Language of document : ECLI:EU:C:2021:1016

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

16 december 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Werkingssfeer – Artikel 51 – Ten uitvoer brengen van het Unierecht – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Bevoegdheid van het Hof – Verwijzing vóór de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel – Ontvankelijkheid – Beginsel ne bis in idem – Artikel 50 – Begrippen ‚vrijspraak’ en ‚veroordeling’ – Amnestieregeling in de uitvaardigende lidstaat – Definitieve beslissing tot beëindiging van de strafvervolging – Intrekking van de amnestieregeling – Nietigverklaring van de beslissing tot beëindiging van de strafvervolging – Hervatting van de vervolging – Noodzaak van een beslissing die is gegeven na een beoordeling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokkene – Richtlijn 2012/13/EU – Recht op informatie in strafprocedures – Werkingssfeer – Begrip ‚strafprocedure’ – Wetgevingsprocedure voor de vaststelling van een resolutie tot intrekking van een amnestieregeling – Gerechtelijke procedure tot toetsing van de verenigbaarheid van deze resolutie met de nationale grondwet”

In zaak C‑203/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Okresný súd Bratislava III (rechter in eerste aanleg Bratislava III, Slowakije) bij beslissing van 11 mei 2020, ingekomen bij het Hof op 11 mei 2020, in de strafprocedure tegen

AB,

CD,

EF,

NO,

JL,

GH,

IJ,

LM,

PR,

ST,

UV,

WZ,

BC,

DE,

FG,

in tegenwoordigheid van:

HI,

Krajská prokuratúra v Bratislave,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi (rapporteur) en N. Wahl, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 mei 2021,

gelet op de opmerkingen van:

–        AB, vertegenwoordigd door M. Mandzák, M. Para, Ľ. Hlbočan en Ľ. Kaščák, advokáti,

–        CD, EF, NO en JL, vertegenwoordigd door M. Krajčí en M. Para, advokáti,

–        IJ, vertegenwoordigd door M. Totkovič en M. Pohovej, advokáti,

–        de Krajská prokuratúra v Bratislave, vertegenwoordigd door R. Remeta en V. Pravda als gemachtigden,

–        de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid en A. Tokár als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 juni 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 3, VEU, artikel 82 VWEU, de artikelen 47, 48 en 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1) en richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure tegen AB, CD, EF, NO, JL, GH, IJ, LM, PR, ST, UV, WZ, BC, DE en FG (hierna: „beklaagden”), waarbij de verwijzende rechter voornemens is een Europees aanhoudingsbevel tegen een van deze personen uit te vaardigen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Kaderbesluit 2002/584

3        Artikel 17 van kaderbesluit 2002/584, met als opschrift „Termijnen en modaliteiten van de beslissing [over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel]”, bepaalt in lid 1:

„Europese aanhoudingsbevelen worden met spoed behandeld en ten uitvoer gelegd.”

 Richtlijn 2012/13

4        Artikel 1 van richtlijn 2012/13, „Onderwerp”, luidt:

„Deze richtlijn legt voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging. De richtlijn legt ook voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ten aanzien van hun rechten.”

5        Artikel 2 van deze richtlijn, „Toepassingsgebied”, bepaalt in lid 1:

„Deze richtlijn geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.”

 Slowaaks recht

 Gewijzigde grondwet

6        Artikel 86 van de Ústava Slovenskej Republiky (grondwet van de Slowaakse Republiek), zoals gewijzigd bij ústavný zákon č. 71/2017 Z. z. (constitutionele wet nr. 71/2017) van 30 maart 2017 (hierna: „gewijzigde grondwet”), luidt als volgt:

„De Národná rada Slovenskej republiky [(nationale raad van de Slowaakse Republiek)] is onder meer bevoegd om:

[...]

i)      zich uit te spreken over de nietigverklaring van een beslissing van de president [van de Slowaakse Republiek] die is vastgesteld krachtens artikel 102, lid 1, onder j), indien die beslissing indruist tegen de beginselen van de democratische rechtsstaat; de vastgestelde resolutie heeft een algemene strekking en wordt op dezelfde manier bekendgemaakt als een wet,

[...]”

7        Artikel 129a van deze grondwet bepaalt:

„De Ústavný súd Slovenskej republiky [(grondwettelijk hof van de Slowaakse Republiek)] spreekt zich uit over de grondwettigheid van een krachtens artikel 86, onder i), vastgestelde resolutie van de Národná rada Slovenskej republiky tot intrekking van verleende amnestie of individuele gratie. De Ústavný súd Slovenskej republiky leidt ambtshalve een procedure uit hoofde van de eerste zin in [...]”.

8        Artikel 154f van die grondwet luidt:

„(1)      De bepalingen van artikel 86, onder i), artikel 88a en artikel 129a zijn eveneens van toepassing op artikel V en artikel VI van het besluit van de eerste minister van de Slowaakse Republiek van 3 maart 1998 tot verlening van amnestie, bekendgemaakt onder nummer 55/1998, het besluit van de eerste minister van de Slowaakse Republiek van 7 juli 1998 tot verlening van amnestie, bekendgemaakt onder nummer 214/1998, en het besluit van de president van de Slowaakse Republiek tot verlening van gratie aan een beklaagde van 12 december 1997 [...].

(2)      De intrekking van de amnestie- en gratieregelingen uit hoofde van lid 1

a)      leidt tot nietigverklaring van beslissingen van overheidsinstanties voor zover die zijn vastgesteld en gemotiveerd op grond van de in lid 1 genoemde amnestie- en gratieregelingen, en

b)      neemt de juridische belemmeringen voor strafvervolging weg die gebaseerd waren op de in lid 1 genoemde amnestie- en gratieregelingen; de duur van deze juridische belemmeringen wordt niet meegenomen in de berekening van de verjaringstermijnen van de feiten waarop de in lid 1 genoemde amnestie- en gratieregelingen betrekking hadden.”

 Wet inzake het grondwettelijk hof, zoals gewijzigd

9        § 48b, in deel 3, titel 2, onderdeel 6, van zákon č. 38/1993 Z. z. o organizácii Ústavného súdu Slovenskej republiky, o konaní pred ním a o postavení jeho sudcov (wet nr. 38/1993 inzake de organisatie, procedureregels en het statuut van de rechters van de Ústavný súd Slovenskej republiky), zoals gewijzigd bij zákon č. 72/2017 Z. z. (wet nr. 72/2017) van 30 maart 2017 (hierna: „wet inzake het grondwettelijk hof, zoals gewijzigd”), bepaalde in de leden 1 tot en met 3:

„(1)      Het grondwettelijk hof leidt de procedure ten gronde uit hoofde van artikel 129a van de grondwet ambtshalve in. De procedure gaat in op de dag van bekendmaking in het Zbierka zákonov [(Slowaaks staatsblad)] van de resolutie die uit hoofde van artikel 86, onder i), van de grondwet door de Národná rada Slovenskej republiky werd vastgesteld.

(2)      Alleen de Národná rada Slovenskej republiky is partij bij de procedure.

(3)      De andere partij bij de procedure is de regering van de Slowaakse Republiek, vertegenwoordigd door de minister van Justitie van de Slowaakse Republiek, indien de procedure betrekking heeft op een resolutie tot intrekking van een amnestieregeling, of door de president van de Slowaakse Republiek, indien de procedure betrekking heeft op een resolutie tot intrekking van een individuele gratieregeling.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      De beklaagden worden in Slowakije strafrechtelijk vervolgd voor een reeks strafbare feiten die in 1995 zouden zijn gepleegd.

11      Op 3 maart 1998 heeft de eerste minister van de Slowaakse Republiek, die destijds vanwege het verstrijken van het mandaat van de president van de Slowaakse Republiek diens bevoegdheden uitoefende, amnestie verleend voor deze strafbare feiten (hierna: „amnestieregeling van 1998”).

12      Bij beslissing van 29 juni 2001 heeft de Okresný súd Bratislava III (rechter in eerste aanleg Bratislava III, Slowakije) de strafvervolging van de beklaagden stopgezet, met name op grond van deze amnestieregeling. Deze beslissing, die definitief is geworden, heeft naar Slowaaks recht dezelfde gevolgen gehad als een vrijspraak.

13      Op 4 april 2017 zijn de constitutionele wet nr. 71/2017 en wet nr. 72/2017 in werking getreden.

14      Bij resolutie van 5 april 2017 heeft de Národná rada Slovenskej republiky de amnestieregeling van 1998 ingetrokken op grond van artikel 86, onder i), van de gewijzigde grondwet.

15      Bij arrest van 31 mei 2017 heeft de Ústavný súd Slovenskej republiky overeenkomstig artikel 129a van de gewijzigde grondwet geoordeeld dat deze resolutie in overeenstemming was met de grondwet.

16      Overeenkomstig artikel 154f, lid 2, van de gewijzigde grondwet brengt de resolutie van 5 april 2017 de vernietiging met zich mee van bovengenoemde beslissing van 29 juni 2001 van de rechter in eerste aanleg, zodat de strafvervolging tegen de beklaagden is hervat.

17      De verwijzende rechter wijst erop dat hij op verzoek van de Krajská prokuratúra v Bratislave (regionaal bureau van het openbaar ministerie Bratislava, Slowakije) een internationaal aanhoudingsbevel tegen ST heeft uitgevaardigd op grond dat deze zich in Mali zou kunnen bevinden. Hij voegt hieraan toe dat hij niet kan uitsluiten dat deze persoon zich op het grondgebied van een van de lidstaten bevindt, zodat hij voornemens is ook een Europees aanhoudingsbevel tegen ST uit te vaardigen.

18      Deze rechter vraagt zich echter af of het ne-bis-in-idembeginsel zich verzet tegen de uitvaardiging van een dergelijk Europees aanhoudingsbevel in het hoofdgeding.

19      In dit verband stelt de verwijzende rechter om te beginnen dat zijns inziens kaderbesluit 2002/584 en bijgevolg het Handvest in casu van toepassing zijn. Vervolgens zet hij uiteen dat hij zich er vóór de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel met name van moet vergewissen dat de bescherming van de grondrechten van de betrokkene wordt gewaarborgd. Daartoe wenst hij allereerst te vernemen of een definitieve beslissing tot beëindiging van strafvervolging onder het in artikel 50 van het Handvest verankerde ne-bis-in-idembeginsel valt, in het bijzonder in een context waarin een dergelijke beslissing was genomen op basis van een amnestieregeling en vervolgens nietig is verklaard als gevolg van een wettelijke maatregel tot intrekking van die amnestieregeling, zonder specifieke rechterlijke beslissing of gerechtelijke procedure.

20      Vervolgens vraagt de verwijzende rechter zich af of een wetgevingsprocedure zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die strekt tot intrekking van een amnestieregeling, met als gevolg dat een definitieve individuele beslissing tot beëindiging van de strafvervolging nietig wordt verklaard, valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2012/13, op grond waarvan iedere beklaagde in elke fase van de strafprocedure recht heeft op informatie over die procedure, voor zover die informatie nodig is om een billijke procedure te garanderen, alsook recht heeft op toegang tot het dossier. Indien dat het geval is, zou volgens deze rechter zowel de procedure bij de Národná rada Slovenskej republiky als de procedure bij de Ústavný súd Slovenskej republiky eraan in de weg staan dat een bij een van deze procedures betrokken partij haar fundamentele procedurele rechten kan uitoefenen, hetgeen mogelijkerwijs niet alleen in strijd is met de bepalingen van voornoemde richtlijn, maar ook met de artikelen 47 en 50 van het Handvest en artikel 82 VWEU.

21      Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of een nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan de toetsing door het grondwettelijke hof van een lidstaat van een wettelijke bepaling tot intrekking van een amnestieregeling zich beperkt tot de beoordeling of deze bepaling in overeenstemming is met de nationale grondwet, zonder dat tevens kan worden beoordeeld of die bepaling in overeenstemming is met het Unierecht, verenigbaar is met artikel 267 VWEU, met de grondrechten die met name door de artikelen 47 en 50 van het Handvest worden gewaarborgd, en met het uit artikel 4, lid 3, VEU voortvloeiende beginsel van loyale samenwerking. Bovendien zou het „nationale mechanisme” van intrekking van amnestieregelingen in strijd kunnen zijn met het evenredigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, die de procedurele autonomie van de lidstaten bij de vaststelling van nationale wettelijke bepalingen beperken.

22      Tegen deze achtergrond heeft de Okresný súd Bratislava III de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Verzet, gelet op artikel 50 van het [Handvest], het beginsel ne bis in idem zich tegen de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel in de zin van kaderbesluit [2002/584], wanneer de strafprocedure definitief is afgesloten bij een rechterlijke beslissing tot vrijspraak of tot beëindiging van de procedure, indien die beslissing is vastgesteld op basis van een amnestieregeling die door de wetgever is ingetrokken nadat de beslissing definitief is geworden, en in de nationale rechtsorde is bepaald dat de intrekking van een dergelijke amnestieregeling leidt tot nietigverklaring van de beslissingen van overheidsinstanties die zijn vastgesteld en gemotiveerd op grond van amnestie- en gratieregelingen, en dat de juridische belemmeringen voor strafvervolging die gebaseerd waren op een aldus ingetrokken amnestieregeling verdwijnen, zonder dat daartoe een rechterlijke beslissing is vereist of een specifieke gerechtelijke procedure moet worden gevolgd?

2)      Is een bepaling van een nationale wet op grond waarvan de beslissing van een nationale rechterlijke instantie tot beëindiging van de strafprocedure, die naar nationaal recht het karakter heeft van een definitieve beslissing die de vrijspraak tot gevolg heeft en op grond waarvan de strafprocedure definitief is beëindigd naar aanleiding van de overeenkomstig een nationale wet verleende amnestie, rechtstreeks en zonder beslissing van een nationale rechterlijke instantie nietig wordt verklaard, verenigbaar met het recht op een onpartijdig gerecht, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het [Handvest], met het recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde strafbaar feit te worden berecht of gestraft, zoals gewaarborgd door artikel 50 van het [Handvest], en met artikel 82 [VWEU]?

3)      Is een bepaling van nationaal recht die het toezicht door de Ústavný súd Slovenskej republiky op de resolutie van de Národná rada Slovenskej republiky tot intrekking van een amnestieregeling of individuele gratieregelingen overeenkomstig artikel 86, onder i), van de [gewijzigde grondwet], beperkt tot de loutere beoordeling van de grondwettigheid ervan, zonder rekening te houden met door de Europese Unie vastgestelde bindende handelingen, met name het [Handvest], het [VWEU] en het [VEU], verenigbaar met het beginsel van loyale samenwerking in de zin van artikel 4, lid 3, VEU en de artikelen 267 en 82 VWEU, met het recht op een onpartijdig gerecht, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, en met het recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde strafbaar feit te worden berecht of gestraft, zoals gewaarborgd door artikel 50 van het Handvest?”

 Procedure bij het Hof

 Verzoek om een prejudiciële spoedprocedure

23      De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige zaak te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, onder verwijzing naar artikel 17, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, volgens hetwelk „Europese aanhoudingsbevelen [...] met spoed [worden] behandeld en ten uitvoer gelegd”.

24      Op 3 juni 2020 heeft het Hof op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslist om dit verzoek niet in te willigen, aangezien de verwijzende rechter geen enkel gegeven had verstrekt aan de hand waarvan kon worden beoordeeld op grond van welke specifieke redenen de behandeling van de onderhavige zaak spoedeisend zou zijn. In het bijzonder had die rechter geen melding gemaakt van een situatie van detentie van de beklaagden, laat staan de redenen uiteengezet waarom de antwoorden van het Hof doorslaggevend zouden kunnen zijn voor een eventuele vrijlating van de beklaagden.

 Verzoek om heropening van de mondelinge behandeling

25      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 22 juni 2021, heeft AB verzocht om de mondelinge behandeling te heropenen.

26      Ter ondersteuning van dit verzoek merkt AB op dat de advocaat-generaal in de punten 53 en 54 van haar conclusie heeft gewezen op een aantal onnauwkeurigheden in het verzoek om een prejudiciële beslissing. In deze context wil AB als nieuwe omstandigheid aanvoeren dat de Okresný súd Bratislava III in zijn beslissing van 29 juni 2001 de beëindiging van de strafvervolging niet heeft gemotiveerd op basis van een amnestieregeling, maar op basis van het nationaalrechtelijke ne-bis-in-idembeginsel.

27      Krachtens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

28      Dit is in casu echter niet het geval.

29      In zijn verzoek beperkt AB zich immers tot een eigen uitlegging van de aan de zaak ten grondslag liggende feiten, en in het bijzonder van de beslissing van 29 juni 2001 van de Okresný súd Bratislava III.

30      Afgezien van het feit dat een dergelijke uitlegging geen nieuw feit in de zin van artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering vormt, is het vaste rechtspraak dat in het kader van de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen. In dit kader is het Hof uitsluitend bevoegd om zich over de uitlegging of geldigheid van het Unierecht uit te spreken tegen de achtergrond van de feitelijke en juridische situatie zoals die door de verwijzende rechter is beschreven, teneinde deze laatste de elementen te verschaffen die nuttig zijn voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding (arresten van 27 april 2017, A-Rosa Flussschiff, C‑620/15, EU:C:2017:309, punt 35, en 14 november 2019, Dilly’s Wellnesshotel, C‑585/17, EU:C:2019:969, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Voor zover AB met het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling wenst te antwoorden op de conclusie van de advocaat-generaal, kan voorts worden volstaan met de opmerking dat de strekking van de conclusie van de advocaat-generaal op zich evenmin een nieuw feit kan vormen, omdat het de partijen anders vrij zou staan om met een beroep op een dergelijk feit op die conclusie te antwoorden. Over de conclusie van de advocaat-generaal kan door partijen niet worden gediscussieerd. Zo heeft het Hof reeds benadrukt dat de advocaat-generaal op grond van artikel 252 VWEU tot taak heeft in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zijn medewerking overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is om het Hof bij te staan bij zijn taak de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en de toepassing van de Verdragen te waarborgen. Krachtens artikel 20, vierde alinea, van dat Statuut en artikel 82, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering komt met de conclusie van de advocaat-generaal een einde aan de mondelinge behandeling. Daar de conclusie buiten het kader van de discussie tussen partijen valt, leidt zij de beraadslagingsfase van het Hof in. Het gaat dus niet om een voor de rechters of de partijen bestemd advies van een autoriteit die niet tot het Hof behoort, maar om de individuele opvatting van een lid van de instelling zelf, die met redenen is omkleed en in het openbaar wordt uitgesproken (arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C‑882/19, EU:C:2021:800, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      In casu stelt het Hof vast, de advocaat-generaal gehoord, dat de door AB aangevoerde elementen geen enkel nieuw feit aan het licht brengen dat van beslissende invloed kan zijn op de beslissing die het in de onderhavige zaak moet geven, en dat deze zaak niet hoeft te worden beslecht op basis van een argument waarover de partijen of de belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen. Aangezien het Hof na afloop van de schriftelijke en mondelinge behandeling beschikt over alle noodzakelijke gegevens, acht het zich voorts voldoende voorgelicht om uitspraak te doen.

33      Bijgevolg is er geen reden om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

34      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 50 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel tegen een persoon wiens strafrechtelijke vervolging aanvankelijk bij een definitieve rechterlijke beslissing is beëindigd op grond van een amnestieregeling en is hervat na de vaststelling van een wet waarbij die amnestieregeling is ingetrokken en die rechterlijke beslissing nietig is verklaard.

 Bevoegdheid van het Hof

35      De Slowaakse regering betwist de bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen over de eerste prejudiciële vraag op grond dat geen enkele bepaling van Unierecht op het hoofdgeding van toepassing is, zodat het Handvest dat evenmin is. In werkelijkheid wenst de verwijzende rechter dat het Hof het Slowaakse nationale recht inzake amnestie onderzoekt, hetgeen buiten de bevoegdheid van het Hof valt. Bovendien is het Unierecht ratione temporis niet van toepassing, aangezien alle feiten van het hoofdgeding zich vóór de toetreding van de Slowaakse Republiek tot de Unie hebben voorgedaan.

36      In dit verband moet worden opgemerkt dat de eerste prejudiciële vraag betrekking heeft op artikel 50 van het Handvest.

37      Het toepassingsgebied van het Handvest wordt, wat het optreden van de lidstaten betreft, bepaald door artikel 51, lid 1, volgens hetwelk de bepalingen van het Handvest tot de lidstaten zijn gericht, uitsluitend wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen.

38      Verder bevestigt artikel 51, lid 1, van het Handvest de vaste rechtspraak van het Hof dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten (arrest van 14 januari 2021, Okrazhna prokuratura – Haskovo en Apelativna prokuratura – Plovdiv, C‑393/19, EU:C:2021:8, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Wanneer een juridische situatie niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, is het Hof bijgevolg niet bevoegd om daarover uitspraak te doen en kunnen de eventueel aangevoerde bepalingen van het Handvest op zich niet de grondslag vormen voor die bevoegdheid (arrest van 14 januari 2021, Okrazhna prokuratura – Haskovo en Apelativna prokuratura – Plovdiv, C‑393/19, EU:C:2021:8, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      In casu is het juist dat, zoals de Europese Commissie opmerkt, de procedure in het hoofdgeding betrekking heeft op strafbare feiten die niet door het Unierecht zijn geharmoniseerd, en dat dit recht bovendien niet de vaststelling en de intrekking van amnestieregelingen regelt.

41      De eerste vraag betreft echter niet de uitlegging van de nationale wetgeving inzake die strafbare feiten of die amnestieregeling, maar de uitlegging van artikel 50 van het Handvest in het kader van de procedure tot uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel die de verwijzende rechter voornemens is in te leiden.

42      Een dergelijke procedure valt binnen de werkingssfeer ratione materiae en ratione temporis van kaderbesluit 2002/584. Aangezien dit besluit van toepassing kan zijn op de procedure tot uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel die de verwijzende rechter voornemens is in te leiden, kan het Handvest dus ook van toepassing zijn op deze procedure.

43      Het Hof is derhalve bevoegd om de eerste prejudiciële vraag te beantwoorden.

 Ontvankelijkheid

44      De Slowaakse regering en de Commissie benadrukken dat de verwijzende rechter nog geen Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd en dat het niet zeker is dat hij dit zal doen, aangezien niet vaststaat dat de persoon tegen wie het bevel zou moeten worden uitgevaardigd, zich op het grondgebied van een van de lidstaten bevindt. De lidstaten brengen alleen het Unierecht ten uitvoer in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest wanneer de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en de uitvoerende rechterlijke autoriteit de ter uitvoering van kaderbesluit 2002/584 vastgestelde nationale bepalingen toepassen. Derhalve kan alleen de daadwerkelijke uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel worden beschouwd als het ten uitvoer brengen van het Unierecht. Het enkele voornemen om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen volstaat daarentegen niet om de betrokken strafprocedure te beschouwen als het ten uitvoer brengen van het Unierecht met als gevolg dat het Handvest van toepassing is op alle kwesties betreffende de rechtmatigheid van die procedure. De eerste prejudiciële vraag zou dus irrelevant en hypothetisch en, derhalve, niet‑ontvankelijk zijn.

45      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het in het kader van de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uit hoofde van artikel 267 VWEU, uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C‑882/19, EU:C:2021:800, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Bijgevolg worden vragen die het Unierecht betreffen, vermoed relevant te zijn. Het Hof kan slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden, wanneer de gevraagde uitlegging van een regel van Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C‑882/19, EU:C:2021:800, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      In casu blijkt duidelijk uit de verwijzingsbeslissing dat de Okresný súd Bratislava III meent dat in beginsel is voldaan aan de voorwaarden voor uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel tegen een van de beklaagden en dat hij voornemens is een dergelijk Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, aangezien deze persoon zich in een andere lidstaat zou kunnen bevinden of zich naar een andere lidstaat zou kunnen begeven. Bovendien blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel door de verwijzende rechter afhangt van het antwoord van het Hof op de eerste prejudiciële vraag.

48      De stelling dat een nationale rechter die twijfelt aan de rechtmatigheid van de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel in het licht van de toepasselijke Unierechtelijke bepalingen, een dergelijk bevel moet uitvaardigen alvorens hij het Hof om een prejudiciële beslissing kan verzoeken, druist in deze omstandigheden kennelijk in tegen het doel van artikel 267 VWEU.

49      Volgens vaste rechtspraak dient het bij deze bepaling ingevoerde prejudiciële mechanisme immers ervoor te zorgen dat het Unierecht in alle omstandigheden dezelfde werking heeft in alle lidstaten. Het dient aldus ter voorkoming van divergenties bij de uitlegging van het Unierecht dat de nationale rechterlijke instanties dienen toe te passen en strekt ertoe die toepassing te verzekeren door de nationale rechter een middel te verschaffen om de moeilijkheden die zouden kunnen ontstaan door het vereiste om het Unierecht volle werking te verlenen in het kader van de gerechtelijke stelsels van de lidstaten, uit de weg te ruimen. De nationale rechterlijke instanties bezitten derhalve de meest uitgebreide bevoegdheid, zo niet de verplichting, zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangige zaak vragen opwerpt die een uitlegging of een beoordeling van de geldigheid van Unierechtelijke bepalingen verlangen waarover zij een beslissing moeten nemen (arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C‑561/19, EU:C:2021:799, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Dit geldt des te meer in het onderhavige geval, omdat de regeling van het Europees aanhoudingsbevel een bescherming op twee niveaus omvat van de procedurele en grondrechten die de gezochte persoon moet genieten, aangezien de rechterlijke bescherming op het eerste niveau van de vaststelling van een nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel, wordt aangevuld met de bescherming die gewaarborgd moet zijn op het tweede niveau van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel [zie in die zin arrest van 12 december 2019, Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours), C‑566/19 PPU en C‑626/19 PPU, EU:C:2019:1077, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

51      Wanneer het gaat om een maatregel die, zoals de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, het recht op vrijheid van de betrokken persoon kan aantasten, houdt deze bescherming in dat op minstens één van de twee niveaus van die bescherming een beslissing wordt genomen die voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 68].

52      Door zich tot het Hof te wenden met een verzoek om een prejudiciële beslissing tot uitlegging, teneinde zich ervan te vergewissen dat de vaststelling van een Europees aanhoudingsbevel voldoet aan de uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen, wenst de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bijgevolg te voldoen aan de uit kaderbesluit 2002/584 voortvloeiende verplichtingen en brengt zij dus het Unierecht ten uitvoer in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.

53      Anders dan de Commissie opmerkt, heeft een dergelijke overweging bovendien niet tot gevolg dat het Unierecht van toepassing wordt op de strafprocedure in het kader waarvan dit Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd, aangezien deze strafprocedure losstaat van de procedure voor uitvaardiging van een dergelijk bevel en kaderbesluit 2002/584 en dus het Unierecht alleen op die laatste procedure van toepassing zijn.

54      Hieruit volgt dat de eerste prejudiciële vraag ontvankelijk is.

 Ten gronde

55      Ter beantwoording van de eerste vraag moet worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit de bewoordingen zelf van artikel 50 van het Handvest, dat het ne‑bis‑in‑idembeginsel in het Unierecht verankert, „[niemand opnieuw wordt] berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet”.

56      Om vast te stellen of een rechterlijke beslissing een onherroepelijk vonnis is waarbij iemand is berecht, moet met name worden nagegaan of deze beslissing is gegeven na een beoordeling van de zaak ten gronde [zie naar analogie, met betrekking tot artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen op 19 juni 1990 (PB 2000, L 239, blz. 19), arresten van 10 maart 2005, Miraglia, C‑469/03, EU:C:2005:156, punt 30; 5 juni 2014, M, C‑398/12, EU:C:2014:1057, punt 28, en 29 juni 2016, Kossowski, C‑486/14, EU:C:2016:483, punt 42].

57      Deze uitlegging wordt bevestigd door, ten eerste, de bewoordingen van artikel 50 van het Handvest, aangezien, zoals de advocaat-generaal in punt 51 van haar conclusie heeft opgemerkt, de in deze bepaling gehanteerde begrippen „veroordeling” en „vrijspraak” noodzakelijkerwijs impliceren dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokkene is onderzocht en dat daarover een beslissing is genomen.

58      Ten tweede strookt die uitlegging met de legitieme doelstelling om straffeloosheid van personen die een strafbaar feit hebben gepleegd te voorkomen, welke doelstelling past in de context van de in artikel 3, lid 2, VEU bedoelde ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is [zie in die zin arresten van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punten 36 en 37; 2 april 2020, Ruska Federacija, C‑897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 60, en 12 mei 2021, Bundesrepublik Deutschland (Red notice van Interpol), C‑505/19, EU:C:2021:376, punt 86].

59      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing inderdaad dat de beslissing van 29 juni 2001 waarbij de Okresný súd Bratislava III de tegen de beklaagden ingestelde vervolging heeft beëindigd, volgens het nationale recht de gevolgen van een vrijspraak heeft.

60      Los van de aard en de gevolgen van deze beslissing naar Slowaaks recht, lijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt echter voort te vloeien dat deze beslissing, die met name op basis van de amnestieregeling van 1998 werd vastgesteld, enkel tot gevolg heeft gehad dat de strafvervolging werd beëindigd voordat de Okresný súd Bratislava III of enige andere Slowaakse rechter zich kon uitspreken over de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de beklaagden, hetgeen evenwel door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

61      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 50 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel tegen een persoon wiens strafrechtelijke vervolging aanvankelijk bij een definitieve rechterlijke beslissing is beëindigd op grond van een amnestieregeling en is hervat na de vaststelling van een wet waarbij die amnestieregeling is ingetrokken en die rechterlijke beslissing nietig is verklaard, voor zover laatstgenoemde beslissing werd vastgesteld vóór enige beoordeling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokkene.

 Tweede vraag

62      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren (arrest van 26 oktober 2021, PL Holdings, C‑109/20, EU:C:2021:875, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      In het licht van de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing, zoals samengevat in punt 20 van het onderhavige arrest, moet de tweede prejudiciële vraag aldus worden opgevat dat daarmee wordt beoogd te vernemen of richtlijn 2012/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij van toepassing is op een wetgevingsprocedure tot intrekking van een amnestieregeling, alsmede op een gerechtelijke procedure die ertoe strekt te toetsen of die intrekking in overeenstemming is met de nationale grondwet, en zo ja, of deze richtlijn, gelezen in het licht van met name de artikelen 47 en 50 van het Handvest, zich verzet tegen dergelijke procedures.

64      Zelfs aldus geherformuleerd, is deze vraag volgens de Slowaakse regering en de Commissie niet-ontvankelijk. Aangezien richtlijn 2012/13 alleen strafprocedures betreft, zou zij namelijk niet van toepassing zijn op procedures die zijn ingeleid door de Národná rada Slovenskej republiky of de Ústavný súd Slovenskej republiky overeenkomstig het toepasselijke Slowaakse recht. In het bijzonder heeft de procedure voor deze laatste rechterlijke instantie geen betrekking op de rechten en verplichtingen van specifieke natuurlijke of rechtspersonen en heeft zij niet tot doel om hun strafrechtelijke aansprakelijkheid te onderzoeken. Met deze procedure wordt enkel beoogd te beoordelen of een op grond van artikel 86, onder i), van de gewijzigde grondwet vastgestelde resolutie van de Národná rada Slovenskej republiky in overeenstemming is met de grondwet.

65      In dit verband kan worden volstaan met de opmerking dat de aldus aangevoerde bezwaren tegen de ontvankelijkheid van de tweede prejudiciële vraag in wezen betrekking hebben op de draagwijdte zelf van het Unierecht, met name op de werkingssfeer van richtlijn 2012/13, en dus op de uitlegging van deze richtlijn. Dergelijke argumenten, die betrekking hebben op de kern van de gestelde vraag, kunnen dus per definitie niet leiden tot niet-ontvankelijkheid daarvan (zie naar analogie arrest van 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      De tweede prejudiciële vraag, zoals geherformuleerd in punt 63 van het onderhavige arrest, is derhalve ontvankelijk.

67      Ter beantwoording van deze vraag moet worden opgemerkt dat richtlijn 2012/13, overeenkomstig artikel 1 ervan, voorschriften vastlegt met betrekking tot, ten eerste, het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging en, ten tweede, het recht op informatie van personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ten aanzien van hun rechten.

68      Bovendien geldt deze richtlijn, overeenkomstig artikel 2, lid 1, ervan, voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.

69      Uit deze bepalingen vloeit voort dat die richtlijn van toepassing is op procedures betreffende Europese aanhoudingsbevelen alsmede op strafprocedures, voor zover laatstgenoemde procedures ertoe strekken vast te stellen of de verdachte of beklaagde een strafbaar feit heeft gepleegd.

70      Hieruit volgt dat een procedure die niet strekt tot vaststelling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een persoon, niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2012/13 kan vallen.

71      In het bijzonder kan deze richtlijn dus niet van toepassing zijn op een wetgevingsprocedure tot intrekking van een amnestieregeling, noch op een gerechtelijke procedure die ertoe strekt te toetsen of die intrekking in overeenstemming is met de nationale grondwet. Ongeacht de gevolgen van dergelijke procedures voor de procedurele situatie van een persoon, beogen zij immers niet de eventuele strafrechtelijke aansprakelijkheid van die persoon vast te stellen.

72      Gelet op het voorgaande moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat richtlijn 2012/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op een wetgevingsprocedure tot intrekking van een amnestieregeling, noch op een gerechtelijke procedure die ertoe strekt te toetsen of die intrekking in overeenstemming is met de nationale grondwet.

 Derde vraag

73      Met zijn derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 3, VEU, de artikelen 82 en 267 VWEU alsmede de artikelen 47 en 50 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan de toetsing, door het grondwettelijke hof van die lidstaat, van een wettelijke bepaling tot intrekking van een amnestieregeling beperkt blijft tot de beoordeling of deze bepaling in overeenstemming is met de grondwet, zonder dat tevens kan worden beoordeeld of die bepaling in overeenstemming is met het Unierecht.

74      In dit verband moet meteen worden benadrukt dat, zoals de Slowaakse regering terecht heeft gesteld en ook de advocaat-generaal in punt 72 van haar conclusie heeft opgemerkt, een nationale wettelijke regeling die voorziet in een wetgevingsprocedure tot intrekking van een amnestieregeling alsmede in een gerechtelijke procedure die ertoe strekt te toetsen of die intrekking in overeenstemming is met de nationale grondwet, het Unierecht niet ten uitvoer brengt, aangezien dergelijke procedures niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen.

75      Aangezien het Unierecht dus niet van toepassing is op een dergelijke nationale wettelijke regeling, is het Hof, gelet op de overwegingen in de punten 37 tot en met 39 van het onderhavige arrest, niet bevoegd om de derde prejudiciële vraag te beantwoorden.

 Kosten

76      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel tegen een persoon wiens strafrechtelijke vervolging aanvankelijk bij een definitieve rechterlijke beslissing is beëindigd op grond van een amnestieregeling en is hervat na de vaststelling van een wet waarbij die amnestieregeling is ingetrokken en die rechterlijke beslissing nietig is verklaard, voor zover laatstgenoemde beslissing werd vastgesteld vóór enige beoordeling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokkene.

2)      Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures moet aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op een wetgevingsprocedure tot intrekking van een amnestieregeling, noch op een gerechtelijke procedure die ertoe strekt te toetsen of die intrekking in overeenstemming is met de nationale grondwet.

ondertekeningen


*      Procestaal: Slowaaks.