Language of document : ECLI:EU:T:2003:188

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

8 juli 2003 (1)

„Controle op concentraties - Concentratie die ten dele onder EGKS-Verdrag en ten dele onder EG-Verdrag valt - Goedkeuringsbeschikking gegeven op grond van artikel 66, lid 2, KS - Beschikking houdende vaststelling van verenigbaarheid met gemeenschappelijke markt, gegeven op grond van artikel 6, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 4064/89 - Voorwaarden voor ontvankelijkheid volgens EGKS-Verdrag en volgens EG-Verdrag - Verhouding tussen in EGKS-Verdrag en in EG-Verdrag neergelegde regeling inzake controle op concentraties - Motiveringsplicht - Onjuiste beoordeling”

In zaak T-374/00,

Verband der freien Rohrwerke eV, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland),

Eisen- und Metallwerke Ferndorf GmbH, gevestigd te Kreuztal-Ferndorf (Duitsland),

Rudolf Flender GmbH & Co. KG, gevestigd te Siegen (Duitsland),

vertegenwoordigd door H. Hellmann, advocaat,

verzoekers,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Mölls en W. Wils als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

Mannesmann AG, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland), vertegenwoordigd door K. Moosecker en P. Niggemann, advocaten,

en door

Salzgitter AG, gevestigd te Salzgitter (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Sedemund en T. Lübbig, advocaten,

interveniënten,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking COMP/M.2045 van 5 september 2000 en beschikking COMP/EGKS.1336 van 14 september 2000 waarbij de Commissie het verwerven van de controle over Mannesmannröhren-Werke door Salzgitter AG heeft goedgekeurd op grond van, respectievelijk, artikel 6, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 4064/89 en artikel 66, lid 2, KS,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Azizi en M. Jaeger, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 januari 2003,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

A - Rechtskader van de EGKS-beschikking

1.
    Artikel 33 KS bepaalt:

„[...]

Voor de ondernemingen en verenigingen, bedoeld in artikel 48, staat onder dezelfde voorwaarden beroep open tegen de hen individueel betreffende beschikkingen en aanbevelingen of tegen algemene beschikkingen en aanbevelingen, die volgens hun mening te hunnen opzichte misbruik van bevoegdheid inhouden.

Het beroep, bedoeld in de eerste twee alinea's van dit artikel, moet worden ingesteld binnen een termijn van een maand te rekenen onderscheidenlijk vanaf de dag van kennisgeving of vanaf die van openbaarmaking van de beschikking of de aanbeveling.

[...]”

2.
    Artikel 66 KS bepaalt:

„1. Behoudens de bepalingen van het derde lid is aan voorafgaande goedkeuring van de Commissie onderworpen iedere handeling, die als zodanig en door toedoen van een persoon of een onderneming of van een groep personen of een groep ondernemingen binnen het grondgebied, bedoeld in de eerste alinea van artikel 79, tot direct of indirect gevolg heeft een concentratie van ondernemingen waarvan er ten minste één valt onder de toepassing van artikel 80, onafhankelijk van de omstandigheid of deze handeling betrekking heeft op eenzelfde product of op verschillende producten, en of zij geschiedt door een fusie, verwerving van aandelen of andere vermogensbestanddelen, leningen, overeenkomsten of enig ander middel tot beheersing. Voor de toepassing van de bovenvermelde bepalingen omschrijft de Commissie in een reglement, opgesteld na raadpleging van de Raad, de factoren welke kenmerkend zijn voor de beheersing van een onderneming.

2. De Commissie verleent de in het vorige lid bedoelde goedkeuring indien zij van oordeel is, dat de beoogde handeling aan de betrokken personen of ondernemingen, voorzover het betreft dat product of die producten, welke aan haar rechtsmacht zijn onderworpen, niet de macht geeft:

-    de prijs te bepalen, de productie of de distributie te beheersen of te beperken, of de handhaving van een daadwerkelijke mededinging voor een belangrijk deel van de markt van genoemde producten te belemmeren,

-    of zich te onttrekken aan de regels van de mededinging, zoals deze voortvloeien uit de toepassing van dit Verdrag, met name door een kunstmatig bevoorrechte positie te scheppen, welke leidt tot een aanmerkelijk voordeel met betrekking tot de voorziening of de afzet.

[...]”

3.
    Ten slotte bepaalt artikel 80 KS:

„Ondernemingen in de zin van dit Verdrag zijn die, welke zich binnen de gebieden, bedoeld in de eerste alinea van artikel 79, bezighouden met de productie van kolen en staal, en voorts wat betreft de toepassing van de artikelen 65 en 66, alsmede het verschaffen van inlichtingen, noodzakelijk voor de toepassing van de genoemde bepalingen en het beroep, naar aanleiding van deze bepalingen ingesteld: de ondernemingen of instellingen, die hun bedrijf maken van de distributie, anders dan in de vorm van verkoop voor huishoudelijk verbruik of aan het ambacht.”

B - Rechtskader van de EG-beschikking

4.
    Artikel 2 van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB L 395, blz. 1; rectificatie in PB 1990, L 257, blz. 13), laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1310/97 van de Raad van 30 juni 1997 (PB L 180, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 4064/89”) bepaalt:

„1.    Concentraties in de zin van deze verordening worden aan de hand van onderstaande bepalingen getoetst op hun verenigbaarheid of onverenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt.

Bij die beoordeling houdt de Commissie rekening:

a)    met de noodzaak op de gemeenschappelijke markt een daadwerkelijke mededinging te handhaven en te ontwikkelen in het licht van met name de structuur van alle betrokken markten en van de reële of potentiële mededinging van binnen of buiten de Gemeenschap gevestigde ondernemingen;

b)    met de positie op de markt van de betrokken ondernemingen, hun economische en financiële macht, de keuzemogelijkheden van leveranciers en afnemers, hun toegang tot voorzieningsbronnen en afzetmarkten, het bestaan van juridische of feitelijke hinderpalen voor de toegang tot de markt, de ontwikkeling van vraag naar en aanbod van de betrokken producten en diensten, de belangen van de tussen- en eindverbruikers, alsmede de ontwikkeling van de technische en economische vooruitgang voorzover deze in het voordeel van de consument is en geen belemmering vormt voor de mededinging.

2.    Concentraties die geen machtspositie in het leven roepen of versterken die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel daarvan op significante wijze wordt belemmerd, moeten verenigbaar verklaard worden met de gemeenschappelijke markt.

[...]”

5.
    Artikel 6, lid 1, van verordening nr. 4064/89 bepaalt:

„De Commissie onderzoekt de aanmelding meteen na ontvangst.

[...]

b)    Indien zij constateert dat de aangemelde concentratie weliswaar binnen het toepassingsgebied van de verordening valt, maar er geen ernstige twijfel bestaat over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt, besluit zij zich er niet tegen te verzetten en verklaart zij haar verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

[...]”

De feiten en de procedure

6.
    Het onderhavige beroep tot nietigverklaring is ingesteld door Verband der freien Rohrwerke eV (hierna: „VFR”), een vereniging van ondernemingen, en twee van haar leden, te weten de vennootschap Eisen- und Metallwerke Ferndorf GmbH (hierna: „Ferndorf”) en de vennootschap Rudolf Flender GmbH & Co. KG (hierna: „Flender”).

7.
    VFR is een vereniging die de belangen vertegenwoordigt van tien in Duitsland gevestigde middelgrote ondernemingen die uit warmgewalst breedband of kwartoplaat gelaste stalen buizen vervaardigen en niet tot één van de grote Europese ijzer- en staalconcerns behoren. Deze vereniging is op haar beurt lid van het Wirtschaftsverband Eisen, Blech und Metall verarbeitende Industrie eV, een vereniging die de belangen van diverse sectoren van de ijzer-, plaatstaal- en metaalverwerkende industrie behartigt (hierna: „EBM”).

8.
    Ferndorf produceert hoofdzakelijk stalen buizen met een diameter van meer dan 406 mm (hierna: „grote buizen”) met een spiraalvormige lasnaad. Flender produceert stalen buizen met een diameter van minder dan 406 mm (hierna: „kleine buizen”) met een overlangse lasnaad. Anders dan de andere leden van VFR, die stalen buizen uit kwartoplaat vervaardigen, produceren zowel Ferndorf als Flender stalen buizen uit warmgewalst breedband.

9.
    Op 1 augustus 2000 heeft de vennootschap Salzgitter AG, een Duitse grote onderneming die op een volledig geïntegreerde wijze staalproducten vervaardigt en verwerkt (hierna: „Salzgitter”), bij de Commissie haar voornemen aangemeld om de controle over de vennootschap Mannesmannröhren-Werke AG (hierna: „MRW”) te verwerven, een gemeenschappelijke onderneming van Mannesmann AG (99,3 %) en Thyssen AG (0,7 %) die stalen buizen alsook grondstoffen voor de productie van buizen vervaardigt en op de markt brengt (dit voornemen wordt hierna de „omstreden concentratie” genoemd). MRW controleert samen met de vennootschap Dillingerhütte (hierna: „DH”), die deel uitmaakt van de groep Usinor, de vennootschap Europipe SA, die buizen met overlangse en met spiraalvormige lasnaad vervaardigt. Bovendien controleert MRW samen met de groep Vallourec de vennootschap Vallourec & Mannesmann tubes SA, die ook stalen buizen vervaardigt. Ten slotte controleert MRW samen met de vennootschap Thyssen Krupp Stahl AG (hierna: „TKS”) de vennootschap Hüttenwerke Krupp Mannesmann GmbH (hierna: „HKM”) die ruwstaal en halffabrikaten vervaardigt.

10.
    Aangezien de omstreden concentratie zowel betrekking had op ijzer- en staalproducten, die krachtens artikel 81 KS juncto bijlage I bij dit Verdrag onder de controle op concentraties op grond van artikel 66 KS vielen, als op verwerkte producten, zoals stalen buizen, die onder het EG-Verdrag vielen, werd het voornemen enerzijds krachtens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 4064/89 en anderzijds krachtens artikel 66 KS aangemeld.

11.
    Bij een bekendmaking in het Publicatieblad van 12 augustus 2000 heeft de Commissie de belanghebbende partijen verzocht om binnen een termijn van tien dagen hun standpunt over de omstreden concentratie kenbaar te maken.

12.
    Daarop hebben zowel EBM als Ferndorf hun bezwaren tegen de aangemelde concentratie meegedeeld. Zij vreesden dat Salzgitter ten gevolge van deze concentratie geen belang meer zou hebben bij het tegen concurrentiële voorwaarden leveren van kwartoplaat en warmgewalst breedband aan producenten van buizen die niet tot een groot volledig geïntegreerd ijzer- en staalconcern behoren (hierna: „onafhankelijke producenten van buizen”), te meer daar deze laatsten op de downstreammarkt voor buizen concurrenten van Salzgitter en van bepaalde door haar gecontroleerde vennootschappen zijn.

13.
    Bij beschikking COMP/M.2045 - Salzgitter/Mannesmannröhren-Werke van 5 september 2000 verklaarde de Commissie de omstreden concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt krachtens de artikelen 2, lid 2, en 6, lid 1, sub b, van verordening nr. 4064/89 (hierna: „EG-beschikking”).

14.
    Bij beschikking COMP/EGKS.1336 - Salzgitter/Mannesmannröhren-Werke van 14 september 2000 verleende de Commissie krachtens artikel 66, lid 2, KS goedkeuring aan de omstreden concentratie (hierna: „EGKS-beschikking”; de EGKS-beschikking en de EG-beschikking worden hierna samen „bestreden beschikkingen” genoemd).

15.
    In deze laatste beschikking heeft zij onder meer verklaard dat de bezwaren tegen de voorgenomen concentratie van enkele in Duitsland gevestigde onafhankelijke producenten van grote buizen, die vreesden dat Salzgitter hen bij de levering van kwartoplaat en warmgewalst breedband zou discrimineren, ongegrond waren. Zij wees erop dat het steeds mogelijk was de in de artikelen 65 en 66, lid 7, KS, bedoelde maatregelen te treffen, indien Salzgitter dergelijke discriminerende praktijken zou toepassen. Zij nam evenwel akte van de volgende verklaring van Salzgitter:

„De groep Salzgitter verklaart hierbij, in het kader van de aanmelding van een concentratie krachtens de verordening betreffende de controle op concentraties en artikel 66, lid 3, KS, dat zij, indien de Commissie de concentratie goedkeurt, haar klanten, in het bijzonder de producenten van grote gelaste buizen, aanbiedingen op het gebied van kwartoplaat en warmgewalst breedband overeenkomstig de marktvoorwaarden zal blijven doen, zolang de groep Salzgitter dergelijke goederen vervaardigt. Ze zal geen enkele discriminerende maatregel treffen jegens haar klanten, met name wat de prijs, de kwaliteit en de leveringsvoorwaarden betreft. De vergelijkingsmaatstaf voor de niet-discriminatie bestaat voor kwartoplaat in de aan Europipe toegestane voorwaarden en voor warmgewalst breedband in de momenteel door Salzgitter AG aan de producenten van buizen toegestane voorwaarden.” (hierna: „niet-discriminatieverklaring”)

16.
    Bij brief van 25 september 2000 verzocht EBM de Commissie om nadere inlichtingen omtrent de beschikkingen houdende goedkeuring van de omstreden concentratie en omtrent de mogelijkheid om een standpunt te bepalen over deze beschikkingen.

17.
    Naar aanleiding van dit verzoek deed de Commissie EBM bij faxbericht van 3 oktober 2000 een afschrift van de bestreden beschikkingen toekomen.

18.
    EBM heeft hierop geantwoord bij brief van 4 oktober 2000. In dat schrijven verklaarde het dat het onder zijn leden ook een aantal producenten van kleine stalen buizen telde en dat ook deze ondernemingen door de omstreden concentratie werden geraakt zodat Salzgitter zich ook jegens hen diende te verbinden, hen niet te discrimineren.

19.
    Bij brief van 30 oktober 2000 gaven verzoekers de Commissie kennis van hun bezwaren tegen de bestreden beschikkingen. Zij legden onder meer uit waarom zij vonden dat zowel in de bestreden beschikkingen als in de daarin opgenomen niet-discriminatieverklaring niet voldoende rekening werd gehouden met de belangen van de onafhankelijke producenten van buizen. Bovendien verzochten zij de Commissie, hun volledige afschriften van de bestreden beschikkingen te doen toekomen. Deze afschriften zijn bij hen ingekomen op 14 november 2000.

20.
    Bij brief van 23 november 2000 verzochten verzoekers de Commissie om inzage in het administratief dossier van de omstreden concentratie. Op 1 december 2000 deelde de Commissie hun bij brief mee dat zij dit verzoek niet kon inwilligen. Verder bevestigde zij bij brief van 5 december 2000 dat Salzgitter weigerde dat hun een afschrift van de aanmelding zou worden overgelegd, zelfs als daaruit de handelsgeheimen zouden zijn verwijderd.

21.
    Bij op 12 december 2000 ter griffie neergelegd verzoekschrift hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.

22.
    Bij brieven van respectievelijk 8 en 20 maart 2001 hebben Mannesmann en Salzgitter verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de Commissie.

23.
    Na ontvangst van de opmerkingen van partijen heeft de president van de Derde kamer bij beschikking van 17 mei 2001 Salzgitter en Mannesmann toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie (hierna: „interveniënten”). Zij hebben op 2 juli 2001 hun memorie in interventie ingediend.

24.
    De schriftelijke procedure is beëindigd met de indiening van de dupliek op 14 december 2001.

25.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het partijen in het kader van de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang verzocht om overlegging van bepaalde documenten en hun een aantal schriftelijke vragen gesteld.

26.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 16 januari 2003 gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.

Conclusies van partijen

27.
    Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

-    de Commissie te gelasten het administratief dossier van de omstreden concentratie over te leggen, of althans de aanmelding(en) van deze concentratie over te leggen;

-    de bestreden beschikkingen nietig te verklaren;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

28.
    De Commissie, ondersteund door interveniënten, concludeert dat het het Gerecht behage:

-    primair, het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk te verklaren;

-    subsidiair, het beroep tot nietigverklaring ongegrond te verklaren;

-    verzoekers te verwijzen in de kosten.

De ontvankelijkheid

A - De ontvankelijkheid van het beroep voorzover het strekt tot nietigverklaring van de EGKS-beschikking

1. Argumenten van partijen

29.
    De Commissie, ondersteund door interveniënten, is van mening dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover het strekt tot nietigverklaring van de EGKS-beschikking omdat verzoekers daartoe niet de vereiste procesbevoegdheid hebben. Verzoekers zijn immers geen „ondernemingen en verenigingen, bedoeld in artikel 48 [KS]”, die ingevolge artikel 33, tweede alinea, KS als enigen beroep tot nietigverklaring kunnen instellen tegen de op grond van het EGKS-Verdrag vastgestelde beschikkingen en aanbevelingen.

30.
    Verder betoogt de Commissie dat het op 11 december 2000 ingestelde beroep te laat is ingesteld. Volgens vaste rechtspraak gaat de in artikel 33, derde alinea, KS gestelde termijn van één maand, in een geval als het onderhavige, waarin aan verzoekers geen kennis is gegeven van de bestreden handeling en deze evenmin in het Publicatieblad is bekendgemaakt, in op de dag waarop de verzoekers kennis hebben gekregen van de inhoud en van de motivering van de handeling (arrest Hof van 6 juli 1988, Dillinger Hüttenwerke/Commissie, 236/86, Jurispr. blz. 3761, punt 14). Uit een samenstel van verschillende omstandigheden blijkt echter dat verzoekers uiterlijk op 30 oktober 2000, en zeer waarschijnlijk zelfs vóór deze datum, van de volledige inhoud van de EGKS-beschikking en van de motivering ervan op de hoogte waren.

31.
    Verzoekers betogen dat zij de vereiste procesbevoegdheid hebben om een beroep tot nietigverklaring van de EGKS-beschikking in te stellen. Voor de ontvankelijkheid van een door een derde ingesteld beroep tot nietigverklaring van een op grond van het EGKS-Verdrag vastgestelde beschikking gelden namelijk dezelfde voorwaarden als voor de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring van een krachtens het EG-Verdrag vastgestelde beschikking, aangezien derden overeenkomstig artikel 33 KS een beroep kunnen instellen tegen „de hen individueel betreffende beschikkingen”, wat in casu het geval is. Bovendien is de in het EGKS-Verdrag vastgestelde regeling volgens welke aan alle ondernemingen die niet onder dat Verdrag vallen, de toegang tot de rechter wordt ontzegd, zelfs als zij rechtstreeks en individueel door een op grond van dit Verdrag vastgestelde beschikking worden geraakt, in strijd met de grondwettelijke beginselen, en in het bijzonder met het beginsel van gelijke behandeling.

32.
    Verzoekers bestrijden ook het argument van de Commissie dat het beroep te laat is ingesteld voorzover het strekt tot nietigverklaring van de EGKS-beschikking. Van deze beschikking is hun namelijk nog geen kennis gegeven, zodat overeenkomstig artikel 33, derde alinea, KS de in deze bepaling gestelde termijn van één maand nog niet is ingegaan.

2. Beoordeling door het Gerecht

33.
    Artikel 33, tweede alinea, KS bepaalt dat voor de „ondernemingen en verenigingen, bedoeld in artikel 48 [KS]” onder dezelfde voorwaarden als gesteld in de eerste alinea beroep openstaat tegen de hen individueel betreffende beschikkingen en aanbevelingen of tegen algemene beschikkingen en aanbevelingen, die volgens hun mening te hunnen opzichte misbruik van bevoegdheid inhouden. Volgens vaste rechtspraak is de opsomming van de rechtssubjecten die beroep tot nietigverklaring kunnen instellen, in dit artikel limitatief, zodat de rechtssubjecten die daarin niet zijn vermeld, niet een dergelijk beroep kunnen instellen (arrest Hof van 11 juli 1984, Gemeente Differdange e.a./Commissie, 222/83, Jurispr. blz. 2889, punt 8; beschikkingen Gerecht van 29 september 1997, D'Orazio en Hublau/Commissie, T-4/97, Jurispr. blz. II-1505, punt 15, en Waals Gewest/Commissie, T-70/97, Jurispr. blz. II-1513, punt 22).

34.
    Bovendien volgt uit artikel 80 KS dat onder het begrip „ondernemingen” moet worden verstaan „[de ondernemingen] die [...] zich binnen de [Gemeenschap] bezighouden met de productie van kolen en staal”, en voorts, wat betreft de toepassing van de artikelen 65 KS en 66 KS en het naar aanleiding van deze bepalingen ingestelde beroep, de ondernemingen of instellingen, die hun bedrijf maken van de distributie op hetzelfde gebied.

35.
    Het begrip „verenigingen, bedoeld in artikel 48 [KS]” omvat de verenigingen die de in artikel 80 KS bedoelde ondernemingen vertegenwoordigen en groeperen (zie in die zin arresten Hof van 23 april 1956, Groupement des industries sidérurgiques luxembourgeoises/Hoge Autoriteit, 7/54 en 9/54, Jurispr. blz. 57, 87; 19 maart 1964, Sorema/Hoge Autoriteit, 67/63, Jurispr. blz. 315, 337; 6 december 1990, Wirtschaftsvereinigung Eisen- und Stahlindustrie/Commissie, 180/88, Jurispr. blz. I-4413, punt 23, en arrest Gerecht van 24 oktober 1997, EISA/Commissie, T-239/94, Jurispr. blz. II-1839, punt 28).

36.
    In casu staat vast dat Ferndorf en Flender zich niet bezighouden met de productie of distributie van kolen en staal aangezien zij stalen buizen vervaardigen die niet onder het EGKS-Verdrag vallen omdat zij niet in bijlage I bij dit Verdrag zijn vermeld. VFR vertegenwoordigt de belangen van producenten van stalen buizen.

37.
    Zelfs wanneer verzoekers zouden kunnen aantonen dat de EGKS-beschikking hen betreft, hebben zij duidelijk niet de vereiste procesbevoegdheid om op grond van artikel 33, tweede alinea, KS een beroep tot nietigverklaring van deze beschikking in te stellen.

38.
    In dit verband kan verzoekers' argument dat het feit dat alleen voor de onder het EGKS-Verdrag vallende ondernemingen en verenigingen van ondernemingen beroep openstaat tegen de op grond van dat Verdrag vastgestelde beschikkingen en aanbevelingen, in strijd is met het beginsel van effectieve bescherming in rechte en met het beginsel van gelijke behandeling, niet worden aanvaard. Volgens vaste rechtspraak moeten de bepalingen van het EGKS-Verdrag betreffende het beroepsrecht van de justitiabelen weliswaar ruim worden uitgelegd teneinde de rechtsbescherming van de belanghebbenden te verzekeren (arrest Hof van 17 februari 1977, CFDT/Raad, 66/76, Jurispr. blz. 305, punt 8, en arrest Gerecht van 12 juli 2001, UK Coal/Commissie, T-12/99 en T-63/99, Jurispr. II-2153, punt 53), doch deze ruime uitlegging mag niet zover gaan dat zij in strijd is met de duidelijke bewoordingen van het EGKS-Verdrag. Zoals de gemeenschapsrechter herhaalde malen heeft geoordeeld, staat het hem immers niet vrij van de in de Verdragen voorziene regeling der rechtsbescherming af te wijken (zie, in het bijzonder ter zake van de rechtsmiddelen waarin het EGKS-Verdrag voorziet, arrest van 4 juli 1963, Schlieker/Hoge Autoriteit, 12/63, Jurispr. blz. 183, 194).

39.
    Derhalve volgt uit wat voorafgaat, dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover het strekt tot nietigverklaring van de EGKS-beschikking, zonder dat behoeft te worden onderzocht of het beroep te laat is ingesteld gelet op de in artikel 33, tweede alinea, KS gestelde termijn van een maand.

B - De ontvankelijkheid van het beroep voorzover het strekt tot nietigverklaring van de EG-beschikking

1. Argumenten van partijen

40.
    De Commissie, daarin ondersteund door interveniënten, uit twijfels over de ontvankelijkheid van het beroep. Anders dan artikel 230, vierde alinea, EG, eist, worden verzoekers namelijk niet individueel geraakt door de EG-beschikking, waarvan zij niet de adressaten zijn.

41.
    Allereerst was in het geval van VFR en Flender geen van de drie omstandigheden aanwezig op grond waarvan het Gerecht in zijn arrest van 19 mei 1994, Air France/Commissie (T-2/93, Jurispr. blz. II-323) heeft geoordeeld dat verzoekster in die zaak individueel was geraakt; ten eerste had verzoekster in die zaak reeds in de administratieve procedure bezwaren gemaakt tegen de aangemelde concentratie, ten tweede had de Commissie de concurrentiepositie op de betrokken markten beoordeeld met specifieke inachtneming van de situatie van verzoekster en ten derde was verzoekster volgens een met de Franse regering en de Commissie gesloten overeenkomst verplicht om haar deelneming in de vennootschap TAT af te stoten. Wat Ferndorf betreft, volstaat het feit alleen dat zij aan de administratieve procedure heeft deelgenomen, niet om haar te individualiseren, omdat de Commissie, zoals zij gewoonlijk doet in deze materie, in het kader van het onderzoek van de aangemelde concentratie tal van ondernemingen heeft gecontacteerd en van dezen een twintigtal antwoorden heeft ontvangen.

42.
    Ten tweede betoogt de Commissie dat verzoekers ten onrechte verwijzen naar het arrest van 27 april 1995, CCE de la Société générale des grandes sources e.a./Commissie (T-96/92, Jurispr. blz. II-1213), waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat het feit dat in artikel 18, lid 4, van verordening nr. 4064/89, waarin wordt gesproken over derden die aantonen voldoende belang erbij te hebben door de Commissie te worden gehoord, uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van de erkende vertegenwoordigers van de werknemers van de bij een concentratie betrokken ondernemingen, volstaat om aan te nemen dat dezen individueel worden geraakt door de beschikking van de Commissie over de verenigbaarheid van deze handeling met de gemeenschappelijke markt. Dit beginsel kan niet mutatis mutandis op de onderhavige zaak worden toegepast, aangezien verzoekers, anders dan de erkende vertegenwoordigers van de werknemers, geen deel uitmaken van een duidelijk afgebakende groep en niet over bijzondere rechten krachtens verordening nr. 4064/89 beschikken.

43.
    Ten derde volstaat, anders dan verzoekers stellen, het feit alleen dat de concentratie negatieve gevolgen heeft voor de economische situatie van Ferndorf en Flender als onafhankelijke producenten van buizen, niet om hen te individualiseren, aangezien - naast het feit dat deze stelling ten dele op onjuiste gegevens berust - tal van onafhankelijke producenten van buizen zich in een soortgelijke situatie bevinden.

44.
    Ten slotte verwijzen verzoekers ten onrechte naar het arrest van 24 maart 1994, Air France/Commissie (T-3/93, Jurispr. blz. II-121), aangezien, anders dan in casu het geval is, de situatie van Air France in die zaak duidelijk verschilde van die van de andere marktdeelnemers.

45.
    Verzoekers betogen dat zij de bevoegdheid hebben om een beroep tot nietigverklaring van de EG-beschikking in te stellen.

2. Beoordeling door het Gerecht

46.
    Aangezien verzoekers geen adressaten zijn van de EG-beschikking, die alleen tot de bij de concentratie betrokken partijen is gericht, volgt uit artikel 230, vierde alinea, EG, dat hun beroep tot nietigverklaring van deze beschikking alleen ontvankelijk is als zij er rechtstreeks en individueel door worden geraakt.

47.
    In casu is het duidelijk dat verzoekers door de EG-beschikking rechtstreeks worden geraakt, wat overigens tussen partijen niet wordt betwist. Aangezien deze beschikking immers de totstandkoming van de voorgenomen concentratie mogelijk maakt, leidt zij tot een onmiddellijke wijziging van de situatie op de betrokken markten, die dan nog alleen van de wil van de bij de concentratie betrokken partijen afhangt (zie arrest van 24 maart 1994, Air France/Commissie, aangehaald in punt 44 hierboven, punt 80).

48.
    Derhalve moet worden onderzocht of verzoekers door de genoemde beschikking ook individueel worden geraakt.

49.
    Volgens vaste rechtspraak kunnen „zij die niet de adressaten van een beschikking zijn, slechts stellen dat zij individueel worden geraakt, indien deze beschikking hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat” (arrest Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 207, 232, en arrest van 19 mei 1994, Air France/Commissie, aangehaald in punt 41 hierboven, punt 42).

50.
    Dienaangaande staat om te beginnen vast dat Ferndorf, zoals uit de punten 37 en 43 van de EG-beschikking blijkt, zich op de markt voor grote buizen met spiraalvormige lasnaad in een situatie van rechtstreekse mededinging met de bij de concentratie betrokken partijen bevindt. Derhalve kan de omstreden concentratie Ferndorf raken in haar hoedanigheid van rechtstreekse concurrent.

51.
    Vervolgens kan de omstreden concentratie Ferndorf ook raken in haar hoedanigheid van koper van voor de vervaardiging van buizen noodzakelijke grondstoffen. Vaststaat immers dat Ferndorf, die als producent van buizen niet over een eigen productie van het voor het vervaardigen van grote buizen met spiraalvormige lasnaad benodigde warmgewalst breedband beschikt, zich herhaalde malen tot Salzgitter heeft gewend om in haar behoeften op dit vlak te voorzien. Zo blijkt uit de memorie in interventie van Salzgitter dat deze onderneming in 1998 en 1999 respectievelijk 2 100 en 10 200 ton warmgewalst breedband aan Ferndorf heeft geleverd, wat - ten minste voor het jaar 1999 - een aanzienlijk deel van het jaarlijkse verbruik van deze laatste vennootschap vormt. In hun memories en ter terechtzitting hebben verzoekers bovendien betoogd dat de voor hun bevoorrading nadelige gevolgen van de omstreden concentratie des te aanzienlijker zijn, omdat Salzgitter door deze concentratie indirect de medecontrole over de grootste producent van buizen in de Gemeenschap, namelijk Europipe, heeft verworven, en bijgevolg geneigd kan zijn, in hun nadeel deze onderneming te bevoordelen inzake de voorziening met warmgewalst breedband. Bovendien zouden door deze concentratie ook banden worden gecreëerd tussen Salzgitter en de andere grote leveranciers van warmgewalst breedband, te weten de groep Usinor en de groep Thyssen, zodat niet kan worden uitgesloten dat de bij de concentratie betrokken partijen en deze derde ondernemingen in het kader van deze banden hun activiteiten op de markten voor de voor de productie van buizen noodzakelijke grondstoffen gaan coördineren in het nadeel van de onafhankelijke producenten van buizen. De vrees van verzoekers inzake de nadelige gevolgen van de omstreden concentratie op hun bevoorrading met warmgewalst breedband zou worden bevestigd door het feit dat de bij de concentratie betrokken partijen sinds de totstandkoming van deze concentratie in augustus 2000 weigeren warmgewalst breedband aan Flender te leveren.

52.
    Verder staat vast dat Ferndorf na de in artikel 4, lid 3, van verordening nr. 4064/89 bedoelde mededeling actief heeft deelgenomen aan de administratieve procedure.

53.
    Zij heeft namelijk, na de Commissie eigener beweging te hebben verzocht om de vragenlijst te mogen beantwoorden die deze laatste aan diverse marktdeelnemers had gezonden om informatie te verzamelen over de mogelijke gevolgen van de omstreden concentratie op de betrokken markten, diverse kritische opmerkingen gemaakt over deze concentratie. Zij heeft er in haar brieven van 22 en 24 augustus 2000 en in het bij deze laatste brief gevoegde antwoord op de vragenlijst, inzonderheid op gewezen dat de omstreden concentratie tot gevolg zou hebben dat de concurrentiepositie van de bij de concentratie betrokken partijen op de markt voor grote buizen met spiraalvormige lasnaad wordt versterkt ten nadele van onafhankelijke producenten van buizen die, zoals zij, niet over een eigen productie van de voor de vervaardiging van buizen noodzakelijke grondstoffen beschikken en er niet in slagen deze grondstoffen bij de grote geïntegreerde ijzer- en staalconcerns tegen concurrentiële prijzen aan te schaffen.

54.
    Uit de punten 20 tot en met 23 van de EGKS-beschikking, die deel uitmaakt van de motiveringscontext van de EG-beschikking (zie punt 123 hieronder) en uit de schriftelijke opmerkingen van de Commissie blijkt duidelijk dat deze laatste bij de beoordeling van de mededingingssituatie op de markten voor de voor de vervaardiging van buizen noodzakelijke grondstoffen en op de markten voor buizen, rekening heeft gehouden met de door de onafhankelijke producenten van buizen, zoals Ferndorf, geformuleerde bezwaren.

55.
    Bovendien heeft de Commissie in punt 23 van de EGKS-beschikking akte genomen van de niet-discriminatieverklaring van Salzgitter. Uit deze passage blijkt duidelijk, en tussen partijen bestaat daarover trouwens geen betwisting, dat Salzgitter zich juist als reactie op de door diverse onafhankelijke producenten van buizen, zoals Ferndorf, geformuleerde bezwaren, in die verklaring ertoe heeft verbonden om bij de leveringen van kwartoplaat en warmgewalst breedband aan onafhankelijke producenten van buizen geen discriminerende voorwaarden te hanteren.

56.
    Onder die omstandigheden wordt Ferndorf door de EG-beschikking rechtstreeks en individueel geraakt.

57.
    Daar het om één en hetzelfde beroep gaat, behoeft niet te worden onderzocht of de andere verzoekers procesbevoegd zijn (arrest Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C-313/90, Jurispr. blz. I-1125, punt 31, en arrest Gerecht van 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie, T-127/99, T-129/99 en T-148/99, Jurispr. blz. II-1275, punt 52).

58.
    Uit wat voorafgaat, volgt dat het beroep ontvankelijk is voorzover het strekt tot nietigverklaring van de EG-beschikking.

C - Het argument van verzoekers dat het beroep in zijn geheel ontvankelijk is voorzover het strekt tot nietigverklaring van twee beschikkingen die in werkelijkheid slechts één beschikking vormen

1. Argumenten van partijen

59.
    Verzoekers zijn van mening dat het betoog waarmee de Commissie de niet-ontvankelijkheid van het beroep tracht aan te tonen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, namelijk dat de EGKS-beschikking en de EG-beschikking twee autonome rechtshandelingen zijn die op verschillende bepalingen zijn gebaseerd en waarvoor derhalve verschillende voorwaarden voor de ontvankelijkheid van de beroepen tot nietigverklaring ervan gelden. Deze twee beschikkingen vormen in werkelijkheid één enkele administratieve handeling waarop identieke ontvankelijkheidsvoorwaarden moeten worden toegepast, zodat een beroep dat, zoals in casu, aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden van één van de twee Verdragen voldoet, in zijn geheel ontvankelijk moet worden verklaard.

60.
    Tot staving van deze stelling betogen verzoekers om te beginnen dat de rechtsopvatting van de Commissie wordt ontkracht door het feit dat de bestreden beschikkingen betrekking hebben op één en hetzelfde ondeelbare concentratievoornemen dat overeenkomstig de artikelen 66, lid 1, KS, en 7, lid 1, van verordening nr. 4064/89, onder de controle op concentraties door de Commissie valt en derhalve slechts kan worden goedgekeurd indien het voldoet aan de vereisten van de twee rechtstakken. Volgens verzoekers had de Commissie één beschikking moeten geven die op zichzelf aan de vereisten van de twee rechtsgebieden voldeed.

61.
    In de tweede plaats kan de vaststelling van afzonderlijke beschikkingen tegenstrijdige resultaten opleveren, hetgeen in strijd zou zijn met het beginsel van samenhang en met het legaliteitsbeginsel, volgens welke de Commissie in haar beschikkingen rekening moet houden met de rechtsregels op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen en die van toepassing zijn op het voorwerp van de procedure of die de beoordeling ervan kunnen beïnvloeden (arresten Hof van 15 juni 1993, Matra/Commissie, C-225/91, Jurispr. blz. I-3203, punten 41 en 42, en 27 januari 2000, DIR International Film e.a./Commissie, C-164/98 P, Jurispr. blz. I-447, punten 21 en 30, en arrest Gerecht van 31 januari 2001, RJB Mining/Commissie, T-156/98, Jurispr. blz. II-337, punt 112).

62.
    Ten derde is de door de Commissie verdedigde opvatting in strijd met het streven dat tot uitdrukking komt in haar mededeling betreffende de onderlinge aanpassing van de procedures bij de behandeling van concentraties in het kader van het EGKS- en van het EG-Verdrag (PB 1998, C 66, blz. 36; hierna: „mededeling betreffende de onderlinge aanpassing van de procedures”). Uit deze mededeling blijkt dat de concentraties die binnen de werkingssfeer van de twee verbodsbepalingen vallen, vanuit beide gezichtspunten moeten worden onderzocht in een enkele procedure en dat de bij verordening nr. 4064/89 vastgestelde regels en de uitvoeringsbepalingen ervan mutatis mutandis van toepassing zijn op deze procedure.

63.
    Ten vierde is de aanpak door de Commissie onjuist omdat deze, aangezien de concentratie waarschijnlijk slechts éénmaal is aangemeld, zich daarover slechts in één enkele rechtshandeling, vastgesteld binnen de termijn van één maand vanaf de ontvangst van de aanmelding (artikel 10, lid 1, van verordening nr. 4064/89) had kunnen uitspreken. Ook al heeft de Commissie in de mededeling betreffende de onderlinge aanpassing van de procedures niet erkend dat de termijn van een maand een algemeen dwingend karakter heeft, gebieden in een geval als het onderhavige zowel het rechtszekerheidsvereiste als het streven om het bij verordening nr. 4064/89 vastgestelde stelsel van aanmelding niet te denatureren, dat de termijn van een maand in acht wordt genomen.

64.
    Ten vijfde betogen verzoekers dat de zienswijze van de Commissie niet kan worden gevolgd omdat de geldigheidsduur van het EGKS-Verdrag in het jaar 2002 is verstreken. De in het kader van de controle op concentraties verrichte beoordeling impliceert een langetermijnprognose van de gevolgen van de betrokken concentratie voor de marktstructuren, zodat de Commissie rekening had moeten houden met de structurele wijzigingen van de mededingingsvoorwaarden die de concentratie op de ijzer- en staalmarkten en op de downstreammarkten voor verbruiksgoederen kan teweegbrengen binnen een tijdshorizon die verder reikt dan de geldigheidsduur van het EGKS-Verdrag, zonder daarbij de in het EG-Verdrag neergelegde regels inzake de controle op concentraties uit het oog te verliezen.

65.
    Ten slotte maakt de zienswijze van de Commissie inbreuk op de rechtsbescherming van verzoekers, aangezien het niet is uitgesloten dat deze zienswijze in bepaalde gevallen tot gevolg heeft dat een belanghebbende partij verplicht is een beroep tot nietigverklaring van de eerste beschikking in te stellen vóór zij van de tweede beschikking kennis heeft gekregen.

66.
    De Commissie wijst verzoekers' betoog dat zij de omstreden concentratie had moeten goedkeuren in het kader van één enkele beschikking, van de hand.

2. Beoordeling door het Gerecht

67.
    Om te beginnen zij erop gewezen dat de omstreden concentratie zowel onder het EGKS-Verdrag als onder het EG-Verdrag valt, aangezien de bij de concentratie betrokken partijen niet alleen actief zijn op het gebied van de productie van staal in de zin van bijlage I bij het EGKS-Verdrag, maar ook op het downstreamgebied van de staalverwerking, dat niet onder het EGKS-Verdrag, maar onder het EG-Verdrag valt (hierna: „gemengde concentratie”).

68.
    Volgens vaste rechtspraak volgt uit artikel 305, lid 1, EG dat ondanks de totstandkoming van het EG-Verdrag, de bepalingen van het EGKS-Verdrag en de ter uitvoering daarvan getroffen regelingen blijven gelden voor de werking van de gemeenschappelijke markt (zie arresten Hof van 24 oktober 1985, Gerlach, 239/84, Jurispr. blz. 3507, punt 9, en 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C-74/00 P en C-75/00 P, Jurispr. blz. I-7869). Voorzover artikel 66 van het EGKS-Verdrag bijzondere regels inzake de controle op concentraties bevat, zijn deze regels als lex specialis van toepassing op de onder het EGKS-Verdrag vallende concentratievoornemens of op de daarbij betrokken partijen. Daaruit volgt dat in het bijzondere geval van een gemengde concentratie de onder het EGKS-Verdrag vallende aspecten van het voornemen moeten worden onderzocht tegen de achtergrond van de in artikel 66 KS vastgestelde regels, terwijl alle andere aspecten van deze concentratie in het kader van de bij verordening nr. 4064/89 vastgestelde algemene regeling van controle op concentraties moeten worden onderzocht.

69.
    Bovendien volgt uit het feit dat zowel artikel 66 KS als verordening nr. 4064/89 de concentraties aan voorafgaande goedkeuring onderwerpt, dat de bij een gemengde concentratie betrokken partijen het aangemelde concentratievoornemen slechts kunnen uitvoeren als zij over twee afzonderlijke goedkeuringen beschikken, namelijk een goedkeuring krachtens artikel 66, lid 2, KS voor de onderdelen van de concentratie die onder het EGKS-Verdrag vallen, en een goedkeuring krachtens verordening nr. 4064/89 voor de onderdelen van de concentratie die onder het EG-Verdrag vallen.

70.
    Alleen al wegens deze bijzonderheden mocht de Commissie twee verschillende beschikkingen geven om de omstreden concentratie goed te keuren. Bovendien was deze handelwijze des te meer gerechtvaardigd daar de bij artikel 66 KS en verordening nr. 4064/89 vastgestelde regels, zowel materieelrechtelijk als wat de procedure betreft, van elkaar verschillen.

71.
    De in die bepalingen vastgestelde voorwaarden voor de goedkeuring van een concentratie, en bijgevolg het voorwerp zelf van de daarbij ingevoerde controle, lopen uiteen. Artikel 66, lid 2, KS bepaalt immers dat de Commissie een onder het EGKS-Verdrag vallende concentratie slechts kan goedkeuren als deze handeling aan de betrokken personen of ondernemingen niet de macht geeft „de prijs te bepalen, de productie of de distributie te beheersen of te beperken, of de handhaving van een daadwerkelijke mededinging voor een belangrijk deel van de markt van genoemde producten te belemmeren” of „zich te onttrekken aan de regels van de mededinging, zoals deze voortvloeien uit de toepassing van dit Verdrag, met name door een kunstmatig bevoorrechte positie te scheppen, welke leidt tot een aanmerkelijk voordeel met betrekking tot de voorziening of de afzet”. Volgens artikel 2, lid 2, van verordening nr. 4064/89 daarentegen kan de Commissie een concentratie pas verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaren wanneer die „geen machtspositie in het leven roep[t] of versterk[t] die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel daarvan op significante wijze wordt belemmerd”.

72.
    Bovendien bestaan er tal van verschillen wat de procedure betreft. Zo voorziet verordening nr. 4064/89, anders dan in de in artikel 66 KS vastgestelde regeling van controle op concentraties, in de bekendmaking van de aanmelding in het Publicatieblad (artikel 4, lid 3), in strikte termijnen voor het geven van beschikkingen in het kader van de controle op concentraties (artikel 10) alsmede in het toesturen van een mededeling van punten van bezwaar en in de toegang tot het dossier voordat de Commissie een beschikking geeft waarin zij een concentratie onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaart of een concentratie goedkeurt onder voorwaarden (artikel 18, leden 1 en 3).

73.
    Het is derhalve duidelijk dat de Commissie niet onrechtmatig heeft gehandeld door twee afzonderlijke beschikkingen te geven om de omstreden concentratie goed te keuren.

74.
    Geen van de door verzoekers aangevoerde argumenten kan deze conclusie ontkrachten.

75.
    Ten eerste betogen verzoekers ten onrechte dat de Commissie niet het recht had om twee afzonderlijke beschikkingen te geven aangezien deze betrekking hebben op één en hetzelfde ondeelbare concentratievoornemen dat overeenkomstig de artikelen 7, lid 1, van verordening nr. 4064/89 en 66, lid 1, KS onder de controle op concentraties door de Commissie viel en derhalve slechts rechtmatig kon zijn als het voldeed aan de vereisten van de twee rechtstakken. Zoals hiervoor is benadrukt, mocht de Commissie immers alleen wegens de verschillen tussen de in het EGKS-Verdrag en in het EG-Verdrag vastgestelde controleregelingen twee afzonderlijke beschikkingen geven om de gemengde concentratie goed te keuren, te meer omdat de bij artikel 66 KS vastgestelde controle, zowel materieelrechtelijk als wat de procedure betreft, verschilt van de bij verordening nr. 4064/89 vastgestelde controle. Aan deze conclusie doet niet af dat het om één en dezelfde ondeelbare concentratie gaat. Ook al vormt de aangemelde gemengde concentratie voor de aanmelders vanuit economisch oogpunt in de regel een ondeelbaar geheel, dit neemt niet weg dat hiervoor vanuit juridisch oogpunt twee afzonderlijke goedkeuringen van de Commissie zijn vereist, namelijk een goedkeuring krachtens artikel 66, lid 2, KS voor de aspecten van de concentratie die onder het EGKS-Verdrag vallen, en een goedkeuring krachtens verordening nr. 4064/89 voor de overige aspecten van de concentratie.

76.
    Ten tweede dient het argument van verzoekers dat het geven van afzonderlijke beschikkingen in het geval van een gemengde concentratie in strijd is met de verplichting van de Commissie om de coherentie van haar beschikkingen te verzekeren, te worden afgewezen. Volgens vaste rechtspraak moet de Commissie weliswaar in beginsel de incoherenties vermijden die bij de tenuitvoerlegging van de verschillende bepalingen van het gemeenschapsrecht kunnen ontstaan (arrest Matra/Commissie, aangehaald in punt 61 hierboven, punten 41 en 42, en arrest DIR International Film e.a./Commissie, aangehaald in punt 61 hierboven, punten 21 en 30). Het feit alleen dat de Commissie in het kader van de controle op een gemengde concentratie twee afzonderlijke beschikkingen geeft, is evenwel als dusdanig niet in strijd met deze verplichting. Anders dan verzoekers stellen, vormt de mogelijkheid dat het geven van twee afzonderlijke beschikkingen ertoe leidt dat de Commissie de concentratie vanuit EGKS-oogpunt geheel of gedeeltelijk goedkeurt en ze vanuit EG-oogpunt geheel of gedeeltelijk verbiedt, immers geen incoherentie; het is veeleer een gevolg van het feit dat de concentraties of bepaalde onderdelen ervan aan verschillende procedurele en materiële regels zijn onderworpen, naargelang zij onder het EGKS-Verdrag of het EG-Verdrag vallen. Hetzelfde geldt overigens voor de mogelijkheid dat het beroep tot nietigverklaring van de beschikkingen houdende goedkeuring van een gemengde concentratie een verschillende uitkomst oplevert voor de krachtens artikel 66 KS vastgestelde beschikking en voor de krachtens verordening nr. 4064/89 vastgestelde beschikking. Ongeacht of de Commissie nu één enkele beschikking dan wel twee afzonderlijke beschikkingen geeft, moet de gemeenschapsrechter de rechtmatigheid van deze beschikkingen aan de hand van de verschillende bepalingen van beide regelingen beoordelen.

77.
    De Commissie heeft weliswaar volgens de reeds aangehaalde rechtspraak de verplichting om incoherenties te vermijden bij de toetsing van een gemengde concentratie aan de in artikel 66 KS en verordening nr. 4064/89 gestelde voorwaarden. Verzoekers hebben echter niet aangetoond dat de Commissie in de onderhavige zaak deze verplichting niet is nagekomen. Bovendien zij erop gewezen dat dit juist in casu niet het geval is aangezien de Commissie, zoals uit de bestreden beschikkingen duidelijk blijkt, deze beschikkingen heeft gegeven in het kader van een globale en coherente beoordeling van de aangemelde concentratie. Niet alleen zijn namelijk de beschrijvingen van de activiteiten van de partijen en van de voorgenomen concentratie in de punten 3 tot en met 11 van de EGKS-beschikking en de punten 3 tot en met 8 van de EG-beschikking nagenoeg identiek, maar bovendien heeft de Commissie in punt 11 van de EGKS-beschikking duidelijk benadrukt dat de onder het EG-Verdrag vallende aspecten van de concentratie in de EG-beschikking zijn beoordeeld, terwijl zij in punt 8 van de EG-beschikking heeft verklaard dat de onder het EGKS-Verdrag vallende aspecten van de concentratie zijn onderzocht in de EGKS-beschikking. Ten slotte heeft de Commissie in de punten 20 tot en met 23 van de EGKS-beschikking de mogelijke gevolgen onderzocht van de omstreden concentratie op de EGKS-markten upstream de onder het EG-Verdrag vallende markten voor buizen. Zij heeft namelijk rekening gehouden met de bezwaren die de producenten van buizen dienaangaande hadden geformuleerd, namelijk dat de bij de concentratie betrokken partijen er ten gevolge van de concentratie geen belang meer bij zullen hebben om hen te voorzien van de voor de productie van stalen buizen vereiste grondstoffen, een markt waarop zij in rechtstreekse concurrentie staan met de dochtervennootschappen van de bij de concentratie betrokken partijen. Om hierop te kunnen antwoorden, heeft de Commissie de mogelijke gevolgen onderzocht die de positie van de bij de concentratie betrokken partijen op de upstream-EGKS-markten kon hebben voor de mededingingssituatie op de downstream-EG-markten, met name de markten voor buizen.

78.
    Ten derde beroepen verzoekers zich ten onrechte op de mededeling betreffende de onderlinge aanpassing van de procedures voor hun stelling dat de Commissie niet het recht had om afzonderlijke beschikkingen te geven.

79.
    Deze mededeling heeft immers volgens de duidelijke bewoordingen ervan tot doel, „de doorzichtigheid te verhogen en de eerbiediging van de rechten van de verdediging in de context van het onderzoek [van de aanmeldingen van onder het EGKS-Verdrag vallende concentraties] te verbeteren alsook het besluitvormingsproces te bespoedigen” (punt 1). Zij is er ook op gericht tegemoet te komen aan de verwachtingen van het bedrijfsleven, inzonderheid met betrekking tot de gemengde concentraties, de procedures te vereenvoudigen en ten slotte „de ondernemingen de mogelijkheid te bieden om zich in het vooruitzicht van het naderende afdoen van het EGKS-Verdrag met de gemeenrechtelijke procedures vertrouwd te maken” (punt 2). Daartoe heeft de Commissie bepaald dat op de onder het EGKS-Verdrag vallende concentraties mutatis mutandis een aantal bij verordening nr. 4064/89 en de uitvoeringsbepalingen ervan vastgestelde regels van toepassing zijn. Daarentegen heeft de Commissie, anders dan verzoekers stellen, in deze mededeling nergens laten doorschemeren dat zij alle bij verordening nr. 4064/89 en de uitvoeringsbepalingen ervan vastgestelde regels mutatis mutandis zou toepassen. Zij heeft duidelijk gepreciseerd dat slechts een aantal specifieke regels mutatis mutandis zouden worden toegepast.

80.
    Bovendien sluit deze mededeling, die een aantal regels bevat die de Commissie zichzelf heeft opgelegd, geenszins uit dat de Commissie afzonderlijke beschikkingen geeft wanneer zij een gemengde concentratie goedkeurt. Deze mededeling bevat veeleer een aantal regels om de procedure te vereenvoudigen, dat wil zeggen om de eventuele lasten te minimaliseren die voortvloeien uit het feit dat de aangemelde concentratie onder twee verschillende verdragen valt en tegen de achtergrond van de verschillende bepalingen van die verdragen moet worden onderzocht. Dit is met name het geval met de termijnen waarbinnen de Commissie haar beschikkingen krachtens het EGKS-Verdrag geeft (punten 7 tot en met 9 van de mededeling). Zo heeft zij, hoewel artikel 66 KS niet voorziet in een termijn voor het geven van een beschikking inzake goedkeuring van een onder dat Verdrag vallende concentratie, in punt 7 van de mededeling gepreciseerd dat zij „ernaar [zou] streven haar beschikking binnen een maand na de aanmelding vast te stellen”. Deze toezegging, die naar de aard ervan een middelenverbintenis is, garandeert dat de Commissie in het geval van een gemengde concentratie haar goedkeuring krachtens het EGKS-Verdrag verleent binnen een termijn die zo dicht mogelijk aanleunt bij de termijn voor een krachtens het EG-Verdrag te verlenen goedkeuring, die volgens artikel 10, lid 1, moet plaatsvinden binnen een maand na de aanmelding van de concentratie.

81.
    In dit verband moet worden afgewezen het argument van verzoekers dat het rechtszekerheidsvereiste en het streven om het bij verordening nr. 4064/89 vastgestelde stelsel van aanmelding te handhaven, impliceren dat de in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 4064/89 gestelde termijn van een maand ook moet worden toegepast in het geval van een gemengde concentratie. Dat de Commissie, anders dan in het stelsel van controle op concentraties die onder het EG-Verdrag vallen, bij het geven van een beschikking inzake de controle op onder het EGKS-Verdrag vallende concentraties, niet gebonden is aan strikte termijnen, kan tot gevolg hebben dat de bij een gemengde concentratie betrokken partijen in een moeilijke situatie worden gebracht. Dit is met name het geval wanneer de Commissie het onder het EG-Verdrag vallende deel van de concentratie reeds heeft goedgekeurd, maar het onder het EGKS-Verdrag vallende deel nog niet. In een dergelijk geval zijn de betrokken partijen namelijk verplicht, hoewel zij over de goedkeuring van het onder het EG-Verdrag vallende deel van de concentratie beschikken, te wachten tot de Commissie ook het onder het EGKS-Verdrag vallende deel van de concentratie goedkeurt, alvorens zij de gehele operatie kunnen uitvoeren. Het is evenwel duidelijk dat, anders dan verzoekers stellen, deze situatie niet neerkomt op rechtsonzekerheid met betrekking tot de voorgenomen concentratie aangezien deze vanuit gemeenschapsrechtelijk oogpunt nog niet kon worden doorgevoerd. Bovendien heeft de Commissie, precies om de duur van deze onzekere situatie zo kort mogelijk te houden, in haar mededeling betreffende de onderlinge aanpassing van de procedures gepreciseerd dat zij ernaar zou streven de EGKS-beschikking te geven binnen een maand na de aanmelding.

82.
    Ten vierde moet het argument van verzoekers dat het geven van afzonderlijke beschikkingen inbreuk maakt op hun rechtsbescherming, worden afgewezen. In casu is de EGKS-beschikking namelijk negen dagen na de EG-beschikking vastgesteld, dus binnen een zeer kort tijdsbestek. Daarmee heeft de Commissie zich gehouden aan wat zij in punt 7 van de mededeling over de onderlinge aanpassing had aangekondigd, namelijk dat zij „ernaar [zou] streven haar beschikking [krachtens het EGKS-Verdrag] binnen een maand na de aanmelding vast te stellen”. Doordat de Commissie de EGKS-beschikking korte tijd na de EG-beschikking heeft gegeven, is ook de door verzoekers aangevoerde hypothese dat zij verplicht zouden zijn een beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen de EG-beschikking nog vóór de EGKS-beschikking was gegeven, niet ingetreden. In casu hebben verzoekers immers bij faxbericht van 4 oktober 2000 kennis gekregen van de bestreden beschikkingen zodat de in artikel 230, vijfde alinea, EG gestelde beroepstermijn van twee maanden nog niet was ingegaan toen de Commissie de EGKS-beschikking gaf.

83.
    Ten slotte stond het feit dat de geldigheidsduur van het EGKS-Verdrag in de loop van het jaar 2002 verstreek, anders dan verzoekers stellen, niet eraan in de weg dat de Commissie twee afzonderlijke beschikkingen zou geven om de omstreden concentratie goed te keuren. Het verstrijken van de geldigheidsduur van het EGKS-Verdrag neemt immers niet weg dat de Commissie, zolang dit Verdrag gold, verplicht was om tegen de achtergrond van de in artikel 66 KS gestelde voorwaarden na te gaan of de onder dit Verdrag vallende concentraties of delen van concentraties konden worden goedgekeurd. Vaststaat dat het EGKS-Verdrag van kracht was op het ogenblik dat de Commissie de EGKS-beschikking gaf. Bovendien hebben verzoekers op geen enkel ogenblik aangetoond in hoeverre het nakende verstrijken van de geldigheidsduur van dit Verdrag de Commissie zou hebben belet de aangemelde concentratie correct te toetsen aan de in artikel 66, lid 2, KS gestelde voorwaarden.

84.
    Gelet op wat voorafgaat, moeten de argumenten waarmee verzoekers trachten aan te tonen dat het in een geval als het onderhavige volstaat dat is voldaan aan de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van één van de twee beschikkingen houdende goedkeuring van de omstreden concentratie, om het beroep in zijn geheel ontvankelijk te verklaren, worden afgewezen. Verder dient te worden vastgesteld dat de Commissie niet onrechtmatig heeft gehandeld door twee afzonderlijke beschikkingen te geven om de omstreden concentratie goed te keuren.

D - De ontvankelijkheid van de memorie in interventie van Mannesmann

1. Argumenten van partijen

85.
    Verzoekers betogen dat de memorie in interventie van Mannesmann in strijd is met artikel 116, lid 4, tweede alinea, sub b, van het Reglement voor de procesvoering en met de motiveringsplicht en derhalve als niet-ontvankelijk moet worden aangemerkt, aangezien interveniënte heeft nagelaten in haar memorie in interventie een eigen motivering te geven en enkel verwijst naar de uiteenzetting van Salzgitter.

2. Beoordeling door het Gerecht

86.
    Artikel 116, lid 4, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt:

„De memorie in interventie bevat:

a) de conclusies van de interveniënt, strekkende tot gehele of gedeeltelijke ondersteuning of verwerping van de conclusies van een van de partijen;

b) de door de interveniënt aangevoerde middelen en argumenten;

c) zo nodig, de bewijsaanbiedingen.”

87.
    In casu heeft Mannesmann het Gerecht bij brief van 2 juli 2001 meegedeeld dat zij de argumenten van de Commissie volledig ondersteunde en ook instemde met haar vorderingen, te weten het beroep niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren en verzoekers te verwijzen in de kosten. Om herhalingen te vermijden, voegde zij er evenwel aan toe dat zij verwees naar de argumenten die waren uiteengezet in de memorie in interventie van Salzgitter, die zij had helpen opstellen.

88.
    Deze handelwijze is, anders dan verzoekers stellen, niet in strijd met artikel 116, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering, noch met de motiveringsplicht.

89.
    Mannesmann heeft immers slechts verwezen naar een memorie die aan alle in artikel 116, lid 4, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering, gestelde voorwaarden voldoet. Deze memorie werd bovendien ingediend op dezelfde dag, in dezelfde zaak en bij dezelfde kamer van het Gerecht. Er bestaat derhalve geen enkel gevaar van verwarring. Deze handelwijze draagt bovendien bij tot een zuinig gebruik van de beperkte middelen van de gemeenschapsrechter. Ten slotte is een dergelijke handelwijze niet onverenigbaar met de verantwoordelijkheid van elke partij voor de inhoud van de door haar ingediende processtukken, aangezien interveniënte niet heeft verwezen naar toekomstige stukken of stukken waarvan zij de inhoud niet kon kennen.

90.
    Bovendien is de door verzoekers ter ondersteuning van hun stelling aangehaalde rechtspraak niet ter zake dienend.

91.
    Zo heeft het Gerecht in zijn arrest van 29 juni 1995, ICI/Commissie (T-37/91, Jurispr. blz. II-1901) weliswaar geweigerd dat verzoekster in die zaak op een algemene manier verwees naar in de door haar in twee andere zaken neergelegde verzoekschriften, maar deze weigering was gebaseerd op de vaststelling dat de in deze twee verzoekschriften aangevoerde middelen en argumenten betrekking hadden op „twee andere markten en twee onderscheiden inbreuken” (punt 46 van dat arrest) en vooral op twee verschillende rechtszaken waarvan de stukken niet waren bijgevoegd, wat neerkwam op een verwijzing naar een stuk dat niet tot het dossier behoorde. Dit is in casu echter duidelijk niet het geval, aangezien het hier gaat om verwijzing naar een processtuk in dezelfde zaak voor dezelfde kamer. Bovendien heeft het Gerecht in punt 47 van dat arrest de verwijzing naar in een andere zaak ingediende memories aanvaard, op grond dat „de partijen, gemachtigden en advocaten dezelfde zijn, de beroepen op dezelfde dag bij het Gerecht zijn ingesteld, de twee zaken aanhangig zijn bij dezelfde kamer en aan dezelfde rechter-rapporteur zijn toegewezen, en ten slotte, dat de aangevochten beschikkingen betrekking hebben op dezelfde markt”. Wanneer het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat de verwijzing naar een in een andere zaak ingediende memorie kon worden toegestaan, is a fortiori een verwijzing naar een in dezelfde procedure en voor dezelfde kamer ingediend processtuk, zoals in casu, toegestaan.

92.
    De arresten van het Hof van 13 december 1990, Commissie/Griekenland (C-347/88, Jurispr. blz. I-4747) en van 13 maart 1992, Commissie/Duitsland (C-43/90, Jurispr. blz. I-1909) leveren evenmin argumenten voor de onregelmatigheid van de handelwijze van Mannesmann. In deze zaken had de Commissie, die het Hof had verzocht vast te stellen dat de betrokken staten hun verplichtingen niet waren nagekomen, verwezen naar een aantal bezwaren die alleen waren geformuleerd in de aan deze staten gerichte aanmaningsbrieven. Het Hof heeft een dergelijke verwijzing naar niet in de verzoekschriften opgenomen bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, op grond dat een dergelijke werkwijze duidelijk in strijd is met artikel 19 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof en met artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, die bepalen dat het verzoekschrift onder meer een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten (reeds aangehaalde arresten Commissie/Griekenland, punten 28 en 29, en Commissie/Duitsland, punten 5 tot en met 9).

93.
    Ten slotte biedt de beschikking van het Hof van 7 maart 1994, De Hoe/Commissie (C-338/93 P, Jurispr. blz. I-819, punten 28 en 30), geen steun aan de stellingen van verzoekers. In zijn hogere voorziening tegen het arrest waarbij het Gerecht zijn beroep had verworpen, verweet De Hoe het Gerecht onder meer dat het ten onrechte had geoordeeld, dat de overname van de integrale tekst van de klacht in het verzoekschrift niet voldeed aan de vereisten van artikel 19, eerste alinea, van het Statuut van het Hof en van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. Het Hof heeft dit middel in zijn arrest afgewezen op grond dat in die zaak de loutere overname van de integrale tekst van de klacht in het eigenlijke verzoekschrift geen alternatief kon zijn voor de vermelding van de middelen waarop het beroep is gebaseerd (punt 29 van de beschikking). Het is evident dat deze overwegingen niet mutatis mutandis kunnen worden toegepast op het onderhavige geval, dat betrekking heeft op de verwijzing naar een door een andere interveniënte in het kader van dezelfde procedure in rechte ingediende memorie in interventie.

Ten gronde

A - Het middel inzake onjuiste beoordeling van de gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote gelaste buizen

1. Argumenten van partijen

94.
    Verzoekers betogen dat de Commissie de horizontale en de verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote gelaste buizen onjuist heeft beoordeeld.

95.
    Met betrekking tot de horizontale gevolgen betwijfelen zij de juistheid van de in de EG-beschikking vermelde marktaandelen van de bij de concentratie betrokken partijen op de markt voor grote buizen, op grond dat de Commissie rekening heeft gehouden met de verkoophoeveelheden van een onderneming die nooit op deze markt actief is geweest (Linde), van een andere onderneming die sinds 1993 niet meer op deze markt actief is (Gräbener) en ten slotte van een onderneming die op het ogenblik van de vaststelling van de bestreden beschikking failliet was (Klöckner Muldenstein). Zelfs als de gegevens van de Commissie juist zouden zijn, volgt hieruit dat de bij de concentratie betrokken partijen met een marktaandeel van 30,5 % (punt 36 van de EG-beschikking) en gelet op de aanzienlijke afstand die hen van de andere concurrenten scheidt, de markt voor grote gelaste buizen domineren.

96.
    Met betrekking tot de verticale gevolgen van de omstreden concentratie betogen verzoekers dat uit het bij verordening (EEG) nr. 447/98 gevoegde formulier CO en uit artikel 2, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 4064/89 duidelijk volgt dat de Commissie in het kader van de controle op concentraties niet alleen met de horizontale gevolgen van de aangemelde concentratie op een gegeven markt rekening moet houden, maar ook met de verticale gevolgen. Dit onderzoek was in casu des te belangrijker, aangezien na de omstreden concentratie de zeer sterke positie van de bij de concentratie betrokken partijen op de markt voor grote gelaste buizen werd versterkt door hun positie op de markt voor de grondstoffen voor de productie van deze buizen, te weten warmgewalst breedband enerzijds en kwartoplaat anderzijds. Met deze verticale gevolgen heeft de Commissie echter niet of niet voldoende rekening gehouden.

97.
    Met betrekking tot voor de productie van grote buizen met overlangse lasnaad bestemd kwartoplaat stellen verzoekers dat de bij de concentratie betrokken partijen blijkens de punten 17 tot en met 19 van de EGKS-beschikking een zeer sterke positie op deze markt innemen, aangezien zij samen met Usinor/DH en Riva een marktaandeel van 96 % hebben, wat overigens doet vermoeden dat zij op deze markt een oligopolie vormen. Deze omstandigheid is des te belangrijker aangezien deze drie ondernemingen met een marktaandeel van 50 % een sterke positie hebben op de downstreammarkt voor grote buizen met overlangse lasnaad. De Commissie heeft in haar EG-beschikking met deze omstandigheid geen rekening gehouden, wat een schending van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 4064/89 vormt.

98.
    Met betrekking tot voor de productie van buizen bestemd warmgewalst breedband betogen verzoekers dat de omstreden concentratie de situatie van de bij de concentratie betrokken partijen op deze markt fundamenteel heeft gewijzigd, aangezien MRW dankzij de productie van warmgewalst breedband van Salzgitter voortaan over een onafhankelijke bevoorradingsbron van grondstoffen beschikt, wat haar positie op de downstreammarkt voor grote buizen met spiraalvormige lasnaad heeft versterkt ten nadele van de onafhankelijke producenten, waaronder Ferndorf.

99.
    Bovendien berust de stelling van Salzgitter dat de bij de concentratie betrokken partijen op de markt voor warmgewalst breedband slechts over een marktaandeel van 4,2 % beschikken, op het onjuiste uitgangspunt dat deze markt alle warmgewalst breedband omvat, zonder rekening te houden met de bestemming ervan. De voor de vervaardiging van stalen buizen bestemde productie van warmgewalst breedband verschilt zowel uit het oogpunt van de technische eisen als uit het oogpunt van de normatieve verplichtingen dermate van de voor andere toepassingen, zoals bijvoorbeeld de automobielbouw, bestemde productie van warmgewalst breedband, dat er geen onderlinge substitueerbaarheid is tussen deze twee categorieën producten. Dit gebrek aan onderlinge substitueerbaarheid wordt nog versterkt door het feit dat de staalproducenten verschillende prijzen toepassen naargelang het warmgewalst breedband voor de productie van buizen of voor andere toepassingen is bestemd. Deze onjuiste afbakening van de relevante productmarkt heeft tal van gevolgen voor de uiteenzetting van Salzgitter en van de Commissie aangezien bij toepassing van de door verzoekers voorgestelde afbakening van de productmarkt het marktaandeel van Salzgitter veel groter is dan deze laatste stelt. Bovendien heeft de Commissie in voetnoot 20 van haar verweerschrift de juistheid van de door verzoekers voorgestelde afbakening van de productmarkt impliciet erkend.

100.
    Verder heeft de Commissie de geografische markt voor warmgewalst breedband verkeerd afgebakend. Er zijn namelijk een aantal aanwijzingen dat de geografische markt voor warmgewalst breedband niet de gehele Gemeenschap omvat, maar beperkt is tot de nationale markten: ten eerste is slechts een klein deel van de productie van warmgewalst breedband in de Gemeenschap het voorwerp van intracommunautair handelsverkeer; ten tweede wordt de invoer van warmgewalst breedband uit derde landen beperkt door de heffing van zeer hoge antidumpingrechten [besluit nr. 283/2000/EGKS van de Commissie van 4 februari 2000 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde gewalste, platte producten van ijzer of van niet-gelegeerd staal, met een breedte van 600 mm of meer, niet geplateerd, noch bekleed, opgerold, enkel warmgewalst uit Bulgarije, India, de Federale Republiek Joegoslavië, Taiwan en Zuid-Afrika, en tot aanvaarding van door bepaalde producenten/exporteurs aangeboden verbintenissen en tot beëindiging van de procedure ten aanzien van Iran (PB L 31, blz. 15); beschikking nr. 1758/2000/EGKS van de Commissie van 9 augustus 2000 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van niet-gelegeerd staal uit de Volksrepubliek China, India en Roemenië, tot aanvaarding van een verbintenis van India en Roemenië en tot definitieve inning van de ingestelde voorlopige rechten (PB L 202, blz. 21)]; ten derde zijn de door Salzgitter voor de levering van warmgewalst breedband in de loop van het jaar 2000 toegepaste prijzen gestegen met bijna 74 %, en ten slotte bestaan er voor warmgewalst breedband en kwartoplaat grote prijsverschillen in de verschillende lidstaten.

101.
    Bovendien had de Commissie bij de berekening van de marktaandelen voor warmgewalst breedband ook rekening moeten houden met de productie van warmgewalst breedband van MRW, ook al besteedt deze laatste deze activiteit uit aan TKS. Daaraan wordt ook niet afgedaan door het feit dat het MRW niet is toegestaan aan derden warmgewalst breedband te verkopen wegens de publiekrechtelijke lasten die de Commissie haar heeft opgelegd, aangezien MRW in geval van intrekking van deze lasten in ieder geval een mogelijke verkoper van warmgewalst breedband en derhalve ook een mogelijke concurrent van Salzgitter en andere ondernemingen is.

102.
    Overigens heeft de Commissie in punt 14 van de EGKS-beschikking de vraag of er overlappingen zijn tussen de markt voor warmgewalst breedband en die voor kwartoplaat, opengelaten. Het lijdt niet de minste twijfel dat, - zelfs volgens de Commissie - het aanbod van warmgewalst breedband en het aanbod van kwartoplaat op dezelfde markt zijn te situeren zodat de Commissie rekening had moeten houden met de door Salzgitter verkochte hoeveelheden warmgewalst breedband om de marktaandelen voor kwartoplaat te berekenen. Aangezien de Commissie geen enkele feitelijke vaststelling heeft gedaan met betrekking tot de markt voor warmgewalst breedband, vertoont haar beoordeling van de markt voor kwartoplaat gebreken. Dit klemt te meer daar de Commissie in punt 17 van de EGKS-beschikking heeft vastgesteld dat de bij de concentratie betrokken partijen, alleen wat de verkoop van kwartoplaat betreft, een marktaandeel van 28 % hadden, zodat dit marktaandeel aanzienlijk groter zou zijn geweest, indien de Commissie rekening had gehouden met de verkoop van warmgewalst breedband door Salzgitter.

103.
    Ten slotte stellen verzoekers dat de niet-discriminatieverklaring van Salzgitter niet volstaat om de gebreken van de beschikking inzake de beoordeling van de verticale gevolgen van de omstreden concentratie te verhelpen, alleen al wegens het niet-bindende karakter van deze verklaring en het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling van de betrokkenen. Bovendien doen hun bezwaren zoveel twijfels rijzen omtrent de vaststelling van de feiten en de juridische beoordeling daarvan in de EG-beschikking, dat deze beschikking op de helling komt te staan.

104.
    De Commissie, daarin ondersteund door interveniënten, bestrijdt het betoog van verzoekers dat zij de horizontale en de verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote gelaste buizen onjuist heeft beoordeeld.

2. Beoordeling door het Gerecht

105.
    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de basisregels van verordening nr. 4064/89 en in bijzonder artikel 2 ervan de Commissie een discretionaire bevoegdheid verlenen, met name ter zake van economische beoordelingen. Bijgevolg moet de gemeenschapsrechter bij zijn controle van de uitoefening van een dergelijke bevoegdheid, die van wezenlijk belang is voor de invulling van de regels inzake concentraties, rekening houden met de aan de economische normen van de concentratieregeling ten grondslag liggende beoordelingsmarge (arrest Hof van 31 maart 1998, Frankrijk e.a./Commissie, C-68/94 en C-30/95, Jurispr. blz. I-1375, punten 223 en 224; arresten Gerecht van 25 maart 1999, Gencor/Commissie, T-102/96, Jurispr. blz. II-753, punt 165, en 28 april 1999, Endemol/Commissie, T-221/95, Jurispr. blz. II-1299, punt 106).

106.
    Tegen de achtergrond van deze beginselen moet eerst worden ingegaan op verzoekers' argument dat de Commissie de horizontale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote gelaste buizen onjuist heeft beoordeeld, en vervolgens op het argument dat zij de verticale gevolgen van de omstreden concentratie op deze markt onjuist heeft beoordeeld.

a) De horizontale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote gelaste buizen

107.
    In de punten 11 en volgende van de EG-beschikking heeft de Commissie de markt voor grote buizen met overlangse en met spiraalvormige lasnaad onderzocht. Zij heeft in dit verband verklaard dat de vraag of de grote buizen met overlangse lasnaad en de grote buizen met spiraalvormige lasnaad één enkele markt of onderscheiden markten vormen, alsook de vraag of de relevante geografische markt de markt van de Europese Economische Ruimte (EER) of de wereldmarkt is, niet behoefden te worden beantwoord aangezien in casu geen van deze marktomschrijvingen het mogelijk maakte vast te stellen dat ten gevolge van de concentratie een machtspositie in het leven werd geroepen of versterkt.

108.
    Zelfs indien de betrokken markt wordt omschreven als de wereldmarkt of de EER-markt voor grote buizen met overlangse en met spiraalvormige lasnaad, zou de omstreden concentratie niet tot gevolg hebben dat een machtspositie in het leven wordt geroepen of versterkt. Ook al zou deze markt een wereldmarkt zijn en al hebben de bij de concentratie betrokken partijen daarop met een marktaandeel van 17 % een leiderspositie, toch mag niet uit het oog worden verloren, ten eerste dat de andere concurrenten samen een marktaandeel van meer dan 80 % bezitten, ten tweede dat in de loop van de periode 1997-1999 gemiddeld slechts 36 % van de productiecapaciteit voor grote buizen op wereldvlak werd benut, en ten derde dat de internationale olie- en gasbedrijven een zeer sterke positie hebben wat de vraag betreft. Op een markt die wordt beperkt tot de EER, zou de concentratie evenmin een machtspositie in het leven roepen of versterken, ook al nemen de bij de concentratie betrokken partijen er met een marktaandeel van 30,5 % een leiderspositie in. Ten eerste bezitten de andere concurrenten samen een marktaandeel van ongeveer 70 %, ten tweede werd in de loop van de periode 1997-1999 in de EER gemiddeld slechts 51 % van de productiecapaciteit voor grote buizen benut, ten derde is de onderzochte hypothese waarin de markt tot de EER is beperkt, hoofdzakelijk gebaseerd op bepaalde segmenten, zoals het water en de bouw, die slechts een bijkomstige activiteit van de bij de concentratie betrokken partijen vormen en waarvoor deze tal van concurrenten hebben, en ten vierde hebben de internationale olie- en gasbedrijven ook op deze markt een zeer sterke positie wat de vraag betreft.

109.
    Bovendien is de Commissie van mening dat de omstreden concentratie niet tot gevolg heeft dat wereldwijd of binnen de EER op de kleinere markt voor grote buizen met spiraalvormige lasnaad een machtspositie in het leven werd geroepen of versterkt. Wereldwijd bedraagt het gezamenlijke marktaandeel van de bij de concentratie betrokken partijen immers slechts 8,6 %. Op een markt beperkt tot de EER heeft de concentratie evenmin tot gevolg dat een machtspositie in het leven wordt geroepen of versterkt, hoewel de bij de concentratie betrokken partijen er met een marktaandeel van 21,2 % een leiderspositie innemen. Ten eerste bezitten zij immers een relatief klein marktaandeel en moeten zij het hoofd bieden aan grote concurrenten, ten tweede werd in de loop van de periode 1997-1999 in de EER gemiddeld slechts 51 % van de productiecapaciteit voor grote buizen benut, ten derde is de onderzochte hypothese waarin de markt tot de EER is beperkt, hoofdzakelijk gebaseerd op bepaalde segmenten, zoals het water en de bouw, die slechts een bijkomstige activiteit van de bij de concentratie betrokken partijen vormen en waarvoor deze tal van concurrenten hebben, en ten vierde hebben de internationale olie- en gasbedrijven ook op deze markt een zeer sterke positie wat de vraag betreft.

110.
    Uit deze verschillende overwegingen blijkt overduidelijk dat de omstreden concentratie, wat de horizontale gevolgen op de markt voor grote gelaste buizen betreft, geen ernstige twijfels doet rijzen over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt.

111.
    Geen van de door verzoekers in dit verband aangevoerde argumenten kan deze conclusie ontkrachten.

112.
    Anders dan verzoekers stellen, betekent het feit alleen dat de bij de concentratie betrokken partijen, zoals uit punt 36 van de EG-beschikking blijkt, samen een marktaandeel van 30,5 % op de EER-markt voor grote buizen met overlangse en met spiraalvormige lasnaad bezitten, niet dat de concentratie tot gevolg heeft dat op die markt een machtspositie in het leven wordt geroepen of versterkt. De verhouding tussen de marktaandelen van de bij de concentratie betrokken ondernemingen en die van hun concurrenten, met name die van de eerstvolgende concurrenten, vormt weliswaar een bruikbare indicatie van een machtspositie (arrest Gencor/Commissie, aangehaald in punt 105 hierboven, punt 202), doch in casu heeft de Commissie overduidelijk uiteengezet, waarom zij het bestaan van een dergelijke positie heeft uitgesloten (zie punt 108 hierboven). Verzoekers hebben echter geen enkel element aangedragen dat deze stelling kan ontkrachten.

113.
    Afgewezen moet ook worden verzoekers' argument dat kan worden getwijfeld aan de juistheid van de marktaandelen van de bij de concentratie betrokken partijen op de markt voor grote buizen met overlangse en met spiraalvormige lasnaad, omdat de Commissie bij de berekening van deze aandelen rekening heeft gehouden met de verkoophoeveelheden van Linde, die nooit op deze markt actief is geweest, van Gräbener, die sinds 1993 niet meer op deze markt actief is, en ten slotte van Klöckner Muldenstein, die op het ogenblik van de aanmelding failliet was.

114.
    Met uitzondering van het geval van Gräbener, die bij brief van 7 september 2001 heeft bevestigd dat zij haar productie van buizen in 1997 had stopgezet, worden de beweringen van verzoekers over Linde en Klöckner Muldenstein met geen enkel concreet bewijs gestaafd en overigens weerlegd door de door de Commissie verstrekte gegevens. Zo worden in de in 2000 verschenen studie Tube Mills of the World, waarvan diverse passages door de Commissie zijn overgelegd, deze vennootschappen met name genoemd met een nauwkeurige beschrijving van de aard en het belang van hun activiteiten in de sector van de productie van buizen. Dat Klöckner Muldenstein, die de vragenlijst van de Commissie ook heeft beantwoord, op het ogenblik van de vaststelling van de EG-beschikking in staat van faillissement verkeerde, stond niet eraan in de weg dat rekening werd gehouden met haar marktpositie. Het was immers geenszins uitgesloten dat de buizenproductie van deze onderneming geheel of ten dele kon worden voortgezet, met name in het kader van een overname van deze activiteiten door een derde onderneming.

115.
    In ieder geval heeft de Commissie in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht duidelijk en overtuigend aangetoond dat, zelfs indien geen rekening had mogen worden gehouden met de marktaandelen van deze drie ondernemingen, de positie van de bij de concentratie betrokken partijen op de markt voor grote gelaste buizen niet fundamenteel verschillend zou zijn geweest, zodat deze omstandigheid haar beoordeling van de verenigbaarheid van de concentratie met de gemeenschappelijke markt niet heeft beïnvloed. Verzoekers hebben deze stelling niet betwist.

116.
    Bijgevolg moet verzoekers' stelling dat de Commissie een onjuiste beoordeling heeft gemaakt van de horizontale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote gelaste buizen, worden afgewezen.

b) De verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote gelaste buizen

117.
    Verzoekers' argumenten met betrekking tot de verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote buizen met overlangse lasnaad enerzijds en op de markt voor grote buizen met spiraalvormige lasnaad anderzijds, moeten afzonderlijk worden onderzocht. Uit de punten 12 en 13 van de EG-beschikking blijkt namelijk dat grote buizen met spiraalvormige lasnaad uit warmgewalst breedband worden vervaardigd, terwijl de grote buizen met overlangse lasnaad uit kwartoplaat worden vervaardigd.

De verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote buizen met overlangse lasnaad

118.
    Volgens verzoekers heeft de Commissie de verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote buizen met overlangse lasnaad onjuist beoordeeld, aangezien uit de punten 17 tot en met 19 van de EGKS-beschikking blijkt dat de bij de concentratie betrokken partijen een zeer sterke positie hebben op de upstreammarkt voor kwartoplaat bestemd voor de productie van grote buizen met overlangse lasnaad, wat hun positie op deze laatste markt versterkt. Samen met Usinor/DH en Riva hebben zij een marktaandeel van 96 % op de markt voor kwartoplaat bestemd voor de productie van grote buizen met overlangse lasnaad, wat overigens doet vermoeden dat zij op deze markt een oligopolie vormen.

119.
    Opgemerkt zij evenwel dat de Commissie zowel in haar memories als in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft verklaard dat de in de punten 17 tot en met 19 van de EGKS-beschikking vermelde marktaandelen geen marktaandelen in de technische zin van het woord waren, aangezien zij, naast de leveringen van kwartoplaat aan derden, ook interne leveringen van kwartoplaat binnen het concern omvatten. Volgens de Commissie waren de marktaandelen van de bij de concentratie betrokken partijen op de vrije markt voor kwartoplaat voor alle gebruik en op de kleinere markt voor kwartoplaat bestemd voor de productie van grote buizen met overlangse lasnaad duidelijk minder groot, aangezien zij schommelden tussen 6,2 % en 7,3 % voor kwartoplaat voor alle gebruik, en voor kwartoplaat bestemd voor de productie van grote buizen met overlangse lasnaad 10,6 % bedroegen in het jaar 1997 en 9,1 % in het jaar 1999.

120.
    Op grond van deze cijfers, die door verzoekers niet zijn betwist, kon de Commissie, zonder een onjuiste beoordeling te maken, aannemen dat de positie van de bij de concentratie betrokken partijen op de upstreammarkt voor kwartoplaat, geen machtspositie in het leven kon roepen of versterken op de downstreammarkt voor grote buizen met overlangse lasnaad en bijgevolg geen ernstige twijfel kon doen rijzen over de verenigbaarheid van de omstreden concentratie met de gemeenschappelijke markt.

121.
    Zelfs al zouden de in de punten 17 tot en met 19 van de EGKS-beschikking vermelde marktaandelen aandelen op de vrije markt zijn, dan nog vormt het feit alleen dat drie ondernemingen samen een zeer groot marktaandeel op een bepaalde markt bezitten, niet het bewijs dat zij een oligopolie vormen. Volgens de rechtspraak moet voor het bestaan van een collectieve machtspositie immers aan drie cumulatieve voorwaarden zijn voldaan: ten eerste moet elk lid van het oligopolie het gedrag van de andere leden kunnen kennen teneinde na te gaan of zij wel één front vormen; ten tweede is het noodzakelijk dat de situatie van stilzwijgende coördinatie duurzaam kan worden gehandhaafd, dat wil zeggen er moet een stimulans bestaan om niet van de gemeenschappelijke gedragslijn op de markt af te wijken; ten derde mag de waarschijnlijke reactie van de werkelijke en potentiële concurrenten en van consumenten de van de gemeenschappelijke gedragslijn verwachte resultaten niet aan het wankelen brengen (arrest Gerecht van 6 juni 2002, Airtours/Commissie, T-342/99, Jurispr. blz. II-2585, punt 62). Verzoekers hebben evenwel geen enkel element aangedragen dat erop wijst dat in casu aan deze voorwaarden was voldaan.

122.
    Ten slotte heeft de Commissie in de punten 20 tot en met 22 van de EGKS-beschikking uitgelegd waarom zij vindt dat de omstreden concentratie de levering van kwartoplaat aan bedrijven die op de markt voor grote buizen met overlangse lasnaad concurreren met de bij de concentratie betrokken partijen niet in gevaar brengt. Ten eerste is de bijdrage van Salzgitter aan de bevoorrading van de vrije markt met kwartoplaat zo gering dat haar eventuele terugtrekking uit deze markt niet zorgwekkend kon zijn; ten tweede bevoorraden de producenten van buizen zich met kwartoplaat bij tal van andere producenten, zoals DH; ten derde zal elke vermindering door DH van haar leveringen van kwartoplaat aan derden, om Europipe te bevoordelen, gevolgen hebben voor de rentabiliteit van haar walserijen en bijgevolg automatisch haar concurrentiepositie op de downstreammarkt voor grote buizen met overlangse lasnaad aantasten; en ten vierde is de benutting van de capaciteit van de kwartoplaatwalserijen in Europa zeer gering, zodat de andere producenten van kwartoplaat voor grote buizen met overlangse lasnaad de buizenproducenten die momenteel bij Salzgitter kopen, zeker zullen kunnen bevoorraden.

123.
    Deze motivering maakt deel uit van de context waarin de EG-beschikking is vastgesteld. Volgens de rechtspraak is het niet noodzakelijk dat alle gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Gerecht van 27 november 1997, Kaysersberg/Commissie, T-290/94, Jurispr. blz. II-2137, punt 150, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit impliceert dat, wanneer een beslissingsorgaan bevoegd is om in het kader van parallelle procedures twee afzonderlijke beschikkingen te geven over een zelfde feitencomplex en het deze beschikkingen binnen een kort tijdsbestek ter kennis brengt van één zelfde betrokken persoon, elk van de twee beschikkingen, wat de motiveringsplicht jegens deze persoon betreft, kan worden beschouwd als een deel van de context van de andere beschikking en bijgevolg als aanvullende motivering daarvan kan dienen.

124.
    Daaruit volgt dat in een geval als het onderhavige, waarin de Commissie in het kader van parallelle procedures twee afzonderlijke beschikkingen heeft gegeven om één en dezelfde concentratie goed te keuren en deze beschikkingen tegelijkertijd ter kennis zijn gebracht van verzoekers, bij de beoordeling van de motivering van één van deze beschikkingen noodzakelijk rekening moet worden gehouden met de in de andere beschikking gegeven motivering. Hoewel de door de Commissie in die beschikkingen verrichte controle op verschillende materiële en procedurele regels berust (zie punten 70 tot en met 72 hierboven), hebben deze afzonderlijke beschikkingen niettemin betrekking op één en dezelfde concentratie, zodat de beoordeling van de Commissie in bepaalde opzichten kan overeenstemmen.

125.
    Gelet op een en ander moet verzoekers' stelling dat de Commissie een onjuiste beoordeling heeft gemaakt van de verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote buizen met overlangse lasnaad, worden afgewezen.

De verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote buizen met spiraalvormige lasnaad

126.
    Volgens verzoekers heeft de Commissie een onjuiste beoordeling gemaakt, omdat zij geen rekening heeft gehouden met het feit dat de omstreden concentratie de situatie van de bij de concentratie betrokken partijen op de markt voor grote buizen met spiraalvormige lasnaad heeft gewijzigd doordat MRW, dankzij de productie van warmgewalst breedband door Salzgitter, voortaan over een zekere bevoorradingsbron beschikt, wat haar positie op de markt voor grote buizen met spiraalvormige lasnaad versterkt ten nadele van de onafhankelijke producenten, zoals Ferndorf.

127.
    Opgemerkt zij evenwel dat de Commissie zowel in haar memories als in antwoord op de vragen van het Gerecht heeft benadrukt dat uit de aanmelding alsook uit de informatie waarover zij op het ogenblik van de aanmelding beschikte, bleek dat enerzijds MRW geen warmgewalst breedband aan derden verkocht en anderzijds Salzgitter een marktaandeel bezat dat veel minder dan 25 % bedroeg, aangezien zij slechts een gering gedeelte van het door haar geproduceerde warmgewalst breedband aan derden verkocht. Deze gegevens zijn bevestigd door interveniënten, die zowel in hun memories als ter terechtzitting hebben verklaard dat het aandeel van Salzgitter op de gemeenschapsmarkt voor warmgewalst breedband in het jaar 1999 4,2 % bedroeg.

128.
    Op grond van deze cijfers kon de Commissie, zonder een kennelijke onjuiste beoordeling te maken, aannemen dat de positie van de bij de concentratie betrokken partijen op de upstreammarkt voor warmgewalst breedband geen machtspositie in het leven kon roepen of versterken op de downstreammarkt voor grote buizen met spiraalvormige lasnaad en bijgevolg geen ernstige twijfel kon doen rijzen over de verenigbaarheid van de omstreden concentratie met de gemeenschappelijke markt.

129.
    Geen van de door verzoekers aangevoerde argumenten kan deze conclusie ontkrachten.

130.
    Om te beginnen stellen verzoekers ten onrechte dat de Commissie, naast de door Salzgitter aan derden verkochte hoeveelheden warmgewalst breedband, ook rekening had moeten houden met de door MRW geproduceerde hoeveelheden.

131.
    Zoals verzoekers zelf erkenden, produceerde MRW op het ogenblik van de aanmelding geen warmgewalst breedband, maar besteedde zij deze activiteit uit aan Thyssen. De Commissie heeft echter opgemerkt, zonder door verzoekers te zijn weersproken, dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat een marktdeelnemer die geen eigen productie-installatie voor warmgewalst breedband heeft, op deze markt een concurrent van betekenis kan zijn. Hoewel verzoekers een afschrift hebben ontvangen van beschikking COM(70) 25 van de Commissie van 20 januari 1970 inzake de verwerving van bepaalde delen van Mannesmann AG door August Thyssen-Hütte AG en de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming Mannesmannröhren-Werke en van een andere gemeenschappelijke onderneming door Thyssen-Hütte AG en Mannesmann AG, waarnaar zij in hun memories hebben verwezen en die door de Commissie vóór de terechtzitting is overgelegd, hebben zij niet weten aan te tonen hoe deze beschikking steun biedt voor hun stelling dat de Commissie MRW heeft verboden warmgewalst breedband aan derden te verkopen. Onder die omstandigheden heeft de Commissie geen onjuiste beoordeling gemaakt door te stellen dat er met betrekking tot het warmgewalst breedband geen rekening moest worden gehouden met MRW, zelfs niet als mogelijke concurrent.

132.
    Ten tweede moet worden afgewezen het betoog waarmee verzoekers trachten aan te tonen dat de stelling van de Commissie en van interveniënten dat de bij de concentratie betrokken partijen een zeer klein aandeel op de markt voor warmgewalst breedband hadden, op een verkeerde afbakening van de relevante productmarkt berust. Dit argument mist elke grondslag, al kan het, anders dan de Commissie betoogt, niet als tardief worden beschouwd, aangezien het reeds met voldoende nauwkeurigheid was aangevoerd in de punten 61 en 62 van het verzoekschrift.

133.
    De Commissie heeft namelijk, zoals zij in haar memories heeft benadrukt, in het kader van haar vaste beschikkingspraktijk [zie met name beschikkingen van de Commissie houdende goedkeuring van een concentratie van 28 juli 1997 (zaak IV/EGKS.1243 - Krupp Hoesch/Thyssen, punt 19); 4 februari 1999 (zaak IV/EGKS.1268 - Usinor/Cockerill Sambre, punt 16), en 15 juli 1999 (zaak IV/EGKS.1310 - British Steel/Hoogovens, punt 13)] vastgesteld dat warmgewalst breedband en de andere warmgewalste platte producten tot een en dezelfde markt behoren, daar de productie ervan wordt gekenmerkt door een grote flexibiliteit en een groot aanpassingsvermogen dat het de producenten mogelijk maakt, verschillende types en kwaliteiten warmgewalst breedband aan te bieden en te verkopen zonder hun kosten aanzienlijk op te drijven. Verzoekers hebben echter geen enkel element aangedragen dat deze vaststelling kan ontkrachten. Anders dan zij betogen, bewijst het feit alleen dat de eindverbruikers de verschillende kwaliteiten en types warmgewalst breedband niet als substitueerbaar beschouwen, niet dat deze types en kwaliteiten tot verschillende markten behoren, aangezien dit gebrek aan onderlinge substitueerbaarheid aan de vraagzijde wordt gecompenseerd door een onderlinge substitueerbaarheid aan de aanbodzijde.

134.
    Bovendien bevestigen een aantal passages uit het verzoekschrift de juistheid van de vaststelling van de Commissie. Zo hebben verzoekers in punt 21 van het verzoekschrift verklaard dat de capaciteit van de producenten van warmgewalst breedband bij een goede conjunctuur in de automobielsector volledig wordt benut, zodat de van de onafhankelijke producenten van buizen uitgaande vraag op aanzienlijke bottlenecks stuit bij de voornaamste Europese leveranciers. Bovendien heeft noch Ferndorf, noch enige andere partij betoogd dat voor de productie van buizen bestemd warmgewalst breedband een andere markt vormt dan warmgewalst breedband dat voor ander gebruik is bestemd, hoewel de omschrijving van de relevante markten was opgenomen in de door de Commissie in het kader van de administratieve procedure toegezonden vragenlijst.

135.
    In dit verband moet ook worden afgewezen verzoekers' betoog dat de Commissie in voetnoot 20 van het verweerschrift impliciet heeft erkend dat de door hen bepleite marktomschrijving met haar administratieve praktijk overeenstemt. In die voetnoot heeft de Commissie immers alleen gepreciseerd dat zij weet „dat er in de automobielindustrie vraag is naar producten met een hogere toegevoegde waarde, in het bijzonder een vraag naar koudgewalst plaatstaal. Dit laatste wordt vervaardigd uit warmgewalst breedband. De Commissie is steeds van mening geweest - en ook in casu - dat dit plaatstaal niet tot de markt voor warmgewalst breedband moet gerekend worden.” Anders dan verzoekers stellen, bevestigt deze passage de door hen bepleite marktomschrijving voor warmgewalst breedband niet. De Commissie stelt daarin immers niet dat voor de productie van buizen bestemd warmgewalst breedband en voor ander gebruik bestemd warmgewalst breedband twee verschillende markten vormen, maar wel dat warmgewalst breedband enerzijds en uit warmgewalst breedband verkregen koudgewalst plaatstaal, dat zich derhalve op een downstreammarkt daarvan bevindt, anderzijds, niet tot een en dezelfde markt behoren.

136.
    Om diezelfde reden moet eveneens worden afgewezen verzoekers' argument dat de prijsvergelijkingen die zij in de punten 52 tot en met 54 van de repliek hebben gemaakt, het bestaan van verschillende markten naar gelang van de bestemming van het warmgewalst breedband bevestigen. In die punten vergelijken verzoekers immers niet de prijzen van de verschillende types en kwaliteiten van warmgewalst breedband naar gelang van het gebruik ervan, maar alleen de voor warmgewalst breedband aangerekende prijzen met die welke voor koudgewalste producten met of zonder vertinning worden toegepast en daarnaast de prijzen van koudgewalste producten in de verschillende lidstaten. Dergelijke vergelijkingen kunnen de stelling van verzoekers met betrekking tot de afbakening van de markt voor warmgewalst breedband evenwel niet bevestigen.

137.
    Zelfs wanneer wordt uitgegaan van de door verzoekers voorgestelde minder ruime omschrijving van de productmarkt, heeft dat niet de gevolgen die door verzoekers worden genoemd. Onjuist blijkt met name de stelling van verzoekers dat de totale hoeveelheid van de verkopen aan derden van voor de productie van buizen bestemd warmgewalst breedband 300 000 ton per jaar bedraagt. De totale verkoophoeveelheid van warmgewalst breedband in de Gemeenschap bedroeg immers, zoals interveniënten hebben uiteengezet en zoals met name blijkt uit tabel nr. 6 met als titel „Aandeel in communautaire verkoop van warmgewalste platte koolstofstalen producten in 1999” op bladzijde 29 van de door de Commissie overgelegde beschikking van 21 november 2001 tot goedkeuring van een fusie (COMP/EGKS.1351 - Usinor/Arbed/Aceralia), ongeveer 21,26 miljoen ton in 1999 en Salzgitter beschikte op deze markt over een marktaandeel van minder dan 5 %. Dit cijfer heeft, anders dan verzoekers stellen, alleen betrekking op de verkopen van warmgewalst breedband aan derden en omvat niet de verkopen van warmgewalst breedband binnen de concerns. Ook al werd, zoals verzoekers stellen, in 1999 slechts 28 % van de totale hoeveelheid warmgewalst breedband in de Gemeenschap voor de productie van buizen gebruikt, dit neemt niet weg dat de totale omvang van deze markt in 1999 6 050 000 ton bedroeg en niet 300 000 ton.

138.
    De door verzoekers genoemde hoeveelheid van 300 000 ton overtuigt overigens niet, gelet op de wijze van berekening ervan, die erin bestaat, aan de door Ferndorf en Flender gekochte hoeveelheid warmgewalst breedband de hoeveelheid warmgewalst breedband toe te voegen die naar schatting is gekocht door de vier andere onafhankelijke producenten van buizen die volgens verzoekers nog actief zijn in de Gemeenschap, te weten Technotubi, Tubemeuse, De Boer Buizen en Wilson Byard. In de Gemeenschap zijn er immers, zoals uit de door de Commissie en interveniënten overgelegde documenten blijkt, veel meer dan zes ondernemingen die uit warmgewalst breedband buizen produceren zonder tot een groot geïntegreerd ijzer- en staalconcern te behoren.

139.
    Ook de stelling van verzoekers dat met de aankopen van warmgewalst breedband door de grote geïntegreerde ijzer- en staalconcerns geen rekening had mogen worden gehouden, moet worden afgewezen. Ook al beschikken deze laatsten over een aanzienlijke interne productie van deze grondstoffen, toch zijn zij soms verplicht bij hun concurrenten warmgewalst breedband te kopen om in tijdelijke behoeften te voorzien. Voor het argument van verzoekers dat met deze aankopen geen rekening had mogen worden gehouden omdat zij buiten de markt worden verricht volgens andere regels dan die van vraag en aanbod, is geen enkel concreet bewijs aangedragen.

140.
    Ten derde moet verzoekers' betoog dat de beoordeling door de Commissie van de positie van de bij de concentratie betrokken partijen op de upstreammarkt voor warmgewalst breedband eveneens op een verkeerde afbakening van de relevante geografische markt is gebaseerd, worden afgewezen.

141.
    Volgens vaste rechtspraak is de relevante geografische markt een bepaald geografisch gebied waarin het betrokken product in de handel wordt gebracht en waarin de mededingingsvoorwaarden voor alle marktdeelnemers voldoende homogeen zijn, zodat de gevolgen die de aangemelde concentratie van ondernemingen voor de mededinging heeft, op redelijke wijze kunnen worden beoordeeld (arrest Hof van 14 februari 1978, United Brands/Commissie, 27/76, Jurispr. blz. 207, punten 11 en 44, en arrest Frankrijk e.a./Commissie, aangehaald in punt 105 hierboven, punt 143).

142.
    In casu heeft de Commissie tal van gegevens aangedragen die erop wijzen dat, zoals overigens uit haar vaste beschikkingspraktijk (zie met name de in punt 133 hierboven aangehaalde beschikkingen IV/EGKS.1243, punt 25; IV/EGKS.1268, punt 26, en IV/EGKS.1310, punt 20) blijkt, de relevante geografische markt voor warmgewalst breedband op zijn minst het hele grondgebied van de Gemeenschap omvat. Zij heeft er met name op gewezen dat de transportkosten niet zeer hoog zijn, dat er geen hinderpalen voor de toegang tot de markt zijn en dat de klanten slechts in geringe mate de voorkeur geven aan bepaalde producenten in de Gemeenschap.

143.
    Dit wordt bevestigd door een door de Commissie in 2001 gemaakte studie over de situatie van de staalindustrie (hierna: „Studie over de staalindustrie”) en waarvan zij uittreksels bij haar dupliek heeft gevoegd. In het bijzonder blijkt uit de op de bladzijden 23 en volgende van deze studie opgenomen synoptische tabel van het zichtbare verbruik in de lidstaten en van de invoer in elke lidstaat, dat, anders dan verzoekers stellen, de invoer bijzonder groot is in verhouding tot de totale in de Gemeenschap verbruikte hoeveelheid warmgewalst breedband.

144.
    Bovendien wordt het bestaan van een gemeenschapsmarkt voor warmgewalst breedband bevestigd in een aantal passages uit de memories van verzoekers. Zo hebben verzoekers in punt 21 van het verzoekschrift gepreciseerd dat Flender warmgewalst breedband betrok bij „Europese bronnen” en „vermaarde Europese leveranciers” had verzocht, dit te leveren. Bovendien hebben verzoekers in de punten 74 en 75 van hun repliek verklaard dat ongeveer 25 tot 30 % van hun invoer van warmgewalst breedband afkomstig was van in andere lidstaten gevestigde producenten, wat het bestaan van een gemeenschapsmarkt voor warmgewalst breedband bevestigt.

145.
    Dienaangaande betogen verzoekers ten onrechte dat uit de door hen in hun repliek gemaakte prijsvergelijking blijkt dat de relevante geografische markt eerder een nationale dan een communautaire markt is. In punt 80 van hun repliek vergelijken verzoekers de prijzen van kwartoplaat met die van warmgewalst breedband, wat kennelijk irrelevant is om de relevante geografische markt voor warmgewalst breedband te beoordelen. In punt 81 van hun repliek vergelijken verzoekers weliswaar de in de Gemeenschap gehanteerde prijzen voor warmgewalst breedband, doch deze vergelijking heeft alleen betrekking op de minimum- en de maximumprijzen van deze producten, wat een verkeerd beeld geeft van de werkelijkheid. Maar ook al aanvaardt men deze vergelijking, uit de door verzoekers verstrekte gegevens blijkt dat de prijsverschillen om en bij de 10 tot 15 % bedragen. Een dergelijke orde van grootte sluit echter het bestaan van een gemeenschapsmarkt niet uit, zoals de Commissie terecht heeft onderstreept.

146.
    Ook de stelling van verzoekers dat de Commissie in punt 16 van de EGKS-beschikking ter staving van de hypothese van een gemeenschapsmarkt voor warmgewalst breedband ten onrechte heeft gewezen op het belang van de invoer uit derde landen, moet worden afgewezen. Uit de algemene context van de beschikking blijkt immers dat deze vermelding geen betrekking had op warmgewalst breedband, maar uitsluitend op kwartoplaat en halffabrikaten. In de aan die vermelding voorafgaande zin wordt duidelijk gezegd dat de omschrijving van de relevante geografische markt kwartoplaat en halffabrikaten betreft, wat logisch is, aangezien de Commissie in punt 13 had gezegd dat de activiteiten van de bij de concentratie betrokken partijen elkaar slechts overlapten met betrekking tot deze producten. Bij de lezing van deze passage wordt duidelijk dat de Commissie, door te verwijzen naar de invoer uit derde landen, niet heeft willen aantonen dat de geografische markt het grondgebied van de Gemeenschap bestreek, maar wel dat deze markt eventueel een internationale dimensie kon hebben. Overigens blijkt uit de door de Commissie overgelegde Studie over de staalindustrie dat, anders dan verzoekers stellen, de instelling van antidumpingrechten op de invoer van warmgewalst breedband uit derde landen bij de beschikkingen 283/2000/EGKS en 1758/2000/EGKS deze invoer niet heeft doen afnemen. Blijkens pagina 7 van deze studie is deze invoer daarentegen nog toegenomen.

147.
    Ten vierde moet worden vastgesteld dat verzoekers' stelling over het leverings- en prijsbeleid dat Salzgitter jegens Flender voert met betrekking tot warmgewalst breedband, door geen enkel concreet bewijs wordt gestaafd. Bovendien blijkt uit de door de partijen overgelegde stukken dat de door verzoekers aangevoerde prijsstijgingen niet alleen betrekking hadden op het aan hen geleverde warmgewalst breedband, maar op alle staalproducten, en dat zij, althans ten dele, waren toe te schrijven aan de hoogconjunctuur die deze markt tijdens de jaren 1999 en 2000 kenmerkte. Maar zelfs indien de door verzoekers verstrekte informatie correct zou zijn, hebben dezen daarmee nog niet aangetoond hoe de gestelde handelwijze van Salzgitter het bewijs zou kunnen vormen van een kennelijke onjuiste beoordeling door de Commissie van de gevolgen van de omstreden concentratie.

148.
    Ten slotte moet worden afgewezen verzoekers' stelling dat de Commissie rekening had moeten houden met een overlapping van de activiteiten van de bij de concentratie betrokken partijen inzake de productie van warmgewalst breedband en kwartoplaat, en de hoeveelheden door Salzgitter op de vrije markt verkocht warmgewalst breedband in aanmerking had moeten nemen om de marktaandelen te berekenen. Om te beginnen moet worden vastgesteld dat dit argument in tegenspraak is met verzoekers' argument inzake de afbakening van de relevante productmarkt voor warmgewalst breedband. Het is immers tegenstrijdig enerzijds aan te voeren dat de Commissie het voor de productie van buizen bestemde warmgewalst breedband en het voor ander gebruik bestemde warmgewalst breedband als verschillende markten had moeten beschouwen, en anderzijds dat de Commissie had moeten uitgaan van het bestaan van een ruimere markt, die zowel warmgewalst breedband als kwartoplaat omvat. Vervolgens heeft de Commissie in haar memories terecht benadrukt dat, zo zij in punt 14 van de EGKS-beschikking de mogelijkheid heeft opengelaten dat voor een bepaald gebruik kwartoplaat wordt vervangen door uit warmgewalst breedband gesneden plaatstaal, zij dat precies heeft gedaan omdat zij van mening was dat de concentratie, zelfs volgens de minst ruime marktomschrijving, geen concurrentieproblemen veroorzaakte. Zoals hierboven werd onderstreept, waren de marktaandelen van de bij de concentratie betrokken partijen immers zeer klein, zowel op de markt voor kwartoplaat (punt 119) als op de markt voor warmgewalst breedband (punt 127), afzonderlijk beschouwd.

Conclusie met betrekking tot de verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote gelaste buizen

149.
    Gelet op wat voorafgaat, moet worden gesteld dat verzoekers niet hebben aangetoond dat de Commissie de verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote gelaste buizen kennelijk onjuist heeft beoordeeld.

150.
    Uit wat voorafgaat, volgt ook dat verzoekers' stelling dat de niet-discriminatieverklaring van Salzgitter leemten vertoont, geen doel treft. Aangezien werd aangetoond dat de Commissie geen kennelijke onjuiste beoordeling heeft gemaakt door te stellen dat de verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote buizen geen ernstige twijfel konden doen rijzen over de verenigbaarheid van de omstreden concentratie met de gemeenschappelijke markt, is het irrelevant of de verklaring van Salzgitter volstond om deze gevolgen te verzachten. In dit geval was het zelfs niet nodig, van Salzgitter een dergelijke verbintenis te verlangen. A fortiori was het niet nodig een dergelijke verbintenis te verlangen als voorwaarde voor de goedkeuring van de omstreden concentratie.

c) Algemene conclusie

151.
    Gelet op wat voorafgaat, moet het middel inzake onjuiste beoordeling van de gevolgen van de concentratie op de markten voor grote gelaste buizen, in zijn geheel worden afgewezen.

B - Het middel inzake onjuiste beoordeling van de gevolgen van de concentratie op de markt voor kleine buizen met overlangse lasnaad

1. Argumenten van partijen

152.
    Verzoekers zijn van mening dat de EG-beschikking een onjuiste beoordeling van de gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor kleine buizen met overlangse lasnaad bevat. Volgens hen kon de Commissie dienaangaande niet op goede gronden stellen dat zij de gevolgen van de concentratie op die markt niet moest onderzoeken omdat de activiteiten van de partijen elkaar niet overlapten. Een dergelijke tot de louter horizontale gevolgen van een concentratie beperkte aanpak is in strijd met het beginsel dat tot uitdrukking komt in het als bijlage bij verordening nr. 447/98 gevoegde formulier CO en in artikel 2, lid 1, sub a en b, van verordening nr. 4064/89, volgens hetwelk bij de controle op concentraties ook rekening moet worden gehouden met de verticale gevolgen. Dit klemt temeer in een geval als het onderhavige waar de concentratie het voortbestaan in gevaar brengt van de onafhankelijke producenten van kleine buizen, die enerzijds afhangen van Salzgitter wat hun voorziening met grondstoffen betreft, en anderzijds met Salzgitter concurreren op de downstreammarkt voor de productie van kleine buizen. De Commissie stelt ten onrechte dat de marktaandelen van de bij de concentratie betrokken partijen op de upstreammarkten voor grondstoffen van dien aard waren dat niet viel te vrezen voor een versterking van hun positie op de downstreammarkt voor kleine buizen. Deze stelling berust met name op een onjuiste afbakening van de markt voor warmgewalst breedband alsook op een verkeerde berekening van het marktvolume.

153.
    Dat de Commissie de gevolgen van de concentratie op de markt voor de productie van grote buizen heeft beoordeeld zonder rekening te houden met de situatie op de markt voor kleine buizen, is des te verwonderlijker aangezien zij in het kader van haar beoordeling van de markt voor de distributie van buizen (punten 18 tot en met 20 van de EG-beschikking) geen onderscheid heeft gemaakt tussen de handel in grote buizen en de handel in kleine buizen, ofschoon een dergelijk onderscheid absoluut noodzakelijk was omdat de distributie van buizen en de productie ervan op dezelfde markt plaatsvinden. De Commissie heeft in de EG-beschikking de distributie van buizen ten onrechte „als een onafhankelijke relevante markt te onderscheiden van die voor de productie van buizen” behandeld onder verwijzing naar haar beschikking van 7 april 1999 waarbij zij een concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt had verklaard (zaak IV/M.1369 - Thyssen/Mannesmann, vermeld in punt 18 van de EG-beschikking).

154.
    De Commissie, daarin ondersteund door interveniënten, betwist dat zij de gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor kleine buizen met overlangse lasnaad onjuist heeft beoordeeld.

2. Beoordeling door het Gerecht

155.
    Met betrekking tot de horizontale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor kleine buizen met overlangse lasnaad, kan worden volstaan met de vaststelling dat, zoals verzoekers in punt 70 van het verzoekschrift zelf hebben erkend, de activiteiten van de bij de concentratie betrokken partijen elkaar niet overlapten op deze markt, aangezien alleen MRW daarop actief was via twee van haar dochterondernemingen, Mannesmann Präzisrohr GmbH en Röhrenwerk Gebrüder Fuchs GmbH.

156.
    Met betrekking tot de verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor kleine buizen met overlangse lasnaad, moet worden gesteld dat, aangezien de bij de concentratie betrokken partijen, zoals blijkt uit punt 127 hierboven, op de upstreammarkt voor warmgewalst breedband een aandeel van minder dan 5 % hadden, de Commissie redelijkerwijze mocht aannemen dat deze gevolgen geen ernstige twijfel deden rijzen over de verenigbaarheid van de omstreden concentratie met de gemeenschappelijke markt. Bovendien hebben verzoekers, zoals uit de punten 132 en volgende hierboven blijkt, ten onrechte betoogd dat de Commissie en de interveniënten de relevante markt voor warmgewalst breedband onjuist hebben afgebakend en het volume en de omvang ervan onjuist hebben berekend.

157.
    Bovendien moet worden afgewezen verzoekers' betoog dat de niet-inaanmerkingneming van kleine buizen om de gevolgen van de concentratie op de markt voor de productie van buizen te beoordelen, zich niet verdraagt met het feit dat de Commissie in het kader van haar in de punten 18 tot en met 20 van de EG-beschikking weergegeven beoordeling van de markt voor de distributie van buizen, geen onderscheid heeft gemaakt tussen de handel in grote buizen en de handel in kleine buizen.

158.
    Dienaangaande moet immers worden vastgesteld dat dit argument berust op het verkeerde uitgangspunt dat de productie van buizen en de distributie ervan tot een en dezelfde markt behoren, en dat daarvoor derhalve dezelfde overwegingen gelden met betrekking tot de afbakening van minder ruime markten. De Commissie heeft immers in het kader van haar beschikkingspraktijk, en in het bijzonder in punt 7 van de in punt 153 hierboven aangehaalde beschikking IV/M.1369, vastgesteld dat de markt voor de productie van buizen een van de markt voor de distributie van buizen onderscheiden markt is wegens de verschillende structuur van het cliënteel, de verschillen in de afgezette hoeveelheden en het verschil in de capaciteit om te reageren op de wensen van de klanten. Verzoekers hebben geen enkel steekhoudend argument aangevoerd ten bewijze dat deze vaststelling onjuist is. Het feit alleen dat, zoals verzoekers betogen, de distributeur van buizen hetzelfde product verkoopt als de producent van buizen, bewijst nog niet dat het produceren van buizen en de handel in buizen deel uitmaken van één enkele markt.

159.
    Gelet op wat voorafgaat, moet worden aangenomen dat de Commissie geen kennelijke fout heeft gemaakt door te oordelen dat het uitgesloten was dat de gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor kleine buizen met overlangse lasnaad twijfel konden doen rijzen over de verenigbaarheid van de omstreden concentratie met de gemeenschappelijke markt.

160.
    Dit middel moet derhalve worden afgewezen.

C - Het middel inzake niet-inaanmerkingneming van de uit de omstreden concentratie voortvloeiende banden tussen Salzgitter en verschillende derde ondernemingen

1. Argumenten van partijen

161.
    Verzoekers betogen in wezen dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt door in het kader van haar onderzoek van de aangemelde concentratie te hebben nagelaten de voor de mededinging nadelige gevolgen van de uit de omstreden concentratie voortvloeiende vervlechting tussen Salzgitter en verschillende derde ondernemingen te toetsen aan artikel 81 EG en artikel 2 van verordening nr. 4064/89. Zij wijzen in het bijzonder op het feit dat enerzijds Salzgitter ten gevolge van deze concentratie samen met Usinor/DH de gemeenschappelijke onderneming Europipe controleert, die uit kwartoplaat en warmgewalst breedband grote gelaste buizen vervaardigt, en anderzijds Salzgitter samen met Thyssen/TKS de gemeenschappelijke onderneming HKM controleert, die ruwstaal, bram en kwartoplaat vervaardigt. Zij zijn namelijk van mening dat de Commissie volgens artikel 81 EG rekening had moeten houden met de onderlinge verhoudingen tussen de betrokken partijen en had moeten nagaan welke de relevante implicaties voor de mededinging op elk van de betrokken markten zijn. De Commissie is bovendien verplicht om bij de controle op concentraties rekening te houden met het potentiële gevaar voor de effectiviteit van de mededinging dat voortvloeit uit het feit dat concurrerende producenten een gemeenschappelijke onderneming vormen die is gericht op gemeenschappelijke belangen en gevolgen zou kunnen hebben voor hun commercieel beleid op gemeenschappelijke of verwante werkterreinen.

162.
    De Commissie, ondersteund door interveniënten, is van mening dat dit middel ongegrond is (verweerschrift, punten 54 tot en met 75; memorie in interventie, punten 32 tot en met 35; rapport ter terechtzitting, punten 96 tot en met 108).

2. Beoordeling door het Gerecht

163.
    Salzgitter heeft in het kader van de omstreden concentratie de controle over MRW verworven, die op haar beurt samen met DH, die deel uitmaakt van de groep Usinor, de gezamenlijke controle over Europipe uitoefent. Zoals uit punt 30 van de EG-beschikking blijkt, is deze laatste wereldleider op het gebied van de productie van grote buizen met overlangse en met spiraalvormige lasnaad.

164.
    Verder blijkt uit punt 6 van de EG-beschikking dat Salzgitter, door de controle over MRW te verwerven, indirect de gezamenlijke controle over HKM heeft verworven. Vóór de omstreden concentratie bezat MRW via de vennootschap Valourec & Mannesmann Tubes, waarover zij de medecontrole heeft, immers reeds rechtstreeks 20 % en indirect 30 % van de aandelen van deze gemeenschappelijke onderneming. Salzgitter deelt deze controle voortaan met TKS, die deel uitmaakt van de groep Thyssen. HKM vervaardigt hoofdzakelijk halffabrikaten.

165.
    Daaruit volgt dat de omstreden concentratie, via de gezamenlijke controle over de gemeenschappelijke ondernemingen Europipe en HKM indirecte banden heeft gecreëerd tussen Salzgitter en respectievelijk Usinor/DH en Thyssen/TKS.

166.
    Derhalve moet worden onderzocht of de Commissie, zoals verzoekers betogen, een beoordelingsfout heeft gemaakt door na te laten de gevolgen van deze indirecte banden te toetsen aan artikel 81 EG en artikel 2 van verordening nr. 4064/89.

a) Toetsing aan artikel 81 EG

167.
    Verzoekers betogen dat de Commissie heeft nagelaten bij de toepassing van artikel 81 EG rekening te houden met het feit dat er ten gevolge van de indirecte verwerving van de gezamenlijke controle over de gemeenschappelijke ondernemingen Europipe en HKM een risico bestaat dat de moedervennootschappen van deze gemeenschappelijke ondernemingen hun activiteiten op de markten waarop deze gemeenschappelijke ondernemingen actief zijn, of op aanverwante markten coördineren.

168.
    Zoals de Commissie evenwel terecht heeft opgemerkt, is de concentratie op 1 augustus 2000 aangemeld krachtens artikel 4 van verordening nr. 4064/89 en niet krachtens artikel 81 EG.

169.
    Zoals in punt 76 hierboven is uiteengezet, moet de Commissie volgens vaste rechtspraak in beginsel de incoherenties vermijden die bij de tenuitvoerlegging van de verschillende bepalingen van het gemeenschapsrecht kunnen ontstaan (arrest Matra/Commissie, aangehaald in punt 61 hierboven, punten 41 tot en met 47, en arrest DIR International Film e.a./ Commissie, aangehaald in punt 61 hierboven, punten 21 en 30), en heeft het Gerecht uit dit beginsel afgeleid dat de Commissie, wanneer zij een beschikking geeft over de verenigbaarheid van een concentratie tussen ondernemingen met de gemeenschappelijke markt, niet mag voorbijgaan aan de gevolgen van de verlening van staatssteun aan die ondernemingen voor de handhaving van een daadwerkelijke mededinging op de betrokken markt (arrest RJB Mining/Commissie, aangehaald in punt 61 hierboven, punt 114). Volgens verzoekers volgt uit deze rechtspraak dat de Commissie een zelfde verplichting heeft wanneer zij in het kader van de beoordeling van de verenigbaarheid van een concentratie met de gemeenschappelijke markt kennis krijgt van het bestaan van een kartel tussen de bij de concentratie betrokken partijen.

170.
    In casu beschikte de Commissie evenwel niet over informatie over het bestaan van een dergelijk kartel en verzoekers hebben niet aangetoond - en evenmin gesteld - dat de bij de concentratie betrokken partijen mededingingsbeperkende overeenkomsten hadden gesloten met Usinor en/of met Thyssen. Verzoekers hebben namelijk alleen gewezen op het risico dat deze vennootschappen door hun participatie in Europipe en HKM geneigd zouden kunnen zijn aldus te handelen. Het is echter evident dat de Commissie bij de beoordeling van de verenigbaarheid van een aangemelde concentratie met de gemeenschappelijke markt niet op grond van artikel 81 EG verplicht is tot het onderzoeken van het hypothetische risico dat de bij de concentratie betrokken partijen als gevolg van deze concentratie ertoe zouden kunnen worden gebracht, dergelijke overeenkomsten af te sluiten. Volgens de duidelijke bewoordingen van artikel 81, lid 1, EG is het daarin geformuleerde verbod slechts van toepassing wanneer daadwerkelijk mededingingsbeperkende overeenkomsten zijn afgesloten. Bovendien is het vaste rechtspraak dat de Commissie de verenigbaarheid van een concentratie van ondernemingen met de gemeenschappelijke markt slechts mag beoordelen op basis van de ten tijde van de aanmelding van deze concentratie bestaande feitelijke en juridische situatie en niet op basis van hypothetische gegevens waarvan de economische draagwijdte bij het geven van de beschikking niet kan worden vastgesteld (arrest van 19 mei 1994, Air France/Commissie, aangehaald in punt 41 hierboven, punt 70).

171.
    Uit wat voorafgaat, volgt dat de Commissie niet verplicht was, de eventuele gevolgen van de indirecte banden tussen Salzgitter en verschillende derde ondernemingen te toetsen aan het in artikel 81, lid 1, EG geformuleerde verbod, en in zoverre dus geen beoordelingsfout heeft gemaakt.

b) Toetsing aan artikel 2 van verordening nr. 4064/89

172.
    Verzoekers betogen dat de Commissie heeft nagelaten bij de toepassing van artikel 2 van verordening nr. 4064/89 rekening te houden met het potentiële gevaar voor de effectiviteit van de mededinging dat voortvloeit uit het feit dat concurrerende producenten een gemeenschappelijke onderneming vormen die is gericht op gemeenschappelijke belangen en gevolgen zou kunnen hebben voor hun commercieel beleid op gemeenschappelijke of verwante werkterreinen.

173.
    Algemeen gesproken kan niet worden uitgesloten dat indirecte banden, zoals die welke in casu door verzoekers worden genoemd, gevolgen kunnen hebben voor het mededingingsbeleid van aldus verbonden ondernemingen op bepaalde markten. In het kader van de uitoefening van de gezamenlijke controle over een gemeenschappelijke onderneming moeten de moedervennootschappen van deze onderneming het immers noodzakelijkerwijs eens worden over het commerciële beleid van deze laatste en in zekere mate ook over hun eigen houding tegenover de gemeenschappelijke onderneming op bepaalde markten.

174.
    Daaruit vloeit voort dat dergelijke indirecte economische en structurele banden een element zijn waarmee rekening moet worden gehouden bij de toetsing van een concentratie aan de bepalingen van artikel 2, leden 2 en 3, van verordening nr. 4064/89 (zie in die zin, met betrekking tot collectieve machtsposities, arrest Gencor/ Commissie, aangehaald in punt 105 hierboven, punten 277 en volgende).

175.
    In casu is echter niet aangetoond dat de door verzoekers aangehaalde indirecte banden tussen Salzgitter en verschillende derde ondernemingen ernstige twijfel konden doen rijzen over de verenigbaarheid van de omstreden concentratie met de gemeenschappelijke markt.

176.
    Opgemerkt zij immers dat verzoekers geen enkel element hebben aangedragen dat erop wijst dat de indirecte banden tussen Salzgitter en Thyssen/TKS, voortvloeiend uit de over de gemeenschappelijke onderneming HKM uitgeoefende controle, enig gevolg konden hebben op de markten voor bram, kwartoplaat en warmgewalst breedband en derhalve ernstige twijfel kon doen rijzen over de verenigbaarheid van de omstreden concentratie met de gemeenschappelijke markt. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, was dit in casu bovendien uitgesloten aangezien de gemeenschappelijke onderneming HKM ten tijde van de aanmelding geen kwartoplaat of warmgewalst breedband produceerde en geen bram aan derden verkocht.

177.
    Verzoekers hebben ook geen enkel element aangedragen dat erop wijst dat de indirecte banden tussen Salzgitter en Usinor/DH, voortvloeiend uit de over de gemeenschappelijke onderneming Europipe uitgeoefende controle, enig gevolg konden hebben op de markten voor kwartoplaat en warmgewalst breedband en derhalve ernstige twijfel kon doen rijzen over de verenigbaarheid van de omstreden concentratie met de gemeenschappelijke markt. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, was dit bovendien weinig waarschijnlijk, aangezien de marktaandelen van de bij de concentratie betrokken partijen op deze markten zeer klein waren (zie punten 119 en 127 hierboven).

178.
    Voorts heeft de Commissie, in antwoord op het voorbehoud gemaakt door derden die vreesden dat Salzgitter en Usinor/DH als gevolg van hun uit de omstreden concentratie voortvloeiende banden geneigd zouden zijn hun leveringen van kwartoplaat aan concurrenten van Europipe te beperken, in de punten 20 tot en met 22 van de EGKS-beschikking uiteengezet waarom zij vond dat het uitgesloten was dat deze banden een dergelijk gevolg konden hebben. In de eerste plaats heeft zij onderstreept dat, aangezien de door Salzgitter geleverde hoeveelheid kwartoplaat in 1999 slechts 33 000 ton bedroeg, het volledige wegvallen van deze onderneming in ieder geval geen aanzienlijke gevolgen zou hebben op de markt voor kwartoplaat en/of op de kleinere markt voor kwartoplaat bestemd voor de vervaardiging van grote buizen met overlangse lasnaad. Ten tweede heeft zij gesteld dat, hoewel Usinor/DH reeds vóór de omstreden concentratie een gezamenlijke controle over Europipe uitoefende, deze onderneming kwartoplaat is blijven leveren aan buizenproducenten die concurreren met Europipe. Als Usinor/DH deze producenten niet langer bevoorraadt, zal dit de productiekosten van kwartoplaat doen stijgen en derhalve het concurrentievermogen van Europipe schaden. Bijgevolg moet niet worden gevreesd dat Usinor/DH aldus handelt. Ten derde heeft zij onderstreept dat de productiecapaciteit voor plaatstaal in Europa ruimschoots onderbenut is, zodat andere producenten van voor de vervaardiging van buizen bestemd kwartoplaat, kwartoplaat zouden kunnen leveren aan buizenproducenten die voorheen door Salzgitter werden bevoorraad. Ten slotte heeft zij opgemerkt dat er geen hinderpalen voor de toegang tot de markt zijn die producenten van plaatstaal zouden beletten om over te schakelen op de productie van kwartoplaat.

179.
    Uit deze verschillende overwegingen die door verzoekers niet zijn betwist en die deel uitmaken van de context van de EG-beschikking (zie punt 123 hierboven), blijkt echter overduidelijk dat de uit de omstreden concentratie voortvloeiende banden tussen Salzgitter en Usinor/DH in ieder geval niet de rampzalige verticale gevolgen konden hebben die verzoekers eraan toekennen.

180.
    Derhalve heeft de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door aan te nemen dat het uitgesloten was dat de banden tussen Salzgitter en verschillende derde ondernemingen twijfel konden doen rijzen over de verenigbaarheid van de omstreden concentratie met de gemeenschappelijke markt.

c) Conclusie

181.
    Gelet op een en ander moet dit middel ongegrond worden verklaard.

D - Het middel inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht

1. Argumenten van partijen

182.
    Verzoekers betogen dat de Commissie bij het geven van de EG-beschikking haar motiveringsplicht niet is nagekomen, aangezien zij haar oordeel over de verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markten voor grote gelaste buizen en over de horizontale en verticale gevolgen van deze concentratie op de markten voor kleine buizen met overlangse lasnaad niet met redenen heeft omkleed. Verder is de Commissie in haar motiveringsplicht tekortgeschoten voorzover zij in de EG-beschikking niet heeft aangegeven waarop haar oordeel over de uit de banden tussen Salzgitter en diverse derde ondernemingen voortvloeiende gevolgen berust.

183.
    De Commissie, daarin ondersteund door interveniënten, betwist dat zij de motiveringsplicht niet is nagekomen bij het geven van de EG-beschikking.

2. Beoordeling door het Gerecht

184.
    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben (arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 63 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

185.
    Daaruit volgt dat, wanneer de Commissie krachtens artikel 6, lid 1, sub b, van verordening nr. 4064/89 een concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaart, het, wat de motiveringsplicht betreft, noodzakelijk doch voldoende is dat in deze beschikking duidelijk en ondubbelzinnig wordt aangegeven waarom de Commissie van oordeel is dat de omstreden concentratie geen ernstige twijfel doet rijzen over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt. Anders dan verzoekers stellen, kan uit deze verplichting evenwel niet worden afgeleid dat de Commissie in een dergelijk geval gehouden is haar oordeel over de feitelijke en rechtspunten die eventueel in verband kunnen staan met de aangemelde concentratie en/of tijdens de administratieve procedure zijn opgeworpen, met redenen te omkleden (zie in die zin arrest van 19 mei 1994, Air France/Commissie, aangehaald in punt 41 hierboven, punt 92).

186.
    Een dergelijk vereiste is niet alleen moeilijk te verenigen met het vereiste dat de Commissie haar bevoegdheid inzake controle op concentraties met bekwame spoed moet uitoefenen, in het bijzonder wanneer zij op grond van artikel 6, lid 1, sub b, van verordening nr. 4064/89 een concentratie goedkeurt, maar het zou bovendien moeilijk te rechtvaardigen zijn gelet op de aard zelf van deze bevoegdheid. De Commissie moet namelijk in het kader van de regeling van verordening nr. 4064/89 aan de hand van een prospectief onderzoek van de relevante markten nagaan of de bij haar aangemelde concentratie een machtspositie in het leven roept of versterkt die tot gevolg heeft dat daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel ervan wordt belemmerd. Dit vereist een nauwgezet onderzoek van met name de omstandigheden die in het concrete geval relevant zijn voor de beoordeling van de gevolgen van de concentratie voor de mededinging op de relevante markten (arrest Frankrijk e.a./Commissie, aangehaald in punt 105, punt 222). Daaruit volgt dat, wanneer een concentratie de mededingingssituatie op een bepaalde markt niet of slechts in zeer beperkte mate wijzigt, van de Commissie niet kan worden verlangd dat zij dit punt in het bijzonder met redenen omkleedt. Om dezelfde redenen schiet de Commissie niet in haar motiveringsplicht tekort wanneer haar beschikking geen precieze motivering bevat met betrekking tot een aantal aspecten van de concentratie die haars inziens kennelijk niet ter zake doen, zonder betekenis zijn, of duidelijk bijkomstig zijn om de concentratie te beoordelen (zie in die zin arrest Commissie/Sytraval en Brink's France, aangehaald in punt 184 hierboven, punt 64).

187.
    Bijgevolg impliceert het feit alleen dat een beschikking waarbij een concentratie op grond van artikel 6, lid 1, sub b, van verordening nr. 4064/89 verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, geen motivering bevat omtrent een aantal feitelijke en rechtspunten, niet dat de Commissie de bij het geven van een dergelijke beschikking op haar rustende motiveringsplicht niet is nagekomen (zie in die zin arrest van 19 mei 1994, Air France/Commissie, aangehaald in punt 41 hierboven, punt 92 en arrest Kaysersberg/Commissie, aangehaald in punt 123 hierboven, punt 150). Het ontbreken van motivering kan immers ook aldus worden uitgelegd dat het volgens de Commissie uitgesloten was dat deze punten ernstige twijfel konden doen rijzen over de verenigbaarheid van de omstreden concentratie met de gemeenschappelijke markt.

188.
    Tegen de achtergrond van deze beginselen moet worden nagegaan of, zoals verzoekers betogen, de Commissie in haar motiveringsplicht is tekortgeschoten door in de EG-beschikking geen expliciete motivering voor haar oordeel over de verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markten voor grote gelaste buizen, over de horizontale en verticale gevolgen op de markten voor kleine buizen met overlangse lasnaad en over de banden tussen Salzgitter en verschillende derde ondernemingen te geven.

189.
    Dienaangaande moet om te beginnen worden vastgesteld dat de Commissie, zoals met name blijkt uit het onderzoek van de verschillende hierboven behandelde middelen inzake onjuiste beoordeling, in de EG-beschikking duidelijk en ondubbelzinnig heeft uiteengezet waarom zij van mening was dat de omstreden concentratie geen ernstige twijfel deed rijzen over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt.

190.
    De EG-beschikking bevat weliswaar geen motivering voor het oordeel van de Commissie over de verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote gelaste buizen, doch dienaangaande zij vastgesteld dat het, zoals in de punten 117 en volgende hierboven is uiteengezet, vooral wegens de zeer kleine marktaandelen van de partijen op de upstreammarkten voor warmgewalst breedband en kwartoplaat uitgesloten was dat deze punten ernstige twijfel konden doen rijzen over de verenigbaarheid van de omstreden concentratie met de gemeenschappelijke markt.

191.
    Verder zij opgemerkt dat de Commissie, in antwoord op de onder meer door EBM en Ferndorf tijdens de administratieve procedure aangevoerde argumenten, in de punten 20 tot en met 22 van de EGKS-beschikking, die deel uitmaken van de context van de EG-beschikking (zie punt 123 hierboven), heeft uiteengezet waarom zij vond dat de omstreden concentratie niet tot gevolg had dat de bevoorrading met kwartoplaat van ondernemingen die op de upstreammarkt voor grote buizen met overlangse lasnaad concurreren met de bij de concentratie betrokken partijen, gevaar liep. Bovendien heeft zij in punt 23 akte genomen van de niet-discriminatieverklaring van Salzgitter, die erop gericht was de bezorgdheid van de onafhankelijke producenten van buizen over hun bevoorrading met grondstoffen door Salzgitter weg te nemen.

192.
    Bijgevolg is de Commissie niet tekortgeschoten in haar motiveringsplicht met betrekking tot de verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote gelaste buizen.

193.
    De Commissie is evenmin in haar motiveringsplicht tekortgeschoten door in haar beschikking haar oordeel over enerzijds de horizontale en de verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor kleine buizen en anderzijds van de banden tussen Salzgitter en verschillende derde ondernemingen niet met redenen te omkleden. Zoals in de punten 155 en volgende en de punten 163 en volgende hierboven is vastgesteld, was het immers uitgesloten dat deze elementen ernstige twijfel konden doen rijzen over de verenigbaarheid van de omstreden concentratie met de gemeenschappelijke markt. Bovendien hadden EBM noch Ferndorf tijdens de administratieve procedure bezwaren dienaangaande geformuleerd.

194.
    Gelet op wat voorafgaat, moet dit middel worden afgewezen.

E - Het middel inzake de onrechtmatigheid van het geven van afzonderlijke beschikkingen

1. Argumenten van partijen

195.
    Op grond van de in de punten 59 en volgende hierboven samengevatte argumenten stellen verzoekers dat de Commissie onrechtmatig heeft gehandeld door afzonderlijke beschikkingen te geven om de omstreden concentratie goed te keuren.

196.
    De Commissie ontkent dat zij onrechtmatig heeft gehandeld door twee afzonderlijke beschikkingen te geven om de omstreden concentratie goed te keuren.

2. Beoordeling door het Gerecht

197.
    Zoals uit de punten 67 en volgende hierboven blijkt, heeft de Commissie niet onrechtmatig gehandeld door twee afzonderlijke beschikkingen te geven om de omstreden concentratie goed te keuren. Dit middel moet bijgevolg worden afgewezen.

F - Het verzoek tot overlegging van documenten

1. Argumenten van partijen

198.
    Verzoekers stellen dat Salzgitter en de Commissie zich niet op de feitelijke verklaringen uit de aanmelding van de concentratie mogen baseren aangezien het Gerecht noch verzoekers kennis hebben kunnen nemen van dit document. Volgens hen zijn de verwijzingen naar deze feitelijke verklaringen niet-ontvankelijk op grond van artikel 116, lid 4, tweede alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. Bij wijze van bewarende maatregel vragen verzoekers het Gerecht, ingeval het van oordeel zou zijn dat de verwijzingen naar deze verklaringen toch ontvankelijk zijn, met het oog op de bewijsvoering de Commissie te gelasten het administratief dossier van de omstreden concentratie over te leggen, of althans de aanmelding(en) van deze concentratie over te leggen.

199.
    De Commissie acht het niet gewenst dat het Gerecht dergelijke maatregelen tot organisatie van de procesgang treft aangezien deze, ongeacht de rechtsgrondslag, ervan, worden gevorderd in een beroep dat volgens haar kennelijk niet-ontvankelijk is.

2. Beoordeling door het Gerecht

200.
    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het verzoek tot overlegging van de aanmelding van de omstreden concentratie zonder voorwerp is geraakt, aangezien de Commissie als bijlage bij haar brief van 16 december 2002 een afschrift van dit document heeft overgelegd en een kopie daarvan aan verzoekers heeft toegestuurd.

201.
    Wat het verzoek tot overlegging van het administratief dossier van de omstreden concentratie betreft, mogen de Commissie en interveniënten zich weliswaar niet baseren op documenten waarvan het Gerecht noch verzoekers kennis hebben kunnen nemen, zoals verzoekers betogen, doch deze omstandigheid alleen rechtvaardigt niet dat het Gerecht de overlegging van documenten op grond van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering gelast. Het Gerecht kan immers een dergelijke maatregel tot organisatie van de procesgang slechts treffen wanneer verzoekers aannemelijk maken dat deze documenten noodzakelijk en relevant zijn voor de beoordeling van de zaak. In casu hebben verzoekers echter geen enkel element daartoe aangedragen. Daarbij komt dat verzoekers niet nader hebben aangegeven wat zij onder „administratief dossier” van de concentratie verstaan, en dat de Commissie en interveniënten nooit naar een dergelijk dossier hebben verwezen.

202.
    Bijgevolg is er geen reden om het verzoek tot overlegging van het administratief dossier in te willigen.

Kosten

203.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie en van interveniënten te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het strekt tot nietigverklaring van beschikking COMP/EGKS.1336 van 14 september 2000.

2)    Verklaart het beroep ontvankelijk maar ongegrond voorzover het strekt tot nietigverklaring van beschikking COMP/M.2045 van 5 september 2000.

3)    Verstaat dat verzoekers hun eigen kosten zullen dragen alsmede de kosten die de Commissie, Salzgitter en Mannesmann zijn opgekomen.

Lenaerts
Azizi
Jaeger

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 juli 2003.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

K. Lenaerts

Inhoudsoverzicht

     Rechtskader

II - 0000

         A - Rechtskader van de EGKS-beschikking

II - 0000

         B - Rechtskader van de EG-beschikking

II - 0000

     De feiten en de procedure

II - 0000

     Conclusies van partijen

II - 0000

     De ontvankelijkheid

II - 0000

         A - De ontvankelijkheid van het beroep voorzover het strekt tot nietigverklaring van de EGKS-beschikking

II - 0000

             1. Argumenten van partijen

II - 0000

             2. Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         B - De ontvankelijkheid van het beroep voorzover het strekt tot nietigverklaring van de EG-beschikking

II - 0000

             1. Argumenten van partijen

II - 0000

             2. Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         C - Het argument van verzoekers dat het beroep in zijn geheel ontvankelijk is voorzover het strekt tot nietigverklaring van twee beschikkingen die in werkelijkheid slechts één beschikking vormen

II - 0000

             1. Argumenten van partijen

II - 0000

             2. Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         D - De ontvankelijkheid van de memorie in interventie van Mannesmann

II - 0000

             1. Argumenten van partijen

II - 0000

             2. Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

     Ten gronde

II - 0000

         A - Het middel inzake onjuiste beoordeling van de gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote gelaste buizen

II - 0000

             1. Argumenten van partijen

II - 0000

             2. Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                 a) De horizontale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote gelaste buizen

II - 0000

                 b) De verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote gelaste buizen

II - 0000

                     De verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote buizen met overlangse lasnaad

II - 0000

                     De verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote buizen met spiraalvormige lasnaad

II - 0000

                     Conclusie met betrekking tot de verticale gevolgen van de omstreden concentratie op de markt voor grote gelaste buizen

II - 0000

                 c) Algemene conclusie

II - 0000

         B - Het middel inzake onjuiste beoordeling van de gevolgen van de concentratie op de markt voor kleine buizen met overlangse lasnaad

II - 0000

             1. Argumenten van partijen

II - 0000

             2. Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         C - Het middel inzake niet-inaanmerkingneming van de uit de omstreden concentratie voortvloeiende banden tussen Salzgitter en verschillende derde ondernemingen

II - 0000

             1. Argumenten van partijen

II - 0000

             2. Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                 a) Toetsing aan artikel 81 EG

II - 0000

                 b) Toetsing aan artikel 2 van verordening nr. 4064/89

II - 0000

                 c) Conclusie

II - 0000

         D - Het middel inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht

II - 0000

             1. Argumenten van partijen

II - 0000

             2. Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         E - Het middel inzake de onrechtmatigheid van het geven van afzonderlijke beschikkingen

II - 0000

             1. Argumenten van partijen

II - 0000

             2. Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         F - Het verzoek tot overlegging van documenten

II - 0000

             1. Argumenten van partijen

II - 0000

             2. Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

     Kosten

II - 0000


1: Procestaal: Duits.