouden kunnen komen voor de 6 tot 10 gratificatiepunten uit het quotum waarover het DG beschikt, die worden verdeeld onder de best presterende ambtenaren die blijk hebben gegeven van uitzonderlijke verdiensten en daarmee de in lid 3, sub i en ii, genoemde criteria vervullen (hierna: „hoge gratificatiepunten van het DG”). Zij zouden in elk geval nooit aanspraak kunnen maken op 10 gratificatiepunten van het DG.

 Beoordeling door het Gerecht

245    Op grond van het gelijkheidsbeginsel mogen ongelijke gevallen niet op identieke wijze worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest Breton/Hof van Justitie, aangehaald in punt 89 hierboven, punt 99, en de aangehaalde rechtspraak).

246    Volgens artikel 6, lid 1, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 „beschikt ieder DG over een quotum gratificatiepunten gelijk aan 2,5 keer het aantal ambtenaren van het betrokken DG die gelet op hun rang nog kunnen worden bevorderd”. Voorts is op de toekenning van de aldus toegewezen gratificatiepunten van het DG een verdeelsleutel van toepassing, die is vastgelegd in artikel 6, lid 4, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 en op grond waarvan 50 % wordt verdeeld onder de best presterende ambtenaren, aan wie 6 tot 10 gratificatiepunten van het DG kunnen worden toegekend (de hoge gratificatiepunten van het DG), en de overige 50 % wordt verdeeld onder andere ambtenaren, die in aanmerking komen voor ten hoogste vier gratificatiepunten van het DG per persoon.

247    Vaststaat dat de strikte toepassing van een dergelijke regel op de DG’s waar het aantal personeelsleden in iedere rang nogal klein is, automatisch resulteert in een aanzienlijke verlaging van het aantal gratificatiepunten van het DG dat moet worden verdeeld onder de ambtenaren die binnen deze eenheden werken, duidelijk ten nadele van deze laatste.

248    Deze ambtenaren lijken zich dus in een positie te bevinden die objectief verschilt van die van hun collega’s die in omvangrijke DG’s of diensten werkzaam zijn, hetgeen verklaart en rechtvaardigt dat zij anders worden behandeld dan deze laatste.

249    Juist om de door verzoeker aangevoerde beginselen van gelijke behandeling en van loopbaanontwikkeling te eerbiedigen, bepaalt artikel 7, lid 2, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 dan ook dat wanneer in een DG of een dienst minder dan vier ambtenaren van een bepaalde rang werkzaam zijn, het totaalaantal beschikbare gratificatiepunten tien bedraagt en de in artikel 6, lid 4, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 vastgelegde verdeelsleutel niet van toepassing is op de toekenning ervan. Het is duidelijk dat zonder de bestreden maatregel een ambtenaar van één van voornoemde DG’s of diensten nagenoeg niet in aanmerking zou komen voor de hoge gratificatiepunten van het DG en er nooit tien zou kunnen krijgen.

250    Tot slot is de toekenning van gratificatiepunten van het DG aan de ambtenaren van DG’s en diensten waar niet ten minste vier ambtenaren per rang werkzaam zijn, gebaseerd op de erkenning van bijzondere verdiensten, die zijn gedefinieerd in artikel 6, lid 3, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, en het is niet aangetoond dat de bestreden maatregel verder gaat dan noodzakelijk is om een werkelijk gelijke behandeling tot stand te brengen.

251    Uit het voorgaande volgt dat de exceptie van onwettigheid van artikel 7, lid 2, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 ongegrond moet worden verklaard.

2.     Het middel inzake de non-existentie van de besluiten op de oneigenlijke beroepen en van de besluiten inzake de toekenning van gratificatiepunten voor supplementaire taken, op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten en extra gratificatiepunten

252    In zijn opmerkingen over de antwoorden van de Commissie op de schriftelijke vragen van het Gerecht voert verzoeker een middel aan dat inhoudt dat verweerster de besluiten op de oneigenlijke beroepen en de besluiten inzake de toekenning van gratificatiepunten voor supplementaire taken, op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten en extra gratificatiepunten „niet op correcte wijze [heeft] vastgesteld”. Volgens hem heeft de Commissie enkel de Mededelingen van de Administratie waarin de beweerde vaststelling ervan wordt vermeld, bekendgemaakt. Verzoeker leidt hieruit af dat deze besluiten non-existent zijn en dat het besluit waarbij hem een totaal van 20 bevorderingspunten is toegekend, de lijst van verdienstelijke ambtenaren en de lijst van bevorderde ambtenaren bijgevolg moeten worden aangemerkt als ongeldig wegens onregelmatigheden, aangezien zij zijn gebaseerd op non-existente voorbereidende handelingen. In elk geval is ook het besluit om hem niet op voornoemde lijsten te plaatsen onregelmatig. Subsidiair voert hij schending van wezenlijke vormvoorschriften aan.

253    Volgens verzoeker is dit middel ontvankelijk, omdat het is gebaseerd op feiten die in de loop van de procedure aan het licht zijn gekomen. Het Gerecht stelt vast dat deze vraag niet behoeft te worden onderzocht. Dit middel kan immers aldus worden opgevat dat het is afgeleid van een schending van wezenlijke vormvoorschriften of van de non-existentie van besluiten die in het kader van de bevorderingsronde hadden moeten worden genomen. Dergelijke middelen kunnen in elke stand van de procedure worden aangevoerd (zie met betrekking tot de schending van wezenlijke vormvoorschriften, arrest Hof van 7 mei 1991, Interhotel/Commissie, C‑291/89, Jurispr. blz. I‑2257, punt 14; arrest Gerecht van 26 oktober 2000, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑154/98, Jurispr. blz. II‑3453, punt 46; zie met betrekking tot de non-existentie van een besluit, arrest Gerecht van 10 maart 1992, Chemie Linz/Commissie, T‑15/89, Jurispr. blz. II‑1275, punt 395).

254    Verzoeker baseert zijn stelling dat de besluiten op de oneigenlijke beroepen en de besluiten inzake de toekenning van gratificatiepunten voor supplementaire taken, op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten en extra gratificatiepunten non-existent zijn, op het ontbreken van ondertekende teksten en schriftelijke documenten. Dienaangaande heeft het Gerecht aan de Commissie twee schriftelijke vragen gesteld over de data waarop het TABG verzoekers oneigenlijk beroep heeft verworpen en hem de gratificatiepunten voor supplementaire taken heeft geweigerd. In haar antwoorden heeft de Commissie aangegeven dat deze besluiten op 20 november 2003 zijn genomen, zonder evenwel een kopie daarvan bij te voegen, maar door te verwijzen naar Mededelingen van de Administratie nr. 82‑2003 en naar de door het systeem Sysper 2 op 16 december 2003 verrichte kennisgevingen.

255    Ter terechtzitting heeft de Commissie verklaard dat zij bij de bevorderingsprocedures en met name bij de behandeling van de voorstellen en de adviezen van de bevorderingscomités gebruik maakt van informatietechnologie. Deze verklaring sluit aan op mededeling SEC (2001) 1697, waarin verband werd gelegd tussen de uitvoering van de nieuwe regels op het gebied van beoordeling en bevordering en de voltooiing van „een geïntegreerd informatietechnologisch beheerssysteem”. Artikel 10, lid 1, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bevestigt het belang van dit systeem door te verplichten tot de bekendmaking op het intranet van de Commissie van de lijsten van verdienstelijke ambtenaren en van de voorstellen van de bevorderingscomités over de manier waarop een scheiding wordt aangebracht tussen de ex aequo-ambtenaren. De Commissie heeft bovendien uiteengezet dat de betrokken besluiten het resultaat zijn van de plaatsing, door het verantwoordelijke gezag, van een elektronische handtekening op een digitaal document dat daarvoor geschikt is gemaakt. Verzoeker heeft niet betwist dat dit inderdaad de werkwijze is. Het Statuut en het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 stellen overigens geen enkel vormvereiste voor de vaststelling van de betrokken besluiten. In het bijzonder sluit artikel 90, lid 2, van het Statuut, dat bepaalt dat ambtenaren bij het TABG „een klacht [kunnen] indienen tegen een besluit”, niet uit dat een dergelijk besluit op een andere wijze dan op papier wordt meegedeeld (zie met betrekking tot het mondelinge besluit, arrest Hof van 9 februari 1984, Kohler/Rekenkamer, 316/82 en 40/83, Jurispr. blz. 641, punten 9 en 10; arrest Gerecht van 16 april 2002, Fronia/Commissie, T‑51/01, JurAmbt. blz. I‑A‑43 en II‑187, punt 31).

256    Uit een en ander blijkt dat de besluiten op de oneigenlijke beroepen en de besluiten inzake de gratificatiepunten voor supplementaire taken, de op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten en de extra gratificatiepunten, ook al zijn ze niet geformaliseerd middels een veelvoud aan afzonderlijke schriftelijke handelingen, welzeker door het TABG zijn vastgesteld alsmede door de DG’s wat de extra gratificatiepunten betreft.

257    De door verzoeker aan het ontbreken van ondertekende teksten en schriftelijke documenten verbonden rechtsgevolgen zijn derhalve ongegrond, zowel wat de non-existentie als wat de schending van wezenlijke vormvoorschriften betreft.

258    Hieruit volgt dat het middel inzake de non-existentie van de besluiten op de oneigenlijke beroepen en van de besluiten inzake de toekenning van gratificatiepunten voor supplementaire taken, op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten en extra gratificatiepunten in zijn geheel moet worden afgewezen.

3.     De middelen inzake de onwettigheid van de toepassing van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45

259    Verzoeker bestrijdt in de eerste plaats het besluit om hem slechts één gratificatiepunt van het DG toe te kennen. Hij uit kritiek op de motivering van het besluit van 15 juni 2004, bij welk besluit het TABG zijn klacht inzake het aantal hem toegekende gratificatiepunten van het DG heeft afgewezen. Hij stelt tevens dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het verband tussen het aantal meritepunten en het aantal gratificatiepunten van het DG. Volgens verzoeker heeft de Commissie ook niet werkelijk de verdiensten vergeleken. Hij betoogt voorts dat bij de verdeling van de gratificatiepunten van het DG een voorrangspositie wordt toegekend aan anciënniteit. Ook berust het besluit van de Commissie volgens hem op geen enkel element dat is ontleend aan zijn persoonlijke situatie. Verder acht verzoeker zich het slachtoffer van discriminatie ten opzichte van de ambtenaren die werkzaam zijn in diensten die een belangrijkere rol hebben toegekend aan verdiensten. Hij stelt bovendien dat de Commissie de door haarzelf vastgelegde regels niet heeft nageleefd.

260    In de tweede plaats uit verzoeker kritiek op het verloop van de oneigenlijke beroepsprocedure overeenkomstig artikel 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, aan het einde waarvan hij geen enkel gratificatiepunt na beroep heeft gekregen. Allereerst voert hij aan dat er geen voorstel van de directeuren is geweest. Vervolgens laakt hij het feit dat het bevorderingscomité voor ambtenaren van de categorie A zijn aanbevelingen aan het TABG met betrekking tot verzoekers beroep niet heeft gemotiveerd. Hij stelt tevens dat het TABG zijn prerogatieven niet werkelijk heeft uitgeoefend.

261    Verzoeker betwist in de derde plaats het besluit om hem geen enkel gratificatiepunt voor supplementaire taken toe te kennen. Dienaangaande uit hij kritiek op het ontbreken van een motivering van de aanbevelingen van het bevorderingscomité. Hij stelt tevens dat het TABG zich heeft beperkt tot het overnemen van deze aanbevelingen. Tot slot is hij van mening dat het TABG zijn werkzaamheden in het licht van artikel 9 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 onjuist heeft gekwalificeerd.

262    In de vierde plaats verzet verzoeker zich tegen de weigering om hem op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten toe te kennen, waarbij hij stelt dat de motivering ontbreekt.

263    Verzoeker bekritiseert in de vijfde plaats de lijst van bevorderden, waarbij hij van mening is dat het TABG heeft nagelaten zelf de respectieve verdiensten van de kandidaten voor bevordering te vergelijken.

 De middelen gericht tegen het besluit om verzoeker slechts één gratificatiepunt van het DG toe te kennen

 Schending van de motiveringsplicht

–       Argumenten van partijen

264    Verzoeker stelt dat het besluit om hem slechts één gratificatiepunt van het DG toe te kennen, niet toereikend is gemotiveerd met betrekking tot zijn individuele situatie. Hij merkt dienaangaande op dat de Commissie in het besluit van 15 juni 2004 tot afwijzing van de klacht stelt de toekenning van de gratificatiepunten van het DG te kunnen baseren op andere gegevens dan die welke uit de loopbaanontwikkelingsrapporten blijken. Zij heeft echter niet gepreciseerd welke gegevens dit zijn.

265    De Commissie antwoordt dat het TABG het besluit tot afwijzing van een klacht tegen een bevordering moet motiveren, maar dat het al met al niet gehouden is om de door hem verrichte vergelijking aan de afgewezen kandidaat kenbaar te maken. Het kan zich ertoe beperken, aan te tonen dat is voldaan aan de wettelijke voorwaarden die het Statuut stelt voor de regelmatigheid van bevorderingen. Het TABG heeft aan deze verplichting voldaan door erop te wijzen dat het besluit kan worden gebaseerd op andere informatie betreffende de administratieve en persoonlijke situatie van de ambtenaren, die het mogelijk maakt het enkel op de beoordelingsrapporten gebaseerde oordeel te relativeren (zie arrest Gerecht van 5 maart 1998, Manzo-Tafaro/Commissie, T‑221/96, JurAmbt. blz. I‑A‑115 en II‑307, punt 18, en de daar aangehaalde rechtspraak).

–       Beoordeling door het Gerecht

266    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoekers betoog onduidelijk is. Het kan aldus worden opgevat dat daarmee uitsluitend wordt betwist dat de in het besluit van 15 juni 2004 uiteengezette motivering adequaat is. In dat geval zou verzoeker zich niet richten op het ontbreken van een motivering of de ontoereikendheid ervan, maar op de verkeerde toepassing van het recht door de Commissie of de beoordelingsfout die de Commissie heeft begaan door het besluit om verzoeker slechts één gratificatiepunt van het DG toe te kennen, te baseren op onjuiste overwegingen.

267    Aangezien een middel inzake het ontbreken van een motivering van een gemeenschapshandeling of de ontoereikendheid ervan een middel van openbare orde is dat door de gemeenschapsrechter ambtshalve moet worden opgeworpen, moet in elk geval worden onderzocht of de Commissie het besluit om verzoeker één gratificatiepunt van het DG toe te kennen, voldoende heeft gemotiveerd (arresten Hof van 20 februari 1997, Commissie/Daffix, C‑166/95 P, Jurispr. p. I‑983, punt 24, en 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 67; arrest Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 125).

268    Volgens vaste rechtspraak heeft de in artikel 25, tweede alinea, van het Statuut opgelegde motiveringsplicht tot doel, de betrokkene de gegevens te verstrekken die hij nodig heeft om te kunnen beoordelen of de hem bezwarende handeling gegrond is en of het zinvol is om beroep bij het Gerecht in stellen, en het Gerecht in staat te stellen om toezicht uit te oefenen op de wettigheid van de handeling (arrest Hof van 26 november 1981, Michel/Parlement, 195/80, Jurispr. blz. 2861, punt 22; arresten Gerecht van 18 maart 1997, Picciolo en Caló/Comité van de Regio’s, T‑178/95 en T‑179/95, JurAmbt. blz. I‑A‑51 en II‑155, punt 33, en Napoli Buzzanca/Commissie, aangehaald in punt 147 hierboven, punt 57). Voorts moet bij de beoordeling van de vraag of de motivering toereikend is, acht worden geslagen op de aard van de betrokken handeling (arrest Hof van 2 februari 1988, Van der Kooy e.a./Commissie, 67/85, 68/85 en 70/85, Jurispr. blz. 219, punt 71; arrest Gerecht van 7 november 2002, Vela en Tecnagrind/Commissie, T‑141/99, T‑142/99, T‑150/99 en T‑151/99, Jurispr. blz. II‑4547, punt 168) en op de feitelijke en juridische context waarbinnen de vaststelling ervan heeft plaatsgevonden (arrest Hof van 14 februari 1990, Delacre e.a./Commissie, C‑350/88, Jurispr. blz. I‑395, punt 16; arrest Napoli Buzzanca/Commissie, aangehaald in punt 147 hierboven, punt 60).

269    In casu moet dus worden onderzocht of het besluit tot toekenning van één gratificatiepunt van het DG aan verzoeker voldoet aan de vereisten van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut.

270    Besluiten met betrekking tot de gratificatiepunten van het DG zijn voorbereidende handelingen (zie hierboven, punt 97) en behoeven als zodanig niet te worden gemotiveerd. Het TABG is echter verplicht zijn besluit tot afwijzing van een klacht tegen het besluit tot vaststelling van het totaalaantal bevorderingspunten te motiveren (zie hierboven, punt 147).

271    Voorts moet bij de vraag of de motivering toereikend is, acht worden geslagen op de wezenlijke elementen van het betoog waarop de instelling antwoordt (zie in die zin arresten Gerecht van 23 februari 1994, CB en Europay International/Commissie, T‑39/92 en T‑40/92, Jurispr. blz. II‑49, punt 122, en 1 maart 2005, Smit/Europol, T‑143/03, JurAmbt. blz. I‑A‑0000 en II‑0000, punt 42).

272    Aangezien verzoeker in zijn klacht de wettigheid betwistte van het besluit om hem slechts één gratificatiepunt van het DG toe te kennen, moest de motivering van de afwijzing van de klacht bijgevolg betrekking hebben op de criteria voor de toekenning van gratificatiepunten van het DG en de toepassing ervan op de individuele situatie van verzoeker.

273    Na in algemene zin te hebben verklaard dat het gerechtigd is om zich niet alleen op de meritepunten van de kandidaten te baseren, maar ook op andere aspecten van hun verdiensten, heeft het TABG in zijn besluit tot afwijzing van de klacht uitgelegd dat de toekenning van slechts één gratificatiepunt van het DG aan verzoeker „deel [uitmaakte] van de algemene strategie van de [juridische dienst] voor de overgangsbevorderingsronde van 2003 [...] met het oog op het optimale aantal bevorderingen van zijn ambtenaren [...]. Onder de in 2003 geldende overgangsregeling ontvingen de ambtenaren met de hoogste anciënniteit (dus met het maximale aantal van zeven overgangsgratificatiepunten en in één geval tevens vier extra gratificatiepunten) en met hetzelfde aantal meritepunten automatisch een hoog totaalaantal bevorderingspunten. Door de hoge gratificatiepunten van het DG toe te kennen aan deze ambtenaren met een hoog aantal punten heeft de [juridische dienst] hen aldus van de lijst van in 2004 voor promotie in aanmerking komende ambtenaren gehouden in het voordeel van niet-bevorderde ambtenaren zoals [verzoeker]”.

274    In het besluit tot afwijzing van de klacht verwijst de Commissie tevens naar de richtsnoeren van de juridische dienst voor de bevorderingsronde 2003. In bijlage 1B bij deze richtsnoeren wordt verklaard dat de hoge gratificatiepunten van het DG en de extra gratificatiepunten zijn toegekend om „te bepalen wie in 2003 werd bevorderd” (bijlage 1B bij de richtsnoeren). Bovendien blijkt uit deze bijlage dat de juridische dienst voor het bevorderingsjaar 2003 „de som van de meritepunten en de overgangsgratificatiepunten [voor dienstjaren in de rang]” van de ambtenaren in een bepaalde rang heeft gebruikt als hoofdcriterium voor de toekenning van de gratificatiepunten van het DG. Volgens de juridische dienst werden met deze som „de verdienste en de anciënniteit in de rang op evenwichtige wijze in aanmerking genomen”. Wanneer voor verscheidene ambtenaren in een bepaalde rang „de [aldus verkregen] som gelijk [was], [moest] de verdienste zwaarder [wegen] dan de anciënniteit in de rang”.

275    Tot slot verwijst de Commissie in het besluit tot afwijzing van de klacht naar de noodzakelijke „overgang naar een stelsel waarin de verdienste over langere termijn in aanmerking wordt genomen”. Dienaangaande verwijst zij met name naar het arrest Leonhardt/Parlement (aangehaald in punt 213 hierboven, punt 51).

276    Gelet op het voorgaande, moet worden vastgesteld dat de in het besluit tot afwijzing van de klacht uiteengezette motivering voldoet aan de verplichtingen die krachtens artikel 25, tweede alinea, van het Statuut op het TABG rusten. In dit besluit wordt immers genoegzaam uitgelegd, welke criteria door de juridische dienst zijn vastgesteld voor de toekenning van de gratificatiepunten van het DG en hoe zij op de individuele situatie van verzoeker zijn toegepast. In het bijzonder blijkt uit het besluit tot afwijzing van de klacht welke andere gegevens dan de meritepunten − zoals de anciënniteit van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren − invloed hebben gehad op het besluit tot toekenning van de gratificatiepunten van het DG. Het besluit tot afwijzing van de klacht stelt verzoeker aldus in staat om de redenen te kennen die de Commissie ertoe hebben gebracht hem slechts één gratificatiepunt van het DG toe te kennen, en stelt bovendien het Gerecht in staat zijn wettigheidstoezicht uit te oefenen.

277    Bijgevolg moet het middel inzake schending van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut worden afgewezen.

 Schending van artikel 45 van het Statuut, van de artikelen 6 en 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 en van het beginsel van loopbaanontwikkeling, kennelijke beoordelingsfout en misbruik van bevoegdheid

–       Argumenten van partijen

278    Verzoeker merkt op dat op grond van artikel 6, lid 4, eerste alinea, sub a, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 50 % van de gratificatiepunten van het DG wordt toegekend aan de „best presterende” ambtenaren naar rato van 6 tot 10 punten per ambtenaar. Verzoeker verklaart evenwel slechts één gratificatiepunt van het DG te hebben ontvangen, terwijl hij naar aanleiding van zijn loopbaanontwikkelingsrapport 16 meritepunten had gekregen en hij aldus het hoogste puntenaantal van de juridische dienst had. Hij had derhalve van de 37 punten die door de juridische dienst bij wijze van hoge gratificatiepunten van het DG werden verdeeld, 9 of 10 punten moeten ontvangen. Aangezien de vier ambtenaren van de juridische dienst in de rang A5 die hoge gratificatiepunten van het DG hebben gekregen, minder dan 16 meritepunten hadden gekregen, is hij bovendien van mening dat het TABG de verdiensten niet juist heeft vergeleken.

279    Volgens verzoeker blijkt uit de richtsnoeren van de juridische dienst dat deze zich bij de toekenning van de gratificatiepunten van het DG heeft gebaseerd op de „som van de meritepunten en de overgangsgratificatiepunten”. Uit Mededelingen van de Administratie nr. 48‑2003 blijkt voorts dat de ambtenaren van de juridische dienst die hoge gratificatiepunten van het DG hebben gekregen, 6 of 7 overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang hadden gekregen. Verzoeker leidt daaruit af dat een voorrangspositie is toegekend aan de anciënniteit, terwijl zij slechts subsidiair in aanmerking mag worden genomen. Bovendien blijkt uit voornoemde richtsnoeren en het besluit van het TABG van 15 juni 2004 dat het doel niet was, de individuele verdienste te belonen, maar de ambtenaren te bevorderen die het grootste aantal overgangspunten hadden, teneinde „de vooruitzichten op bevordering van het personeel van de juridische dienst in de periode 2003-2005 te optimaliseren”. Verzoeker trekt hieruit de conclusie dat de bevordering op grond van verdienste een bevordering op grond van anciënniteit is geworden en dat er bij de procedure sprake is geweest van misbruik van bevoegdheid.

280    De Commissie antwoordt dat de bepalingen die voor de bevorderingsronde 2003 gelden, tot doel hebben dat de prestaties van de ambtenaren in de loop der jaren in aanmerking worden genomen. Het stelsel van gratificatiepunten is de uiting van dit streven. Het loopbaanontwikkelingsrapport geeft daarentegen geen volledig beeld van de verdiensten van ambtenaren. Het geeft slechts één jaar van hun loopbaan weer. Bovendien schrijft artikel 6, lid 4, eerste alinea, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 niet voor dat de hoge gratificatiepunten van het DG worden toegekend aan de ambtenaren die naar aanleiding van hun laatste loopbaanontwikkelingsrapport de meeste meritepunten hebben ontvangen. De toekenning daarvan is voorbehouden aan diegenen die blijk hebben gegeven van de in artikel 6, lid 3, sub i en ii, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 beschreven uitzonderlijke verdiensten. Artikel 6, lid 3, sub ii, verwijst naar bijzondere inspanningen en opmerkelijke resultaten van de ambtenaren die blijken uit „hun loopbaanontwikkelingsrapport[en]”. Het gebruik van het meervoud in dit geval geeft het streven weer om de gratificatiepunten van het DG te baseren op de „verdienste over langere termijn”. Hieruit volgt dat de Commissie ze mocht toekennen op basis van meritepunten, maar ook met het oog op andere aspecten van de verdienste. Dat is in casu het geval geweest.

281    Vervolgens stelt de Commissie dat zij niet hoeft te bewijzen dat een vergelijkend onderzoek van de verdiensten heeft plaatsgevonden, tenzij verzoeker een reeks voldoende overeenstemmende aanwijzingen aandraagt waaruit zou blijken dat dit onderzoek niet heeft plaatsgevonden. Het feit dat de meritepunten niet overeenstemmen met de gratificatiepunten van het DG, vormt niet een dergelijke reeks aanwijzingen, aangezien de gratificatiepunten van het DG niet enkel op het aantal meritepunten kunnen worden gebaseerd. Bovendien kunnen de verdiensten van een ambtenaar er niet aan in de weg staan dat de gelijke of grotere verdiensten van andere ambtenaren in aanmerking worden genomen.

282    De Commissie betoogt voorts dat de overgangsgratificatiepunten de overgang naar het nieuwe bevorderingsstelsel mogelijk moesten maken, daarbij rekening houdend met de duur van de prestaties van de ambtenaren in een bepaalde rang, in overeenstemming met de doelstelling dat hun vasthoudendheid wordt beloond. Zij zet tevens uiteen dat het wegens problemen in verband met het ontbreken van harmonisatie van de beoordelingsrapporten onder de oude regeling strikt noodzakelijk was om de gratificatiepunten als beloning voor de verdienste over langere termijn toe te kennen aan de hand van een „objectief aanknopingspunt”. Dit aanknopingspunt wordt geboden door het aantal dienstjaren in een rang, zoals dat op beperkte wijze wordt gebruikt voor de toekenning van de overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang .

283    Volgens de Commissie volgt uit het voorgaande dat de som van de meritepunten en de overgangsgratificatiepunten, die dient als basis voor de berekening van de gratificatiepunten van het DG, de verdienste over langere termijn en niet louter de anciënniteit in de rang weergeeft.

284    Met een beroep op het arrest Leonhardt/Parlement (zie hierboven, punt 213, punt 55) stelt de Commissie voorts dat zij niet gehouden kan zijn om de in het kader van de oude regeling aan de ambtenaren toegekende puntenaantallen integraal in aanmerking te nemen, omdat anders de hervorming van het bevorderingsstelsel elke praktische betekenis zou worden ontnomen.

285    Vervolgens betwist de Commissie dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid, waarbij zij zich beroept op de noodzaak om een overgang te organiseren en op de mogelijkheid om rekening te houden met de situatie van de overgeblevenen.

–       Beoordeling door het Gerecht

286    Teneinde een objectievere en gemakkelijkere vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren dan voorheen mogelijk te maken, is bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 en het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 met ingang van de bevorderingsronde 2003 een bevorderingsstelsel ingevoerd dat is gebaseerd op de kwantificatie van de verdiensten, die wordt gekenmerkt door de jaarlijkse toekenning van meritepunten en gratificatiepunten aan de ambtenaren. De gratificatiepunten omvatten onder meer de gratificatiepunten van het DG als bedoeld in artikel 6 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45.

287    Met het onderhavige middel betwist verzoeker de wettigheid van het besluit waarbij hem in het kader van de bevorderingsronde 2003 slechts één gratificatiepunt van het DG is toegekend. Volgens verzoeker heeft de Commissie artikel 6 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 geschonden door bij de toekenning van gratificatiepunten van het DG aan de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren voorrang te geven aan het criterium van de anciënniteit.

288    Om te beginnen zijn de gratificatiepunten van het DG, zoals artikel 6, lid 3, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 aangeeft, bedoeld als beloning voor „de ambtenaren die het meest verdienstelijk worden geacht”. Volgens dezelfde bepaling betreft het ambtenaren die ertoe hebben „bijgedragen dat [...] betere resultaten zijn bereikt dan kon worden verwacht” (sub i) of van wie „uit hun loopbaanontwikkelingsrapport blijkt dat zij bij de uitvoering van hun functie bijzondere inspanningen hebben gedaan en opmerkelijke resultaten hebben bereikt” (sub ii). De hoge gratificatiepunten van het DG, dat wil zeggen de 6 tot 10 gratificatiepunten van het DG, worden overeenkomstig artikel 6, lid 4, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 voorbehouden aan „de best presterende ambtenaren die blijk hebben gegeven van uitzonderlijke verdienste”, terwijl de „lage” gratificatiepunten van het DG, dat wil zeggen de 0 tot 4 gratificatiepunten van het DG, overeenkomstig dezelfde bepaling worden „verdeeld onder andere ambtenaren die in het licht van de [in artikel 6, lid 3] genoemde criteria verdienstelijk worden geacht”.

289    Voorts verwijst artikel 6 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 op geen enkele wijze naar de anciënniteit in de rang als criterium voor de toekenning van de gratificatiepunten van het DG.

290    Hieruit volgt dat de toekenning van de gratificatiepunten van het DG moet worden gebaseerd op overwegingen die verband houden met de bijzondere verdiensten van de betrokken ambtenaren, aangezien de hoge gratificatiepunten van het DG worden voorbehouden aan de ambtenaren die blijk hebben gegeven van uitzonderlijke verdiensten. Zonder dat behoeft te worden ingegaan op de vraag of en in welke mate de anciënniteit in de rang een rol kan spelen als subsidiair criterium voor de toekenning van gratificatiepunten van het DG, zou dit criterium hoe dan ook geen doorslaggevende factor mogen zijn voor de toekenning van gratificatiepunten van het DG (zie naar analogie arresten Hof van 24 maart 1983, Colussi/Parlement, 298/81, Jurispr. blz. 1131, punt 22, en Vainker/Parlement, aangehaald in punt 101 hierboven, punten 16 en 17; arresten Gerecht van 29 februari 1996, Lopes/Hof van Justitie, T‑280/94, JurAmbt. blz. I‑A‑77 en II‑239, punt 138, en 11 juli 2002, Perez Escanilla/Commissie, T‑163/01, JurAmbt. blz. I‑A‑131 en II‑717, punt 29).

291    Voor het onderzoek van de gegrondheid van het onderhavige middel dient eraan te worden herinnerd dat de administratie bij de beoordeling van de verdiensten die in het kader van een bevorderingsbesluit als bedoeld in artikel 45 van het Statuut en bijgevolg ook in het kader van een besluit tot toekenning van gratificatiepunten in aanmerking moeten worden genomen, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, en dat het toezicht van de gemeenschapsrechter zich moet beperken tot de vraag of de administratie, gelet op de wegen en middelen die haar tot haar oordeel konden brengen, binnen redelijke grenzen is gebleven en niet kennelijk onjuist gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid (arresten Hof van 21 april 1983, Ragusa/Commissie, 282/81, Jurispr. blz. 1245, punt 9; 4 februari 1987, Bouteiller/Commissie, 324/85, Jurispr. blz. 529, punt 6; arrest Breton/Hof van Justitie, aangehaald in punt 89 hierboven, punt 98).

292    In het onderhavige geval heeft de Commissie in het besluit tot afwijzing van de klacht uitgelegd dat „de toekenning van één gratificatiepunt van het DG aan [verzoeker] deel uitmaakt van de algemene strategie van de [juridische dienst] voor de overgangsbevorderingsronde van 2003 [...] met het oog op het optimale aantal bevorderingen van zijn ambtenaren”. Zij voegt daaraan toe dat „de ambtenaren met de hoogste anciënniteit [dus met het maximale aantal van zeven overgangsgratificatiepunten (voor dienstjaren in de rang) en in één geval tevens vier extra gratificatiepunten] en met hetzelfde aantal meritepunten automatisch een hoog totaalaantal bevorderingspunten [ontvingen]” en aldus hoge gratificatiepunten van het DG hebben gekregen. Zij legt voorts uit dat „de strategie om te trachten de ambtenaren met het hoogste aantal overgangsgratificatiepunten [voor dienstjaren in de rang]/extra gratificatiepunten te laten bevorderen – waarbij natuurlijk rekening werd gehouden met hun verdienste – legitiem was”.

293    In het besluit tot afwijzing van de klacht wordt voorts verwezen naar de richtsnoeren van de juridische dienst voor de bevorderingsronde 2003. In bijlage 1B bij deze richtsnoeren wordt verklaard dat de hoge gratificatiepunten van het DG en de extra gratificatiepunten zijn toegekend om „te bepalen wie in 2003 werd bevorderd” (bijlage 1B bij de richtsnoeren). Bovendien blijkt uit deze bijlage dat de juridische dienst voor het bevorderingsjaar 2003 „de som van de meritepunten en de overgangsgratificatiepunten [voor dienstjaren in de rang]” van de ambtenaren in een bepaalde rang heeft gebruikt als hoofdcriterium voor de toekenning van de gratificatiepunten van het DG. Volgens de juridische dienst werden met deze som „de verdienste en de anciënniteit in de rang op evenwichtige wijze in aanmerking genomen”. Wanneer voor verscheidene ambtenaren in een bepaalde rang „de [aldus verkregen] som gelijk [was], [moest] de verdienste zwaarder [wegen] dan de anciënniteit in de rang”.

294    In haar verweerschrift heeft de Commissie bevestigd dat „de gratificatiepunten van het DG binnen de juridische dienst [zijn] toegekend aan de hand van de som van de meritepunten en de overgangsgratificatiepunten [voor dienstjaren in de rang] van iedere ambtenaar”, maar wijst zij er met nadruk op dat de „som van de meritepunten en de overgangsgratificatiepunten [voor dienstjaren in de rang], die dient als basis voor de berekening van de gratificatiepunten van het DG, tot doel heeft [...] de verdienste over langere termijn weer te geven”.

295    Met betrekking tot de vraag of het besluit tot toekenning van één gratificatiepunt van het DG aan verzoeker voldoet aan de criteria van artikel 6, lid 3, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, moet worden vastgesteld dat de door de juridische dienst toegepaste methode voor de toekenning van de gratificatiepunten van het DG ertoe heeft geleid dat voor bevordering naar de rang A4 in aanmerking komende ambtenaren met minder meritepunten, maar meer dienstjaren in de rang dan verzoeker meer gratificatiepunten van het DG hebben gekregen dan verzoeker.

296    Zo heeft verzoeker, die 16 meritepunten had behaald, slechts één gratificatiepunt van het DG ontvangen, terwijl vier ambtenaren van de juridische dienst in de rang A5 die 14 of 15 meritepunten hadden behaald, hoge gratificatiepunten van het DG hebben gekregen, ondanks het feit dat hun verdiensten, zoals beoordeeld in hun loopbaanontwikkelingsrapport, geringer waren dan die van verzoeker. Voor deze vier ambtenaren, die tweede, derde, vierde en vijfde waren in de rangorde van anciënniteit in de rang A5 in de juridische dienst, bedroeg de totale som van hun meritepunten en overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang minstens 21 (minstens 14 meritepunten en 7 overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang), terwijl deze som voor verzoeker, die minder anciënniteit in de rang had, 19 bedroeg (16 meritepunten en 3 overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang).

297    Hieruit volgt dat de toekenning aan verzoeker van één gratificatiepunt van het DG niet volgt uit de toepassing van de criteria van artikel 6, lid 3, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45. De administratie heeft de toekenning van de gratificatiepunten van het DG immers niet laten afhangen van de beoordeling van de bijzondere of zelfs buitengewone verdiensten van de betrokken ambtenaren, maar van een wiskundige berekening, namelijk de optelsom van de meritepunten en de overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang, waarbij dit laatste aantal noodzakelijkerwijs overeenstemt met het aantal dienstjaren (zie hierboven, punt 206). De door de juridische dienst voor de bevorderingsronde 2003 toegepaste criteria voor de toekenning van de gratificatiepunten van het DG hebben nu juist niet „de ambtenaren die het meest verdienstelijk worden geacht” beloond, zoals artikel 6, lid 3, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 vereist, maar hebben zo in het onderhavige geval tot het objectieve resultaat geleid dat ambtenaren met een lager aantal meritepunten dan verzoeker zijn bevoordeeld, voor zover wegens hun hogere aantal dienstjaren in de rang het verschil tussen hun overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang en de drie overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang van verzoeker groter was dan het verschil tussen hun meritepunten en de 16 meritepunten van verzoeker.

298    Met betrekking tot het argument van de Commissie dat de toekenning van de gratificatiepunten van het DG is gebaseerd op de verdienste over langere termijn en niet op anciënniteit, moet allereerst worden opgemerkt dat artikel 12 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 voorziet in de toekenning van overgangsgratificatiepunten „[t]eneinde de verdienste over langere termijn naar behoren in aanmerking te kunnen nemen”. Wat de gratificatiepunten van het DG betreft, bevat artikel 6 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 daarentegen geen enkele uitdrukkelijke verwijzing naar een dergelijk criterium.

299    Zoals de Commissie benadrukt, blijken de in artikel 6, lid 3, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bedoelde bijzondere verdiensten, die de toekenning van de gratificatiepunten van het DG rechtvaardigen, evenwel niet noodzakelijkerwijs uitsluitend uit het laatste loopbaanontwikkelingsrapport van de betrokken ambtenaren. Artikel 6, lid 3, sub ii, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bevat immers een verwijzing naar het loopbaanontwikkelingsrapport – in het meervoud – om voor de toekenning van de gratificatiepunten van het DG de meest verdienstelijke ambtenaren te kunnen onderscheiden.

300    De door de juridische dienst toegepaste methode, waarbij de gratificatiepunten van het DG worden vastgesteld aan de hand van de som van de meritepunten en de overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang, zou daartoe echter niet geschikt zijn geweest. De meritepunten die in aanmerking zijn genomen voor de toekenning aan verzoeker van slechts één gratificatiepunt van het DG, zijn immers de 16 meritepunten die resulteren uit het laatste aan de bevorderingsronde voorafgaande loopbaanontwikkelingsrapport. De eventuele verdiensten vermeld in de voorgaande beoordelingsrapporten zijn evenmin in aanmerking genomen voor de bepaling van de overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang. Deze overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang worden immers overeenkomstig artikel 12, lid 3, sub a, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 automatisch toegekend „a rato van één punt per dienstjaar in de rang, tot ten hoogste 7 punten”.

301    Tot slot verwijst de Commissie naar de noodzakelijke „overgang naar een stelsel waarin de verdienste over langere termijn in aanmerking wordt genomen”. Dienaangaande verwijst zij met name naar het arrest Leonhardt/Parlement (aangehaald in punt 213 hierboven, punt 51). Toch heeft het Gerecht in dit arrest weliswaar aanvaard dat de administratie tijdelijk en binnen bepaalde grenzen kon afwijken van de strikte toepassing van de regels en beginselen van permanente waarde die gewoonlijk op de bevorderingsprocedures van toepassing zijn, maar uitsluitend om tegemoet te komen aan een dwingende noodzaak die verband houdt met de overgang van de oude naar de nieuwe bevorderingsregels, en om rekening te houden met de specifieke vereisten in verband met de overstap van de ene wijze van beheer naar de andere. Het staat evenwel vast dat de gratificatiepunten van het DG een permanent en niet-voorlopig aspect van het nieuwe bevorderingsstelsel vormen en de verwijzing naar het reeds aangehaalde arrest Leonhardt/Parlement is derhalve irrelevant. Het Gerecht wijst er terloops op dat de toekenning van drie categorieën overgangspunten gerechtvaardigd is teneinde de verdiensten in aanmerking te nemen die de ambtenaren van de Commissie op het moment van inwerkingtreding van dit stelsel in hun rang hadden opgebouwd.

302    Uit een en ander volgt dat het besluit tot toekenning van één gratificatiepunt van het DG aan verzoeker is bepaald door de som van de meritepunten en de overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang van verzoeker en dat dit besluit dus de criteria van artikel 6, lid 3, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 schendt. Bijgevolg is het besluit tot vaststelling van het totaalaantal bevorderingspunten van verzoeker onwettig, voor zover bij dit besluit aan verzoeker één gratificatiepunt van het DG is toegekend.

303    De overige door verzoeker tegen dit besluit aangevoerde grieven behoeven niet te worden onderzocht. Zij zouden immers niet kunnen leiden tot een verdergaande nietigverklaring, aangezien zij betrekking hebben op dezelfde categorie punten.

 Het middel inzake de onwettigheid van het besluit om verzoeker geen enkel gratificatiepunt na beroep toe te kennen

304    Verzoeker bekritiseert in wezen de duur van de behandeling van het oneigenlijk beroep dat hij krachtens artikel 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 heeft ingesteld. Hij uit tevens kritiek op het ontbreken van een motivering van de aanbeveling van het bevorderingscomité. Hij stelt tot slot dat het TABG zijn beroep niet werkelijk heeft behandeld.

305    Het Gerecht stelt vast dat het oneigenlijk beroep ingevolge artikel 13, lid 1, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 moet worden ingesteld binnen vijf werkdagen na de bekendmaking van de „in artikel 8 bedoelde lijsten van verdienstelijke ambtenaren”. Deze worden opgesteld „[z]odra de gratificatiepunten overeenkomstig de in artikel 6 bedoelde procedure zijn toegekend”. Het oneigenlijk beroep is dus gericht tegen de besluiten inzake de gratificatiepunten van het DG. De omstandigheid dat verzoeker zijn beroep heeft aangevuld met een uiteenzetting van de redenen waarom hij gratificatiepunten voor supplementaire taken zou moeten krijgen, doet aan deze conclusie niet af.

306    De weigering om verzoeker gratificatiepunten na beroep toe te kennen is dus een bekrachtiging van het besluit om hem slechts één gratificatiepunt van het DG toe te kennen. De tegen dit laatste besluit aangevoerde middelen moeten derhalve aldus worden uitgelegd, dat zij tevens tegen het besluit tot verwerping van het oneigenlijk beroep zijn gericht. Het onderzoek van het vorige middel heeft aangetoond dat het besluit om verzoeker één gratificatiepunt van het DG toe te kennen, op een kennelijke beoordelingsfout berust en artikel 45 van het Statuut, artikel 6 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 en het beginsel van loopbaanontwikkeling schendt. De weigering om verzoeker gratificatiepunten na beroep toe te kennen, is dus met dezelfde onregelmatigheden bezwaard.

307    Bijgevolg behoeven de middelen waarmee specifiek de behandeling van het oneigenlijk beroep van verzoeker wordt bekritiseerd, in casu niet te worden onderzocht.

 Het middel gericht tegen de weigering om verzoeker gratificatiepunten voor supplementaire taken toe te kennen

308    Verzoeker komt op tegen de weigering om hem gratificatiepunten voor supplementaire taken toe te kennen, op grond van het ontbreken van een motivering van de aanbevelingen van het bevorderingscomité, artikel 45 van het Statuut, artikel 9 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, het beginsel van gelijke behandeling, een kennelijke beoordelingsfout en misbruik van bevoegdheid.

 Het ontbreken van een motivering van de aanbevelingen van het bevorderingscomité

–       Argumenten van partijen

309    Verzoeker, die geen enkel gratificatiepunt voor supplementaire taken heeft ontvangen, verwijt het bevorderingscomité voor ambtenaren van de categorie A dat het zijn aanbevelingen op dit terrein niet heeft gemotiveerd.

310    De Commissie antwoordt dat een voorbereidende handeling niet behoeft te worden gemotiveerd.

–       Beoordeling door het Gerecht

311    Het Gerecht acht het betoog ongegrond om de hierboven in de punten 144 en 145 uiteengezette redenen.

 Het verzuim van het TABG om zijn bij artikel 9 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 toegekende bevoegdheid uit te oefenen

–       Argumenten van partijen

312    Verzoeker stelt dat het TABG zich heeft beperkt tot het overnemen van de voorstellen van het paritaire comité en dat het de door hem verrichte taken van lesgever/spreker en van vertegenwoordiger niet in aanmerking heeft genomen.

313    De Commissie antwoordt dat het TABG wel degelijk een vergelijkend onderzoek heeft uitgevoerd van de dossiers van de ambtenaren die in aanmerking kwamen voor gratificatiepunten voor supplementaire taken, maar op grond van dit onderzoek heeft besloten er geen toe te kennen aan verzoeker. Zij voegt hieraan toe dat niets eraan in de weg staat dat het TABG de voorstellen van de bevorderingscomités volgt, zoals het in het onderhavige geval heeft gedaan.

–       Beoordeling door het Gerecht

314    Volgens artikel 9, lid 3, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 worden binnen een paritaire werkgroep van elk bevoegd bevorderingscomité voorstellen gedaan voor de toekenning van gratificatiepunten voor supplementaire taken. Na door deze comités te zijn „aangenomen”, worden deze voorstellen vervolgens voor een beslissing aan het TABG voorgelegd.

315    Het TABG heeft op 20 november 2003 een besluit genomen. Het feit dat het in deze context de aanbevelingen van de bevorderingscomités heeft overgenomen, is niet voldoende om vast te stellen dat het TABG zijn bevoegdheden niet werkelijk heeft uitgeoefend. Het kan immers het oordeel van de bevorderingscomités delen.

316    Verzoeker heeft zijn klacht in elk geval met name gericht tegen de weigering om hem gratificatiepunten voor supplementaire taken toe te kennen. Het TABG heeft de klacht van verzoeker echter afgewezen aan het einde van een redenering die bewijst dat deze categorie punten werkelijk is onderzocht. Het merkte immers op dat de door verzoeker vermelde lezingen en andere activiteiten nauw verband hielden met zowel de aard van zijn functie als de materie die hij in de juridische dienst behandelde. Voorts merkte het op dat de „transparantiegroep” van de juridische dienst, waaraan verzoeker deelnam, een informeel orgaan is. Bijgevolg was het van oordeel dat dit comité niet kon worden gelijkgesteld aan een paritair comité, omdat de lijst van supplementaire taken in bijlage I bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 uitputtend is. Het TABG stelde tot slot vast dat het loopbaanontwikkelingsrapport 2001‑2002 van verzoeker geen enkele supplementaire taak in de rubriek „ad hoc” vermeldde.

317    Het argument dat het TABG zijn bevoegdheden niet werkelijk heeft uitgeoefend, is derhalve ongegrond.

 Schending van artikel 9 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 door het TABG

–       Argumenten van partijen

318    Verzoeker stelt dat hij binnen een transparantiegroep in de juridische dienst de ambtenaren in de rang A5 vertegenwoordigt. Hij heeft ook zowel buiten de instelling als aan zijn collega’s cursussen en lezingen gegeven, en wel buiten zijn gewone werkzaamheden om. Voorts is het volgens hem irrelevant dat hij de voor deze cursussen en lezingen noodzakelijke kennis heeft opgedaan dankzij zijn werkzaamheden binnen de juridische dienst. Hij verwijt vervolgens de juridische dienst dat deze het bevorderingscomité niet op de betrokken taken heeft gewezen en deze taken niet heeft vermeld in zijn loopbaanontwikkelingsrapport 2001‑2002. Tot slot stelt verzoeker dat er ambtenaren zijn die gratificatiepunten voor supplementaire taken hebben ontvangen voor werkzaamheden die vergelijkbaar met de zijne of zelfs minder belangrijk zijn. Hij vraagt het Gerecht om de Commissie te verzoeken een anonieme lijst te overleggen van de ambtenaren in de rang A5 die gratificatiepunten voor supplementaire taken hebben ontvangen voor werkzaamheden als „lesgever/spreker” en als vertegenwoordiger, met een aanduiding van de concreet verrichte werkzaamheden. Hij vraagt tevens dat de Commissie wordt verzocht om uit te leggen in welke zin deze werkzaamheden, hypothetisch gesproken, buiten het werkterrein van de betrokkenen binnen de instelling vielen.

319    De Commissie benadrukt dat het TABG in het kader van een bevorderingsprocedure over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt. Zij stelt vervolgens dat de „transparantiegroep” van de juridische dienst slechts een informeel orgaan is, dat niet kan worden gelijkgesteld aan de in bijlage I bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 genoemde comités. Hieruit volgt dat het bevorderingscomité voor ambtenaren van de categorie A niet bevoegd was om verzoeker gratificatiepunten toe te kennen bij wijze van erkenning van deze deelname. Tot slot verkrijgt verzoeker door het feit dat hij werkzaamheden als lesgever/spreker heeft verricht, niet een recht om gratificatiepunten voor supplementaire taken te krijgen. Het beperkte aantal toe te kennen punten betekent dat zij enkel kunnen worden toegekend aan de meest verdienstelijke ambtenaren volgens de in artikel 9 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 genoemde criteria. Het feit dat een ambtenaar verdiensten heeft, sluit niet uit dat anderen gelijke of grotere verdiensten hebben.

–       Beoordeling door het Gerecht

320    Artikel 9, lid 2, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 laat het TABG een ruime beoordelingsmarge. Allereerst stelt het drie criteria voor de toekenning van gratificatiepunten voor supplementaire taken. Deze hebben betrekking op de vraag of de betrokken taken zijn verricht in het belang van de instelling, of zij al dan niet tot het functieprofiel of tot de doelstellingen van de betrokkene behoren, en of deze ze tot een goed einde heeft gebracht. Omdat het TABG moet nagaan of aan elk van deze criteria is voldaan, beschikt het over een beoordelingsvrijheid. Artikel 9, lid 2, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 stelt vervolgens het quotum te verdelen punten vast aan de hand van het aantal voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren. De verdeling daarvan volgens de in bijlage I bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 vastgelegde mogelijke puntenaantallen voor de diverse genoemde activiteiten betekent eveneens een keuze op basis van een beoordeling van de verdiensten die in aanmerking kunnen worden genomen. In deze context moet het toezicht van het Gerecht zich beperken tot de vraag of de administratie bij de uitoefening van haar beoordelingsvrijheid binnen redelijke grenzen is gebleven en deze niet kennelijk onjuist heeft gebruikt (zie hierboven, punt 291).

321    Wat om te beginnen de door verzoeker binnen de „transparantiegroep” verrichte werkzaamheden betreft, de supplementaire taken in het belang van de instelling die de toekenning van gratificatiepunten voor supplementaire taken krachtens artikel 9 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 kunnen rechtvaardigen, worden in bijlage I bij dat uitvoeringsbesluit uitputtend genoemd. Aangezien de werkzaamheden binnen de transparantiegroep niet worden genoemd in bijlage I daarbij, heeft het TABG het recht niet verkeerd toegepast, noch een kennelijke beoordelingsfout begaan door verzoeker geen enkel gratificatiepunt voor supplementaire taken toe te kennen voor zijn deelname aan voornoemde groep.

322    Wat vervolgens de door verzoeker verrichte werkzaamheden als lesgever/spreker betreft, dergelijke activiteiten kunnen overeenkomstig bijlage I bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 aanleiding geven tot de toekenning van een gratificatiepunt voor supplementaire taken. De beschrijving van het werk van verzoeker vermeldt evenwel „voordrachten over [bepaalde] juridische aspecten – interne communicatie”. Bovendien preciseert zijn loopbaanontwikkelingsrapport 2001‑2002 dat hij ermee belast is „de Commissie en haar diensten op de hoogte te brengen van de ontwikkeling van de rechtspraak en het gemeenschapsrecht [alsook] kennis van en ervaring met het gemeenschapsrecht te verspreiden”. Hieruit volgt dat het TABG het recht niet verkeerd heeft toegepast, noch een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door te oordelen dat de voor collega’s bestemde cursussen en lezingen van verzoeker binnen het kader van zijn gewone werkzaamheden vielen. Het TABG heeft dan ook terecht geoordeeld dat artikel 9, lid 2, tweede alinea, tweede streepje, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 eraan in de weg stond om verzoeker te belonen met de toekenning van een gratificatiepunt voor supplementaire taken.

323    Verzoeker voert verder externe activiteiten aan. Het betreft twee lezingen over het communautaire mededingingsrecht en het Europese administratieve recht die zijn gegeven op Spaanse universiteiten, de deelname aan een juridisch onderzoeksproject op het gebied van telecommunicatie op verzoek van de Italiaanse autoriteiten en een publicatie over diensten van algemeen economisch belang. Verzoeker heeft echter niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat deze prestaties overeenkomstig artikel 9, lid 2, tweede alinea, eerste streepje, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 „in het belang van de instelling” zijn verricht. Bovendien kon het TABG in zijn besluit van 15 juni 2004 opmerken dat de juridische dienst de naam van verzoeker niet had geplaatst op de lijst van ambtenaren die volgens de juridische dienst in aanmerking kwamen voor gratificatiepunten voor supplementaire taken. Het TABG kon ook opmerken dat de juridische dienst voornoemde activiteiten ook niet had vermeld in de rubriek van het loopbaanontwikkelingsrapport die is gewijd aan „Supplementaire taken”. Verzoeker laakt dit verzuim, maar deze kritiek is niet ontvankelijk, aangezien daarmee het loopbaanontwikkelingsrapport 2001‑2002, dat niet tijdig door verzoeker is aangevochten, ter discussie wordt gesteld. Verzoeker betoogt tevens dat hij de betrokken taken heeft genoemd in het gedeelte van het loopbaanontwikkelingsrapport dat hij zelf moest invullen. Deze vermelding is evenwel niet beslissend, omdat zijn visie op zijn eigen werkzaamheden natuurlijk volkomen subjectief is.

324    Tot slot kan geen gevolg worden gegeven aan het verzoek van verzoeker met de strekking dat de Commissie het Gerecht een anonieme lijst van ontvangers van gratificatiepunten voor supplementaire taken verstrekt, waarin bovendien de werkzaamheden zouden moeten worden vermeld die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van de gratificatiepunten voor supplementaire taken, en zou moeten worden uitgelegd waarom deze werkzaamheden werden geacht niet te behoren tot de gewone werkzaamheden van de betrokkenen. Verzoeker heeft immers niet aangetoond dat de werkzaamheden die volgens hem aanleiding hadden moeten geven tot de toekenning van gratificatiepunten voor supplementaire taken, voldeden aan alle criteria van artikel 9, lid 2, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 om hiervoor in aanmerking te komen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat, al zou een ambtenaar een gratificatiepunt voor supplementaire taken hebben ontvangen omdat hij werkzaamheden heeft verricht die voldoen aan de criteria van artikel 9, lid 2, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, dit geenszins tot gevolg heeft dat het besluit om verzoeker geen gratificatiepunten voor supplementaire taken toe te kennen, onwettig is.

325    Hieruit volgt dat het middel inzake schending van artikel 9 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 ongegrond is.

 Misbruik van bevoegdheid

–       Argumenten van partijen

326    Verzoeker is van mening dat de toekenning van de gratificatiepunten voor supplementaire taken ongeldig is wegens misbruik van bevoegdheid. Hij stelt dat de taken van „lesgever/spreker” slechts in geïsoleerde gevallen en op willekeurige wijze in aanmerking zijn genomen, terwijl zij in bijlage I bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 op de vierde plaats uit zes, in afnemende volgorde van belang, zijn gerangschikt. Hij merkt tevens op dat zij niet zijn overgenomen in de versie van 2004 van dit uitvoeringsbesluit omdat „de grens tussen de werkzaamheden als spreker of lesgever en de gewone werkzaamheden van de ambtenaar moeilijk te trekken [zou zijn]”.

327    Volgens verweerster blijkt uit haar antwoorden op de voorgaande onderdelen van het middel dat naar behoren rekening is gehouden met verzoekers werkzaamheden als lesgever/spreker en dat de gratificatiepunten voor supplementaire taken zijn toegekend in overeenstemming met de criteria van artikel 9 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45. Bovendien is het feit dat de betrokken activiteiten wegens de moeilijkheden bij de toepassing van dit criterium met ingang van de ronde 2004 uit bijlage I bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 zijn verwijderd, geen bewijs dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid.

–       Beoordeling door het Gerecht

328    Het begrip misbruik van bevoegdheid heeft een welbepaalde strekking en heeft betrekking op het gebruik door een administratief gezag van zijn bevoegdheden met een ander doel dan waarvoor zij zijn verleend. Bij een besluit kan slechts sprake zijn van misbruik van bevoegdheid, wanneer op grond van objectieve, relevante en onderling overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat het is vastgesteld om andere dan de aangegeven doelen te bereiken (arrest Hof van 5 juni 2003, O’Hannrachain/Parlement, C‑121/01 P, Jurispr. blz. I‑5539, punt 46; arresten Gerecht van 11 juni 1996, Anacoreta Correia/Commissie, T‑118/95, JurAmbt. blz. I‑A‑283 en II‑835, punt 25, en 14 oktober 2004, Sandini/Hof van Justitie, T‑389/02, JurAmbt. blz. I‑A‑295 en II‑1339, punt 123).

329    Misbruik van bevoegdheid is dus een volwaardige grond voor nietigverklaring, die niet kan worden afgeleid van een onjuiste toepassing van artikel 9 van en bijlage I bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45. Bovendien heeft het onderzoek van de voorgaande argumenten aangetoond dat artikel 9 van dat uitvoeringsbesluit correct is toegepast. Voorts bewijst het feit dat de werkzaamheden als lesgever/spreker met ingang van de bevorderingsronde 2004 uit bijlage I bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 zijn verwijderd, niet dat met de weigering om verzoeker in de bevorderingsronde 2003 gratificatiepunten voor supplementaire taken toe te kennen, een verborgen doel is nagestreefd noch meer in het algemeen dat de onder deze rubriek vallende bepalingen op onjuiste wijze op hem zijn toegepast.

330    Het argument is dus ongegrond. Dit geldt bijgevolg ook voor het gehele middel dat is gericht tegen het besluit om verzoeker geen enkel gratificatiepunt voor supplementaire taken toe te kennen.

 Het middel gericht tegen de weigering om verzoeker op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten toe te kennen

 Argumenten van partijen

331    Verzoeker stelt dat het besluit van het bevorderingscomité voor ambtenaren van de categorie A inzake de toekenning van de op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten niet gemotiveerd is. Het besluit van het TABG met betrekking tot zijn klacht is dat evenmin.

332    De Commissie antwoordt dat een voorbereidende handeling niet behoeft te worden gemotiveerd en dat de uitleg in de afwijzing van verzoekers klacht volstaat.

 Beoordeling door het Gerecht

333    De bevorderingscomités hebben uitsluitend de bevoegdheid om voorstellen te doen voor de toekenning van op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten (zie hierboven, punt 84). Om de hierboven – in de punten 143 en volgende – reeds uiteengezette redenen zijn zij niet verplicht om hun voorstellen te motiveren. Verzoeker kan het TABG ook niet verwijten dat het zijn weigering in zijn besluit van 15 juni 2004 om verzoeker op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten toe te kennen, niet heeft gerechtvaardigd. Verzoeker heeft in zijn klacht immers niet gesteld dat dergelijke punten aan hem moesten worden toegekend, en hij heeft ter zake geen onderbouwd betoog gevoerd. Bovendien bevat het besluit van het TABG een motivering met betrekking tot de toepassing van de overgangsregeling. Tot slot is reeds in Mededelingen van de Administratie nr. 34‑2003 aangegeven dat „de bevorderingscomités [...] een voorstel zullen kunnen doen om ten hoogste twee punten toe te kennen aan de ambtenaren wier situatie het rechtvaardigt” en zijn in Mededelingen van de Administratie nr. 82‑2003 de voornaamste gevallen genoemd die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning ervan.

334    Het middel is bijgevolg ongegrond.

 Het middel inzake de lijst van bevorderden

 Argumenten van partijen

335    Los van de middelen die de regelmatigheid van voorbereidende handelingen betwisten en die gevolgen kunnen hebben voor de wettigheid van de lijst van bevorderden, bestrijdt verzoeker de geldigheid ervan ook rechtstreeks. Hij stelt dat het TABG heeft nagelaten de respectieve verdiensten van de kandidaten te vergelijken toen het een besluit nam over de bevorderingen, en dat het enkel de door het bevorderingscomité opgestelde lijst van verdienstelijke ambtenaren heeft overgenomen.

336    Volgens de Commissie is het het TABG niet verboden om de door de bevorderingscomités geformuleerde voorstellen te volgen, en verzoeker bewijst niet dat het heeft verzuimd werkelijk gebruik te maken van zijn beoordelingsvrijheid.

 Beoordeling door het Gerecht

337    Op 13 november 2003 heeft dit comité de in artikel 10 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bedoelde lijst van verdienstelijke ambtenaren vastgesteld, gelet op de op 7 juli 2003 bekendgemaakte lijst en zijn voorstellen voor de toekenning van gratificatiepunten voor supplementaire taken, gratificatiepunten na beroep en op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten. Het TABG heeft op 20 november daaropvolgend de lijst van bevorderden overeenkomstig deze voorstellen vastgesteld. Door zowel de criteria voor de toekenning van de meritepunten en de gratificatiepunten als de bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 en het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 ingevoerde procedures wordt de beoordeling van de verdiensten evenwel geobjectiveerd en de factoren die het TABG ertoe brengen om van de voorstellen van de bevorderingscomités af te wijken, beperkt.

338    In elk geval is de overeenstemming tussen de zienswijzen van het bevorderingscomité voor ambtenaren van de categorie A en het TABG niet voldoende om vast te stellen dat het TABG zijn bevoegdheden niet werkelijk heeft uitgeoefend.

339    Het is middel is derhalve ongegrond.

4.     De omvang van de nietigverklaring

340    Het Gerecht heeft geconcludeerd dat de grieven die zijn gericht tegen het besluit om verzoeker slechts één gratificatiepunt van het DG toe te kennen, gegrond zijn (zie hierboven, punten 286 en volgende). De aldus vastgestelde onregelmatigheden hebben gevolgen voor het besluit om hem een totaal van slechts 20 bevorderingspunten toe te kennen.

341    Toch moet worden onderzocht of deze onregelmatigheden ook gevolgen hebben voor de lijst van in het kader van de bevorderingsronde 2003 naar de rang A4 bevorderde ambtenaren of in elk geval voor de weigering om verzoekers naam erop te plaatsen.

342    Voor het antwoord op deze vraag komt het erop aan, of de maatregelen die de Commissie zal moeten nemen om voornoemde onregelmatigheden te verhelpen, verzoeker naar de bevorderingsdrempel zouden kunnen tillen, die voor de ronde 2003 in Mededelingen van de Administratie nr. 69‑2003 is vastgesteld op 31 punten.

343    In casu heeft verzoeker 16 meritepunten en 3 overgangsgratificatiepunten voor dienstjaren in de rang ontvangen. Hij zou krachtens artikel 6, lid 4, sub a, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 tevens tot ten hoogste 10 gratificatiepunten van het DG kunnen ontvangen. Tot slot kan het TABG blijkens artikel 13, lid 2, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 „extra (d.w.z. buiten de quota van het DG en het bevorderingscomité)” gratificatiepunten na beroep toekennen. In haar antwoorden op de vragen van het Gerecht heeft de Commissie verduidelijkt dat „een dergelijk beroep ontvankelijk [is], zelfs al heeft het betrokken DG de betrokken ambtenaar 10 [gratificatiepunten van het DG], dat wil zeggen het hoogst mogelijke aantal punten, toegekend”. Zij heeft bovendien aangegeven dat gratificatiepunten na beroep „onbeperkt” kunnen worden toegekend. Deze uitlegging stemt overeen met de hoofdrol die artikel 45 van het Statuut toekent aan het TABG bij de beoordeling van de verdiensten van de ambtenaren met het oog op een mogelijke bevordering. Zij verklaart overigens waarom het streefgemiddelde en de bijbehorende sanctie, vastgelegd in artikel 6, lid 1, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 en Mededelingen van de Administratie nr. 99‑2002, een beperkte invloed hebben op de beoordelingsvrijheid van het gezag (zie hierboven, punten 168 en volgende).

344    In deze omstandigheden kan niet worden uitgesloten dat verzoeker voornoemde bevorderingsdrempel zou kunnen bereiken.

345    Hieruit volgt dat de besluiten van 20 november 2003 waarbij het TABG het totaalaantal bevorderingspunten dat in het kader van de bevorderingsronde 2003 aan verzoeker is toegekend, heeft vastgesteld op 20 en heeft geweigerd hem op de lijst van naar de rang A4 bevorderden te plaatsen, moeten worden nietig verklaard.

346    Verzoeker vraagt echter om de nietigverklaring van de lijst van verdienstelijke ambtenaren in de rang A5 en de lijst van naar de rang A4 bevorderde ambtenaren in hun geheel. Hij betoogt dat, anders dan onder de oude regeling, de in het kader van de bevorderingsronde 2003 genomen besluiten na afloop daarvan gevolgen blijven teweegbrengen, omdat volgens het stelsel bevorderingspunten worden opgespaard. Hij stelt tevens dat de door hem opgeworpen excepties van onwettigheid van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 en het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, de non-existentie van voorbereidende handelingen en het uitblijven van een vergelijking van de verdiensten gevolgen hebben voor de gehele procedure en alle daarbij betrokken ambtenaren.

347    Uit de punten 87 en volgende hierboven volgt echter dat de in artikel 10 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 bedoelde lijst van verdienstelijke ambtenaren een voorbereidende handeling is en als zodanig dus niet kan worden nietig verklaard.

348    Voorts blijkt uit het onderzoek van het Gerecht in de punten 125 tot en met 256 hierboven dat verzoekers vordering tot nietigverklaring van de gehele lijst van bevorderde ambtenaren op grond van de onwettigheid van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 en het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 of de non-existentie van voorbereidende handelingen in elk geval berust op een onjuist uitgangspunt, aangezien de excepties van onwettigheid en het betrokken middel ongegrond zijn.

349    Tot slot zou de nietigverklaring van de gehele lijst van bevorderden, die 141 ambtenaren telt, een te strenge sanctie vormen (zie in die zin arrest Hof van 5 juni 1980, Oberthür/Commissie, 24/79, Jurispr. blz. 1743, punt 13; arresten Gerecht van 10 juli 1992, Barbi/Commissie, T‑68/91, Jurispr. blz. II‑2127, punt 36; Rasmussen/Commissie, aangehaald in punt 220 hierboven, punt 52, en 6 juli 2004, Huygens/Commissie, T‑281/01, JurAmbt. blz. I‑A‑203 en II‑903, punt 141). Dit oordeel wordt niet weersproken door de, overigens normale, omstandigheid dat de in het kader van de litigieuze bevorderingsronde genomen besluiten niet ophouden gevolgen te hebben aan het einde daarvan, omdat verzoeker in de toekomst zou kunnen concurreren met ambtenaren van wie de bevordering niet is nietig verklaard.

 Maatregelen tot organisatie van de procesgang

350    Verzoeker verzoekt het Gerecht om verscheidene maatregelen tot organisatie van de procesgang te gelasten.

351    In de eerste plaats verzoekt hij het Gerecht om „verweerster te vragen om overlegging van geanonimiseerde gegevens met betrekking tot de overgangsgratificatiepunten, meritepunten en gratificatiepunten van het DG die aan ambtenaren van de juridische dienst in de rang A5 zijn toegekend”. Het Gerecht acht deze maatregel niet nuttig, gelet op zijn vaststellingen in punt 296 hierboven.

352    In de tweede plaats verzoekt verzoeker het Gerecht om „verweerster te vragen om overlegging van het voorstel met betrekking tot de toekenning van gratificatiepunten van het DG aan verzoeker, dat had moeten worden geformuleerd door Santaolalla Gadea, de directeur onder wie verzoeker valt, of van elk document waarin een dergelijk voorstel wordt vermeld”. Deze maatregel is in de loop van de procedure door het Gerecht gelast.

353    In de derde plaats heeft verzoeker het Gerecht verzocht om „verweerster te vragen om overlegging van een geanonimiseerde lijst van de ambtenaren in de rang A5 die punten hebben gekregen voor werkzaamheden als lesgever/spreker, met een aanduiding van de verrichte werkzaamheden en een uitleg in welke zin deze werkzaamheden zich buiten het werkterrein van deze ambtenaren binnen de instelling bevonden”. Om de in punt 324 hierboven uiteengezette redenen behoeft dit verzoek niet te worden ingewilligd.

 Kosten

354    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verweerster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van verzoeker in alle kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      De besluiten van de Commissie om het totaalaantal bevorderingspunten van verzoeker vast te stellen op 20 punten en om hem niet op de lijst van de in het kader van de bevorderingsronde 2003 naar de rang A4 bevorderde ambtenaren te plaatsen, worden nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Commissie wordt verwezen in de kosten.

Vilaras

Martins Ribeiro

Dehousse

Šváby

 

       Jürimäe

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 oktober 2006.

De griffier

 

De president van de Vijfde kamer

E. Coulon

 

       M. Vilaras


Inhoud


Rechtskader

Feiten en procesverloop

Conclusies van partijen

Ontvankelijkheid

1.  Bevorderingsstelsel

2.  Verloop van de bevorderingsronde

3.  Bezwarende handeling

4.  Beroepstermijnen

Ten gronde

1.  De excepties van onwettigheid van een aantal bepalingen van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 en van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45

De eerste exceptie van onwettigheid: artikel 2 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 43 en de artikelen 3, 6, 7, 9, 10, 12 en 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45

De stelling dat meritepunten niet bepalend zijn

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Het ontbreken van een motivering

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Schending door het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 van artikel 26 van het Statuut en de rechten van de verdediging

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

De effectiviteit van beroepen op grond van artikel 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van het recht op een onpartijdige en eerlijke procedure

De tweede exceptie van onwettigheid: de artikelen 6 en 7 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, gelezen in samenhang met Mededelingen van de Administratie nr. 99‑2002, die een streefgemiddelde opleggen dat de beoordelingsvrijheid van de DG’s beperkt

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

De derde exceptie van onwettigheid: artikel 12 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45, dat een buitensporig gewicht toekent aan de anciënniteit, onduidelijk is en inbreuk maakt op de bevoegdheid van het TABG

Het overgangskarakter van artikel 12 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

De stelling dat door de overgangsgratificatiepunten de anciënniteit in de rang bepalend is

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

De onbevoegdheid van de bevorderingscomités om de op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten toe te kennen

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

De vierde exceptie van onwettigheid: artikel 9 van en bijlage I, punten 1, 2, 3, 5 en 6, bij het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 leiden tot een overwaardering van bepaalde prestaties

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

De vijfde exceptie van onwettigheid: artikel 7, lid 2, van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 is discriminerend

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

2.  Het middel inzake de non-existentie van de besluiten op de oneigenlijke beroepen en van de besluiten inzake de toekenning van gratificatiepunten voor supplementaire taken, op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten en extra gratificatiepunten

3.  De middelen inzake de onwettigheid van de toepassing van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45

De middelen gericht tegen het besluit om verzoeker slechts één gratificatiepunt van het DG toe te kennen

Schending van de motiveringsplicht

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Schending van artikel 45 van het Statuut, van de artikelen 6 en 13 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 en van het beginsel van loopbaanontwikkeling, kennelijke beoordelingsfout en misbruik van bevoegdheid

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Het middel inzake de onwettigheid van het besluit om verzoeker geen enkel gratificatiepunt na beroep toe te kennen

Het middel gericht tegen de weigering om verzoeker gratificatiepunten voor supplementaire taken toe te kennen

Het ontbreken van een motivering van de aanbevelingen van het bevorderingscomité

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Het verzuim van het TABG om zijn bij artikel 9 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 toegekende bevoegdheid uit te oefenen

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Schending van artikel 9 van het uitvoeringsbesluit betreffende artikel 45 door het TABG

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Misbruik van bevoegdheid

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Het middel gericht tegen de weigering om verzoeker op voorstel van de bevorderingscomités toegekende overgangsgratificatiepunten toe te kennen

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Het middel inzake de lijst van bevorderden

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

4.  De omvang van de nietigverklaring

Maatregelen tot organisatie van de procesgang

Kosten



* Procestaal: Frans.