Language of document : ECLI:EU:T:2003:181

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

2 juli 2003 (1)

„Beroep tot schadevergoeding - Gemeenschappelijke ordening der markten - Bananen - Invoerregeling - Ondernemingen in voormalige DDR”

In zaak T-99/98,

Hameico Stuttgart GmbH, voorheen A & B Fruchthandel GmbH, gevestigd te Stuttgart (Duitsland),

Amhof Frucht GmbH, gevestigd te Schwabhausen (Duitsland),

Hameico Dortmund GmbH, voorheen Dessau-Bremer Frucht GmbH, gevestigd te Dortmund (Duitsland),

Hameico Fruchthandelsgesellschaft mbH, voorheen Bremen-Rostocker-Frucht GmbH, gevestigd te Rostock (Duitsland),

Leipzig-Bremer Frucht GmbH, gevestigd te Leipzig (Duitsland),

vertegenwoordigd door G. Schohe, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.-P. Hix en A. Tanca als gemachtigden,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K.-D. Borchardt als gemachtigde, bijgestaan door A. von Bogdandy, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerders,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door R. Silva de Lapuerta als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënt,

betreffende een beroep, strekkende tot vergoeding van de schade die verzoeksters stellen te hebben geleden door de toepassing van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB L 47, blz. 1), en van verordening (EEG) nr. 1442/93 van de Commissie van 10 juni 1993 houdende bepalingen ter toepassing van de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 142, blz. 6),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, N. J. Forwood en H. Legal, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 februari 2002,

het navolgende

Arrest

Voorgeschiedenis en rechtskader van het geschil

1.
    Het onderhavige geding maakt deel uit van een reeks van gedingen tussen de Bondsrepubliek Duitsland en verschillende vennootschappen van de groep Atlanta enerzijds en de Raad en de Commissie anderzijds, ten gevolge van de inwerkingtreding van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB L 47, blz. 1).

2.
    Deze gedingen hebben onder meer geleid tot de arresten van het Hof van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad (C-280/93, Jurispr. blz. I-4973), 9 november 1995, Atlanta Fruchthandelsgesellschaft e.a. (II) (C-466/93, Jurispr. blz. I-3799), en 26 november 1996, T. Port (C-68/95, Jurispr. blz. I-6065), alsmede tot het arrest van het Gerecht van 11 december 1996, Atlanta e.a./EG (T-521/93, Jurispr. blz. II-1707; hierna: „arrest Atlanta van het Gerecht”), en, in hogere voorziening, het arrest van het Hof van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap (C-104/97 P, Jurispr. blz. I-6983; hierna: „arrest Atlanta van het Hof”).

3.
    De voorgeschiedenis en het rechtskader van het onderhavige geding zijn in hoofdzaak in voormelde arresten uiteengezet, onder meer in het arrest Atlanta van het Gerecht, waarnaar derhalve wordt verwezen.

4.
    Ten behoeve van het onderhavige arrest volstaat het eraan te herinneren dat bij verordening nr. 404/93 een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van bananen is ingesteld, die in de plaats is gekomen van de verschillende nationale regelingen. Met het oog op een bevredigende afzet van de in de Gemeenschap geoogste bananen alsmede van bananen van oorsprong uit de staten van Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS-Staten) en andere derde landen, voorziet artikel 18, lid 1, van verordening nr. 404/93 in de jaarlijkse opening van een tariefcontingent voor de invoer van „bananen uit derde landen” en „niet-traditionele ACS-bananen”. Artikel 19, lid 1, bepaalt dat dit contingent wordt geopend ten belope van 66,5 % voor de categorie marktdeelnemers die bananen uit derde landen en/of niet-traditionele ACS-bananen hebben afgezet (marktdeelnemers van categorie A), 30 % voor de categorie marktdeelnemers die bananen uit de Gemeenschap en/of traditionele ACS-bananen hebben afgezet (marktdeelnemers van categorie B) en 3,5 % voor de categorie in de Gemeenschap gevestigde marktdeelnemers die vanaf 1992 zijn begonnen andere bananen dan bananen uit de Gemeenschap en/of traditionele ACS-bananen af te zetten (marktdeelnemers van categorie C). Elke marktdeelnemer van categorie A ontvangt invoercertificaten op basis van de gemiddelde hoeveelheden bananen die hij in de drie voorafgaande jaren waarover gegevens beschikbaar zijn, heeft verkocht. Als eerste referentieperiode, voor de afgifte van invoercertificaten voor de tweede helft van 1993, zijn de jaren 1989 tot en met 1991 genomen.

5.
    De Commissie heeft de bevoegdheid gekregen aanvullende criteria vast te stellen. Volgens de vijftiende overweging van de considerans van verordening nr. 404/93 moest zij zich laten leiden door het beginsel dat de vergunningen worden toegekend aan personen die het commerciële risico van de afzet van bananen op zich hebben genomen, en door de noodzaak te voorkomen dat de normale handelsbetrekkingen tussen personen op verschillende punten in de afzetketen worden verstoord. Deze aanvullende criteria zijn vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 1442/93 van de Commissie van 10 juni 1993 houdende bepalingen ter toepassing van de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 142, blz. 6), die is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 2362/98 van de Commissie van 28 oktober 1998 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad betreffende de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 293, blz. 32). Als marktdeelnemers van de categorie A werden volgens deze criteria beschouwd, in de Gemeenschap gevestigde economisch subjecten die gedurende de referentieperiode een of meer van de volgende functies hadden verricht: aankoop van groene bananen bij producenten uit derde landen en/of uit ACS-landen, of eventueel productie, gevolgd door verzending en verkoop ervan in de Gemeenschap; voorziening van de markt van de Gemeenschap met groene bananen of het als eigenaar laten rijpen van groene bananen en afzet op de markt van de Gemeenschap.

6.
    De tweeëntwintigste overweging van de considerans van verordening nr. 404/93 luidt als volgt:

„Overwegende dat de vervanging van de diverse nationale regelingen door de gemeenschappelijke marktordening bij de inwerkingtreding van deze verordening kan resulteren in verstoring van de interne markt; dat derhalve met ingang van 1 juli 1993 dient te worden voorzien in de mogelijkheid voor de Commissie om alle overgangsmaatregelen te nemen die nodig zijn om de moeilijkheden in de aanloopfase van de nieuwe regeling te overwinnen.”

7.
    Artikel 30 van verordening nr. 404/93 bepaalt:

„Indien vanaf juli 1993 specifieke maatregelen nodig zijn om de overgang van de vóór de inwerkingtreding van deze verordening bestaande regelingen naar de regeling in het kader van deze verordening te vergemakkelijken, en met name om ernstige moeilijkheden te overwinnen, stelt de Commissie [...] alle nodig geachte overgangsmaatregelen vast.”

Feiten en procesverloop

8.
    Verzoeksters, die deel uitmaken van de groep Atlanta, zijn marktdeelnemers wier activiteit bestaat in de invoer in de Gemeenschap van bananen uit derde landen. Zij zijn op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek (DDR) opgericht en/of gevestigd tijdens de eerste referentieperiode die in verordening nr. 404/93 wordt genoemd, te weten de periode van 1989 tot en met 1991.

9.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 juni 1998, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld tot vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden door de invoering van de gemeenschappelijke marktordening (hierna: „GMO”).

10.
    Bij beschikking van 3 december 1998 heeft het Gerecht (Tweede kamer) de schorsing van de behandeling van de zaak gelast totdat het Hof in zaak C-104/97 P uitspraak zou hebben gedaan op de hogere voorziening die door de vennootschap Atlanta AG, tussenholding van de groep Atlanta, en andere importeurs van bananen uit derde landen tegen het arrest Atlanta van het Gerecht was ingesteld. Het Gerecht heeft als motief voor de schorsing in hoofdzaak naar voren gebracht, dat de gestelde schade en de aangevoerde middelen in het onderhavige geval in wezen gelijk of soortgelijk waren aan die in zaak C-104/97 P, zodat het arrest van het Hof het mogelijk maakte het rechtskader van het onderhavige geding te bepalen en daardoor prealabel was ten opzichte van de onderhavige procedure voor het Gerecht.

11.
    In het arrest Atlanta van het Hof is de tegen het arrest Atlanta van het Gerecht ingestelde hogere voorziening verworpen. In dit arrest heeft het Hof de middelen ontleend aan schending van het recht van verweer, het non-discriminatiebeginsel en het beginsel van vrije beroepsuitoefening alsmede het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen, welke ook door verzoeksters in de onderhavige zaak zijn aangevoerd, ongegrond verklaard.

12.
    Na de uitspraak van dit arrest is de schorsing beëindigd, waarna de schriftelijke behandeling is hervat bij de Eerste kamer van het Gerecht, waaraan de rechter-rapporteur inmiddels was toegevoegd.

13.
    Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 31 januari 2000 is het Koninkrijk Spanje toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerders.

14.
    Zowel partijen als interveniënt is verzocht, in hun repliek, dupliek en memorie in interventie hun opmerkingen in te dienen over de eventuele conclusies die in de onderhavige zaak uit het arrest Atlanta van het Hof getrokken moeten worden.

15.
    De schriftelijke behandeling is op 17 augustus 2000 gesloten.

16.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en verzoeksters en verweerders te vragen een aantal documenten te overleggen en/of een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden. Aan deze verzoeken is binnen de gestelde termijn voldaan. Met uitzondering van het Koninkrijk Spanje, dat zich verontschuldigd had, zijn partijen ter terechtzitting van 20 februari 2002 in hun pleidooien en antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

Conclusies van partijen

17.
    Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage bij tussenarrest:

-    te verklaren dat verweerders de schade dienen te vergoeden die verzoeksters hebben geleden of nog steeds lijden door de toepassing van verordening nr. 404/93, met name de artikelen 17 tot en met 19, en 21, lid 2, daarvan, en door de toepassing van verordening nr. 1442/93;

-    partijen te gelasten binnen een door het Gerecht vast te stellen termijn de te betalen bedragen mee te delen waarover zij overeenstemming hebben bereikt of, ingeval geen overeenstemming is bereikt, het Gerecht, binnen dezelfde termijn, een berekening van hun vorderingen te overleggen;

-    zijn beslissing over de kosten aan te houden.

18.
    De Raad en de Commissie, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, concluderen dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoeksters in de kosten te verwijzen.

Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

19.
    Zonder formeel bij afzonderlijke akte uit hoofde van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, stellen verweerders dat het beroep op twee gronden niet-ontvankelijk is.

20.
    Ten eerste merken verweerders op dat, bij gebreke van een met voldoende bewijzen onderbouwd feitenrelaas, het voor hun niet mogelijk is hun recht van verweer naar behoren uit te oefenen. Zij verwijzen in dit verband naar artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering en beklemtonen dat volgens de rechtspraak (arrest Hof van 28 april 1971, Lütticke/Commissie, 4/69, Jurispr. blz. 325, punt 3), het verzoekschrift alle gegevens moet bevatten die nodig zijn om met zekerheid het voorwerp van geschil en de juridische strekking van de tot staving van de conclusies aangevoerde middelen vast te stellen, evenals een uiteenzetting van de feiten die nodig zijn om, in het kader van het geschil, te kunnen beoordelen of de voorwaarden voor toepassing van een bepaling van gemeenschapsrecht zijn vervuld. De Commissie verwijst bovendien naar de verplichting van verzoeksters sluitend bewijs te leveren (arrest Hof van 15 juni 1976, CNTA/Commissie, 74/74, Jurispr. blz. 797, punten 12 e.v.; arresten Gerecht van 18 september 1995, Blackspur e.a./Raad en Commissie, T-168/94, Jurispr. blz. II-2627, punten 38 e.v., en 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T-113/96, Jurispr. blz. II-125, punt 30).

21.
    In casu voldoet het verzoekschrift niet aan deze eisen, aangezien op grond daarvan niet kan worden bepaald of verzoeksters enige schade hebben geleden noch of er een causaal verband is tussen de aan de instellingen toegeschreven onrechtmatige gedraging en de gestelde schade.

22.
    De Commissie voegt toe dat het beroep vrijwel uitsluitend de vaststelling van verordening nr. 404/93 betreft, zonder dat verzoeksters moeite doen om aan te tonen in hoeverre zij door de vaststelling van verordening nr. 1442/93 onrechtmatig heeft gehandeld en schade heeft veroorzaakt.

23.
    De Commissie stelt in de tweede plaats dat het beroep niet-ontvankelijk is en als misbruik van procedure moet worden beschouwd, aangezien verzoeksters geen gebruik hebben gemaakt van de reeds bestaande beroepsmogelijkheden en met name niet van hun recht zich op artikel 30 van verordening nr. 404/93 te beroepen teneinde een onbillijke situatie te doen beëindigen. De Commissie is van mening dat deze bepaling immers van toepassing is in omstandigheden als die waarop verzoeksters zich beroepen.

24.
    In antwoord op het eerste middel van niet-ontvankelijkheid stellen verzoeksters dat het verzoekschrift voldoet aan de voorwaarden van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering.

25.
    In antwoord op het tweede middel van niet-ontvankelijkheid merken verzoeksters in de eerste plaats op dat de ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding, dat in het Verdrag als een zelfstandige beroepsgang is ingesteld, niet door een bepaling van afgeleid recht als artikel 30 van verordening nr. 404/93 kan worden beperkt, en in de tweede plaats dat de schadevergoeding die zij door middel van het onderhavige beroep proberen te verkrijgen, volgens de rechtspraak geen deel uitmaakt van de maatregelen die de Commissie op grond van artikel 30 van verordening nr. 404/93 kan nemen.

Beoordeling door het Gerecht

26.
    Volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut mede van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, dient het verzoekschrift onder meer het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen te bevatten. Om aan dit vereiste te voldoen moet een beroep tot vergoeding van de door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade bevatten: de gegevens die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoeker de instelling verwijt, de redenen waarom verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, en de aard en de omvang van die schade. Een verzoek om toekenning van een niet nader gepreciseerde schadevergoeding geldt daarentegen als onvoldoende bepaald en moet derhalve niet-ontvankelijk worden geacht (zie arrest Hof van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad, 5/71, Jurispr. blz. 975, punt 9, en arresten Gerecht van 10 juli 1990, Automec/Commissie, T-64/89, Jurispr. blz. II-367, punt 73, en 8 juni 2000, Camar en Tico/Commissie en Raad, T-79/96, T-260/97 en T-117/98, Jurispr. blz. II-2193, punt 181).

27.
    In casu bevat het verzoekschrift de gegevens die het mogelijk maken de gedraging die de instellingen wordt verweten (zie punten 43-45 van dit arrest), de aard van de gestelde schade (zie punten 49-55 van dit arrest) en de redenen waarom verzoeksters menen dat er tussen die gedraging en die schade een oorzakelijk verband bestaat, te bepalen.

28.
    Het is juist dat het verzoekschrift geen enkele schatting van de omvang van de schade bevat, aangezien verzoeksters het Gerecht in dit stadium enkel verzoeken, bij tussenarrest uitspraak te doen over de principevraag inzake de aansprakelijkheid van de Gemeenschap.

29.
    Eveneens is juist dat verzoeksters geen sluitend bewijs leveren dat zij persoonlijk enige schade hebben geleden die direct verband houdt met de inwerkingtreding van de GMO (zie punten 68 e.v. van dit arrest).

30.
    Evenwel dienen de bezwaren die verweerders in dit verband hebben opgeworpen, veeleer bij de beoordeling van de gegrondheid van de schadevordering en niet bij het onderzoek van de ontvankelijkheid daarvan te worden onderzocht, met name omdat zij betrekking hebben op de omvang of het bewijs van de schade.

31.
    Dit geldt ook voor het argument van de Commissie dat verzoeksters geen moeite zouden hebben gedaan aan te tonen in hoeverre zij door de vaststelling van verordening nr. 1442/93 onrechtmatig heeft gehandeld en schade heeft veroorzaakt. Dienaangaande merken verzoeksters juist op dat hun beroep betrekking heeft op de invoerregeling van de GMO zoals die zowel in verordening nr. 404/93 als in verordening nr. 1442/93 is opgenomen.

32.
    Overigens ondersteunt de rechtspraak waarop de Commissie zich beroept geenszins haar stelling, dat een gebrek aan sluitend bewijs tot niet-ontvankelijkheid van het beroep moet leiden. In het reeds aangehaalde arrest CNTA/Commissie (punt 17) heeft het Hof het beroep ongegrond en niet niet-ontvankelijk verklaard, op grond dat verzoekster niet had bewezen een verlies te hebben geleden dat de Commissie had behoren te vergoeden. Zo ook heeft het Gerecht in het reeds aangehaalde arrest Blackspur e.a./Raad en Commissie (punt 50) het beroep van Blackspur ongegrond verklaard omdat het niet nodig was uitspraak over de ontvankelijkheid ervan te doen, aangezien een „causaal verband tussen de beweerde schade en de beweerde onrechtmatige gedraging van de gemeenschapsinstellingen kennelijk ontbreekt”. In het reeds aangehaalde arrest Dubois et Fils/Raad en Commissie (punten 30 en 31) heeft het Gerecht alleen maar vastgesteld dat het verzoekschrift in die zaak aan de minimumvereisten van artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering voldeed.

33.
    Voor het overige heeft de indiening van het verzoekschrift de instellingen kennelijk in staat gesteld hun verweer voor te bereiden en alle opmerkingen met betrekking tot de gegrondheid van het beroep te maken die zij relevant achtten.

34.
    In de onderhavige omstandigheden is dus voldaan aan de eisen van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, zodat het eerste middel van niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen.

35.
    Met haar tweede middel van niet-ontvankelijkheid stelt de Commissie in wezen, dat een beroep tot schadevergoeding misbruik van procedure vormt en derhalve niet-ontvankelijk moet worden verklaard, wanneer de gestelde schade had kunnen worden vermeden of hersteld door het volgen van een andere rechtsgang waarin de toepasselijke communautaire regelgeving voorziet.

36.
    In het onderhavige geval zou artikel 30 van verordening nr. 404/93, zoals dit door het Hof in het reeds aangehaalde arrest T. Port (punt 43) is uitgelegd, een dergelijke rechtsgang vormen, die de bescherming van de rechten van verzoeksters doeltreffend kan verzekeren.

37.
    Dit standpunt kan in beginsel niet worden aanvaard, aangezien de artikelen 178 en 215 EG-Verdrag (thans, respectievelijk, artikelen 235 EG en 288 EG) geenszins bepalen dat het beroep tot schadevergoeding slechts ontvankelijk is indien de andere in het Verdrag voorziene rechtswegen of de door het afgeleide gemeenschapsrecht vastgestelde procedures zijn uitgeput.

38.
    Zelfs wanneer in het onderhavige geval verzoeksters tussenkomst van de Commissie uit hoofde van artikel 30 van verordening nr. 404/93 hadden kunnen verlangen, zoals deze instelling beweert, zou het onderhavige beroep tot schadevergoeding niet niet-ontvankelijk zijn op de enkele grond dat de betrokkenen van deze procedure geen gebruik hebben gemaakt.

39.
    In voorkomend geval zou met een dergelijke omissie van de kant van verzoeksters veeleer rekening moeten worden gehouden bij het onderzoek ten gronde, bij de beoordeling of er sprake is van onrechtmatig handelen of van een causaal verband tussen het beweerde onrechtmatig handelen en de gestelde schade. Indien, zoals de Commissie stelt, de GMO in artikel 30 van verordening nr. 404/93 in een mechanisme voorziet dat schade van de soort als verzoeksters stellen te hebben geleden, kan voorkomen of herstellen, zou dit element relevant moeten worden geacht voor de beoordeling of de GMO de grondrechten van verzoeksters schendt en, op zijn minst, of de schade die zij stellen te hebben geleden door de beweerde schending is veroorzaakt.

40.
    Het tweede middel van niet-ontvankelijkheid moet dus ook worden verworpen.

41.
    Hieruit volgt dat het beroep ontvankelijk is.

Ten gronde

Argumenten van partijen

42.
    Verzoeksters stellen dat de Gemeenschap uit hoofde van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag niet-contractueel aansprakelijk is.

43.
    Primair voeren zij aan dat de bij de GMO ingestelde invoerregeling voor bananen onwettig is.

44.
    Partijen zijn het er in dit opzicht over eens dat volgens de rechtspraak de Gemeenschap alleen aansprakelijk kan zijn op grond van onrechtmatig handelen in geval van schending van een regel die particulieren rechten toekent. Zij bestrijden evenmin dat wanneer de instelling heeft gehandeld in de uitoefening van een ruime beoordelingsbevoegdheid, voor aansprakelijkheid van de Gemeenschap bovendien vereist is dat de schending voldoende gekwalificeerd is, dat wil zeggen dat het een klaarblijkelijke en ernstige schending is (arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punten 40-43). Verzoeksters zijn van mening dat in casu aan deze voorwaarden is voldaan. Verweerders en interveniënt bestrijden dit.

45.
    Meer in het bijzonder beroepen verzoeksters zich op schending van het recht van verweer, in die zin dat de betrokken marktdeelnemers in de loop van de procedure tot vaststelling van verordening nr. 404/93 niet de mogelijkheid hebben gekregen door de Commissie te worden gehoord, alsmede op schending van het non-discriminatiebeginsel, het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en het beginsel van vrije beroepsuitoefening. Zij stellen overigens dat de Gemeenschap de beschikking van 27 september 1997 (Europese Gemeenschappen - Regime for the importation, sale and distribution of bananas, WT DS27/AB/R) niet in acht heeft genomen, waarmee het orgaan voor geschillenbeslechting (Dispute settlement body) van de Wereldhandelsorganisatie heeft vastgesteld dat bepaalde fundamentele bepalingen van de GMO, en met name van het vergunningstelsel, niet verenigbaar zijn met de bepalingen van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 en de Algemene overeenkomst inzake de handel in diensten.

46.
    Na te zijn verzocht hun eventuele opmerkingen kenbaar te maken over de gevolgen van het arrest Atlanta van het Hof voor het onderhavige geschil, hebben verzoeksters in repliek aangegeven, alle in hun verzoekschrift naar voren gebrachte middelen te handhaven, maar zich in de eerste plaats gericht op de gestelde schending van de fundamentele rechten van de op het grondgebied van de voormalige DDR gevestigde marktdeelnemers (hierna: „DDR-marktdeelnemers”) als „typische groep”, die duidelijk is te onderscheiden van de algemene groep marktdeelnemers van categorie A, en in de tweede plaats op de beweerde niet-inachtneming van de beschikking van het orgaan voor geschillenbeslechting, voorzover over deze twee vragen nog geen rechtspraak bestaat.

47.
    Subsidiair baseren verzoeksters hun beroep op de objectieve of risicoaansprakelijkheid van de Gemeenschap voor een „bijzonder offer” of schending van de gelijkheid voor de openbare lasten.

48.
    Verweerders en interveniënt zijn van mening dat in casu niet aan de voorwaarden voor een dergelijke aansprakelijkheid is voldaan, voorzover deze in het gemeenschapsrecht moet worden erkend, hetgeen de Raad en het Koninkrijk Spanje betwisten.

49.
    De schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, verdelen verzoeksters in twee verschillende posten.

50.
    Ten eerste merken zij op dat de in de Gemeenschap gevestigde marktdeelnemers van categorie A, met inbegrip van de dochterondernemingen van de groep Atlanta die invoervergunningen hadden, door de inwerkingtreding van de GMO op 1 juli 1993 op slag beroofd waren van meer dan 50 % van de quota voor bananen uit derde landen die zij vóór die datum konden invoeren.

51.
    De groep Atlanta, waartoe verzoeksters behoren, heeft aldus in het eerste jaar dat op de inwerkingtreding van de GMO volgde, 73,73 % verloren van de quota voor bananen uit derde landen die zij gedurende de referentiejaren 1989 tot en met 1991 jaarlijks gemiddeld had kunnen invoeren. Dit verlies heeft zich gedurende latere toedelingsperiodes herhaald door de „spiraalwerking” van het systeem van kwantitatieve referenties.

52.
    In tegenstelling tot de door het Hof in punt 83 van het reeds aangehaalde arrest Duitsland/Raad uitgesproken verwachtingen, konden deze verliezen niet door de aankoop van bananen uit de Gemeenschap of ACS-bananen worden gecompenseerd, aangezien de marktdeelnemers van categorie B dankzij exclusiviteitscontracten die hen aan de producenten bonden, hun handelsmonopolie ter zake van deze bananen hebben behouden en er dus geen integratie van markten heeft plaatsgevonden. De invoer van bananen uit derde landen buiten het tariefcontingent is overigens aan een prohibitief douanetarief onderworpen.

53.
    De groep Atlanta was daarom gedwongen in de loop van de tweede helft van 1993 elf van haar 44 ondernemingen te sluiten en 700 van haar 2 300 werknemers te ontslaan. Om haar verliezen te verminderen en haar vaste kosten te dekken, heeft zij bij marktdeelnemers van categorie B, tegen een per doos bananen van 18,6 kg tussen 4 en 6 Amerikaanse dollars variërende prijs, invoerlicenties voor bananen uit derde landen moeten kopen, die zij niet kunnen gebruiken.

54.
    De tweede schadepost van verzoeksters heeft ermee te maken dat deze als DDR-marktdeelnemers niet op grond van verordening nr. 404/93 hun eerste referentiehoeveelheid over de gehele periode van 1989 tot en met 1991 hebben kunnen vaststellen, maar alleen van 3 oktober 1990 - datum van de Duitse eenwording, waarop het hierboven bedoelde gebied deel is uit gaan maken van de Gemeenschap - tot en met 31 december 1991.

55.
    Verzoeksters produceren in dit verband in bijlage bij het verzoekschrift op de referentiehoeveelheden betrekking hebbende tabellen, die zij in de loop van deze periode hebben kunnen vaststellen op basis van door de groep Atlanta op 21 juni 1993 aan het Bundesamt für Ernährung und Forstwirtschaft verschafte informatie. Daarin is geen enkele hoeveelheid uit de opgave voor 1989 en 1990 verwerkt, aangezien volgens verzoeksters de referentieperiode voor DDR-marktdeelnemers niet vóór 3 oktober 1990 heeft kunnen aanvangen.

56.
    Voorzover de Raad en de Commissie betreuren dat er geen schatting of precieze opgave van de gestelde schade is, beklemtonen verzoeksters dat zij zich in dit stadium beperken tot het verzoek om bij tussenarrest vast te stellen dat de Gemeenschap in beginsel verplicht is de schade te vergoeden. In het kader van een arrest waarbij dit verzoek wordt toegewezen kunnen partijen proberen om door middel van onderhandelingen het bedrag van de schadevergoeding vast te stellen. Het Gerecht hoeft de kwestie van het bedrag van de schade en het causaal verband alleen maar te onderzoeken wanneer deze onderhandelingen mislukken. Ter ondersteuning van deze benadering, die volgens hun op proceseconomische gronden gerechtvaardigd is, beroepen verzoeksters zich op de arresten van het Hof van 28 maart 1979, Granaria/Raad en Commissie (90/78, Jurispr. blz. 1081, punt 6), en 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-3061, punten 37 en 38).

57.
    Verweerders en interveniënt merken in hoofdzaak op dat verzoeksters in casu niet het minste bewijs leveren van het bestaan en de omvang van de schade die zij stellen te hebben geleden door de inwerkingtreding van de GMO.

58.
    Tegen het argument van verzoeksters dat hun verzoek in dit stadium slechts strekt tot de vaststelling dat Gemeenschap in beginsel aansprakelijk is, brengen verweerders in dat een dergelijke vaststelling bij tussenarrest alleen mogelijk is wanneer verzoeksters aantonen dat zij voldoen aan alle voorwaarden voor schadevergoeding, aangezien de bewering dat er schade en een mogelijk causaal verband is, niet volstaat.

Beoordeling door het Gerecht

59.
    Volgens vaste rechtspraak is voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap op grond van onrechtmatig handelen vereist, dat een aantal voorwaarden zijn vervuld betreffende de onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, de realiteit van de beweerdelijk geleden schade en een causaal verband tussen die gedraging en de gestelde schade (zie arrest Hof van 17 mei 1990, Sonito e.a./Commissie, C-87/89, Jurispr. blz. I-1981, punt 16, en arrest Gerecht van 29 oktober 1998, TEAM/Commissie, T-13/96, Jurispr. blz. II-4073, punt 68).

60.
    Ingeval het beginsel van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor rechtmatig handelen in het gemeenschapsrecht zou moeten worden erkend, kan daarvan overigens in ieder geval alleen maar sprake zijn wanneer aan drie voorwaarden cumulatief is voldaan, te weten de realiteit van de beweerdelijk geleden schade, het causaal verband tussen deze schade en de aan de instellingen van de Gemeenschap verweten handeling, en het abnormale en bijzondere karakter van die schade (arrest Hof van 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad en Commissie, C-237/98 P, Jurispr. blz. I-4549, punten 17-19).

61.
    Daarom moet eerst de voorwaarde inzake de realiteit van de door verzoeksters beweerdelijk geleden schade worden onderzocht en vervolgens de daarmee nauw verbonden voorwaarde ter zake van het causaal verband.

62.
    In dit verband moet meteen worden beklemtoond dat, anders dan verzoeksters naar voren brengen, de enkele bewering dat er van enige schade sprake is niet voldoet aan de in de rechtspraak gestelde voorwaarden voor de vaststelling van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap bij tussenarrest.

63.
    Artikel 215 van het Verdrag vormt geen beletsel voor een verzoek aan de gemeenschapsrechter de aansprakelijkheid vast te stellen voor imminente en met voldoende zekerheid voorzienbare schade, zelfs niet wanneer de schade nog niet exact kan worden berekend. Ter voorkoming van nog grotere schade kan het namelijk noodzakelijk blijken de rechter te adiëren zodra de oorzaak van de schade buiten twijfel staat (arrest Hof van 2 juni 1976, Kampffmeyer e.a./Commissie en Raad, 56/74-60/74, Jurispr. blz. 711, punt 6). Daarvoor is dan wel nog nodig dat de benadeelde partij de gegevens vermeld aan de hand waarvan met voldoende zekerheid de omvang van de gestelde schade kan worden voorzien (arrest Gerecht, Camar en Tico, reeds aangehaald, punt 195).

64.
    In casu is de schade waarvan verzoeksters vergoeding verlangen echter noch imminent noch toekomstig, maar bestaat deze in hoofdzaak uit verliezen die nog vóór de instelling van het beroep zouden zijn geleden. De in het vorige punt aangehaalde rechtspraak is dus niet relevant.

65.
    In het reeds aangehaalde arrest Mulder e.a./Raad en Commissie heeft het Hof zich daadwerkelijk uitgesproken (in de punten 23 e.v.) over het bestaan van schade en een causaal verband, waarbij alleen het schadebedrag buiten beschouwing is gelaten.

66.
    In het reeds aangehaalde arrest Granaria/Raad en Commissie (punt 5) heeft het Hof overigens beklemtoond dat een verzoekschrift waarin de verzoeker enkel stelt dat hij als gevolg van de regeling in geding financieel nadeel heeft geleden, waarbij hij zich het recht voorbehoudt de omvang daarvan later te preciseren, in het algemeen niet beantwoordt aan de in het Reglement voor de procesvoering gestelde eisen met betrekking tot de aanduiding van het voorwerp van het geschil en de aangevoerde middelen. Het Hof heeft uitsluitend met het oog op de bijzondere omstandigheden van het geval, waarin de vraag betreffende de rechtsgrondslag van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap zich zijns inziens bijzonder goed leek te lenen om in een eerste stadium van de procedure te worden beantwoord, op grond van overwegingen van proceseconomie geoordeeld dat het verzoek van Granaria „strikt genomen” als volledig en bijgevolg als ontvankelijk kon worden beschouwd, waarbij het het onderzoek van de vragen betreffende het causaal verband en de aard en omvang van de schade voor een eventueel later stadium bewaarde (zie punten 4-6 van het arrest). Ook dient nog te worden opgemerkt dat in deze zaak de niet-vermelding van het precieze schadebedrag te verklaren viel doordat de verwerende instellingen niet het bedrag hadden vastgesteld van de teruggaven waarop verzoekster recht meende te hebben (zie conclusie van advocaat-generaal Capotorti bij het aangehaalde arrest, Jurispr. blz. 1094, punt 3).

67.
    Geen enkele bijzondere omstandigheid of overweging van dien aard rechtvaardigt in casu dat afgeweken wordt van het beginsel volgens hetwelk slechts kan worden vastgesteld dat de Gemeenschap aansprakelijk is wanneer de verzoeker daadwerkelijk schade heeft geleden die, in de zin van de relevante rechtspraak, „reëel en zeker” is (arresten Hof van 27 januari 1982, Birra Wührer e.a./Raad en Commissie, 256/80, 257/80, 265/80, 267/80 en 5/81, Jurispr. blz. 85, punt 9, en De Franceschi/Raad en Commissie, 51/81, Jurispr. blz. 117, punt 9; arresten Gerecht van 16 januari 1996, Candiotte/Raad, T-108/94, Jurispr. blz. II-87, punt 54; 12 december 1996, Stott/Commissie, T-99/95, Jurispr. blz. II-2227, punt 72, en 11 juli 1997, Oleifici Italiani/Commissie, T-267/94, Jurispr. blz. II-1239, punt 74). De verzoekende partij moet aan de gemeenschapsrechter bewijsmateriaal overleggen om het bestaan en de omvang van dergelijke schade te bewijzen (arrest Hof van 21 mei 1976, Roquette frères/Commissie, 26/74, Jurispr. blz. 677, punten 22-24; arresten Gerecht van 9 januari 1996, Koelman/Commissie, T-575/93, Jurispr. blz. II-1, punt 97, en 28 april 1998, Dorsch Consult/Raad en Commissie, T-184/95, Jurispr. blz. II-667, punt 60).

68.
    In casu hebben verzoeksters in hun verzoekschrift enkel in algemene termen melding gemaakt van beweerde ontslagen, bedrijfssluitingen en door de groep Atlanta geleden verliezen, zonder de geringste aanwijzing te verschaffen omtrent de aard en de omvang van de schade die zij menen persoonlijk te hebben geleden.

69.
    Aangezien het beroep is ingesteld door individuele ondernemingen en niet door de groep Atlanta, kan op grond van deze gegevens niet worden vastgesteld dat verzoeksters daadwerkelijk zelf schade hebben geleden.

70.
    De verwijzing door verzoeksters naar de feiten zoals uiteengezet in de zaak die tot het arrest Atlanta van het Gerecht heeft geleid, is niet relevant, aangezien verzoeksters bij deze zaak geen partij waren.

71.
    De bijlagen die bij het verzoekschrift zijn gevoegd bevatten overigens geen enkel bewijsmiddel dat de beweringen van verzoeksters ondersteunt. Met name bevatten zij geen enkele nuttige aanwijzing omtrent eventuele invoer van bananen uit derde landen door verzoeksters vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 404/93. Hooguit kan op basis van de documenten met betrekking tot de door verzoeksters bij de bevoegde nationale autoriteiten opgegeven hoeveelheden voor de referentieperiode 1990 tot en met 1992 (bijlage K2 bij het verzoekschrift), aangevuld met die betreffende de door hen voor de referentieperiode 1989 tot en met 1991 opgegeven hoeveelheden (ter terechtzitting door de Commissie overgelegde documenten), worden vastgesteld dat:

-    Hameico Stuttgart GmbH (voorheen A & B Fruchthandel GmbH) heeft verklaard in 1991 5 091 760 kg bananen uit derde landen te hebben ingevoerd en in 1989, 1990 en 1992 geen enkele hoeveelheid;

-    Amhof Frucht GmbH heeft verklaard in 1992 3 798 463 kg bananen uit derde landen te hebben ingevoerd en in 1989, 1990 en 1991 geen enkele hoeveelheid;

-    Hameico Dortmund GmbH (voorheen Dessau-Bremer Frucht GmbH) heeft verklaard in 1991 3 175 649 kg bananen uit derde landen te hebben ingevoerd en in 1989, 1990 en 1992 geen enkele hoeveelheid;

-    Hameico Fruchthandelsgesellschaft mbH (voorheen Bremen-Rostocker-Frucht GmbH) heeft verklaard in 1991 4 901 724 kg bananen uit derde landen te hebben ingevoerd en in 1989, 1990 en 1992 geen enkele hoeveelheid;

-    Leipzig-Bremer Frucht GmbH heeft verklaard in 1991 11 903 757 kg bananen uit derde landen te hebben ingevoerd en in 1989, 1990 en 1992 geen enkele hoeveelheid.

72.
    Hetzelfde geldt voor de uitgaven die beweerdelijk zijn gedaan voor de verwerving van invoerlicenties bij andere marktdeelnemers van categorie B, ten aanzien waarvan verzoeksters niet hebben getracht het bestaan, de omvang of de kosten aan te tonen.

73.
    Overigens blijkt uit de documenten die bij het verzoekschrift zijn gevoegd niet duidelijk dat verzoeksters als DDR-marktdeelnemers moeten worden beschouwd.

74.
    Ofschoon de gemeenschapsrechter niet ambtshalve dient over te gaan tot een onderzoek van het dossier teneinde nalatigheden van partijen ter zake van de bewijslevering aan te vullen (beschikking Hof van 13 december 2001, Giulietti/Commissie, C-263/01 P, niet gepubliceerd in Jurisprudentie, punt 30), heeft het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang verzoeksters een aantal schriftelijke vragen gesteld teneinde hen in staat te stellen, het bestaan en de omvang van de schade die zij door de Gemeenschap vergoed willen zien alsook het causaal verband tussen deze schade en de betrokken maatregelen aan te tonen.

75.
    Uit de antwoorden van verzoeksters op de aldus door het Gerecht gestelde vragen, gelezen in het licht van de bij het verzoekschrift gevoegde documenten, blijkt het volgende:

-    geen der verzoeksters kan worden beschouwd als economische opvolger van de voormalige staatsorganen of genationaliseerde ondernemingen waaraan de centraal geleide planeconomie van de voormalige DDR het monopolie van de invoer en de rijping van bananen in de zin van het arrest van het Gerecht van 28 september 1999, Cordis/Commissie (T-612/97, Jurispr. blz. II-2771, punten 6 en 37) had toegekend;

-    de eerste verzoekster is opgericht te Bremen (BRD) bij akte van 16 februari 1991 en ingeschreven in het vennootschapsregister van Bremen op 12 maart 1991; haar zetel is bij akte van 5 november 1991, welke op 17 augustus 1992 in het register is ingeschreven, verplaatst van Bremen naar Dresden (voormalige DDR); zij heeft alleen in 1991 bananen verhandeld;

-    de tweede verzoekster is opgericht te Bremen (BRD) bij akte van 9 augustus 1991 en ingeschreven in het vennootschapsregister van Bremen op 3 september 1991; haar zetel is bij akte van 25 september 1991, welke op 17 december 1991 in het register is ingeschreven, verplaatst van Bremen naar Gotha (voormalige DDR); zij is pas in 1991 begonnen met het verhandelen van bananen;

-    de derde verzoekster is opgericht te Dessau (voormalige DDR) bij akte van 14 juni 1990 en ingeschreven in het vennootschapsregister op 29 juni 1990; haar zetel is eerst bij aandeelhoudersbesluit van 19 september 1994 verplaatst van Dessau naar Bremen (DDR), en vervolgens bij aandeelhoudersbesluit van 20 december 1995, ingeschreven in het vennootschapsregister van Dortmund op 3 juni 1996, van Bremen naar Dortmund (BRD); zij zou activiteiten hebben verricht die vanaf haar oprichting, derhalve vóór de Duitse eenwording, recht op referentiehoeveelheden gaven;

-    de vierde verzoekster is opgericht te Bremen (BRD) bij akte van 15 juni 1990 en ingeschreven in het vennootschapsregister op 10 juli 1990; haar zetel is bij akte van 20 december 1990, welke op 29 oktober 1991 in het register is ingeschreven, verplaatst van Bremen naar Rostock (voormalige DDR); zij zou vanaf haar oprichting, derhalve vóór de Duitse eenwording, te Rostock bananen hebben verhandeld in joint venture met het staatlichen Kombinat OGS van het district Rostock; de Oost-Duitse partner zou vóór het einde van 1990 uit de vennootschap zijn getreden, die vervolgens de handel in bananen alleen zou hebben voortgezet;

-    de vijfde verzoekster, gevestigd te Leipzig (voormalige DDR) is opgericht bij akte van 21 juni 1990, ingeschreven in het vennootschapsregister op 13 september 1990.

76.
    In antwoord op het verzoek van het Gerecht om, met overlegging van alle ondersteunende bewijsstukken, concrete economische activiteiten aan te geven en te onderbouwen die in de periode van 1 januari 1989 tot en met 2 oktober 1990 daadwerkelijk zijn verricht en recht zouden hebben gegeven op referentiehoeveelheden op basis van de verordeningen nrs. 404/93 en 1442/93 indien zij gedurende deze periode op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigd waren geweest, hebben verzoeksters enkel aangegeven dat:

-    deze vraag zich met betrekking tot de eerste en de tweede verzoekster niet voordoet, voorzover deze pas na de Duitse eenwording rechtspersoonlijkheid hebben verkregen;

-    de laatste drie verzoeksters op verschillende plaatsen in de voormalige DDR activiteiten als grossier in fruit en rijper van bananen hebben verricht, en aangenomen moet worden dat zij aanspraak op referentiehoeveelheden voor het jaar 1990 zouden hebben kunnen gemaakt, wanneer zij vóór 3 oktober 1990 in de Gemeenschap gevestigd waren geweest.

77.
    Met betrekking tot de voorwaarden ter zake van het bewijs van de schade en het causaal verband moet dus het volgende worden geconcludeerd:

-    de eerste en de tweede verzoekster zijn opgericht na de Duitse eenwording en kunnen dus in geen geval worden beschouwd als marktdeelnemers die bananen uit derde landen afzetten welke vóór de Duitse eenwording op het grondgebied van de voormalige DDR waren gevestigd;

-    de overige verzoeksters hebben enkel verklaard dat zij vóór de Duitse eenwording activiteiten hadden verricht die recht gaven op referentiehoeveelheden, zonder daarvoor ook maar het geringste bewijs te leveren, ondanks een verzoek van het Gerecht;

-    voor het overige hebben verzoeksters, ofschoon het Gerecht hen daartoe uitdrukkelijk door middel van schriftelijke vragen alsook ter terechtzitting heeft uitgenodigd, geen enkele met cijfers onderbouwde opgave verschaft ter zake van het bestaan, de aard en de omvang van de schade die elk van hen persoonlijk als gevolg van de inwerkingtreding van de GMO, met name in haar hoedanigheid van DDR-marktdeelnemer, zou hebben geleden.

78.
    Daaruit volgt dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat zij, met name in hun hoedanigheid van DDR-marktdeelnemer, enige schade hebben geleden als gevolg van de invoering van de GMO.

79.
    Het beroep moet derhalve hoe dan ook ongegrond worden verklaard, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de overige voorwaarden voor aansprakelijkheid van de Gemeenschap op grond van onrechtmatig handelen, noch over de voorwaarden voor eventuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap op grond van rechtmatig handelen.

Kosten

80.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Raad en de Commissie in de kosten te worden verwezen. Het Koninkrijk Spanje zal evenwel zijn eigen kosten dragen krachtens artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering, volgens hetwelk de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende:

1)     Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoeksters in hun eigen kosten en in die van de Raad en de Commissie. Verstaat dat het Koninkrijk Spanje zijn eigen kosten zal dragen.

Vesterdorf
Forwood
Legal

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 2 juli 2003.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf


1: Procestaal: Duits.

Jurispr.