ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer uitgebreid)
25 september 1997 (1)
Dumping Land met staatshandel Soortgelijk product Individuele
behandeling Berekening van dumpingmarge
In zaak T-170/94,
Shanghai Bicycle Corporation (Group), vennootschap naar Chinees recht, gevestigd
te Shanghai (Volksrepubliek China), vertegenwoordigd door I. M. Sinan, Barrister,
domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Medernach,
advocaten aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,
tegen
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door B. Hoff-Nielsen en
J. Monteiro, juridisch adviseurs, als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Rabe en
G. M. Berrisch, advocaten te Hamburg en Brussel, domicilie gekozen hebbende te
Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische zaken van
de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,
ondersteund door
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. White,
juridisch adviseur, en N. Khan, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,
domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar
juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
en
European Bicycle Manufacturers Association (EBMA), gevestigd te Parijs,
vertegenwoordigd door J. H. J. Bourgeois, advocaat te Brussel, domicilie gekozen
hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue
Goethe 11,
betreffende een verzoek tot nietigverklaring van verordening (EEG) nr. 2474/93
van de Raad van 8 september 1993 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van rijwielen van oorsprong uit de
Volksrepubliek China en tot definitieve inning van het voorlopige anti-dumpingrecht (PB 1993, L 228, blz. 1),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer uitgebreid),
samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, V. Tiili, J. Azizi,
R. M. Moura Ramos en M. Jaeger, rechters,
griffier: A. Mair, administrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 11 maart 1997,
het navolgende
Arrest
De feiten die ten grondslag liggen aan het beroep
- 1.
- Verzoekster, de Shanghai Bicycle Corporation (Group), vennootschap naar Chinees
recht, is een van de belangrijkste fabrikanten en exporteurs van rijwielen te China.
Zij exporteert eveneens naar de Europese Gemeenschap.
- 2.
- In juli 1991 diende de European Bicycle Manufacturers Association (hierna:
EBMA) bij de Commissie een klacht in, volgens welke ten aanzien van rijwielen
van oorsprong uit de Volksrepubliek China dumping plaatsvond, welke aanzienlijke
schade had veroorzaakt.
- 3.
- Naar aanleiding van deze klacht leidde de Commissie met betrekking tot de
importen van rijwielen van oorsprong uit Taiwan en China in de Gemeenschap een
anti-dumpingprocedure in krachtens verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad
van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping
of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische
Gemeenschap (PB 1988, L 209, blz. 1; hierna: basisverordening). De
aankondiging betreffende de aanvang van de procedure is bekendgemaakt op
12 oktober 1991 (PB 1991, C 266, blz. 6).
- 4.
- In het kader van deze procedure zond de Commissie de niet-communautaire
exporteurs en producenten een vragenlijst. Verzoekster antwoordde daarop bij brief
van 17 december 1991. Ook verschillende andere exporteurs hebben daarop
geantwoord.
- 5.
- Op 5 februari 1992 verzocht de Commissie om nadere inlichtingen betreffende de
typen en modellen van naar de Gemeenschap uitgevoerde rijwielen. In bijlage bij
haar antwoord voegde verzoekster documenten toe, waarin zij haar oorspronkelijke
antwoord wijzigde. Deze wijzigingen betroffen de aantallen en de waarde van de
door verzoekster verkochte rijwielen, de exporten naar de Gemeenschap, alsmede
nadere inlichtingen over de naar de Gemeenschap uitgevoerde modellen van
rijwielen.
- 6.
- Op 9 juni 1992 hoorde Commissie een aantal exporteurs uit Taiwan en China.
- 7.
- Vervolgens stelde zij verordening (EEG) nr. 550/93 van 5 maart 1993 vast, tot
instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van rijwielen van
oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 1993, L 58, blz. 12; hierna: voorlopige
verordening). Het tarief van het voorlopig recht bepaalde zij op 34,4 %.
- 8.
- Bij brief van 8 april 1993 diende verzoekster haar schriftelijke opmerkingen in met
betrekking tot de voorlopige verordening, waarbij zij een aantal bezwaren opwierp.
Eveneens verzocht zij om inlichtingen omtrent de door de Commissie gevolgde
methode.
- 9.
- Op 21 juni 1993 deed de Commissie verzoekster een document toekomen, dat was
getiteld informatiedocument, dat de voornaamste feiten en overwegingen bevatte,
op basis waarvan werd overwogen, aan de Raad de instelling van een definitief
anti-dumpingrecht aan te bevelen. Naar aanleiding daarvan diende verzoekster met
betrekking tot dit document schriftelijke opmerkingen in en had zij een bijeenkomst
met de bevoegde personeelsleden van de Commissie.
- 10.
- Vervolgens aanvaardde de Raad verordening (EEG) nr. 2474/93 van 8 september
1993 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer in de
Gemeenschap van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot
definitieve inning van het voorlopige anti-dumpingrecht (PB 1993, L 228, blz. 1,
hierna: verordening nr. 2474/93 of bestreden verordening). Het tarief van het
toepasselijke definitieve recht stelde hij vast op 30,6 %.
Procesverloop
- 11.
- Op 23 december 1993 heeft verzoekster ter griffie van het Hof het verzoekschrift
in onderhavige zaak ingediend, die is ingeschreven onder nummer C-477/93.
- 12.
- In besluit 94/149/EGKS, EG van de Raad van 7 maart 1994, houdende wijziging
van besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG tot wijziging van besluit 88/591/EGKS,
EEG, Euratom tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese
Gemeenschappen (PB 1994, L 66, blz. 29), wordt bepaald dat met ingang van
15 maart 1994 het Gerecht bevoegd is kennis te nemen van de door natuurlijke of
rechtspersonen krachtens de artikelen 173, 175 en 178 EG-Verdrag ingestelde
beroepen die betrekking hebben op de maatregelen die worden genomen in geval
van dumping en subsidies. Derhalve heeft het Hof bij beschikking van 18 april 1994
zaak C-477/93 verwezen naar het Gerecht. Ter griffie van het Gerecht is de zaak
ingeschreven onder nummer T-170/94.
- 13.
- Bij beschikking van 14 september 1994 heeft de president van de Derde kamer van
het Gerecht de Commissie toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de
conclusies van verweerder. Bij brief van 17 oktober 1994 heeft de Commissie
verklaard, af te zien van de indiening van een memorie in interventie.
- 14.
- Bij beschikking van 20 oktober 1994 heeft de president van de Derde kamer
(uitgebreid) van het Gerecht EBMA toegelaten tot interventie ter ondersteuning
van de conclusies van verweerder en twee bijlagen bij het verzoekschrift als
vertrouwelijke stukken aangemerkt. EBMA heeft haar memorie in interventie
ingediend op 6 januari 1995. Verzoekster heeft haar opmerkingen met betrekking
tot deze memorie ingediend op 3 maart 1995. Op verzoek van verweerder is de
schriftelijke behandeling heropend bij beschikking van het Gerecht van 26 april
1995, om hem in staat te stellen zijn standpunt kenbaar te maken met betrekking
tot de opmerkingen van verzoekster betreffende de memorie in interventie van
EBMA. Verweerder heeft zijn opmerkingen ingediend op 2 juni 1995.
- 15.
- Na de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het
Koninkrijk Zweden tot de Europese Gemeenschappen is de zaak op 23 januari
1995 opnieuw toegewezen aan de Derde kamer (uitgebreid) en is een nieuwe
rechter-rapporteur aangewezen. Deze is vervolgens ingedeeld bij de Vijfde kamer
(uitgebreid), zodat de zaak aan deze kamer is toegewezen.
- 16.
- Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer
uitgebreid) besloten over te gaan tot de mondelinge behandeling en maatregelen
tot organisatie van de procesgang vast te stellen. Verweerder heeft vóór de datum
van de terechtzitting de documenten overgelegd waarom het Gerecht had gevraagd.
- 17.
- Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van
het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 11 maart 1997.
Conclusies
- 18.
- Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
verordening nr. 2474/93 nietig te verklaren;
verweerder te verwijzen in de kosten.
- 19.
- Verweerder concludeert dat het het Gerecht behage:
het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
subsidiair, het te verwerpen;
verzoekster te verwijzen in de kosten.
- 20.
- EBMA, interveniënte, concludeert dat het het Gerecht behage:
het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
subsidiair, het te verwerpen;
verzoekster te verwijzen in de kosten van de interventie.
- 21.
- De Commissie, interveniënte, heeft ter terechtzitting geconcludeerd, dat het het
Gerecht behage:
het beroep te verwerpen;
verzoekster te verwijzen in de kosten van de interventie.
De ontvankelijkheid
- 22.
- Ondersteund door interveniënten, voert verweerder in wezen drie gronden van niet-ontvankelijkheid aan: de eerste betreft verzoeksters hoedanigheid van
rechtspersoon; de tweede houdt in, dat verzoekster niet rechtstreeks en individueel
zou worden geraakt, en de derde dat het voorwerp van het beroep veel te ruim zou
zijn.
De eerste grond van niet-ontvankelijkheid
Argumenten van partijen
- 23.
- Verweerder en interveniënten stellen, dat verzoekster niet als een rechtspersoon
in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag kan worden beschouwd.
De informatie betreffende de banden tussen verzoekster en de dertien eenheden
die deel uitmaken van haar groep, alsmede betreffende het aandeel van een van
deze eenheden in een andere onderneming, zijn tegenstrijdig en zijn niet van dien
aard dat verzoeksters juridische status en activiteiten behoorlijk kunnen worden
beoordeeld. Verder blijkt uit geen van de door verzoekster verstrekte inlichtingen,
dat zij een producerende of handeldrijvende onderneming is.
- 24.
- Verder beklemtoont verweerder, dat in strijd met artikel 38, lid 5, van het
Reglement voor de procesvoering van het Hof aan het verzoekschrift niet
verzoeksters statuten of een recent uittreksel uit het handelsregister was
toegevoegd.
- 25.
- Verzoekster betwist het argument van verweerder en interveniënten, dat zij geen
rechtspersoon is. Daartoe voegt zij bij haar repliek een afschrift van haar
inschrijving in het handelsregister en beklemtoont zij, dat de dertien eenheden
welke deel uitmaken van haar groep, productie-eenheden zijn en niet afzonderlijke
vennootschappen. Verder zijn de verklaringen in haar antwoord op de vragenlijst
van de Commissie, betreffende haar deelneming in het kapitaal van een andere
onderneming, volstrekt duidelijk en worden zij door deze onderneming bevestigd.
Beoordeling door het Gerecht
- 26.
- De ontvankelijkheid van een door een entiteit krachtens artikel 173 van het
Verdrag ingesteld beroep tot nietigverklaring hangt in de eerste plaats af van haar
hoedanigheid van rechtspersoon. In het communautaire systeem van rechtspleging
heeft een verzoeker de hoedanigheid van rechtspersoon, indien hij
rechtspersoonlijkheid heeft verkregen volgens het op zijn oprichting toepasselijke
recht (arrest Hof van 27 november 1984, zaak 50/84, Bensider e.a., Jurispr. 1984,
blz. 3991, r.o. 7 en 8), of indien hij door de gemeenschapsinstellingen als een
zelfstandige juridische entiteit is behandeld (arresten Hof van 8 oktober 1974,
zaken 175/73, Union syndicale e.a., Jurispr. 1974, blz. 917, r.o. 11-13, en 18/74,
Syndicat général du personnel, Jurispr. 1974, blz. 933, r.o. 7-9; arrest Gerecht van
11 juli 1996, zaak T-161/94, Sinochem Heilongjiang, Jurispr. 1996, blz. II-695,
r.o. 31).
- 27.
- Overeenkomstig artikel 38, lid 5, sub a, van het Reglement voor de procesvoering
van het Hof en artikel 44, lid 5, sub a, van het Reglement voor de procesvoering
van het Gerecht dient een verzoeker, indien hij een privaatrechtelijke
rechtspersoon is, aan zijn verzoekschrift zijn statuten, of een recent uittreksel uit
het handelsregister of een recent uittreksel uit het verenigingenregister, of enig
ander bewijs van zijn bestaan rechtens aan zijn verzoekschrift toe te voegen.
- 28.
- In casu is verzoekster de voornaamste vennootschap van de Shanghai Bicycle
Corporation Group, een productie- en exportonderneming. Zij omvat dertien
productie-eenheden. In het stadium van de repliek heeft zij een afschrift van het
handelsregister overgelegd, blijkens hetwelk zij op 21 mei 1993 door de autoriteiten
van de provincie Shanghai is ingeschreven. Volgens dit stuk is zij een corporate
legal person, die in handen is van de Volksrepubliek China en een rechtspersoon
is naar Chinees recht. Aangezien de door het nationale recht verleende
rechtspersoonlijkheid een vermoeden oplevert, dat zij voldoet aan de voorwaarden
voor de rechtspersoonlijkheid in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het
Verdrag (arrest Bensider, reeds aangehaald, r.o. 7 en 8) en het document volgens
hetwelk zij is ingeschreven in het handelsregister, haar rechtspersoonlijkheid naar
nationaal Chinees recht bewijst, moet dit document worden gelijkgesteld met een
uittreksel dat het bewijs levert van het bestaan rechtens van verzoekster in de zin
van bovengenoemde bepalingen van de Reglementen voor de procesvoering van
het Hof, respectievelijk het Gerecht.
- 29.
- Bovendien is verzoekster tijdens de administratieve procedure door de
gemeenschapsinstellingen als een juridisch zelfstandige entiteit behandeld. Zo heeft
de Commissie met verzoekster een regelmatige briefwisseling gevoerd en haar bij
de hoorzitting als gesprekspartner erkend. In die omstandigheden kunnen de
gemeenschapsinstellingen verzoekster niet de hoedanigheid van zelfstandige
rechtspersoon ontzeggen in de contentieuze procedure die op deze administratieve
procedure is gevolgd (arrest Sinochem Heilongjiang, reeds aangehaald, r.o. 34).
- 30.
- Uit al de bovengenoemde gegevens volgt, dat verzoekster op het moment waarop
zij haar beroep instelde, een rechtspersoon was in de zin van artikel 173 van het
Verdrag.
De tweede grond van niet-ontvankelijkheid
Argumenten van partijen
- 31.
- Verweerder en interveniënten stellen, dat verzoekster door de bestreden
verordening niet rechtstreeks en individueel wordt geraakt in de zin van artikel 173,
vierde alinea, van het Verdrag.
- 32.
- Zij merken op, dat in landen die geen markteconomie hebben, de staat de
exporteurs controleert, en dat bijgevolg de anti-dumpingprocedures
en -verordeningen tegen deze staat zijn gericht en niet tegen de verschillende
exporteurs. Verzoekster kan zich niet beroepen op het arrest van 29 maart 1979
(zaak 113/77, NTN Toyo Bearing Company e.a., Jurispr. 1979, blz. 1185, r.o. 11),
waarin het Hof heeft geoordeeld, dat een anti-dumpingverordening, ofschoon zij
vergelijkbaar is met een collectieve beschikking, niettemin de daarin met name
genoemde producenten rechtstreeks en individueel raakt. Evenmin kan zij zich
beroepen op het arrest van het Hof van 21 februari 1984 (gevoegde zaken 239/82
en 275/82, Allied Corporation e.a., Jurispr. 1984, blz. 1005, r.o. 11 en 12), waarin
de dumpingpraktijken waren toegeschreven aan de ondernemingen en niet aan de
staat. Volgens verweerder heeft verordening nr. 2474/93, voor zover zij betrekking
heeft op exporten vanuit een land met staatshandel, niet het karakter van een
collectieve beschikking tegen ondernemingen die in de verordening met name
worden genoemd. Verder kan verzoekster zich niet beroepen op de zaak waarin
het arrest Allied Corporation is gewezen, omdat in casu de dumpingpraktijken
worden toegeschreven aan de Volksrepubliek China en niet aan verzoekster of aan
andere producenten en/of exporteurs.
- 33.
- Volgens verzoekster wordt zij door de bestreden verordening rechtstreeks en
individueel geraakt. In de eerste plaats wordt zij in de verordening met name
genoemd. In de tweede plaats heeft zij deelgenomen aan alle fasen van het
onderzoek. Zij stelt, dat zij voldoet aan de ontvankelijkheidscriteria die het Hof
heeft vastgesteld in het arrest Allied Corporation (reeds aangehaald). Hoewel zij
door de met de zaak belaste personeelsleden van de Commissie altijd als een partij
bij de procedure is behandeld, hebben de Commissie en de Raad geweigerd, de
door haar verstrekte inlichtingen te gebruiken. Het is deze weigering die ten
grondslag ligt aan het geschil.
- 34.
- Verzoekster verklaart dat zij rijwielfabrikant is, en betwist derhalve dat zij kan
worden gelijkgesteld met een importeur.
Beoordeling door het Gerecht
- 35.
- Weliswaar zijn verordeningen tot instelling van anti-dumpingrechten, gelet op de
criteria van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag, naar hun aard en strekking
in feite normatieve maatregelen, aangezien zij voor alle betrokken
marktdeelnemers gelden, doch het is niet uitgesloten, dat de bepalingen ervan
bepaalde ondernemers individueel kunnen raken (arresten Hof van 16 mei 1991,
zaak C-358/89, Extramet Industrie, Jurispr. 1991, blz. I-2501, r.o. 13, en arrest
Sinochem Heilongjiang, reeds aangehaald, r.o. 45).
- 36.
- Zo is erkend, dat handelingen waarbij anti-dumpingrechten worden ingesteld,
productie- en exportondernemingen die kunnen aantonen dat hun identiteit uit de
handelingen van de Commissie of de Raad blijkt, dan wel dat het vooronderzoek
hen heeft betroffen, rechtstreeks en individueel kunnen raken (zie arrest Allied
Corporation, reeds aangehaald, r.o. 12; arrest Hof van 23 mei 1985, zaak 53/83,
Allied Corporation e.a., Jurispr. 1985, blz. 1621, r.o. 4, en arrest Extramet Industrie,
reeds aangehaald, r.o. 15). Dit geldt meer in het algemeen voor iedere
marktdeelnemer die het bestaan kan aantonen van bepaalde bijzondere
hoedanigheden welke hem voor de betrokken maatregel ten opzichte van iedere
andere marktdeelnemer karakteriseren (zie arresten Extramet Industrie, reeds
aangehaald, r.o. 16 en 17, en Sinochem Heilongjiang, reeds aangehaald, r.o. 46).
- 37.
- Het Gerecht kan verweerder niet volgen in zijn argument, dat op het arrest Allied
Corporation (reeds aangehaald) in casu geen beroep kan worden gedaan, op grond
dat de anti-dumpingpraktijken niet worden toegeschreven aan de verschillende
Chinese producenten en exporteurs, doch aan de Volksrepubliek China als staat.
Uit verordening nr. 2474/93, in het bijzonder punt 50 van haar overwegingen
betreffende de berekening van de dumpingmarge, blijkt dat de dumpingpraktijken
worden toegeschreven aan de Chinese ondernemingen die rijwielen naar de
Gemeenschap exporteren.
- 38.
- Overigens kan aan de rechtsbescherming van individuele ondernemingen die door
een anti-dumpingrecht worden geraakt, niet worden afgedaan door de enkele
omstandigheid dat het bij het betrokken recht om één enkel recht gaat, dat is
ingesteld met verwijzing naar een staat en niet met verwijzing naar individuele
ondernemingen.
- 39.
- In casu moet worden erkend, dat verzoekster door de bestreden verordening
individueel wordt geraakt. In de eerste plaats worden de door haar gefabriceerde
rijwielen getroffen door een anti-dumpingrecht. In de tweede plaats heeft zij aan
de administratieve procedure deelgenomen, voor zover het haar mogelijk was
(antwoord op de vragenlijst van de Commissie, deelneming aan een hoorzitting,
opmerkingen betreffende de voorlopige verordening, alsmede betreffende het
informatiedocument. Naar haar deelneming wordt overigens uitdrukkelijk
verwezen in de bestreden verordening, die verzoekster aldus identificeert (zie
arrest Gerecht van 18 september 1996, zaak T-155/94, Climax Paper, Jurispr. 1996,
blz. II-873, r.o. 50 en 51).
- 40.
- Bovendien heeft verweerder zijn verklaring dat verzoekster slechts een handelaar
in rijwielen is die kan worden gelijkgesteld met een importeur die vrij zijn
fabrikanten kan kiezen, niet gestaafd.
- 41.
- Verzoekster wordt eveneens rechtstreeks geraakt, omdat een verordening tot
instelling van een anti-dumpingrecht de douaneautoriteiten van de Lid-Staten
verplicht om het ingestelde recht te innen, zonder dat zij daarbij enigerlei
beoordelingsbevoegdheid hebben (arrest Hof van 29 maart 1979, zaak 118/77, Iso,
Jurispr. 1979, blz. 1277, r.o. 26, en arrest Climax Paper, reeds aangehaald, r.o. 53).
- 42.
- Uit het voorgaande volgt, dat de tweede grond van niet-ontvankelijkheid moet
worden afgewezen.
De derde grond van niet-ontvankelijkheid
Argumenten van partijen
- 43.
- Volgens verweerder kan verzoekster in elk geval niet vorderen, dat de bestreden
verordening in haar geheel nietig wordt verklaard, doch enkel voor zover zij niet
van het anti-dumpingrecht is vrijgesteld (arrest Hof van 10 maart 1992, zaak
C-174/87, Ricoh, Jurispr. 1992, blz. I-1335, r.o. 7).
- 44.
- Verzoekster beklemtoont, dat de zaak waarin het arrest Ricoh (reeds aangehaald)
is gewezen, Japanse ondernemingen betrof aan wie de Raad anti-dumpingrechten
had opgelegd, die voor elk van hen individueel waren berekend. De redenering van
het Hof, volgens welke een onderneming enkel nietigverklaring kan vorderen van
bepalingen die haar een bijzonder anti-dumpingrecht opleggen, is niet relevant in
het kader van een anti-dumpingprocedure die is ingeleid tegen ondernemingen die
afkomstig zijn uit een land dat geen markteconomie heeft, zoals het geval is bij de
Volksrepubliek China. Bijgevolg loopt verweerders betoog uit op een vicieuze
cirkel, aangezien het hier gaat om dumpingpraktijken die worden toegeschreven
aan ondernemingen die afkomstig zijn uit een land dat geen markteconomie heeft.
- 45.
- Overigens blijkt volgens haar uit de eerste bladzijde van het verzoekschrift, dat
wordt gevorderd dat de bestreden verordening nietig wordt verklaard, voor zover
zij betrekking heeft op verzoekster.
Beoordeling door het Gerecht
- 46.
- Hoewel dit niet wordt gepreciseerd in de conclusies van het verzoekschrift, blijkt
uit de eerste bladzijde daarvan en uit de door verzoekster ter terechtzitting gegeven
bevestiging, dat zij vordert dat verordening nr. 2474/93 nietig wordt verklaard,
voor zover zij betrekking heeft op verzoekster.
- 47.
- Daaruit volgt, dat het beroep aldus moet worden begrepen, dat het slechts ziet op
de nietigverklaring van de verordening, voor zover deze verzoekster raakt.
- 48.
- Bijgevolg dient de derde grond van niet-ontvankelijkheid, ontleend aan de te ruime
omvang van het beroep, te worden afgewezen (zie eveneens arrest Climax Paper,
reeds aangehaald, r.o. 54-56).
- 49.
- Uit al de voorgaande overwegingen volgt, dat het onderhavige beroep ontvankelijk
is.
Ten gronde
- 50.
- Tot staving van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan: schending van
artikel 2, lid 12, van de basisverordening, alsmede misbruik van bevoegdheid bij de
bepaling van de producten waarvoor het anti-dumpingrecht geldt; schending van
artikel 2, lid 13, van de basisverordening, aangezien verweerder een onjuiste
steekproefmethode heeft gebruikt; schending van de artikelen 2, leden 5 en 9,
en 13, lid 3, van de basisverordening en artikel VI, lid 2, van de General
Agreement on Tariffs and Trade (hierna: GATT) door de
gemeenschapsinstellingen, aangezien zij haar geen individuele behandeling hebben
verleend; schending van artikel 7, lid 4, sub b en c, van de basisverordening,
aangezien verweerder heeft geweigerd haar mee te delen, volgens welke methode
de dumpingmarge is berekend, en schending van artikel 13, lid 3, van de
basisverordening, alsmede misbruik van beoordelingsbevoegdheid, aangezien het
ingestelde anti-dumpingrecht te hoog is.
Het eerste middel: onjuiste omschrijving van het soortgelijke product (schending van
artikel 2, lid 12, van de basisverordening), alsmede misbruik van bevoegdheid bij de
bepaling van de producten waarvoor het anti-dumpingrecht geldt
Argumenten van partijen
- 51.
- Verzoekster verwijt verweerder, dat hij alle typen van rijwielen onder één enkel
soortgelijk product heeft gegroepeerd, in plaats van deze in te delen in vijf
afzonderlijke categorieën, namelijk mountainbikes, sport/racefietsen, toerfietsen,
kinderrijwielen en de restcategorie van overige rijwielen. Zoals blijkt uit haar
vragenlijst, heeft de Commissie aanvankelijk deze indeling gebruikt, doch deze in
haar voorlopige verordening laten vallen. Aldus heeft verweerder de producten niet
correct ingedeeld voor de bepaling van de normale waarde en de dumpingmarge.
- 52.
- Alle rijwielen kunnen evenwel niet als soortgelijke producten worden beschouwd,
aangezien de hierboven genoemde categorieën van rijwielen fundamenteel van
elkaar verschillen. Elke categorie richt zich op een andere groep van consumenten
en wordt voor een speciaal doel gebruikt.
- 53.
- Voor de vaststelling van de soortgelijke producten in de zin van artikel 2, lid 12,
van de basisverordening moet rekening worden gehouden met de criteria op basis
waarvan de koper zijn keuze bepaalt, onafhankelijk van het feitelijke gebruik van
het product, omdat de concurrentie speelt in het stadium van de aankoopbeslissing.
Deze criteria omvatten mede de fysieke kenmerken en de functionele
substitueerbaarheid (arresten Hof van 5 oktober 1988, gevoegde zaken 294/86
en 77/87, Technointorg, Jurispr. 1988, blz. 6077; 10 maart 1992, zaak C-167/87,
Konishiroku Photo Industry, Jurispr. 1992, blz. I-1493, en 10 maart 1992, zaak
C-177/87, Sanyo Electric, Jurispr. 1992, blz. I-1535; conclusie van advocaat-generaal
Lenz bij arrest Hof van 7 juli 1994, zaak C-75/92, Gao Yao, Jurispr. 1994,
blz. I-3141, punt 82).
- 54.
- Bovendien heeft verweerder zijn beoordelingsbevoegdheid misbruikt, door niet voor
elk van de vorengenoemde categorieën van rijwielen de dumpingmarge en eenschade vast te stellen. Anders dan de Taiwanese fabrikanten en de Chinese joint
ventures, die naar de Gemeenschap vooral mountainbikes exporteren en in
mindere mate sportfietsen, exporteert verzoekster een groot aantal kinderfietsen,
weinig mountainbikes en bijna geen sportfietsen.
- 55.
- Verweerder merkt om te beginnen op, dat het begrip soortgelijk product in de
basisverordening geen enkele conclusie toelaat omtrent het product of het
assortiment van producten ten aanzien waarvan een anti-dumpingonderzoek kan
worden ingesteld, doch een correcte vergelijking van de prijzen voor de vaststelling
van de normale waarde en de dumpingmarge dient te verzekeren.
- 56.
- In de eerste plaats ontkent hij, dat hij aanvankelijk een onderscheid wilde maken
tussen vijf categorieën van rijwielen.
- 57.
- In de tweede plaats heeft hij terecht alle rijwielen als één en hetzelfde product
beschouwd, omdat het onderscheid tussen de verschillende categorieën vaag is en
zij met elkaar concurreren wegens de punten van overeenkomst tussen
verschillende typen van rijwielen. Bovendien was het onmogelijk om duidelijke
categorieën van rijwielen te definiëren, omdat telkens nieuwe modellen op de
markt komen, die kenmerken van verschillende typen van rijwielen overnemen.
- 58.
- Aangezien artikel 2, lid 12, van de basisverordening een soortgelijk product
definieert als een product dat in alle opzichten gelijksoortig is aan het betrokken
product, hadden deze rijwielen volgens verweerder, indien de redenering van
verzoekster werd gevolgd, in veel meer dan vijf categorieën moeten worden
opgedeeld. Er bestaan namelijk geen twee rijwielen die volstrekt identiek zijn, dat
wil zeggen in alle opzichten gelijksoortig.
- 59.
- In de eerste plaats volgt uit het arrest van het Hof van 7 mei 1991 (zaak C-69/89,
Nakajima, Jurispr. 1991, blz. I-2069, r.o. 58) dat, omdat er geen algemeen
aanvaarde criteria voor de indeling van de producten in verschillende categorieën
bestaan, alle betrokken producten als soortgelijke producten mochten worden
beschouwd. In de tweede plaats beschikken de gemeenschapsinstellingen volgens
de conclusie van advocaat-generaal Lenz bij het arrest Gao Yao (reeds aangehaald)
over een ruime beoordelingsbevoegdheid om uit te maken, of het bij de betrokken
producten om soortgelijke producten gaat. In de derde plaats mogen de
gemeenschapsinstellingen bepaalde producten als één enkel soortgelijk product
behandelen, indien de segmenten niet duidelijk zijn afgebakend, indien bepaalde
typen van producten in meerdere verschillende segmenten kunnen worden
ondergebracht en indien er concurrentie bestaat tussen bepaalde typen van
producten die in aangrenzende segmenten zijn ingedeeld enerzijds, en tussen
andere typen van producten die in verschillende segmenten zijn ingedeeld
anderzijds (arrest Hof van 10 maart 1992, zaak C-179/87, Sharp Corporation,
Jurispr. 1992, blz. I-1635, r.o. 26-28). Deze laatste redenering geldt eveneens in
onderhavige zaak. Volgens deze rechtspraak dient de verzoekende partij te
bewijzen, dat de gemeenschapsinstellingen bij de bepaling van de soortgelijke
producten een beoordelingsfout hebben gemaakt. In casu heeft verzoekster een
dergelijke fout niet aangetoond.
- 60.
- Interveniënte EBMA deelt verweerders standpunt, dat het onderscheid tussen
rijwielen onduidelijk is, aangezien verschillende categorieën elkaar overlappen.
Bovendien bestaat er een zeer grote functionele substitueerbaarheid tussen de
verschillende typen van rijwielen, omdat het zeer gemakkelijk is om bepaalde
onderdelen in overeenstemming met de wensen van de cliënt weg te nemen, toe
te voegen of te vervangen.
Beoordeling door het Gerecht
- 61.
- In de basisverordening wordt niet gepreciseerd, hoe het product of het assortiment
van producten ten aanzien waarvan een dumpingonderzoek kan worden ingesteld,
moet worden omschreven, en evenmin wordt daarin een scherpe indeling van het
product vereist.
- 62.
- Het begrip soortgelijk product wordt daarin gebezigd in de context van de
vaststelling van de normale waarde en de schade. Volgens artikel 2, lid 5, wordt de
normale waarde van een product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt,
omschreven door verwijzing naar een werkelijk verkocht soortgelijk product van
een derde land met een markteconomie. Krachtens artikel 2, lid 12, wordt onder
soortgelijk product verstaan een product dat gelijk, dat wil zeggen in alle
opzichten gelijksoortig, is aan het betrokken product, of bij het ontbreken van een
dergelijk product, een ander product dat kenmerken vertoont die met de
kenmerken van het betrokken product grote overeenkomst vertonen. Volgens
artikel 4, lid 4, wordt het effect van de invoer met dumping of subsidiëring
geraamd ten opzichte van de productie van het soortgelijke product in de
Gemeenschap, wanneer de beschikbare gegevens het mogelijk maken deze
afzonderlijk te identificeren (...).
- 63.
- Bij het onderzoek van ingewikkelde economische situaties beschikken de
instellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid (zie bijvoorbeeld arrest
Gerecht van 28 september 1995, zaak T-164/94, Ferchimex, Jurispr. 1995,
blz. II-2681, r.o. 66) en voor de berekening van de normale waarde krachtens
voornoemde bepalingen wordt in een dergelijk verband bepaald, wat soortgelijke
producten zijn.
- 64.
- Bij de rechterlijke toetsing van een dergelijke beoordeling moet enkel worden
nagegaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis
waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake
is van een kennelijke onjuiste beoordeling van deze feiten, dan wel van misbruik
van bevoegdheid (zie arresten Hof van 7 mei 1987, zaak 255/84, Nachi Fujikoshi,
Jurispr. 1987, blz. 1861, r.o. 21; 14 maart 1990, zaak C-156/87, Gestetner Holdings,
Jurispr. 1990, blz. I-781, r.o. 63, en arrest Ferchimex, reeds aangehaald, r.o. 67).
- 65.
- Bijgevolg moet worden onderzocht, of de gemeenschapsinstellingen in casu de
grenzen van hun ruime beoordelingsbevoegdheid hebben overschreden, door de
productie van alle rijwielen van alle segmenten tezamen als productie van het
soortgelijk product in de Gemeenschap te beschouwen.
- 66.
- Dienaangaande heeft het Hof in zijn arresten betreffende de anti-dumpingrechten
op fotokopieerapparaten voor gewoon papier van oorsprong uit Japan (zie
bijvoorbeeld arresten Hof van 10 maart 1992, zaken C-171/87, Canon, Jurispr. 1992,
blz. I-1237, r.o. 47, 48 en 52, en C-174/87, Ricoh, Jurispr. 1992, blz. I-1335, r.o. 35,
36 en 40, en arrest Sharp Corporation, reeds aangehaald, r.o. 25, 26 en 30)
verklaard, dat de gemeenschapsinstellingen zich niet schuldig hadden gemaakt aan
een beoordelingsfout, door voor de vaststelling van de door de bedrijfstak van de
Gemeenschap geleden schade de productie van alle fotokopieerapparaten van alle
segmenten tezamen, met uitzondering van de apparaten die niet in de
Gemeenschap werden geproduceerd, als productie van het soortgelijk product in
de Gemeenschap te beschouwen, omdat er volgens de marktonderzoeken waarop
de instellingen zich hadden gebaseerd, geen duidelijke afbakening van de
segmenten voor de indeling van fotokopieerapparaten bestond, waar bepaalde
fotokopieerapparaten wegens hun kenmerken en technische specificaties in
verschillende segmenten konden worden ondergebracht en er anderzijds
concurrentie bestond tussen zowel apparaten van aangrenzende segmenten, als
apparaten die in verschillende niet aangrenzende segmenten waren ingedeeld.
- 67.
- Zoals in de voorlopige verordening (zie punten 9-11 van de overwegingen) en in
de bestreden verordening (zie punt 8 van de overwegingen) wordt vermeld, hebben
de instellingen geconcludeerd, dat het niet mogelijk was om een duidelijke
scheidingslijn tussen de categorieën van rijwielen aan te brengen, al naar gelang van
hun eindbestemming of het oordeel van de consument daarover.
- 68.
- Vastgesteld moet worden dat er meerdere modellen van rijwielen bestaan die zich
in het bijzonder onderscheiden door hun specifieke uitrusting. Rijwielen worden in
het algemeen onderverdeeld in vijf subcategorieën: mountainbikes,
sport-/racefietsen, toerfietsen, kinderfietsen en de restcategorie van overige
rijwielen.
- 69.
- Niettemin blijkt uit het dossier en de door partijen ter terechtzitting verstrekte
toelichtingen, dat deze modellen niet duidelijk zijn afgebakend, voor zover
bepaalde rijwielen wegens hun kenmerken en technische specificaties in meerdere
subcategorieën kunnen worden ondergebracht. Anderzijds bestaat er concurrentie
tussen zowel de rijwielen die onder aangrenzende subcategorieën vallen, als
rijwielen die in verschillende subcategorieën worden ingedeeld.
- 70.
- Deze verschillen tussen de rijwielen tonen nog niet aan, dat al deze modellen
verschillende functies hebben of in verschillende behoeften voorzien. Zoals
overigens blijkt uit punt 8 van de overwegingen van de bestreden verordening,
bestaat er een trend bij de consumenten om rijwielen met meerdere functies te
gebruiken en is het mogelijk de modellen te wijzigen door bepaalde onderdelen
daaraan toe te voegen, hetgeen ertoe bijdraagt dat de relevantie van een
onderscheid tussen verschillende categorieën van rijwielen ten behoeve van een
anti-dumpingprocedure geringer wordt of geheel verdwijnt.
- 71.
- In elk geval heeft verzoekster niet aangetoond, dat de instellingen de feiten
kennelijk onjuist hebben beoordeeld, door in casu alle rijwielen van alle categorieën
als soortgelijk product in de zin van artikel 2, lid 12, van de basisverordening aan
te merken.
- 72.
- Bijgevolg dient het eerste middel te worden afgewezen.
Het tweede middel: onjuiste steekproefmethode (schending van artikel 2, lid 13, van
de basisverordening)
Argumenten van partijen
- 73.
- Met haar tweede middel verwijt verzoekster verweerder schending van artikel 2,
lid 13, van de basisverordening. Volgens dat artikel is het gebruik van een
steekproef enkel toegestaan in gevallen waarbij een aanzienlijke hoeveelheid
transacties is betrokken. In dat geval had verweerder de meest voorkomende of
representatieve prijzen moeten hanteren.
- 74.
- De in casu gebruikte steekproef is volgens haar niet representatief. Verweerder
heeft namelijk geen rekening gehouden met de gegevens betreffende de
staatsondernemingen die op de vragenlijst hebben geantwoord, behoudens die van
één onderneming. Weliswaar had deze onderneming het grootste exportvolume,
doch haar prijzen waren veel lager dan die van de andere betrokken exporteurs.
Aangezien het aantal transacties van de staatsondernemingen betrekkelijk gering
is, had verweerder, indien hij de steekproefmethode wilde gebruiken, prijsmarges
kunnen en moeten vaststellen, dan wel zich kunnen of moeten baseren op de meest
voorkomende transacties die door alle exporteurs in staatseigendom waren
uitgevoerd. In elk geval had verweerder rekening moeten houden met de gegevens
betreffende meer representatieve staatsondernemingen dan de door haar in
aanmerking genomen onderneming, in het bijzonder met de door verzoekster
verstrekte gegevens. Zij is de op één na grootste staatsexporteur op de betrokken
markt en verkoopt tegen normale prijzen.
- 75.
- Bovendien heeft verweerder bij zijn steekproef een fundamentele fout gemaakt,
door Waimanly Bicycle Manufactory (hierna: Waimanly) als een
staatsonderneming te beschouwen, terwijl zij niet tot deze categorie van
ondernemingen behoort.
- 76.
- Volgens verweerder, die door interveniënten wordt ondersteund, was voldaan aan
de voorwaarden voor de toepassing van artikel 2, lid 13, van de basisverordening.
In de eerste plaats merkt hij op, dat het onderzoek betrekking had op de exporten
van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China en niet op de exporten
van individuele Chinese ondernemingen. In de tweede plaats varieerden de prijzen
sterk en ging het om een groot aantal transacties. Voor elk type van een Chinees
rijwiel moest een soortgelijk model worden gevonden dat op de markt van Taiwan
werd verkocht, zulks om de normale waarde te bepalen, en een model dat op de
markt van de Gemeenschap werd verkocht, zulks om de prijsonderbieding te
begroten. Een uitbreiding van de steekproef tot andere exporteurs en hun typen
van rijwielen had ertoe geleid dat een veel groter aantal transacties diende te
worden onderzocht, en had de procedure onnodig langer gemaakt.
- 77.
- Volgens verweerder kan verzoekster hem niet verwijten, dat hij niet alle exporteurs
in de steekproef heeft betrokken. Volgens de betrokken bepaling is een steekproef
op basis van een representatieve selectie van de exporteurs toegestaan, te meer
wanneer het, zoals in casu, om een groot aantal exporteurs gaat.
- 78.
- In casu was de steekproef representatief, omdat hij 88 % van alle exporten naar
de Gemeenschap door de twintig ondernemingen die op de vragenlijst hadden
geantwoord, dekte. In het bijzonder dekte hij de exporten van Guanghzou Five
Rams Bicycle Group en Waimanly, twee staatsondernemingen. Deze exporten
vertegenwoordigden meer dan 85 % van alle exporten van de staatsondernemingen
die gedurende de onderzoeksperiode op de vragenlijst hadden geantwoord.
- 79.
- In tegenstelling tot hetgeen verzoekster verklaart, is Waimanly een
staatsonderneming, omdat zij volledig in handen is van de Foreign Trading
Company of Po Ou Province, die volledig in eigendom is van de Volksrepubliek
China.
Beoordeling door het Gerecht
- 80.
- Artikel 2, lid 13, van de basisverordening bepaalt, dat wanneer de prijzen
variëren (...) steekproefmethoden, bijvoorbeeld het hanteren van de meest
voorkomende of representatieve prijzen, kunnen worden toegepast om de normalewaarde en de prijzen bij uitvoer vast te stellen in gevallen waarbij een aanzienlijke
hoeveelheid transacties is betrokken.
- 81.
- Voor de bepaling van de normale waarde van de goederen kunnen de
ondernemingen worden gekozen op grond van hun representativiteit met
betrekking tot hun exporten naar de gemeenschapsmarkt (zie met name arrest Hof
van 12 mei 1989, zaak 246/87, Continentale Produkten-Gesellschaft, Jurispr. 1989,
blz. 1151, r.o. 12).
- 82.
- Uit de hiervoor aangehaalde bepaling, noch uit de rechtspraak blijkt, dat de
gemeenschapsinstellingen verplicht zijn om de meest voorkomende of
representatieve prijzen van elke exporteur afzonderlijk in aanmerking te nemen,
in plaats van die van alle exporteurs gezamenlijk.
- 83.
- Zoals de gemeenschapsinstellingen opmerken, blijkt uit punt 15 van de
overwegingen van de voorlopige verordening en uit punt 28 van de overwegingen
van de bestreden verordening, dat de betrokken ondernemingen zijn gekozen op
grond van hun representativiteit voor de uitvoer naar de markt van de
Gemeenschap. Ter zake betwist verzoekster niet, dat de zes ondernemingen die in
de steekproef waren opgenomen, 88 % vertegenwoordigden van de totale uitvoer
van de ondernemingen die op de vragenlijst hebben geantwoord, naar de
Gemeenschap (punt 28 van de overwegingen van de bestreden verordening).
- 84.
- Wat verzoeksters bewering betreft, dat Waimanly niet als een staatsonderneming
kan worden beschouwd, blijkt uit alle door de Commissie op 25 februari 1997 aan
het Gerecht ter hand gestelde documenten, in het bijzonder uit een telefax van
1 juli 1992 van de raadsman van Waimanly aan de Commissie, dat Waimanly een
onderneming is die volledig in handen is van een entiteit van de Volksrepubliek
China, genaamd Foreign Trading Company of Po Ou Province. Bijgevolg mochten
de gemeenschapsinstellingen Waimanly als een staatsonderneming beschouwen.
- 85.
- Ten slotte moet worden vastgesteld, dat artikel 2, lid 13, van de basisverordening
de instellingen een ruime beoordelingsbevoegdheid verleent (zie arrest Ferchimex,
reeds aangehaald). Bijgevolg kan het Gerecht bij zijn toetsing enkel nagaan of de
procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis waarvan de
betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een
kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten, dan wel van misbruik van
bevoegdheid (zie reeds aangehaalde arresten Nachi Fujikoshi, r.o. 21, Gestetner
Holdings, r.o. 63, en Ferchimex, r.o. 67).
- 86.
- Gelet op het voorgaande, blijkt uit de omstandigheid dat verweerder de
representatieve prijzen van de belangrijkste exporteurs in elke door hem
vastgestelde categorie in aanmerking heeft genomen en niet de prijzen betreffende
alle exporteurs, op zichzelf niet, dat de steekproef op basis waarvan het
onderhavige anti-dumpingrecht is ingesteld, kennelijk niet representatief was.
- 87.
- Uit het voorgaande volgt, dat het tweede middel moet worden afgewezen.
Het derde middel: weigering van individuele behandeling van de verschillende
betrokken exporteurs (schending van de artikelen 2, leden 5 en 9, en 13, lid 3, van de
basisverordening en artikel VI, lid 2, van het GATT)
Argumenten van partijen
- 88.
- Verzoekster merkt om te beginnen op, dat de gemeenschapsinstellingen ten
aanzien van de instelling van anti-dumpingrechten sedert een aantal jaren een
beleid voeren, waarbij een individuele behandeling van ondernemingen in landen
die geen markteconomie hebben, wordt geweigerd (zie punten 33 en 34 van de
overwegingen van de voorlopige verordening). Om die reden wordt een enkel anti-dumpingrecht ingesteld voor alle exporteurs van het land, dat op alle naar de
Gemeenschap geëxporteerde producten wordt toegepast, zonder rekening te
houden met de dumpingmarges die voor elk van de betrokken producenten of
exporteurs worden vastgesteld. De Raad en de Commissie zijn van oordeel, dat de
instelling van gedifferentieerde rechten voor exporteurs uit landen met een centrale
planning, de staat stimuleert om interveniërend op te treden en alle exporten via
de onderneming met het laagste anti-dumpingrecht te laten lopen.
- 89.
- De toepassing van een dergelijk beleid is volgens haar in strijd met de
basisverordening, die de gemeenschapsinstellingen verplicht om de exporteurs
zoveel mogelijk een individuele behandeling te verlenen, ongeacht het land van
oorsprong van de producten, althans wanneer de onderneming haar volle
medewerking heeft verleend tijdens de procedure.
- 90.
- Het beleid van de gemeenschapsinstellingen om de anti-dumpingrechten niet vast
te stellen op basis van de individuele situatie van elk van de betrokken exporteurs,
betekent niet alleen, dat bij de berekening van de voor hen geldende normale
waarde geen rekening wordt gehouden met de specifieke gegevens van elke
exporteur, doch eveneens, dat verschillen die de exportprijzen en -volumes van elke
exporteur beïnvloeden, worden genegeerd. Een dergelijke praktijk leidt tot een
schending van een fundamenteel beginsel van het GATT op het gebied van de anti-dumpingrechten (artikel VI, lid 2, van het GATT), dat is neergelegd in artikel 8,
lid 3, van de Overeenkomst van 12 april 1979 inzake de toepassing van artikel VI
van het GATT (PB 1980, L 71, blz. 90; hierna: anti-dumpingcode van het GATT)
en is overgenomen in artikel 13, lid 3, van de basisverordening, waarin wordt
bepaald: Deze rechten mogen niet hoger zijn dan de voorlopig geraamde of
definitief vastgestelde marge van dumping (...) zij moeten lager zijn indien lagere
rechten voldoende zijn om de schade op te heffen. Ten slotte onthoudt deze
praktijk de betrokken ondernemingen, waaronder verzoekster, een eerlijke
procedure.
- 91.
- Verweerder kan volgens verzoekster niet als voorwendsel aanvoeren, dat
verzoekster afkomstig is uit een land dat geen markteconomie heeft, aangezien het
enige verschil dat door de wetgever tussen de ondernemingen uit deze landen en
de overige ondernemingen wordt gemaakt, enkel de methode van berekening van
de normale waarde betreft.
- 92.
- Verder stelt verzoekster, dat de gemeenschapsinstellingen haar zelfs in het kader
van het bestreden beleid een individuele behandeling hadden moeten verlenen. In
vroegere zaken betreffende producten van oorsprong uit de Volksrepubliek China
hadden de gemeenschapsinstellingen een individuele behandeling verleend, wanneer
de betrokken exporteurs hadden aangetoond, dat zij bij de uitvoering van hun
exportbeleid en bij de vaststelling van hun uitvoerprijzen niet afhankelijk waren van
de staat (punt 16 van de overwegingen van de bestreden verordening).
- 93.
- Specifiek met betrekking tot haar onafhankelijkheid van de staat is verzoekster van
mening, dat zij voldoet aan de voorwaarden die door de gemeenschapsinstellingen
zijn vastgesteld in een memorandum van de Commissie van 1 december 1992,
waarin wordt gepreciseerd, welke gedragslijn zij op het gebied van dumping van
plan is te volgen met betrekking tot joint ventures in landen die geen
markteconomie hebben. Zij betoogt dat zij haar producten volstrekt vrij zonder
vergunning in het buitenland kan verkopen en dat zij in het algemeen tegen vrij
overeengekomen voorwaarden rechtstreeks verkoopt aan in de Gemeenschap
gevestigde zelfstandige importeurs.
- 94.
- In elk geval dienen de gemeenschapsinstellingen een staatscontrole over haar
exporten aan te tonen en kunnen zij deze niet enkel vermoeden. In casu hebben
zij geen enkel bewijs dienaangaande aangevoerd.
- 95.
- Ten slotte stelt verzoekster, dat de Volksrepubliek China niet een land met
staatshandel is, doch een land met een socialistische markteconomie, dat, hoewel
particulieren geen aandelen in vennootschappen mogen bezitten, de
ondernemingen verantwoordelijk maakt voor hun winst en verlies. Dienaangaande
verwijst verzoekster naar verschillende artikelen in de economische literatuur,
waarin wordt verklaard, dat de Chinese economie langzamerhand overgaat tot een
markteconomie. Het feit dat de Chinese Staat evenals elke andere staat haar
wetgeving op elk moment kan wijzigen, doet niet af aan de onafhankelijkheid van
de ondernemingen ten opzichte van de staat.
- 96.
- Verweerder betoogt, dat de basisverordening niet vereist, dat de
gemeenschapsinstellingen de exporteurs individueel behandelen. Uit artikel 7, lid 1,
sub a, van de basisverordening blijkt, dat een anti-dumpingprocedure betrekking
heeft op exporten vanuit een of meer landen en niet op exporten van een of meer
individuele ondernemingen. Verder schrijft artikel 13, lid 2, van de basisverordening
enkel voor, dat in de anti-dumpingverordeningen het land van oorsprong of van
uitvoer en zo mogelijk de naam van de leverancier worden vermeld.
- 97.
- Geen enkele bepaling van de basisverordening, met inbegrip van artikel 13, lid 3,
schrijft voor, dat voor elke exporteur individuele dumpingmarges moeten worden
berekend. Hetzelfde geldt voor de anti-dumpingcode van het GATT. Deze is in
casu evenwel niet van toepassing, aangezien de Volksrepubliek China geen
verdragsluitende partij is.
- 98.
- Verweerder stelt, dat verzoekster in casu niet individueel kon worden behandeld.
Hij betoogt, dat niet is aangetoond dat verzoekster onafhankelijk van de Chinese
Staat kan handelen. Het was onmogelijk om de exporteurs te individualiseren
zonder de doeltreffendheid van de vastgestelde beschermende maatregelen af te
zwakken. Omdat de staat de mogelijkheid heeft de prijzen van onderaannemers te
controleren, komen de kosten van de exportondernemingen namelijk niet
noodzakelijkerwijze overeen met de economische werkelijkheid. Bijgevolg had een
van de exportondernemingen een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel kunnen
genieten, wanneer individuele dumpingmarges in aanmerking waren genomen,
omdat de staat de beschermende maatregelen had kunnen omzeilen, door de
exporten via de exporteur met het laagste recht te laten lopen.
- 99.
- Zelfs indien de staatscontrole in de Volksrepubliek China in bepaalde sectoren is
verminderd, zijn de Chinese exportondernemingen, zoals verzoekster, nog steeds
volledig in handen en onder controle van de staat en kunnen zij niet als
onafhankelijke ondernemingen worden beschouwd, die vergelijkbaar zijn met die
welke in een markteconomie opereren. De staat kan dan ook de vergunning van
elke willekeurige exporteur om exporttransacties te verrichten op elk moment
intrekken. Zelfs met een onderzoek ter plaatse kan in elk geval niet de precieze
omvang van de staatscontrole worden vastgesteld: enerzijds worden bepaalde
wetten niet gepubliceerd en hebben buitenlanders geen toegang tot deze wetten,
en anderzijds hebben bepaalde praktijken voorrang boven de wet.
Beoordeling door het Gerecht
- 100.
- Geen enkele bepaling van de basisverordening verbiedt de instelling van één enkel
anti-dumpingrecht voor landen met staatshandel (arrest Climax Paper, reeds
aangehaald, r.o. 92).
- 101.
- Artikel 2, lid 5, geeft enkel de criteria aan, op basis waarvan de normale waarde
moet worden vastgesteld in geval van invoer uit landen die geen markteconomie
hebben. Artikel 2, lid 9, betreffende de vergelijking van de normale waarde met de
prijs bij uitvoer, heeft slechts betrekking op de vergelijkbaarheid van de prijzen en
de aanpassingen teneinde rekening te houden met de verschillen die van invloed
zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen.
- 102.
- Uit artikel 2, lid 13, volgt, dat wanneer de prijzen variëren, de prijzen bij uitvoer
in beginsel met de normale waarde worden vergeleken op basis van een vaststelling
per transactie. In casu is de vergelijking op deze grondslag verricht (zie punt 28 van
de overwegingen van de voorlopige verordening). Anders dan verzoekster stelt,
betekent dit evenwel niet, dat niet één enkel anti-dumpingrecht kon worden
vastgesteld.
- 103.
- Artikel 13, lid 3, van de basisverordening, noch artikel 8, lid 3, van de
anti-dumpingcode van het GATT, ongeacht of dit laatste artikel in casu van
toepassing is, verbiedt de instelling van één enkel recht, noch wordt daarin
voorgeschreven dat voor elke exporteur afzonderlijk een dumpingmarge moet
worden berekend. Daarin wordt enkel vereist, dat het bedrag van het recht, zelfs
indien dit één enkel recht is, overeenkomt met de dumpingmarge, ook al is deze
op één enkele manier vastgesteld.
- 104.
- Weliswaar wordt in artikel 2, lid 14, van de basisverordening de dumpingmarge
omschreven als het bedrag waarmee de normale waarde de prijs bij uitvoer
overschrijdt (sub a), doch in dit artikel wordt eveneens bepaald, dat wanneer de
marges van dumping variëren, gewogen gemiddelden kunnen worden vastgesteld
(sub b).
- 105.
- Ten slotte bepaalt artikel 13, lid 2, dat in de anti-dumpingverordeningen in het
bijzonder worden vermeld: het bedrag en de aard van het ingestelde recht, het
betrokken produkt, het land van oorsprong of van uitvoer, zo mogelijk de naam
van de leverancier, en de motivering voor het vaststellen van de verordening.
Ofschoon zowel uit de structuur als uit het doel van deze bepaling volgt, dat de
verplichting om in de anti-dumpingverordeningen de naam van de leverancier te
vermelden in beginsel impliceert dat voor elke leverancier een specifiek anti-dumpingrecht moet worden ingesteld, zij opgemerkt, dat volgens de tekst van deze
bepaling de naam slechts zo mogelijk moet worden vermeld. De wetgever heeft
de verplichting om de naam van de leverancier te vermelden, en dus de
verplichting om voor elke leverancier een specifiek anti-dumpingrecht vast te
stellen, derhalve uitdrukkelijk beperkt tot de gevallen waarin dat mogelijk is (zie
arrest Climax Paper, reeds aangehaald, r.o. 93).
- 106.
- Door het betwiste beleid te voeren, hebben de instellingen de woorden zo
mogelijk niet verkeerd uitgelegd. Het is immers niet mogelijk de naam van elke
leverancier te vermelden, wanneer één enkel anti-dumpingrecht voor het hele landmoet worden ingesteld om het gevaar van ontduiking van anti-dumpingrechten te
vermijden. Dat is met name het geval, wanneer de gemeenschapsinstellingen in het
geval van een land met staatshandel na onderzoek van de situatie van de betrokken
exporteurs niet ervan overtuigd zijn, dat die exporteurs onafhankelijk zijn van de
staat (zie arrest Climax Paper, reeds aangehaald, r.o. 94)
- 107.
- Het betwiste beleid druist evenmin in tegen het doel of de geest van de
basisverordening. Zoals het Gerecht reeds heeft vastgesteld in zijn arrest Climax
Paper (reeds aangehaald, r.o. 95), heeft de basisverordening onder meer tot doel,
de Gemeenschap te beschermen tegen invoer met dumping. Wat de geest van de
verordening betreft, blijkt uit verschillende bepalingen, dat de normale waarde en
de prijzen bij uitvoer in de regel voor elke exporteur afzonderlijk moeten worden
vastgesteld. Dat betekent evenwel niet, dat de gemeenschapsinstellingen zulks
steeds moeten doen, noch dat zij verplicht zijn, voor elke exporteur een individueel
anti-dumpingrecht in te stellen. De geest van de verordening laat de
gemeenschapsinstellingen een grote vrijheid om te beslissen, wanneer individuele
behandeling van de betrokken exporteurs de beste oplossing is. Dat volgt onder
meer uit de artikelen 2, lid 14, sub b, en 13, lid 2, die de gemeenschapsinstellingen
de mogelijkheid bieden om een gewogen gemiddelde van de marges van dumping
en derhalve één enkele marge van dumping voor het hele land vast te stellen, en
dus om één enkel anti-dumpingrecht voor dat land in te stellen.
- 108.
- Een beleid dat uitloopt op de instelling van één enkel anti-dumpingrecht voor een
heel land druist dus niet in tegen de letter, het doel of de geest van de
basisverordening, wanneer de Gemeenschap dat beleid nodig heeft om zich tegen
dumping en tegen het gevaar voor omzeiling van de beschermende maatregelen te
beschermen (zie arrest Climax Paper, reeds aangehaald, r.o. 96)
- 109.
- Voor de vraag of een exporteur van een land met staatshandel voldoende
onafhankelijk is van de staat, om hem individuele behandeling te verlenen, moeten
ingewikkelde feitelijke situaties van economische, politieke en juridische aard
worden onderzocht. Met betrekking tot ingewikkelde economische vraagstukken
beschikken de instellingen volgens de rechtspraak over een ruime
beoordelingsbevoegdheid (zie arrest Ferchimex, reeds aangehaald, r.o. 131) en bij
de toetsing van een dergelijke beoordeling dient de rechter zich te beperken tot de
vraag, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond
waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of geen sprake is
van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van
bevoegdheid (zie arresten Nachi Fujikoshi, r.o. 21, en Gestetner Holdings, r.o. 63).
Hetzelfde geldt voor de feitelijke situaties van politieke en juridische aard in het
betrokken land, die de gemeenschapsinstellingen moeten beoordelen om te bepalen
of een exporteur voldoende onafhankelijk is van de overheid van een land met
staatshandel in aanmerking te komen voor individuele behandeling (zie arrest
Climax Paper, reeds aangehaald, r.o. 98).
- 110.
- De argumenten die verweerder voor de instelling van één enkel recht heeft
aangevoerd in de punten 17 tot en met 21 van de overwegingen van de bestreden
verordening en in zijn memories, zijn in casu ter zake dienend. In het bijzonder
schrijft de basisverordening geen individuele behandeling voor en overigens lijkt het
aannemelijk dat de Commissie in de huidige situatie de verklaringen van de
Chinese exporteurs niet ter plaatse kan onderzoeken.
- 111.
- In het bijzonder lijken de redenen die in punt 19 van de overwegingen van de
bestreden verordening worden gegeven om aan te tonen dat het in een land als de
Volksrepubliek China buitengewoon moeilijk is om vast te stellen of een
onderneming werkelijk onafhankelijk is van de staat, niet kennelijk onjuist.
Overigens heeft verzoekster het in dit punt 19 uiteengezette standpunt, dat de
economie van de Volksrepubliek China tijdens de onderzoeksperiode
langzamerhand overging van een volledig door de staat gecontroleerde economie
naar een gedeeltelijk marktgerichte economie, niet ontzenuwd. Evenmin heeft zij
de verklaring betwist, dat de staat zeer vele aspecten van het economische leven
blijft controleren en dat de wetgeving en de instellingen die noodzakelijk zijn voor
het functioneren van een markteconomie, niet voldoende ontwikkeld zijn, alsook
dat de economische subjecten en de ambtenaren hiermee niet voldoende vertrouwd
zijn.
- 112.
- Evenmin heeft zij betwist, dat een vertegenwoordiger van de Chinese regering die
beweerde dat hij alle rijwielfabrikanten vertegenwoordigde waarin de Chinese Staat
aandelen bezat, jegens de Commissie heeft verklaard, dat de Chinese Staat de
activiteiten van alle rijwielfabrikanten in China coördineerde (punt 26 van de
overwegingen van de bestreden verordening).
- 113.
- Verder heeft verzoekster in haar verzoekschrift, alsmede ter terechtzitting
verklaard, dat de economie van de Volksrepubliek China niet echt een
markteconomie is, maar een socialistische markteconomie, waarmee zij impliciet
erkent dat dit land een land met staatshandel blijft.
- 114.
- Met betrekking tot het memorandum van de Commissie van 1 december 1992
volstaat de opmerking, dat het een intern memorandum en dus een werkdocument
voor de Commissie zelf betreft, dat bij verzoekster geen gegronde verwachtingen
kon wekken (zie arrest Climax Paper, reeds aangehaald, r.o. 115), noch een andere
gemeenschapsinstelling kon binden.
- 115.
- Uit het voorgaande volgt, dat verzoekster niet erin is geslaagd, aan te tonen dat zij
werkelijk vrij was van inmenging van de Chinese overheid. De
gemeenschapsinstellingen hebben de feiten dus niet kennelijk onjuist beoordeeld.
- 116.
- Daaruit volgt, dat het derde middel dient te worden afgewezen.
Het vierde middel: weigering om de berekeningsmethode mee te delen (schending van
artikel 7, lid 4, sub b en c, van de basisverordening)
Argumenten van partijen
- 117.
- Verzoekster verwijt de Commissie, dat zij haar informatieplicht uit hoofde van
artikel 7, lid 4, sub b, van de basisverordening niet is nagekomen, aangezien de aan
verzoekster verstrekte inlichtingen ontoereikend waren. De Commissie heeft haar
slechts de volgende inlichtingen verstrekt: gegevens betreffende Guanghzou Five
Rams Bicycle Group, met uitsluiting van alle inlichtingen betreffende verzoekster,
ontoereikende inlichtingen betreffende de modellen en prijzen van de Taiwanese
rijwielen op basis waarvan de normale waarde is berekend, en algemene cijfers
betreffende de totale dumping en de dumpingmarge in plaats van inlichtingen
betreffende elke transactie afzonderlijk.
- 118.
- Verweerder is van mening, dat de gemeenschapsinstellingen zich hebben gedragen
in overeenstemming met de criteria die het Hof heeft uiteengezet in zijn arrest van
27 juni 1991 (zaak C-49/88, Al-Jubail Fertilizer, Jurispr. 1991, blz. I-3187, r.o. 17).
In haar informatiedocument heeft de Commissie verzoekster meegedeeld, volgens
welke methode het anti-dumpingrecht was berekend. Ook heeft zij de zes in de
steekproef opgenomen exporteurs inlichtingen verstrekt over alle hen betreffende
berekeningsfactoren. Deze inlichtingen konden om redenen van vertrouwelijkheid
niet aan de andere ondernemingen, waaronder verzoekster, worden meegedeeld.
Overigens hadden deze inlichtingen de andere ondernemingen niet in staat gesteld
om relevante opmerkingen in te dienen. Bovendien heeft verzoekster in elk geval
toegang gehad tot de niet-vertrouwelijke stukken, die in de lokalen van de
Commissie konden worden geraadpleegd. De gemeenschapsinstellingen hadden
geen nadere details over de dumpingmarge kunnen verstrekken, omdat geen
individuele dumpingmarge is berekend. Verzoekster kan de instellingen niet
verwijten, dat zij haar niet de haar betreffende inlichtingen hebben verstrekt.
Immers, dergelijke inlichtingen hadden niet kunnen worden gebruikt in de zin van
de litigieuze bepaling, aangezien verzoekster niet was opgenomen in de steekproef.
Beoordeling door het Gerecht
- 119.
- Artikel 7, lid 4, sub b, van de basisverordening bepaalt: de exporteurs (...) van het
product waarop het onderzoek betrekking heeft (...) kunnen verzoeken op de
hoogte te worden gebracht van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond
waarvan wordt overwogen instelling van definitieve rechten (...) aan te bevelen.
De verzoeken moeten schriftelijk bij de Commissie worden ingediend (artikel 7,
lid 4, sub c-i-aa, van deze verordening). In de gevallen waarin een voorlopig recht
is toegepast, mogen deze verzoeken niet later worden ontvangen dan een maand
nadat is bekendgemaakt dat dergelijke rechten zijn ingesteld (artikel 7, lid 4,
sub c-i-cc). Artikel 7, lid 4, sub c, ii en iii, bepaalt, onder welke voorwaarden de
Commissie de gevraagde inlichtingen kan verstrekken en binnen welke termijn zij
zulks moet doen.
- 120.
- Volgens vaste rechtspraak wordt het beginsel van de eerbiediging van de rechten
van de verdediging in acht genomen, wanneer de betrokken onderneming tijdens
een administratieve procedure in staat is gesteld om zinvol haar standpunt kenbaar
te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en
omstandigheden, alsmede, in voorkomend geval, omtrent de in aanmerking
genomen stukken (zie bijvoorbeeld arresten Hof van 13 februari 1979, zaak 85/76,
Hoffmann-La Roche, Jurispr. 1979, blz. 461, r.o. 11, alsmede de arresten Nakajima,
reeds aangehaald, r.o. 108, en Al-Jubail Fertilizer, reeds aangehaald, r.o. 17;
arresten Gerecht van 29 juni 1995, zaken T-30/91, Solvay, Jurispr. 1995, blz. II-1775,
r.o. 59, en T-36/91, ICI, Jurispr. 1995, blz. II-1847, r.o. 69, en arrest Sinochem
Heilongjiang, reeds aangehaald, r.o. 75).
- 121.
- De op de Commissie rustende informatieplicht moet evenwel worden afgewogen
tegen het verbod om vertrouwelijke inlichtingen openbaar te maken. Artikel 8,
lid 2, van de basisverordening bepaalt dienaangaande, dat de
gemeenschapsinstellingen, de Lid-Staten alsmede hun ambtenaren de gegevens die
hun bij de toepassing van deze verordening ter kennis zijn gekomen en door een
partij met verzoek om vertrouwelijke behandeling zijn verstrekt, niet mogen
bekendmaken, tenzij deze uitdrukkelijk in bekendmaking heeft toegestemd. De
gemeenschapsinstellingen kunnen bepaalde inlichtingen als vertrouwelijk
beschouwen, indien bekendmaking aanzienlijk nadeel kan berokkenen aan degene
die deze verstrekt of de bron ervan is (artikel 214 van het Verdrag en artikel 8,
lid 3, van de basisverordening).
- 122.
- In casu kan verzoekster niet klagen, dat haar niet voldoende niet-vertrouwelijke
inlichtingen zijn verstrekt door de Commissie. In de eerste plaats heeft deze in het
informatiedocument inlichtingen verstrekt omtrent het betrokken product, de
bedrijfstak van de Gemeenschap, de steekproefmethode, de normale waarde, de
prijzen bij uitvoer, de dumpingmarge en de schade voor de Gemeenschap. In de
tweede plaats moet niet alleen worden erkend, dat de gemeenschapsinstellingen
niet verplicht zijn de dumpingmarge van elk der betrokken ondernemingen te
berekenen en voor elk van hen een afzonderlijk anti-dumpingrecht in te stellen (zie
hierboven de rechtsoverwegingen betreffende het derde middel), doch ook dat de
gemeenschapsinstellingen over een beoordelingsbevoegdheid beschikken bij de
keuze van de ondernemingen die zij opnemen in de steekproef op basis waarvan
de dumpingmarge en het in te stellen recht dienen te worden vastgesteld. Bijgevolg
moeten de gemeenschapsinstellingen het recht hebben om geen inlichtingen
betreffende bepaalde ondernemingen in te winnen of deze niet te gebruiken.
Bijgevolg zijn zij evenmin verplicht, dergelijke inlichtingen, die per definitie, en
a fortiori in het onderhavige geval, niet zijn gevraagd en dus evenmin zijn gebruikt,
mee te delen. In de derde plaats betwist verzoekster niet, dat zij in de lokalen van
de Commissie toegang heeft gehad tot de niet-vertrouwelijke stukken.
- 123.
- Het vierde middel moet dus eveneens worden afgewezen.
Het vijfde middel: onjuiste methode van berekening van de dumpingmarges (schending
van artikel 13, lid 3, van de basisverordening), alsmede misbruik van bevoegdheid met
betrekking tot het percentage van het ingestelde anti-dumpingrecht
Argumenten van partijen
- 124.
- Verzoekster stelt, dat verweerder zijn discretionaire bevoegdheid heeft misbruikt,
door de dumpingmarge op onredelijke en onjuiste wijze te verhogen. Door de
dumpingmarge te gebruiken van de onderneming in de steekproef waarvan de
marge het hoogst was, heeft verweerder de totale dumpingmarge en het percentage
van het recht van de meeste andere ondernemingen die op de vragenlijst hebben
geantwoord, kunstmatig opgevoerd. Voor deze ondernemingen was het bedrag van
het recht in strijd met artikel 13, lid 3, van de basisverordening hoger dan de
werkelijke dumpingmarge. Verweerder mocht de 27 % exporten die voor rekening
kwamen van ondernemingen die geen medewerking zouden hebben verleend bij de
berekening van de dumpingmarge, niet meerekenen, omdat de door de Chinese
exporteurs verstrekte inlichtingen volstonden voor een representatieve steekproef.
Dit cijfer van 27 %, waarvan de bron onbekend is, ontbeert trouwens elke
grondslag. Zo het afkomstig is van het Bureau voor de statistiek van de Europese
Gemeenschappen (Eurostat), moet worden opgemerkt dat de Commissie zich
dikwijls heeft beklaagd over de onnauwkeurigheid van de door deze dienst
verstrekte inlichtingen.
- 125.
- Verweerder preciseert, dat het cijfer omtrent de totale omvang van de exporten
van rijwielen van de Volksrepubliek China naar de Gemeenschap gedurende de
onderzoeksperiode is verstrekt door Eurostat, de enige bron van betrouwbare
inlichtingen. De door de exporteurs verstrekte inlichtingen dekken 73 % van deze
totale hoeveelheid gedurende de onderzoeksperiode. De dumpingmarge
betreffende de resterende 27 % is vastgesteld op basis van de beste gegevens die
beschikbaar waren, zulks overeenkomstig artikel 7, lid 7, sub b, van de
basisverordening. Volgens vaste praktijk worden de gegevens van de onderneming
die de hoogste dumpingmarge heeft van de ondernemingen die hebben
meegewerkt, als de relevante gegevens beschouwd.
Beoordeling door het Gerecht
- 126.
- Overeenkomstig artikel 13, lid 3, van de basisverordening mag het bedrag van de
anti-dumpingrechten niet hoger zijn dan de voorlopig geraamde of definitief
vastgestelde marge van dumping en moet het lager zijn indien lagere rechten
voldoende zijn om de schade op te heffen.
- 127.
- In casu blijkt uit de voorlopige verordening (zie punt 37 van de overwegingen) en
de bestreden verordening (zie punt 50 van de overwegingen), dat de
ondernemingen die op de vragenlijst van de Commissie hebben geantwoord, 73 %
van de totale uitvoer van de Volksrepubliek China vertegenwoordigden. De
dumpingmarge voor deze ondernemingen is vastgesteld op basis van het gewogen
gemiddelde van de marges betreffende de verschillende modellen van de zes
ondernemingen die in de steekproef zijn opgenomen. Voor de exporteurs die niet
op de vragenlijst hebben geantwoord en de resterende 27 % van de exporten
vertegenwoordigden, is de dumpingmarge vastgesteld op basis van artikel 7, lid 7,
sub b, van de basisverordening. Volgens deze bepaling kunnen voorlopige of
definitieve conclusies, in bevestigende of in negatieve zin, worden getrokken op
basis van de beschikbare gegevens, wanneer een betrokken partij of derde land
toegang weigert te verlenen tot de nodige gegevens of deze gegevens niet binnen
een redelijke termijn verstrekt, of het onderzoek in belangrijke mate belemmert.
Dienaangaande was de Commissie van mening, dat de beste beschikbare gegevens
die waren welke betrekking hadden op de in de steekproef opgenomen
onderneming, waarvan de dumpingmarge het hoogst was. De aldus berekende
dumpingmarge voor de Volksrepubliek China, uitgedrukt als percentage van de
cif-waarde (cost, insurance and freight), bedroeg 30,6 %.
- 128.
- Uit het hiervoor verrichte onderzoek van het derde middel betreffende de
weigering om de verschillende betrokken exporteurs individuele behandeling te
verlenen, blijkt enerzijds dat het door de instellingen gevolgde beleid niet in strijd
was met de tekst, het doel en de geest van de basisverordening, en anderzijds, dat
verzoekster niet aan de voorwaarden voldeed om in aanmerking te kunnen komen
voor een individuele behandeling, en dat bijgevolg de instellingen de feiten niet
kennelijk onjuist hebben beoordeeld.
- 129.
- Voorts gaat het omstreden beleid uit van de veronderstelling, dat de exporteurs in
landen met staatshandel gewoonlijk niet vrij zijn van staatsinmenging, en dat één
van de doeleinden van dit beleid is ontduiking van de anti-dumpingrechten te
voorkomen. Indien de instellingen namelijk werd verboden om de dumpingmarge
te berekenen op basis van de exporten van de ondernemingen die niet aan het
onderzoek hebben meegewerkt, zouden de autoriteiten van de landen met
staatshandel bij de instelling van een anti-dumpingonderzoek de exporteur met de
hoogste prijzen bij uitvoer kunnen gelasten om met de gemeenschapsinstellingen
mee te werken en de andere exporteurs kunnen verbieden om dit te doen. Aldus
zouden zij ervoor kunnen zorgen, dat voor alle bij de dumping betrokken
exporteurs een anti-dumpingrecht wordt opgelegd dat gelijk is aan de
dumpingmarge welke is vastgesteld voor de exporteur met de laagste marge (zie
arrest Climax Paper, reeds aangehaald, r.o. 130).
- 130.
- Zoals hierboven in rechtsoverweging 107 is opgemerkt, volgt uit artikel 2, lid 14,
sub b, van de basisverordening, dat de gemeenschapsinstellingen een gewogen
gemiddelde van de dumpingmarges, en dus één enkele marge van dumping voor
een heel land, mogen vaststellen.
- 131.
- Overigens hebben de gemeenschapsinstellingen zich overeenkomstig artikel 7, lid 7,
sub b, van de basisverordening terecht gebaseerd op de statistieken van Eurostat
en de inlichtingen die zijn verstrekt door de ondernemingen die op de vragenlijst
van de Commissie hadden geantwoord, aangezien dit de beste inlichtingen waren
die in casu beschikbaar waren in de zin van bovengenoemde bepaling.
- 132.
- Zowel de berekening van de prijzen bij uitvoer van de producenten die niet aan het
onderzoek hebben meegewerkt, als de berekening van de ene enkele marge van
dumping, die is uitgevoerd op basis van de beschikbare gegevens, vereist een
beoordeling van ingewikkelde economische situaties. Bij de toetsing van een
dergelijke beoordeling dient de rechter zich te beperken tot de vraag, of de
procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de
omstreden keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een
kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van
bevoegdheid (zie arresten Nachi Fujikoshi, reeds aangehaald, r.o. 21; Gestetner
Holdings, reeds aangehaald, r.o. 63, en Climax Paper, reeds aangehaald, r.o. 135).
- 133.
- Dienaangaande blijkt uit de voorlopige verordening (zie punt 37 van de
overwegingen) en de bestreden verordening (zie punt 50 van de overwegingen), dat
de inlichtingen die zijn verstrekt door de ondernemingen die op de vragenlijst van
de Commissie hadden geantwoord, niet de totale Chinese exporten van het
betrokken product betroffen, doch slechts 73 % van de totale exporten van de
Volksrepubliek China. Vastgesteld dient te worden, dat de
gemeenschapsinstellingen het aandeel van de exporten van de exporteurs die geen
inlichtingen hadden verstrekt, krachtens artikel 7, lid 7, sub b, van de
basisverordening hebben berekend op basis van de statistieken van Eurostat
betreffende de totale hoeveelheid van uit de Volksrepubliek China in de
Gemeenschap ingevoerde rijwielen en op basis van de inlichtingen die zijn verstrekt
door de ondernemingen die op de vragenlijst van de Commissie hebben
geantwoord.
- 134.
- Verzoekster heeft de berekening van de gemeenschapsinstellingen slechts in twijfel
getrokken, doch geen enkel bewijs omtrent de onjuistheid ervan verstrekt. Hoe dan
ook, de gemeenschapsinstellingen hebben zich gebaseerd op de beste gegevens die
beschikbaar waren.
- 135.
- Aangaande de methode van berekening van de prijzen bij uitvoer van de
producenten die niet aan het onderzoek hebben meegewerkt, kan de
gemeenschapsinstellingen niet worden verweten, dat zij zich hebben gebaseerd op
de laagste prijzen die in de steekproef in aanmerking zijn genomen, aangezien elke
andere oplossing de exporteurs zou stimuleren om niet mee te werken (zie arrest
Climax Paper, reeds aangehaald, r.o. 140). Bovendien wijst niets erop dat de
berekening op zichzelf onjuist is, of dat verweerder de feiten kennelijk onjuist heeft
beoordeeld.
- 136.
- Om deze redenen dient het vijfde middel te worden afgewezen.
- 137.
- Uit al het voorgaande volgt, dat het onderhavig beroep in zijn geheel dient te
worden verworpen.
Kosten
- 138.
- Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd.
Aangezien verweerder, alsmede interveniënte EBMA hebben gevorderd, dat
verzoekster in de kosten wordt verwezen en deze laatste in het ongelijk is gesteld,
dient zij naast haar eigen kosten ook de kosten van verweerder en interveniënte
EBMA te dragen.
- 139.
- Volgens artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering dragen de
instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. De Commissie
zal dus haar eigen kosten dragen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer uitgebreid),
rechtdoende:
1) Verwerpt het beroep.
2) Verwijst verzoekster in haar eigen kosten, alsmede in de kosten van
verweerder en interveniënte EBMA.
3) Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.
García-ValdecasasTiili
Azizi
Moura Ramos Jaeger
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 september 1997.
De griffier
De president van de Vijfde kamer
H. Jung
R. García-Valdecasas
Inhoudsoverzicht
De feiten die ten grondslag liggen aan het beroep
II - 2
Procesverloop
II - 4
Conclusies
II - 5
De ontvankelijkheid
II - 5
De eerste grond van niet-ontvankelijkheid
II - 6
Argumenten van partijen
II - 6
Beoordeling door het Gerecht
II - 6
De tweede grond van niet-ontvankelijkheid
II - 7
Argumenten van partijen
II - 7
Beoordeling door het Gerecht
II - 8
De derde grond van niet-ontvankelijkheid
II - 10
Argumenten van partijen
II - 10
Beoordeling door het Gerecht
II - 10
Ten gronde
II - 10
Het eerste middel: onjuiste omschrijving van het soortgelijke product (schending van
artikel 2, lid 12, van de basisverordening), alsmede misbruik van bevoegdheid bij
de bepaling van de producten waarvoor het anti-dumpingrecht geldt
II - 11
Argumenten van partijen
II - 11
Beoordeling door het Gerecht
II - 13
Het tweede middel: onjuiste steekproefmethode (schending van artikel 2, lid 13, van
de basisverordening)
II - 15
Argumenten van partijen
II - 15
Beoordeling door het Gerecht
II - 16
Het derde middel: weigering van individuele behandeling van de verschillende
betrokken exporteurs (schending van de artikelen 2, leden 5 en 9, en 13, lid 3,
van de basisverordening en artikel VI, lid 2, van het GATT)
II - 17
Argumenten van partijen
II - 17
Beoordeling door het Gerecht
II - 20
Het vierde middel: weigering om de berekeningsmethode mee te delen (schending
van artikel 7, lid 4, sub b en c, van de basisverordening)
II - 23
Argumenten van partijen
II - 23
Beoordeling door het Gerecht
II - 24
Het vijfde middel: onjuiste methode van berekening van de dumpingmarges
(schending van artikel 13, lid 3, van de basisverordening), alsmede misbruik van
bevoegdheid met betrekking tot het percentage van het ingestelde
anti-dumpingrecht
II - 25
Argumenten van partijen
II - 25
Beoordeling door het Gerecht
II - 26
Kosten
II - 28