Language of document : ECLI:EU:T:2021:588

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid)

15 september 2021 (*)

„Staatssteun – Individuele steun ten gunste van de exploitatie van offshore windmolenparken – Verplichting tot afname van elektriciteit tegen een hogere prijs dan de marktprijs – Inleidende onderzoeksprocedure – Besluit om geen bezwaar te maken – Beroep tot nietigverklaring – Artikel 1, onder h), van verordening (EU) 2015/1589 – Hoedanigheid van belanghebbende – Visserijbedrijven – Bouw van parken in visserijzones – Concurrentieverhouding – Geen – Risico dat de belangen van de visserijbedrijven worden geraakt door de toekenning van de litigieuze steun – Geen – Niet rechtstreeks en individueel geraakt – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑777/19,

Coopérative des artisans pêcheurs associés (CAPA) Sarl, gevestigd te Le Tréport (Frankrijk), en de overige verzoekende partijen waarvan de namen zijn opgenomen in de bijlage(1), vertegenwoordigd door M. Le Berre, advocaat,

verzoekers,

ondersteund door

Comité régional des pêches maritimes et des élevages marins des Hauts-de-France (CRPMEM), gevestigd te Boulogne-sur-Mer (Frankrijk),

Fonds régional d’organisation du marché du poisson (FROM NORD), gevestigd te Boulogne-sur-Mer,

Organisation de producteurs CME Manche-Mer du Nord (OP CME Manche-Mer du Nord), gevestigd te Portel (Frankrijk),

vertegenwoordigd door A. Durand, advocaat,

interveniënten,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Stromsky en A. Bouchagiar als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door E. de Moustier, P. Dodeller en T. Stehelin als gemachtigden,

door

Ailes Marines SAS, gevestigd te Puteaux (Frankrijk), vertegenwoordigd door M. Petite en A. Lavenir, advocaten,

door

Éoliennes Offshore des Hautes Falaises SAS, gevestigd te Parijs (Frankrijk),

Éoliennes Offshore du Calvados SAS, gevestigd te Parijs,

Parc du Banc de Guérande SAS, gevestigd te Parijs,

vertegenwoordigd door J. Derenne en D. Vallindas, advocaten,

en door

Éoliennes en Mer Dieppe Le Tréport SAS, gevestigd te Dieppe (Frankrijk),

Éoliennes en Mer Îles d’Yeu et de Noirmoutier SAS, gevestigd te Nantes (Frankrijk),

vertegenwoordigd door C. Lemaire en A. Azzi, advocaten,

interveniënten,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit C(2019) 5498 final van de Commissie van 26 juli 2019 betreffende steunmaatregelen SA.45274 (2016/NN), SA.45275 (2016/NN), SA.45276 (2016/NN), SA.47246 (2017/NN), SA.47247 (2017/NN) en SA.48007 (2017/NN), die door de Franse Republiek ten uitvoer zijn gelegd ten gunste van zes offshore windmolenparken (Courseulles-sur-Mer, Fécamp, Saint-Nazaire, Île d’Yeu en Île de Noirmoutier, Dieppe en Le Tréport, Saint-Brieuc),

wijst

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. van der Woude, president, M. J. Costeira, D. Gratsias (rapporteur), M. Kancheva en T. Perišin, rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting van 7 juni 2021,

het navolgende

Arrest

 Feiten en voorgeschiedenis van het geding

 Feiten

1        Eerste verzoekster, Coopérative des artisans pêcheurs associés (CAPA) Sarl, is opgericht door vissers uit Le Tréport (Frankrijk) en omliggende havens met het oog op de gezamenlijke inkoop en wederverkoop van brandstoffen, smeermiddelen en vetten. De tweede tot en met de elfde verzoeker (hierna: „verzoekende vissers”) zijn visserijbedrijven en zelfstandige vissers uit met name Le Tréport, Erquy (Frankrijk) en Noirmoutier (Frankrijk) die kleinschalige visserijactiviteiten uitoefenen voor de Franse kust van het Kanaal of de Atlantische Oceaan.

2        De vennootschappen Ailes Marines SAS (hierna: „AM”), Éoliennes Offshore des Hautes Falaises SAS (hierna: „EOHF”), Éoliennes Offshore du Calvados SAS (hierna: „EOC”), Parc du Banc de Guérande SAS (hierna: „PBG”), Éoliennes en Mer Dieppe Le Tréport SAS (hierna: „EMDT”) en Éoliennes en Mer Îles d’Yeu et de Noirmoutier SAS (hierna: „EMYN”) (hierna gezamenlijk: „begunstigden van de litigieuze steun”) – interveniënten aan de zijde van de Europese Commissie – zijn opgericht met het oog op de exploitatie van de offshore windmolenparken van respectievelijk Saint-Brieuc (Frankrijk; hierna: „project Saint-Brieuc”), Fécamp (Frankrijk; hierna: „project Fécamp”), Courseulles-sur-Mer (Frankrijk; hierna: „project Courseulles-sur-Mer”), Saint-Nazaire (Frankrijk; hierna: „project Saint-Nazaire”), Dieppe (Frankrijk) en Le Tréport (hierna: „project Dieppe/Le Tréport”) en Île d’Yeu en Île de Noirmoutier (Frankrijk; hierna: „project Île d’Yeu/Île de Noirmoutier”).

3        Na een eerste aanbesteding in 2011 hebben de Franse autoriteiten de offerte van Éolien Maritime France (EMF) geselecteerd voor een perceel bestaande uit de projecten Saint-Nazaire, Fécamp en Courseulles-sur-Mer, en voorts de offerte van AM voor het project Saint-Brieuc. Bij besluit van 18 april 2012 is een exploitatievergunning voor die projecten verleend.

4        Na een tweede aanbesteding in 2013 hebben de Franse autoriteiten de gezamenlijke offerte van het consortium bestaande uit ENGIE, EDP Renewables en Neoen Marine geselecteerd voor de projecten Île d’Yeu/Île de Noirmoutier en Dieppe/Le Tréport. Bij besluit van 1 juli 2014 is een exploitatievergunning voor die projecten verleend.

5        Met de betrokken zes projecten zullen de eerste in Frankrijk te exploiteren offshore windmolenparken worden gerealiseerd. De parken moeten in totaal 10,8 terawattuur (TWh) per jaar gaan leveren, wat overeenkomt met ongeveer 2 % van de totale jaarlijkse Franse elektriciteitsproductie. De verwachte exploitatieduur van de parken is 25 jaar vanaf de inbedrijfname ervan. De geplande zes parken komen in maritieme zones te liggen die, onder meer door de verzoekende vissers, voor visserijdoeleinden worden gebruikt.

6        Op de datum van besluit C(2019) 5498 final van de Commissie van 26 juli 2019 betreffende steunmaatregelen SA.45274 (2016/NN), SA.45275 (2016/NN), SA.45276 (2016/NN), SA.47246 (2017/NN), SA.47247 (2017/NN) en SA.48007 (2017/NN), die door de Franse Republiek ten uitvoer zijn gelegd ten gunste van zes offshore windmolenparken (Courseulles-sur-Mer, Fécamp, Saint-Nazaire, Île d’Yeu en Île de Noirmoutier, Dieppe en Le Tréport, Saint-Brieuc) (hierna: „bestreden besluit”), was nog niet met de bouw van de parken begonnen, met name omdat er beroepen aanhangig waren bij Franse rechterlijke instanties. De parken zullen naar verwachting tussen 2022 en 2024 in bedrijf worden genomen, afhankelijk van de uitkomst van die gedingen.

7        De betrokken projecten worden gefinancierd met exploitatiesteun in de vorm van een verplichting voor de vennootschap EDF Obligation d’achat (EDF-OA) om elektriciteit af te nemen tegen een hoger tarief dan de marktprijs, waarbij de extra kosten volledig zullen worden vergoed door de staat (hierna: „litigieuze steun”). Die regeling is gebaseerd op de artikelen L. 121‑7, L. 311‑10 en L. 311‑12 van de code de l’énergie (Franse energiewet).

 Administratieve procedure

8        De Franse autoriteiten hebben de litigieuze steun op respectievelijk 29 april 2016 (projecten Courseulles-sur-Mer, Fécamp en Saint-Nazaire), 6 januari 2017 (projecten Île d’Yeu/Île de Noirmoutier en Dieppe/Le Tréport) en 12 april 2017 (project Saint-Brieuc) aangemeld bij de Commissie.

9        Aangezien nog niet met de bouw van de betrokken offshore windmolenparken was begonnen, hebben de Franse autoriteiten besloten om opnieuw te onderhandelen over de oorspronkelijk toegekende afnametarieven.

10      Op 9 juni 2018 hebben twee van de verzoekende vissers een klacht ingediend bij de Commissie over de steun voor het project Saint-Brieuc.

11      Op 29 juni 2018 heeft de Commissie om aanvullende inlichtingen verzocht over de status van de onderhandelingen over de afnametarieven. Op 6 december 2018 hebben de Franse autoriteiten de Commissie laten weten dat die onderhandelingen tot lagere tarieven hadden geleid.

12      Op 18 december 2018 hebben enkele verzoekende vissers een klacht ingediend bij de Commissie over de litigieuze steun voor de projecten Dieppe/Le Tréport, Fécamp en Courseulles-sur-Mer.

13      Op 23 januari 2019 heeft de Commissie de personen die de in de punten 10 en 12 hierboven genoemde klachten hadden ingediend, laten weten dat zij hen niet beschouwde als belanghebbenden in de zin van artikel 1, onder h), van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9). Derhalve kon zij het verzoek van die personen niet als een „formele klacht in de zin van artikel 24, lid 2, [van die verordening]” onderzoeken. Bij brieven van 21 februari 2019 hebben die personen dat standpunt betwist.

14      Op 28 maart 2019 hebben meerdere personen, waaronder één van de verzoekende vissers, een klacht ingediend bij de Commissie over de litigieuze steun die aan de projecten Saint-Nazaire en Île d’Yeu/Île de Noirmoutier was toegekend.

15      Op 3 april 2019 heeft de Commissie voornoemde klacht afgewezen op grond van dezelfde redenen als die in haar brief van 23 januari 2019. Bij brief van 12 april 2019 hebben de betrokken personen dat standpunt betwist.

16      Op 26 juli 2019 heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld.

 Bestreden besluit

17      In de eerste plaats heeft de Commissie, nadat zij een beschrijving van de litigieuze steun had gegeven (punten 9‑60 van het bestreden besluit), vastgesteld dat die steun staatssteun vormde in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Zij heeft namelijk, ten eerste, geconstateerd dat die steunmaatregelen werden bekostigd met staatsmiddelen, vanwege de in punt 7 hierboven beschreven afnametariefregeling, en aan de staat konden worden toegerekend. Ten tweede heeft zij erop gewezen dat die steunmaatregelen een selectief voordeel verleenden aan de producenten van elektriciteit uit offshore windenergie in de betrokken gebieden. Ten derde heeft zij opgemerkt dat die maatregelen de handel in elektriciteit tussen Frankrijk en een aantal andere lidstaten konden verstoren, gelet op de interconnecties tussen het Franse elektriciteitsnet en dat van die lidstaten (punten 61‑70 van het bestreden besluit).

18      In de tweede plaats heeft de Commissie vastgesteld dat de litigieuze steun onrechtmatig was omdat hij niet vooraf was aangemeld, en is zij vervolgens nagegaan of die steun verenigbaar was met de interne markt in het licht van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU en van de paragrafen 3.1.6.2 (exploitatiesteun voor hernieuwbare energie) en 3.2 (stimulerend effect en noodzaak van de steun) van de richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming van 1 april 2008 (PB 2008, C 82, blz. 1; hierna: „richtsnoeren van 2008”), en in het bijzonder van punt 109 van die richtsnoeren (punten 71‑76 van het bestreden besluit).

19      In dat verband heeft zij, ten eerste, opgemerkt dat de litigieuze steun bijdroeg aan de in de nationale normen en in het Unierecht geformuleerde doelstellingen betreffende het aandeel hernieuwbare energie in het Franse energieverbruik, en dus aan de strijd tegen klimaatverandering (punten 77‑79 van het bestreden besluit).

20      Ten tweede heeft zij vastgesteld dat de litigieuze steun noodzakelijk was om marktfalen tegen te gaan. Volgens haar hadden de Franse autoriteiten namelijk aangetoond dat de respectieve productiekosten van de betrokken projecten („levelised costs of electricity”, LCOE) beduidend hoger waren dan de marktprijzen en dat de door deze autoriteiten vastgestelde afnametarieven, gelet op de negatieve rentabiliteit van die projecten, dus noodzakelijk waren om ervoor te zorgen dat de exploitanten de projecten zouden uitvoeren (punten 80‑86 van het bestreden besluit).

21      Ten derde was de Commissie van oordeel dat de litigieuze steun in lijn was met de voorwaarden van het evenredigheidsvereiste. Volgens haar waarborgde de litigieuze steunregeling namelijk dat het verschil tussen de productiekosten en de basisprijs van elektriciteit werd vergoed. Voorts meende zij dat de procedure voor de selectie van exploitanten op niet-discriminerende, transparante en open wijze was verlopen. Tot slot vond zij dat de litigieuze steun tot een minimum werd beperkt en dat de voorgenomen maatregelen van de Franse autoriteiten geschikt waren om overcompensatie te voorkomen, aangezien het verwachte rendementspercentage van elk van de betrokken projecten overeenkwam met een normaal winstniveau dat van een soortgelijke investering kan worden verwacht en de Franse autoriteiten hadden toegezegd om de kostenontwikkeling te bewaken (punten 87‑106 van het bestreden besluit).

22      Ten vierde meende de Commissie dat de litigieuze steun, gelet op de totale capaciteit van de betrokken projecten en gezien de hoeveelheid opgewekte elektriciteit in verhouding tot de omvang van de Franse elektriciteitsmarkt, slechts een beperkte impact op de handel tussen de lidstaten zou hebben (punten 107 en 108 van het bestreden besluit).

23      Op basis van de analyse die in de punten 19 tot en met 22 hierboven in herinnering is gebracht, is de Commissie tot de slotsom gekomen dat de positieve milieueffecten van elk van de litigieuze steunmaatregelen zwaarder wogen dan de eventuele mededingingsverstorende gevolgen ervan. Bovendien was er volgens haar geen sprake van mogelijke discriminatie op grond van de artikelen 30 en 110 VWEU, aangezien de belasting waarmee de steun werd gefinancierd niet over elektriciteit werd geheven. Bijgevolg heeft de Commissie vastgesteld dat die steun verenigbaar was met de interne markt op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, en heeft zij om die reden besloten om geen bezwaar te maken (punten 109‑117 van het bestreden besluit).

 Procedure en conclusies van partijen

24      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 november 2019, hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.

25      Op 13 februari 2020 heeft de Commissie haar verweerschrift ingediend.

26      Op 9 maart 2020 heeft AM verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie. Op 31 maart 2020 hebben verzoekers opmerkingen over dat verzoek ingediend.

27      Op 13 maart 2020 heeft de Franse Republiek verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie.

28      Op 17 maart 2020 hebben EOHF, EOC, PBG, EMDT en EMYN elk afzonderlijk verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie.

29      Op 18 maart 2020 is een gezamenlijk verzoek om toelating tot interventie aan de zijde van verzoekers ingediend door het Comité régional des pêches maritimes et des élevages marins des Hauts-de-France (CRPMEM), de vereniging zonder winstoogmerk Fonds régional d’organisation du marché du poisson (FROM NORD) en de maritieme naamloze coöperatieve vennootschap met variabel kapitaal Organisation de producteurs CME Manche-Mer du Nord (CME), drie organisaties voor beroepsvissers die actief zijn in de visserijzones in het oostelijke gedeelte van het Kanaal (la Manche Est) waarbij ook sommigen van de verzoekende vissers zijn aangesloten (hierna gezamenlijk: „CRPMEM e.a.”). Op diezelfde datum zijn nog twee verzoeken om toelating tot interventie aan de zijde van die verzoekers ingediend, namelijk door de gemeente Erquy enerzijds en door de gemeenten Le Tréport en Mers-les-Bains (Frankrijk) samen anderzijds.

30      Op 19 mei 2020 hebben verzoekers hun repliek ingediend.

31      Op 20 mei 2020 hebben verzoekers opmerkingen ingediend over de interventieverzoeken die in de punten 27 tot en met 29 hierboven zijn genoemd. De Commissie heeft opmerkingen ingediend over de verzoeken die in punt 29 hierboven zijn genoemd en heeft de ontvankelijkheid ervan betwist.

32      Bij beschikking van 24 juli 2020 heeft de president van de Negende kamer de interventieverzoeken van AM, EOHF, EOC, PBG, EMDT en EMYN toegewezen. Bij beslissing van dezelfde datum heeft zij het interventieverzoek van de Franse Republiek toegewezen.

33      Op 25 augustus 2020 heeft de Commissie haar dupliek ingediend.

34      Bij beschikking van 21 september 2020, CAPA e.a./Commissie (T‑777/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:452), heeft de president van de Negende kamer het interventieverzoek van CRPMEM e.a. toegewezen en dat van de gemeente Erquy alsook dat van de gemeenten Le Tréport en Mers-les-Bains afgewezen.

35      Op 6 oktober 2020 heeft AM haar memorie in interventie ingediend. Op 7 oktober 2020 hebben de Franse Republiek, EOHF, EOC, PBG, EMDT en EMYN hun memories in interventie ingediend. Op 26 november 2020 hebben verzoekers en de Commissie hun respectieve opmerkingen over die verschillende memories ingediend.

36      Op 3 december 2020 hebben CRPMEM e.a. hun memorie in interventie ingediend. Op respectievelijk 20 en 21 januari 2021 hebben verzoekers en de Commissie hun opmerkingen over die memorie ingediend.

37      Op 12 februari 2021 hebben verzoekers om een pleitzitting verzocht.

38      Op 16 april 2021 heeft het Gerecht, overeenkomstig artikel 28 van zijn Reglement voor de procesvoering en op voorstel van de Negende kamer, besloten om de zaak naar een uitgebreide rechtsprekende formatie te verwijzen.

39      Bij een maatregel tot organisatie van de procesgang van 3 mei 2021 heeft het Gerecht verzoekers gevraagd om schriftelijke preciseringen omtrent bepaalde feiten te verstrekken. Op 31 mei 2021 hebben verzoekers gehoor gegeven aan dat verzoek.

40      Op 4 juni 2021 hebben de zesde tot en met de elfde verzoeker in kort geding verzocht om de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit op te schorten en om overige voorlopige maatregelen te treffen die in wezen strekken tot opschorting van de tenuitvoerlegging van dat besluit.

41      Op 7 juni 2021 heeft de president van het Gerecht zichzelf ter aanvulling van de kamer aangewezen omdat een lid van de kamer verhinderd was. Op diezelfde datum is de pleitzitting gehouden. Na afloop van die terechtzitting is de mondelinge behandeling van de zaak gesloten.

42      Bij beschikking van 2 juli 2021, Bourel e.a./Commissie (T‑777/19 R, niet gepubliceerd, EU:T:2021:407), heeft de vicepresident van het Gerecht het in punt 40 hierboven genoemde verzoek in kort geding afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

43      Verzoekers verzoeken het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten;

–        interveniënten aan de zijde van de Commissie te verwijzen in hun eigen kosten.

44      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten;

–        CRPMEM e.a. te verwijzen in de kosten van hun interventie.

45      De Franse Republiek verzoekt het Gerecht het beroep te verwerpen.

46      AM, EOHF, EOC, PBG, EMDT en EMYN verzoeken het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

47      CRPMEM e.a. verzoeken het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

 In rechte

48      Hoewel de Commissie strikt genomen geen exceptie van niet-ontvankelijkheid opwerpt, stelt zij primair dat het beroep niet-ontvankelijk is.

49      De Commissie stelt dat verzoekers geen belanghebbenden in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU zijn die een beroep kunnen instellen om hun procedurele rechten te waarborgen, en dat zij a fortiori niet aantonen dat zij over een bijzondere status in de zin van het arrest van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie (25/62, EU:C:1963:17), beschikken die hen in staat stelt om de gegrondheid te betwisten van het besluit waarbij de litigieuze steun is beoordeeld.

50      Wat ten eerste de hoedanigheid van belanghebbende betreft, stelt de Commissie met name dat de overwegingen van het arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex (C‑83/09 P, EU:C:2011:341), in casu niet kunnen worden toegepast. De Commissie meent namelijk dat verzoekers in casu, anders dan de verzoekende partijen in voornoemde zaak, niet in een concurrentieverhouding tot de begunstigden van de litigieuze steun staan. Wat ten tweede de vraag betreft of verzoekers rechtstreeks worden geraakt, stelt de Commissie dat de verzoekende vissers hoofdzakelijk worden geraakt door de bestuurlijke keuzes van de Franse autoriteiten om bepaalde gebieden voor de productie van elektriciteit aan te wijzen en zelfs verzoekers de toegang daartoe te ontzeggen. De toekenning van de litigieuze steun en de vaststelling van het bestreden besluit hebben daarentegen slechts indirecte gevolgen voor hun materiële situatie. De Commissie stelt voorts dat de bouw van de betrokken offshore windmolenparken beperktere gevolgen voor de materiële situatie van de verzoekende vissers heeft dan zij stellen. Tot slot voert de Commissie aan dat eerste verzoekster geen visserijactiviteiten uitoefent.

51      Verzoekers stellen dat zij belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1, onder h), van verordening 2015/1589 en baseren zich in dat verband met name op de punten 63 tot en met 65 van het arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex (C‑83/09 P, EU:C:2011:341).

52      De verzoekende vissers stellen, ten eerste, dat hun visserijactiviteiten geografisch zijn afgebakend op basis van de visbestanden, de weersomstandigheden en de gereglementeerde openstelling van de verschillende deelgebieden van de visserijzones, alsook op basis van de regelgeving met betrekking tot de typen vaartuigen die zij gebruiken en de bijbehorende vaarbewijzen. Aldus wordt de maritieme zone waarin zij hun activiteiten mogen uitoefenen bepaald – of kan deze worden bepaald – op basis van hun thuishaven of de haven die zij sporadisch gebruiken. De betrokken projectlocaties beslaan evenwel een groot deel van die maritieme zone en worden door de verzoekende vissers soms op een bevoorrechte manier voor hun activiteiten gebruikt.

53      Ten tweede stellen de verzoekende vissers dat de betrokken projecten voorzienbare gevolgen voor hun activiteiten zullen hebben wegens de voorgenomen reglementaire beperkingen van de scheepvaart in de zones waarop de projecten betrekking hebben en de onzekerheid over de mogelijkheid van scheepvaart in en nabij die zones, en wegens de negatieve gevolgen die deze projecten bovendien kunnen hebben voor het mariene milieu en de visbestanden.

54      Ten derde benadrukken de verzoekende vissers dat de toegang tot en het gebruik van de gebieden in de maritieme zone die als locaties voor de betrokken projecten zijn aangewezen, naar analogie met het arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex (C‑83/09 P, EU:C:2011:341), als een „grondstof” in de zin van dat arrest moeten worden beschouwd, zodat zij uit dien hoofde in een concurrentieverhouding tot de exploitanten van die projecten staan. In hun repliek voegen zij daaraan toe dat de definitie van het begrip „belanghebbende” in de zin van artikel 1, onder h), van verordening 2015/1589 niet noodzakelijkerwijs het bestaan van een concurrentieverhouding inhoudt.

55      Eerste verzoekster, wier clientèle uit de vissers van Le Tréport en de omliggende havens bestaat, stelt dat de projecten Dieppe/Le Tréport, Fécamp en Courseulles-sur-Mer rechtstreekse gevolgen voor haar activiteiten hebben, en dat zij haar activiteiten niet naar andere klanten en locaties kan uitbreiden.

56      De Franse Republiek, AM, EOHF, EOC, PBG, EMDT en EMYN voeren ter ondersteuning van het middel van niet-ontvankelijkheid van de Commissie soortgelijke argumenten aan. Verzoekers betwisten die argumenten in hun opmerkingen over de memories in interventie van die interveniënten.

57      CRPMEM e.a. voeren in wezen dezelfde argumenten aan als die van verzoekers. De Commissie betwist dat betoog in haar opmerkingen over de memorie in interventie van CRPMEM e.a.

 Opmerkingen vooraf

58      Vooraf zij eraan herinnerd dat overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU de Commissie, indien zij meent dat een voorgenomen steunmaatregel onverenigbaar is met de interne markt, onverwijld de formele onderzoeksprocedure als bedoeld in lid 2 van datzelfde artikel inleidt. Volgens artikel 108, lid 2, eerste alinea, VWEU bepaalt de Commissie, indien zij tijdens die procedure – na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken – vaststelt dat de toegekende steunmaatregel niet verenigbaar is met de interne markt, dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn.

59      Artikel 4 van verordening 2015/1589 voorziet evenwel in een eerste onderzoek van steunmaatregelen dat de Commissie in staat stelt om zich een eerste oordeel te vormen over de verenigbaarheid van de betrokken steun met de interne markt.

60      Indien de Commissie tot de bevinding komt dat de maatregel, in zoverre deze binnen het toepassingsgebied van artikel 107, lid l, VWEU valt, geen twijfel doet rijzen over de verenigbaarheid ervan met de interne markt, neemt zij krachtens artikel 4, lid 3, van verordening 2015/1589 een besluit om geen bezwaar te maken. Door een dergelijk besluit vast te stellen, weigert zij impliciet om de formele onderzoeksprocedure als bedoeld in artikel 108, lid 2, VWEU en in artikel 6, lid 1, van voornoemde verordening in te leiden (zie in die zin arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punt 45).

61      Indien de Commissie daarentegen tot de bevinding komt dat de aangemelde maatregel twijfel doet rijzen over de verenigbaarheid ervan met de interne markt, dient zij overeenkomstig artikel 4, lid 4, van verordening 2015/1589 een besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure te nemen. Volgens artikel 6, lid 1, van die verordening nodigt een dergelijk besluit de betrokken lidstaat en andere belanghebbenden uit om hun opmerkingen binnen een vastgestelde termijn mede te delen.

62      Uit die bepalingen blijkt dus dat iedere belanghebbende in de zin van artikel 1, onder h), van verordening 2015/1589 rechtstreeks en individueel wordt geraakt door een besluit om geen bezwaar te maken. Wie door de procedurele waarborgen van artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 6, lid 1, van voornoemde verordening wordt beschermd, kan de naleving daarvan immers slechts afdwingen indien hij een dergelijk besluit voor de rechter van de Europese Unie kan betwisten (zie in die zin arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Volgens artikel 1, onder h), van verordening 2015/1589 moet onder belanghebbende met name iedere persoon, onderneming of ondernemersvereniging worden verstaan waarvan de belangen door de toekenning van steun kunnen worden geraakt, dat wil zeggen in het bijzonder de begunstigde van de steun, concurrerende ondernemingen en beroepsverenigingen. Het gaat met andere woorden om een onbepaalde groep van adressaten (zie arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Bovendien kan een persoon, onderneming of ondernemersvereniging slechts als belanghebbende worden aangemerkt indien hij of zij rechtens genoegzaam aantoont dat de steun zijn of haar situatie concreet dreigt te beïnvloeden (arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Indien de verzoeker de gegrondheid van het besluit waarbij de steun is beoordeeld, als zodanig betwist, volstaat het feit dat hij als belanghebbende in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU kan worden beschouwd daarentegen op zich niet om het beroep ontvankelijk te verklaren. Hij moet dan een bijzondere status in de zin van het arrest van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie (25/62, EU:C:1963:17), aantonen. Daarvan is met name sprake in het geval dat de marktpositie van de verzoeker merkbaar wordt aangetast door de steun waarop het betrokken besluit betrekking heeft (zie arrest van 13 december 2005, Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, C‑78/03 P, EU:C:2005:761, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Desalniettemin stelt een verzoeker die verzoekt om nietigverklaring van een besluit om geen bezwaar te maken in wezen het feit aan de orde dat de Commissie het besluit betreffende de betrokken steun heeft vastgesteld zonder de formele onderzoeksprocedure in te leiden, waardoor zijn procedurele rechten zijn geschonden. Om ervoor te zorgen dat zijn vordering tot nietigverklaring wordt toegewezen, kan de verzoeker elk middel aanvoeren waaruit blijkt dat de Commissie bij de beoordeling van de gegevens en de elementen waarover zij tijdens de inleidende fase van het onderzoek van de aangemelde maatregel beschikte, twijfels had moeten koesteren over de verenigbaarheid van deze maatregel met de interne markt. Het gebruik van dergelijke argumenten kan evenwel niet leiden tot wijziging van het voorwerp van het beroep of van de ontvankelijkheidsvoorwaarden ervan. Integendeel, om aan te tonen dat de Commissie verplicht was de formele onderzoeksprocedure in te leiden, dient juist het bewijs te worden geleverd dat twijfels inzake de verenigbaarheid bestonden (zie arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punt 59).

67      In casu is het bestreden besluit, zoals blijkt uit punt 23 hierboven, een besluit om geen bezwaar te maken. De Commissie heeft met dat besluit dus impliciet, maar noodzakelijkerwijs geweigerd om de formele onderzoeksprocedure in te leiden. Verzoekers stellen niettemin dat zij belanghebbenden zijn en voeren twee middelen aan, te weten, ten eerste, dat hun procedurele rechten zijn geschonden en, ten tweede, dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd. In het eerste middel zetten zij uiteen waarom zij menen dat uit de omstandigheden waarin het bestreden besluit is vastgesteld en de inhoud ervan blijkt dat de Commissie te maken had met ernstige moeilijkheden die tot de inleiding van de formele onderzoeksprocedure hadden moeten leiden. In hun tweede middel stellen zij, onder verwijzing naar enkele fragmenten van het bestreden besluit die zij reeds in hun eerste middel hebben betwist, dat de Commissie haar beoordeling van de verenigbaarheid van de litigieuze steun ontoereikend heeft gemotiveerd, waardoor het voor belanghebbende derden onduidelijk is waarom de Commissie meende dat er geen ernstige moeilijkheden waren.

68      Gelet op de rechtspraak die in de punten 62 tot en met 66 hierboven is aangehaald, hoeven verzoekers dus enkel aan te tonen dat zij in casu belanghebbenden zijn, hetgeen hierna zal worden onderzocht. In het kader van dat onderzoek moet een onderscheid worden gemaakt tussen de situatie van de verzoekende vissers enerzijds en die van eerste verzoekster anderzijds.

 Hoedanigheid van belanghebbende van de verzoekende vissers

69      Het betoog van de verzoekende vissers ter onderbouwing van hun hoedanigheid van belanghebbende is gebaseerd op twee elementen, namelijk ten eerste het bestaan van een concurrentieverhouding tussen hun eigen activiteiten en die van de begunstigden van de litigieuze steun en, ten tweede en in elk geval, het risico dat die steun concrete gevolgen heeft voor hun situatie. Die twee elementen dienen afzonderlijk te worden onderzocht.

 Concurrentieverhouding tussen de verzoekende vissers en de begunstigden van de litigieuze steun

70      Het betoog van de verzoekende vissers doet de vraag rijzen of zij als concurrenten van de begunstigden van de litigieuze steun kunnen worden aangemerkt omdat zij, net als in de situatie die het Hof heeft onderzocht in het arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex (C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punt 67), dezelfde „grondstof” als die begunstigden zouden gebruiken.

71      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de verzoekende vissers met dat betoog niet stellen dat zij rechtstreekse concurrenten van de begunstigden van de litigieuze steun zijn, dat wil zeggen dat zij met hen concurreren op de markten waarop die begunstigden actief zijn, te weten die van de productie van elektriciteit. Overigens is het duidelijk dat dat niet het geval is, aangezien de verzoekende vissers zich enkel bezighouden met kleinschalige visserijactiviteiten. Het begrip belanghebbende in de zin van artikel 1, onder h), van verordening 2015/1589 beperkt zich evenwel niet tot rechtstreekse concurrenten van de begunstigden van de betrokken steun (zie in die zin en naar analogie arresten van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punt 70, en 10 december 2008, Kronoply en Kronotex/Commissie, T‑388/02, niet gepubliceerd, EU:T:2008:556, punt 73).

72      Het is juist dat het begrip „concurrerende ondernemingen” van artikel 1, onder h), van verordening 2015/1589, zoals uitgelegd door de rechtspraak, volgens de bewoordingen van die bepaling enkel naar rechtstreekse concurrenten van de begunstigden van de betrokken steun verwijst. Uit de bewoordingen van die bepaling en met name uit de bijwoordelijke bepaling „in het bijzonder” – die onder meer voorafgaat aan de term „concurrerende ondernemingen” – kan worden opgemaakt dat die rechtstreekse concurrenten zonder enige twijfel „belanghebbenden” zijn in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU (zie in die zin arresten van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punten 63 en 64, en 3 september 2020, Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland e.a./Commissie, C‑817/18 P, EU:C:2020:637, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      Anders dan die rechtstreekse concurrentieverhouding verleent een indirecte concurrentieverhouding met de begunstigde van de betrokken steun, zoals de verhouding die de verzoekende vissers aanvoeren, evenwel niet van rechtswege de hoedanigheid van belanghebbende. Uit punt 65 van het arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex (C‑83/09 P, EU:C:2011:341), blijkt namelijk dat degenen die zich op een dergelijke indirecte concurrentieverhouding beroepen, daarenboven rechtens genoegzaam moeten aantonen dat de betrokken steun hun situatie concreet dreigt te beïnvloeden.

74      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Gerecht dat in hogere voorziening door het Hof is onderzocht in het arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex (C‑83/09 P, EU:C:2011:341), de verzoekers en de begunstigde van de betrokken steun dezelfde grondstof, namelijk industrieel hout, gebruikten voor hun productieprocessen (respectievelijk de productie van vezel- en osb-platen en de productie van papierpulp). Om die reden heeft het Gerecht vastgesteld dat die ondernemingen zich als inkopers van industrieel hout in een concurrentieverhouding bevonden, welke vaststelling volgens het Hof geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting (zie in die zin de punten 9, 10, 67 en 70 van het arrest van het Hof).

75      In casu zijn de verzoekers vissers die kleinschalige visserijactiviteiten uitoefenen bij de kust, terwijl de begunstigden van de litigieuze steun marktdeelnemers zijn die offshore windmolenparken exploiteren om elektriciteit op te wekken die op de wholesalemarkt zal worden verkocht.

76      Zoals de Commissie en interveniënten aan haar zijde benadrukken, verkopen de verzoekende vissers en de begunstigden van de litigieuze steun hun respectieve producten dus op volstrekt verschillende markten en gebruiken zij bovendien niet dezelfde „grondstof” voor hun respectieve productieproces. Wat in het bijzonder dat tweede punt betreft, merken EMDT en EMYN terecht op dat de vissers de visbestanden oogsten en de exploitanten van de offshore windmolenparken kinetische windenergie gebruiken.

77      Aan die vaststelling kan niet worden afgedaan door de stelling van de verzoekende vissers dat de toegang tot en het gebruik van de betrokken projectlocaties als „grondstof” moeten worden beschouwd in de zin van het arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex (C‑83/09 P, EU:C:2011:341).

78      Volgens de gangbare betekenis van de term „grondstof”, die wordt gehanteerd in het arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex (C‑83/09 P, EU:C:2011:341), verwijst die term immers naar natuurlijke hulpbronnen of onverwerkte producten die als basis voor de productie van goederen worden gebruikt. Zoals AM benadrukt, suggereren de verzoekende vissers in hun repliek dan ook ten onrechte dat dat arrest ziet op een concurrentieverhouding wat het gebruik van een gemeenschappelijk gebied voor de toelevering van hout betreft. Uit dat arrest, dat in punt 74 hierboven in herinnering is gebracht, blijkt immers dat het Gerecht op goede gronden had vastgesteld dat de verzoekende partijen en de begunstigde van de betrokken steun in die zaak zich als inkopers op de markt voor industrieel hout in een concurrentieverhouding bevonden. Evenzo is in casu de „grondstof” voor de respectieve economische activiteiten van de verzoekende vissers en de begunstigden van de litigieuze steun niet het gebied binnen de publieke maritieme ruimte als zodanig dat zowel door die vissers als door die begunstigden wordt gebruikt, maar de natuurlijke hulpbronnen die zich in dat gebied bevinden. Zoals reeds in punt 76 hierboven is opgemerkt, gaat het hier om verschillende hulpbronnen en is er wat betreft de exploitatie daarvan dus geen sprake van een concurrentieverhouding tussen de betrokken marktdeelnemers.

79      Hoe dan ook vloeit in casu het geschil tussen de verzoekende vissers en de begunstigden van de litigieuze steun over de toegang tot en het gebruik van de gebieden die voor de exploitatie van de betrokken offshore windmolenparken zijn aangewezen, zoals de Commissie en interveniënten aan haar zijde in wezen stellen, voort uit bestuurlijke besluiten van de Franse autoriteiten betreffende de zeggenschap over en het beheer van de verschillende toepassingen van de publieke maritieme ruimte. Dat geschil vloeit daarentegen niet voort uit een „oproep tot mededinging” van die autoriteiten voor de toegang tot en het gebruik van die gebieden.

80      In dat verband blijkt onder meer uit de toelichtingen van de Franse Republiek dat de vergunning die aan die begunstigden is verleend voor de exploitatie van de parken in die gebieden niet uitsluit dat andere toepassingen, en in het bijzonder visserijactiviteiten, in die gebieden worden verricht, aangezien de bevoegde autoriteiten het beginsel van co-existentie van die verschillende toepassingen hanteren. Hoewel uit de documenten in het dossier blijkt dat in de praktijk beperkingen kunnen worden gesteld aan de visserijactiviteiten in die gebieden, blijkt daaruit tevens dat die beperkingen verband houden met de doelstellingen van die autoriteiten op het gebied van veiligheid en risicopreventie en niet met de uitoefening van een exclusief gebruiksrecht dat die autoriteiten aan de begunstigden van de litigieuze steun zouden hebben verleend. De eventuele gevolgen van die beperkingen voor de economische activiteiten van de verzoekende vissers zijn dus inherent aan de reglementering van de publieke maritieme ruimte en kunnen niet in die zin worden opgevat dat zij de exploitanten van de betrokken windmolenparken bevoordelen boven de visserijbedrijven die dezelfde gebieden gebruiken (zie in die zin en naar analogie arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra, C‑379/98, EU:C:2001:160, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      Zoals de verzoekende vissers zelf opmerken en zoals de Franse Republiek in wezen benadrukt, is de toegang tot en het gebruik van de visserijzones bovendien aan strenge regels gebonden op grond waarvan aan hen indien nodig, met name met het oog op het beheer van de visbestanden, een verbod op het uitoefenen van visserijactiviteiten kan worden opgelegd. De verzoekende vissers beschikken dus niet over een onvoorwaardelijk gebruiksrecht van die gebieden op grond waarvan zij in een „concurrentieverhouding” zouden staan tot de marktdeelnemers die binnen die gebieden projectlocaties mogen exploiteren om elektriciteit op te wekken.

82      Bijgevolg kunnen de verzoekende vissers niet worden beschouwd als belanghebbenden die gerechtigd zijn om het onderhavige beroep in te stellen op grond van een vermeende indirecte concurrentieverhouding tot de begunstigden van de litigieuze steun.

 Risico dat de litigieuze steun concrete gevolgen heeft voor de situatie van de verzoekende vissers

83      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de hoedanigheid van belanghebbende, zoals de verzoekende vissers in hun repliek hebben aangevoerd, niet noodzakelijkerwijs het bestaan van een rechtstreekse of indirecte concurrentieverhouding vereist. Volgens de vaste rechtspraak die in punt 63 hierboven in herinnering is gebracht, verwijst dat begrip immers naar een onbepaalde groep van adressaten.

84      Dienaangaande is het juist dat de rechtspraak een aantal voorbeelden bevat van situaties waarin zowel het Gerecht als het Hof de hoedanigheid van belanghebbende heeft toegekend aan personen van wie de belangen door de verlening van staatssteun dreigden te worden aangetast, zonder na te gaan of die personen zich in een rechtstreekse dan wel indirecte concurrentieverhouding tot de begunstigden van die steun bevonden.

85      Zo heeft het Gerecht in het arrest van 16 september 1998, Waterleiding Maatschappij/Commissie (T‑188/95, EU:T:1998:217, punten 79‑81, 85 en 86), een waterleidingbedrijf als belanghebbende aangemerkt in een procedure betreffende steunmaatregelen die ondernemingen ertoe moesten aanzetten om zelf water te onttrekken voor eigen gebruik, waarbij de begunstigden van de steun potentiële afnemers van dat bedrijf waren.

86      Evenzo heeft het Hof in het arrest van 9 juli 2009, 3F/Commissie (C‑319/07 P, EU:C:2009:435, punten 45‑60 en aldaar aangehaalde rechtspraak), vastgesteld dat de verzoekende partij, de Deense algemene werknemersvakbond, ten bewijze van haar hoedanigheid van belanghebbende terecht had aangevoerd dat de betrokken steun – die bestond in een belastingvrijstelling voor Deense en buitenlandse zeelieden die uiteindelijk ten goede kwam aan de Deense reders waarbij die zeelieden in dienst waren – haar „concurrentiepositie” ten opzichte van andere vakbonden aantastte tijdens onderhandelingen over de collectieve arbeidsovereenkomsten van zeelieden.

87      Tot slot heeft het Gerecht in het arrest van 24 februari 2021, Braesch e.a./Commissie (T‑161/18, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2021:102), vastgesteld dat de verzoekende partijen – houders van obligaties die achtergesteld waren aan de aandelen van de bank waaraan de Italiaanse Republiek steun had toegekend in het kader van een herstructureringsplan – hadden aangetoond dat de toekenning van al die steun hun situatie concreet dreigde te beïnvloeden. Het Gerecht heeft in dat verband opgemerkt dat die steun en de toezeggingen van deze lidstaat – die bestonden uit lastenverdelingsmaatregelen die tot een aanzienlijk economisch verlies voor de verzoekende partijen dreigden te leiden – onlosmakelijk met elkaar verbonden waren, doordat die toezeggingen een voorwaarde waren voor de verklaring dat de steunmaatregelen verenigbaar waren en die toezeggingen bovendien bindend waren verklaard bij het besluit waarbij die steunmaatregelen waren goedgekeurd (zie in die zin arrest van 24 februari 2021, Braesch e.a./Commissie, T‑161/18, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2021:102, punten 39 en 40).

88      Niettemin hebben de Unierechters zich in eerdere rechtspraak, waaronder de in de punten 85 tot en met 87 hierboven aangehaalde rechtspraak, niet uitgesproken over een geschil als dat in casu, waarbij twee verschillende economische activiteiten hetzelfde gebied gebruiken voor de exploitatie van verschillende hulpbronnen en waarbij wordt gesteld dat de ene activiteit negatieve gevolgen ondervindt van de keuze van de nationale autoriteiten om steun te verlenen aan de andere activiteit. Meer in het bijzonder rijst in de onderhavige zaak de vraag of de gestelde negatieve gevolgen die de exploitatie van de begunstigde windmolenparken zouden hebben voor hun omgeving, en in het bijzonder voor de co-existerende visserijactiviteiten, het mariene milieu en de visbestanden, kunnen worden aangemerkt als concrete gevolgen van de verlening van de litigieuze steun voor de situatie van de betrokken visserijbedrijven.

89      Hoewel in dat verband niet per definitie kan worden uitgesloten dat een steunmaatregel de belangen van derden concreet aantast wegens de impact die de begunstigde installatie op haar omgeving en met name op andere activiteiten in de nabijheid heeft, blijkt uit de punten 64 en 73 hierboven dat die derden volgens de rechtspraak enkel als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt indien zij rechtens genoegzaam aantonen dat hun belangen concreet dreigen te worden aangetast. Bovendien volstaat het in dat verband niet om het bestaan van die impact te bewijzen, maar dient daarenboven te worden aangetoond dat die impact uit de steun zelf voortvloeit. Anders zou elke natuurlijke persoon of onderneming die vanwege zijn ligging door die impact in zijn belangen kan worden geraakt, zich op de hoedanigheid van belanghebbende kunnen beroepen, hetgeen kennelijk onverenigbaar is met artikel 108, lid 2, VWEU zoals uitgelegd door de rechtspraak (zie in die zin en naar analogie arrest van 19 december 2019, BPC Lux 2 e.a./Commissie, T‑812/14 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2019:885, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

90      In casu moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat, zoals de Commissie en interveniënten aan haar zijde stellen, de vermeende potentiële impact van de betrokken projecten voor de visserijactiviteiten in de betrokken gebieden om te beginnen voortvloeit uit de besluiten van de Franse autoriteiten om die projecten te realiseren op locaties waar die activiteiten worden uitgeoefend en voorts uit besluiten die deze autoriteiten kunnen nemen om de scheepvaart en de visserij op en nabij die locaties te reglementeren. Zoals de Franse Republiek benadrukt, gaat het hier respectievelijk om besluiten waarbij exploitatievergunningen worden verleend en om besluiten betreffende de bestemming en de inrichting van de openbare ruimte, maar niet om besluiten waarbij de litigieuze steun is verleend.

91      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de besluiten waarbij de litigieuze steun is verleend geen invloed kunnen hebben op de locatie van de betrokken projecten, noch op de wijze waarop de visserijactiviteiten worden beheerd en beperkt in de gebieden waar die projecten worden gerealiseerd.

92      Allereerst moet namelijk worden opgemerkt dat de exacte locaties van de betrokken projecten – zoals blijkt uit het bestreden besluit en het verzoekschrift en zoals wordt bevestigd door de betrokken aanbestedingsdocumenten uit 2011 en 2013 waarnaar dat besluit verwijst – reeds waren vastgesteld op de datum van die aanbestedingen en integraal deel uitmaakten van de voorwaarden ervan.

93      Voorts is het besluit om die steun te verlenen pas vastgesteld nadat die aanbestedingen waren uitgeschreven, op het tijdstip waarop de offertes van de geselecteerde gegadigden werden aanvaard (zie punt 71 van het bestreden besluit). Bovendien blijkt noch uit het bestreden besluit, noch uit de door partijen overgelegde gegevens dat de nieuwe onderhandelingen over die steun in 2018, die enkel bedoeld waren om het bedrag van de steun – met name gelet op de technologische en juridische ontwikkelingen van dergelijke projecten – te verlagen, als zodanig gevolgen hebben gehad voor de voorwaarden wat de locatie van de betrokken projecten betreft.

94      Tot slot hangt de toekenning van de litigieuze steun samen met de toezegging van de Franse autoriteiten dat zij die steun opnieuw zullen beoordelen in het geval van toekomstige wijzigingen in de technische kenmerken van de betrokken projecten (punt 105 van het bestreden besluit). Bovendien is de verlening van die steun aan de voorwaarde gebonden dat het bedrag ervan zal worden verlaagd wanneer de overeenkomst met de afnemer van de elektriciteit afloopt, en dat de steun voor maximaal twintig jaar wordt verleend, na welke periode de elektriciteitsproductie niet langer zal worden gesubsidieerd (punten 23 en 24 van het bestreden besluit). Vastgesteld moet worden dat die degressieve steunregeling volledig losstaat van de impact die de betrokken projecten volgens de verzoekende vissers voor hun activiteiten dreigt te hebben, en dat die regeling hun activiteiten niet kan beïnvloeden, aangezien die impact enkel afhangt van de technische en bestuurlijke maatregelen die kunnen worden genomen om die activiteiten te beperken dan wel de co-existentie ervan met die projecten te vergemakkelijken. Die vermeende impact kan derhalve zelfs voortduren nadat de verlening van de litigieuze steun is beëindigd en dus los van die verlening.

95      In de derde plaats kan de litigieuze steun – die het verschil dekt tussen de afnametarieven voor de door de betrokken projectinstallaties opgewekte elektriciteit en de marktprijs van elektriciteit – enkel gevolgen hebben voor de markten waarop de begunstigden actief zijn, te weten de downstream elektriciteitsmarkt en, eventueel, de upstream markten voor de leveringen die noodzakelijk zijn voor het functioneren van die installaties. De steun kan als zodanig geen gevolgen hebben voor de markten waarop de verzoekende vissers zelf actief zijn, wat zij overigens ook niet betogen.

96      Wat in de vierde plaats de vermeende impact van de betrokken projecten op de visbestanden en het mariene milieu betreft, kan worden volstaan met de opmerking dat die impact, net als de impact van die projecten op de uitoefening van de visserijactiviteiten in de betrokken gebieden, uitsluitend afhangt van de besluiten van de Franse autoriteiten betreffende de locatie van die projecten en van de technische en bestuurlijke maatregelen die op die projecten van toepassing zijn, welke besluiten en maatregelen die impact zowel positief als negatief kunnen beïnvloeden. Dienaangaande blijkt noch uit het betoog van de verzoekende vissers en interveniënten aan hun zijde, noch uit de gegevens die zij ter ondersteuning van dat betoog hebben overgelegd, dat er een verband bestaat tussen de verlening van de litigieuze steun en die impact voor de visbestanden en het mariene milieu. Bijgevolg kan worden vastgesteld dat de verzoekende vissers hoe dan ook daaraan niet de hoedanigheid van belanghebbende kunnen ontlenen, zodat niet hoeft te worden ingegaan op het betoog van de Commissie en interveniënten aan haar zijde betreffende het ontbreken van bewijs voor een dergelijke impact.

97      Uit het voorgaande volgt dat er geen verband bestaat tussen de litigieuze steunregeling en de vermeende impact van de betrokken projecten op de activiteiten van de verzoekende vissers. Die impact is immers, ten eerste, inherent aan de besluiten die de Franse autoriteiten in het kader van hun energiewinningsbeleid hebben vastgesteld met betrekking tot de realisatie van die projecten in de betrokken gebieden en, ten tweede, inherent aan de regelgeving betreffende de publieke maritieme ruimte en aan de technische maatregelen die op die projecten van toepassing zijn. Het besluit van die autoriteiten om de exploitanten van die projecten steun te verlenen in de vorm van een afnameplicht die door de staat wordt bekostigd, heeft daarentegen als zodanig geen gevolgen voor de economische resultaten van de verzoekende vissers, ook al levert het die exploitanten een voordeel op ten opzichte van elektriciteitsproducenten die niet worden gesubsidieerd. Bijgevolg kan niet worden overwogen dat de litigieuze steun als zodanig concrete gevolgen voor de situatie van de verzoekende vissers dreigt te hebben in de zin van de in punt 64 hierboven aangehaalde rechtspraak.

98      Aan die vaststelling wordt niet afgedaan door de verschillende argumenten die de verzoekende vissers aandragen om aan te tonen dat er een verband bestaat tussen de litigieuze steun en de vermeende impact van de betrokken projecten op hun situatie.

99      In de eerste plaats stellen de verzoekende vissers in hun repliek en in hun opmerkingen over de memories van interveniënten aan de zijde van de Commissie dat de verlening van steun noodzakelijk is voor de tenuitvoerlegging en de exploitatie van de betrokken projecten.

100    In dat verband blijkt, ten eerste, uit paragraaf 3.2 van de richtsnoeren van 2008 (stimulerend effect en noodzaak van de steun) waarop de Commissie zich in de punten 81 tot en met 86 van het bestreden besluit heeft gebaseerd, en uit die punten zelf dat de noodzaak van steun voor de tenuitvoerlegging en de exploitatie van projecten die, zoals de betrokken projecten, bedoeld zijn om het milieu te beschermen juist een voorwaarde is voor de verenigbaarheid ervan. Meer in het bijzonder moet de betrokken lidstaat, zoals blijkt uit de bewoordingen van punt 146, onder c), van de richtsnoeren van 2008, teneinde het stimulerende effect van de steun te bewijzen, aantonen dat de investering zonder steun niet voldoende rendabel zou zijn geweest. Erkennen dat, zoals verzoekers stellen, louter op grond van de noodzaak van de litigieuze steun voor het bestaan van die projecten kan worden aangetoond dat die steun concrete gevolgen voor hun activiteiten dreigt te hebben, komt er dus op neer dat de hoedanigheid van belanghebbende kan worden toegekend aan iedere onderneming of natuurlijke persoon wiens belangen door die projecten dreigen te worden geraakt, hetgeen, zoals aangegeven in punt 89 hierboven, niet kan worden aanvaard. Bovendien moet worden opgemerkt dat een dergelijke opvatting van de hoedanigheid van belanghebbende in de praktijk zou betekenen dat besluiten om geen bezwaar te maken die betrekking hebben op steunmaatregelen ter bescherming van het milieu systematisch door die ondernemingen of natuurlijke personen zouden kunnen worden betwist, aangezien de noodzaak van die steun automatisch het bewijs zou leveren dat hun situatie concreet dreigt te worden aangetast.

101    Ten tweede heeft het betoog van de verzoekende vissers in casu, zoals in wezen uit hun repliek blijkt, geen betrekking op de gevolgen van de litigieuze steun als zodanig, maar op de gevolgen van de besluiten betreffende de locatie van de offshore windmolenparken waarop de betrokken projecten betrekking hebben, welke besluiten volgens hen met name zullen leiden tot een algeheel of gedeeltelijk verbod op visserijactiviteiten en tot technische beperkingen die de uitoefening van die activiteiten in de betrokken gebieden zullen bemoeilijken. Derhalve is het beroep tegen het bestreden besluit, zoals interveniënten aan de zijde van de Commissie stellen, in zekere zin simpelweg het vervolg van de beroepen die de verzoekende vissers bij de nationale rechterlijke instanties hebben ingesteld tegen de besluiten die de Franse autoriteiten met betrekking tot die projecten hebben vastgesteld. Overeenkomstig artikel 194, lid 2, tweede alinea, VWEU zijn de Verdragen evenwel noch van invloed op het recht van de lidstaten om de voorwaarden voor de exploitatie van hun energiebronnen te bepalen, noch op hun keuze tussen verschillende energiebronnen en op de algemene structuur van hun energievoorziening (zie in die zin arrest van 22 september 2020, Oostenrijk/Commissie, C‑594/18 P, EU:C:2020:742, punt 48).

102    Hoewel de verzoekende vissers dus vanwege de potentiële gevolgen van de exploitatie van offshore windenergie voor hun situatie een belang kunnen hebben om bij de nationale rechter op te komen tegen de besluiten en keuzes van de Franse autoriteiten betreffende die exploitatie, volstaat die omstandigheid evenwel niet om aan hen de hoedanigheid van belanghebbende te verlenen in het kader van een formele onderzoeksprocedure betreffende de verlening van staatssteun aan ondernemingen die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van die besluiten en keuzes.

103    In de tweede plaats kan in casu, anders dan de verzoekende vissers stellen, geen rekening worden gehouden met het feit dat zij, zoals zij zelf stellen, een activiteit van gemeenschappelijk belang uitoefenen die hun op grond van artikel 39 VWEU een bijzonder belang en een bijzondere hoedanigheid verleent.

104    In dat verband dient allereerst in herinnering te worden gebracht dat de doelstellingen van artikel 39 VWEU, die op grond van artikel 38, lid 1, VWEU van toepassing zijn op het gemeenschappelijke visserijbeleid, zoals de verzoekende vissers terecht hebben opgemerkt onder meer bedoeld zijn om de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren, en dat bij de verwezenlijking van die doelstellingen onder meer rekening moet worden gehouden met de bijzondere aard van de landbouwactiviteit, welke voortvloeit uit de maatschappelijke structuur van de landbouw en uit de structurele en natuurlijke ongelijkheden tussen de verschillende landbouwgebieden.

105    In casu blijkt evenwel uit de punten 74 tot en met 79 van het bestreden besluit dat de litigieuze steun bedoeld is om de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen te stimuleren, zodat met name kan worden bijgedragen aan de doelstelling van de Franse Republiek om het aandeel van die energiebronnen in het uiteindelijke elektriciteitsverbruik te vergroten. Dit is een volstrekt andere doelstelling dan de doelstellingen van het gemeenschappelijke visserijbeleid die in artikel 39 VWEU zijn omschreven.

106    Vervolgens zij eraan herinnerd dat het Hof wat betreft de verlening van steun op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU zoals de litigieuze steun, heeft geoordeeld dat een staatssteunmaatregel overeenkomstig die bepaling aan twee voorwaarden moet voldoen: volgens de eerste voorwaarde moet hij bestemd zijn om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, en volgens de negatief geformuleerde tweede voorwaarde mogen de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Die bepaling stelt de verenigbaarheid van een steunmaatregel dus niet afhankelijk van de voorwaarde dat daarmee een doelstelling van gemeenschappelijk belang wordt nagestreefd, onverminderd het feit dat de besluiten die door de Commissie in verband daarmee worden vastgesteld, ervoor moeten zorgen dat het Unierecht wordt nageleefd (arrest van 22 september 2020, Oostenrijk/Commissie, C‑594/18 P, EU:C:2020:742, punten 19 en 20).

107    Derhalve is de vraag of bij het onderzoek van de litigieuze steunmaatregel, zoals de verzoekende vissers stellen, rekening moet worden gehouden met de doelstellingen van gemeenschappelijk belang als bedoeld in artikel 39 VWEU, niet relevant gelet op de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, die in punt 106 hierboven in herinnering zijn gebracht. Die vraag kan dus niet in aanmerking worden genomen om te beoordelen of de verzoekende vissers belanghebbenden zijn. Het recht van een belanghebbende om tijdens de formele onderzoeksprocedure opmerkingen te maken en dus om, zoals in punt 62 hierboven in herinnering is gebracht, op te komen tegen een besluit om geen bezwaar te maken – welk besluit een impliciete weigering is om die procedure in te leiden – moet immers in het licht van de doelstelling van die procedure worden onderzocht, welke procedure met name bedoeld is om de Commissie in staat te stellen om alle nodige adviezen in te winnen wanneer een eerste onderzoek van een steunmaatregel haar niet in staat heeft gesteld om alle moeilijkheden te overwinnen die verband houden met de beoordeling van de verenigbaarheid van die steun met de interne markt (zie in die zin arrest van 3 september 2020, Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland e.a./Commissie, C‑817/18 P, EU:C:2020:637, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108    Tot slot levert de omstandigheid dat de betrokken projecten zowel gevolgen voor de uitoefening van visserijactiviteiten in de betrokken gebieden als voor de visbestanden en het mariene milieu dreigen te hebben, zo dit al vast zou staan, hoe dan ook niet het bewijs dat de betrokken steun in strijd is met de doelstellingen van artikel 39 VWEU.

109    Ten eerste kunnen de doelstellingen van artikel 39 VWEU, gelet op het zeer algemene karakter ervan, niet ter discussie worden gesteld door de negatieve gevolgen die de projecten kunnen hebben voor de activiteiten van de verzoekende vissers.

110    Ten tweede beschikken de verzoekende vissers, zoals reeds in punt 81 hierboven is opgemerkt, niet over een onvoorwaardelijk recht op het gebruik van de publieke maritieme ruimte waarin hun visserijgebieden zich bevinden en zijn hun activiteiten, zoals zij zelf aangeven, reeds aan beperkingen onderworpen vanwege de regelgeving die hierop van toepassing is. Bovendien beslaan de betrokken projectlocaties – zoals onder meer blijkt uit de bij het verzoekschrift gevoegde kaarten die betrekking hebben op de visserij-inspanningen van de verzoekende vissers – slechts een gedeelte van die gebieden en hebben de verzoekende vissers niet aangevoerd, laat staan bewezen dat die projecten negatieve gevolgen voor hun levensstandaard of voor de maatschappelijke structuur van de kleinschalige visserij in die gebieden zouden kunnen hebben. Anders dan die verzoekers lijken te suggereren, blijkt daarenboven uit de door de Franse Republiek overgelegde documenten dat de Franse autoriteiten, zoals reeds is opgemerkt in punt 80 hierboven, de visserijactiviteiten en de betrokken offshore windmolenparken naast elkaar willen laten bestaan.

111    In de derde plaats stellen de verzoekende vissers in hun repliek dat zij hoe dan ook een belang hebben om tegen het bestreden besluit op te komen, omdat sommigen van hen reeds een beroep bij de nationale rechterlijke instanties hebben ingesteld tegen de exploitatievergunningen voor twee van de betrokken projecten.

112    Dienaangaande volstaat het om in herinnering te brengen dat volgens vaste rechtspraak het procesbelang en de procesbevoegdheid onderscheiden ontvankelijkheidsvoorwaarden zijn waaraan een natuurlijke of rechtspersoon cumulatief moet voldoen om overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU beroep tot nietigverklaring te kunnen instellen (zie arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hoewel de verzoekende vissers vanwege de procedures die zij bij de nationale rechterlijke instanties hebben ingesteld een belang hebben om tegen het bestreden besluit op te komen, heeft de vraag of een verzoeker een belanghebbende in de zin van artikel 1, onder h), van verordening 2015/1589 is die uit dien hoofde mag opkomen tegen een besluit om geen bezwaar te maken, evenwel betrekking op de procesbevoegdheid van die verzoeker, zoals met name blijkt uit de in punt 62 hierboven aangehaalde rechtspraak.

113    Uit al het voorgaande volgt dat de verzoekende vissers niet rechtens genoegzaam aantonen dat de litigieuze steun concrete gevolgen voor hun situatie dreigt te hebben. Derhalve moet het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het hen betreft.

 Hoedanigheid van belanghebbende van eerste verzoekster

114    Wat eerste verzoekster betreft – een coöperatie van vissers uit Le Tréport en omliggende havens die is opgericht met het oog op de gezamenlijke inkoop en wederverkoop van brandstoffen, smeermiddelen en vetten (zie punt 1 hierboven) – moet worden opgemerkt dat haar activiteiten afhankelijk zijn van de economische beslissingen van haar klanten en niet van de toekenning van de litigieuze steun. Er bestaat dus hoe dan ook geen verband tussen de toekenning van die steun en de ontwikkeling van die activiteiten, te meer daar die clientèle, zoals blijkt uit de bijlagen bij het verzoekschrift die dienaangaande zijn overgelegd, zich niet beperkt tot de verzoekende vissers, maar ongeveer 70 ondernemers uit Hauts-de-France, Normandië en Bretagne omvat. Bovendien blijkt uit de kaarten met de dichtheid van het scheepvaartverkeer door de klanten van eerste verzoekster – welke kaarten tevens aan het dossier zijn toegevoegd – dat haar activiteiten een groter gebied beslaan dan dat van de verzoekende vissers. Hieruit volgt dat eerste verzoekster hoe dan ook niet heeft bewezen dat de litigieuze steun concrete gevolgen voor haar situatie dreigt te hebben, en dat zij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Derhalve moet het beroep tegen het bestreden besluit tevens niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het haar betreft.

115    Gelet op al het voorgaande moet worden vastgesteld dat geen van de verzoekers bevoegd is om tegen het bestreden besluit op te komen, zonder dat behoeft te worden ingegaan op het betoog van de Commissie dat verzoekers geen bijzondere status hebben in de zin van het arrest van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie (25/62, EU:C:1963:17), en dat voorts hun marktpositie niet merkbaar wordt aangetast door de litigieuze steun.

116    Bijgevolg moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Kosten

117    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.

118    Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

119    Aangezien de vicepresident van het Gerecht bij beschikking van 2 juli 2021, Bourel e.a./Commissie (T‑777/19 R, niet gepubliceerd, EU:T:2021:407), de beslissing omtrent de kosten van de procedure in kort geding heeft aangehouden, moet hierop worden beslist. Aangezien zesde tot en met elfde verzoekers in die procedure in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten van die procedure.

120    Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dient de Franse Republiek haar eigen kosten te dragen.

121    Overeenkomstig artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bepalen dat een andere dan de in de leden 1 en 2 van dat artikel bedoelde interveniënten zijn eigen kosten draagt.

122    In casu moet worden beslist dat de andere interveniënten dan de Franse Republiek hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      La Coopérative des artisans pêcheurs associés (CAPA) Sarl en de overige verzoekende partijen, waarvan de namen zijn opgenomen in de bijlage, worden verwezen in de kosten.

3)      David Bourel en de overige verzoekende partijen in zaak T777/19 R, van wie de namen zijn opgenomen in de bijlage, worden verwezen in de kosten van de procedure in kort geding.

4)      De Franse Republiek, het comité régional des pêches maritimes et des élevages marins des Hauts-de-France (CRPMEM), het Fonds régional d’organisation du marché du poisson (FROM NORD), de Organisation de producteurs CME Manche-Mer du Nord (OP CME Manche-Mer du Nord), Ailes Marines SAS, Éoliennes Offshore des Hautes Falaises SAS, Éoliennes Offshore du Calvados SAS, Parc du Banc de Guérande SAS, Éoliennes en Mer Dieppe Le Tréport SAS en Éoliennes en Mer Îles d’Yeu et de Noirmoutier SAS dragen hun eigen kosten.

Van der Woude

Costeira

Gratsias

Kancheva

 

      Perišin

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 september 2021.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.


1      De lijst met de overige verzoekende partijen is enkel bij de aan partijen betekende versie gevoegd.