Language of document : ECLI:EU:C:2020:235

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

26 maart 2020 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 5, punt 1 – Bevoegdheid inzake verbintenissen uit overeenkomst – Artikelen 15 tot en met 17 – Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten – Verordening (EG) nr. 261/2004 – Artikelen 6 en 7 – Recht op compensatie in geval van langdurige vertraging van een vlucht – Overeenkomst tussen de passagier en een reisbureau waarin zowel vervoer als verblijf wordt aangeboden – Vordering tot compensatie tegen een luchtvaartmaatschappij die geen partij is bij die overeenkomst – Richtlijn 90/314/EEG – Pakketreis”

In zaak C‑215/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Obvodní soud pro Prahu 8 (rechter voor de stad Praag – stadsdeel 8, Tsjechië) bij beslissing van 25 januari 2018, ingekomen bij het Hof op 26 maart 2018, in de procedure

Libuše Králová

tegen

Primera Air Scandinavia A/S,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, M. Safjan (rapporteur), L. Bay Larsen, C. Toader en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Šimerdová en M. Heller als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 november 2019,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, punt 1, en de artikelen 15 tot en met 17 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), en van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Libuše Králová en Primera Air Scandinavia A/S, een in Denemarken gevestigde luchtvaartmaatschappij (hierna: „Primera”), over een vordering tot compensatie uit hoofde van verordening nr. 261/2004 wegens een langdurige vertraging op een door Primera uitgevoerde vlucht van Praag (Tsjechië) naar Keflavík (IJsland).

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 44/2001

3        Verordening nr. 44/2001 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1). Deze laatste verordening is krachtens artikel 81 ervan echter pas van toepassing vanaf 10 januari 2015. Gelet op de datum van de feiten in het hoofdgeding blijft op dat geding derhalve verordening nr. 44/2001 van toepassing.

4        De overwegingen 11 tot en met 13 van verordening nr. 44/2001 luidden als volgt:

„(11)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(12)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.

(13)      In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.”

5        In artikel 2, lid 1, van die verordening was bepaald:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

6        Artikel 5 van die verordening was opgenomen in hoofdstuk II, afdeling 2 („Bijzondere bevoegdheid”). Punt 1 van dat artikel bepaalde:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1)      a)      ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

b)      voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:

–        voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;

–        voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;

c)      punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is”.

7        Artikel 15 van deze verordening, dat deel uitmaakte van hoofdstuk II, afdeling 4 („Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten”), luidde:

„1.      Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5, wanneer

[...]

c)      in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.

2.      Wanneer de wederpartij van de consument geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, maar in een lidstaat een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging heeft, wordt hij voor de geschillen betreffende de exploitatie daarvan geacht woonplaats te hebben op het grondgebied van die lidstaat.

3.      Deze afdeling is niet van toepassing op vervoerovereenkomsten, behoudens overeenkomsten waarbij voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf worden aangeboden.”

8        Artikel 16 van verordening nr. 44/2001, dat stond in die afdeling 4, bepaalde in lid 1:

„De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft.”

9        Artikel 17 van die verordening was als volgt verwoord:

„Van deze afdeling kan slechts worden afgeweken door overeenkomsten:

1)      gesloten na het ontstaan van het geschil, of

2)      die aan de consument de mogelijkheid geven de zaak bij andere gerechten dan de in deze afdeling genoemde aanhangig te maken,

3)      waarbij een consument en zijn wederpartij, die op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten woonplaats of hun gewone verblijfplaats in dezelfde lidstaat hebben, de gerechten van die lidstaat bevoegd verklaren, tenzij het recht van die lidstaat dergelijke overeenkomsten verbiedt.”

 Verordening nr. 261/2004

10      Artikel 1 van verordening nr. 261/2004, met als opschrift „Onderwerp”, bepaalt in lid 1 het volgende:

„Deze verordening stelt onder de erin genoemde voorwaarden de minimumrechten vast die luchtreizigers hebben bij:

a)      instapweigering tegen hun wil,

b)      annulering van hun vlucht,

c)      vertraging van hun vlucht.”

11      Artikel 2 van de verordening, „Definities”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

b)      ‚luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert’: een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert of voornemens is een vlucht uit te voeren in het kader van een overeenkomst met een passagier of namens een andere natuurlijke of rechtspersoon die een overeenkomst heeft met die passagier;

[...]”

12      Artikel 3 van die verordening, „Werkingssfeer”, bepaalt:

„1.      Deze verordening is van toepassing:

a)      op passagiers die vertrekken vanaf een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is;

[...]

2.      Lid 1 is van toepassing op voorwaarde dat de passagiers

a)      een bevestigde boeking voor de vlucht in kwestie hebben en zich – behalve in geval van annulering als bedoeld in artikel 5 – bij de incheckbalie melden,

–        zoals bepaald en op de tijd die van tevoren door de luchtvaartmaatschappij, de touroperator of een erkend reisbureau schriftelijk (waaronder via elektronische weg) is aangegeven,

of, indien er geen tijd wordt aangegeven,

–        uiterlijk 45 minuten voor de gepubliceerde vertrektijd, of

[...]

[...]

5.      Deze verordening is van toepassing op elke luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert en vervoer aanbiedt aan passagiers als bedoeld in de leden 1 en 2. Indien de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert geen overeenkomst heeft met de passagier, doch activiteiten uitvoert die onder deze verordening vallen, wordt zij geacht dit te doen namens de persoon die een overeenkomst heeft met die passagier.

6.      Deze verordening is niet van invloed op de rechten van de passagiers volgens [richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten (PB 1990, L 158, blz. 59)]. Deze verordening is niet van toepassing in gevallen waarin een pakketreis geannuleerd wordt om andere redenen dan het annuleren van de vlucht.”

13      Artikel 6 van die verordening, „Vertraging”, luidt als volgt:

„1.      Wanneer een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert redelijkerwijs kan verwachten dat een vlucht een vertraging tot na de geplande vertrektijd oploopt, en wel

a)      van twee uur of meer voor alle vluchten van 1500 km of minder,

b)      van drie uur of meer voor alle vluchten binnen de Gemeenschap van meer dan 1500 km en voor alle andere vluchten tussen 1500 en 3500 km, of

c)      van vier uur of meer voor alle vluchten die niet onder a) of b) vallen,

wordt de passagiers door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, bijstand geboden als bedoeld in

i)      artikel 9, lid 1, onder a), en artikel 9, lid 2, en

ii)      artikel 9, lid 1, onder b), en artikel 9, lid 1, onder c), ingeval de vertrektijd, naar redelijkerwijs wordt verwacht, ten vroegste daags na de geplande vertrektijd is, en

iii)      artikel 8, lid 1, onder a), in geval van een vertraging van ten minste vijf uur.

2.      In ieder geval volgt de aanbieding van de bijstand binnen de in dit artikel voor iedere vluchtafstand bepaalde tijdspanne.”

14      Artikel 7 van verordening nr. 261/2004, „Recht op compensatie”, bepaalt in lid 1, onder b):

„Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, krijgen de passagiers compensatie ten belope van:

[...]

b)      400 EUR voor alle intracommunautaire vluchten van meer dan 1500 km, en voor alle andere vluchten tussen 1500 en 3500 km”.

15      Artikel 8 van deze verordening, „Recht op terugbetaling of een alternatief reisplan”, bepaalt in lid 2:

„Lid 1, onder a), is ook van toepassing op passagiers wier vlucht onderdeel is van een pakket, behalve wat het recht op terugbetaling betreft indien dit recht bestaat krachtens richtlijn 90/314/EEG.”

 Richtlijn 90/314

16      Richtlijn 90/314, die van toepassing was op het tijdstip van de feiten van het hoofdgeding, bepaalde in artikel 2:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)      ‚pakket’: de van tevoren georganiseerde combinatie van niet minder dan twee van de volgende diensten, welke voor een gezamenlijke prijs wordt verkocht of ten verkoop aangeboden en een periode van meer dan 24 uur beslaat of een overnachting behelst:

a)      vervoer,

b)      logies,

c)      andere, niet met vervoer of logies verband houdende toeristische diensten die een significant deel van het pakket uitmaken.

Afzonderlijke facturering van diverse onderdelen van een zelfde pakket ontslaat de organisator of de doorverkoper niet van de verplichtingen van deze richtlijn”.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17      Králová, woonachtig te Praag, heeft met het reisbureau FIRO-tour a.s. een pakketreisovereenkomst gesloten die een door Primera uitgevoerde vlucht tussen Praag en Keflavík alsmede logies in IJsland omvatte.

18      De vlucht uit Praag naar Keflavík op 25 april 2013, waarvoor Králová een bevestigde boeking had, heeft een vertraging opgelopen van meer dan vier uur. Derhalve heeft Králová bij de Obvodní soud pro Prahu 8 uit hoofde van artikel 6, lid 1, en artikel 7 van verordening nr. 261/2004 een bedrag van 400 EUR aan compensatie gevorderd.

19      Bij beschikking van 1 april 2014 heeft de Obvodní soud pro Prahu 8 zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van dat beroep op grond dat verordening nr. 44/2001 niet van toepassing was op het Koninkrijk Denemarken, de lidstaat waarin Primera haar zetel heeft. Die rechter voegde daaraan toe dat zijn bevoegdheid evenmin voortvloeide uit hoofdstuk II, afdeling 4, van die verordening aangezien Králová de vervoersovereenkomst niet had gesloten met Primera, maar met het reisbureau FIRO-tour. Mocht worden vastgesteld dat er tussen partijen in het hoofdgeding een overeenkomst bestaat, dan betreft deze hoe dan ook niet een overeenkomst waarbij vervoer en verblijf worden gecombineerd, zoals artikel 15, lid 3, van die verordening vereiste.

20      Králová heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij de Městský soud v Praze (rechter voor de stad Praag, Tsjechië), die dit bij beschikking van 4 augustus 2014 heeft verworpen. Deze rechter stelde vast dat verordening nr. 44/2001 vanaf 1 juli 2007 van toepassing was op het Koninkrijk Denemarken, maar dat zij geen grondslag vormde voor de bevoegdheid van de Tsjechische rechterlijke instanties in het hoofdgeding.

21      Nadat Králová cassatieberoep had ingesteld bij de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië), heeft die rechter bij beslissing van 15 september 2015 de beschikkingen van de Obvodní soud pro Prahu 8 en van de Městský soud v Praze vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Obvodní soud pro Prahu 8, en daarbij geoordeeld dat laatstgenoemd gerecht in het licht van artikel 5, punt 1, en de artikelen 15 en 16 van verordening nr. 44/2001 moest onderzoeken of Primera voor de rechter kon worden gedaagd.

22      De verwijzende rechter geeft aan dat hij uit deze verordening niet meteen kan afleiden of in de verhoudingen tussen een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert en een consument, de gerechten van de plaats van uitvoering van de verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), van verordening nr. 44/2001 dan wel de gerechten van de woonplaats van de consument in de zin van artikel 16, lid 1, van die verordening bevoegd zijn, wanneer het vluchtvervoer als onderdeel van een pakketreis is gekocht.

23      Bovendien heeft de verwijzende rechter er twijfels over of Primera, die moest voldoen aan de verplichtingen uit verordening nr. 261/2004, voor de rechter kan worden gedaagd met het oog op de uitoefening van de uit die verordening voortvloeiende rechten. Voorts heeft hij twijfels over de verhouding tussen de aansprakelijkheid die voortvloeit uit laatstgenoemde verordening en die welke voortvloeit uit richtlijn 90/314.

24      Daarop heeft de Obvodní soud pro Prahu 8 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Bestond er tussen verzoekster [in het hoofdgeding] en verweerster [in het hoofdgeding] een contractuele relatie in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening [nr. 44/2001], hoewel er geen overeenkomst was afgesloten tussen verzoekster en verweerster en de vlucht deel uitmaakte van een dienstenpakket dat werd geleverd op basis van een overeenkomst tussen verzoekster en een derde partij (reisbureau)?

2)      Kan die relatie worden gekwalificeerd als een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van [...] de artikelen 15 tot en met 17 van verordening [nr. 44/2001]?

3)      Kan verweerster [in het hoofdgeding] voor de rechter worden gedaagd met het oog op de uitoefening van de rechten die voortvloeien uit verordening [nr. 261/2004]?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Derde vraag

25      Met zijn derde vraag, die als eerste moet worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een passagier op een vlucht die drie uur of meer vertraging had, compensatie uit hoofde van de artikelen 6 en 7 kan vorderen tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, zelfs wanneer deze passagier en deze luchtvaartmaatschappij geen overeenkomst met elkaar hebben gesloten en de betrokken vlucht deel uitmaakt van een onder richtlijn 90/314 vallende pakketreis.

26      Het gaat hierbij, ten eerste, om de vraag of verordening nr. 261/2004 van toepassing is op een luchtvaartmaatschappij die de vlucht heeft uitgevoerd namens de persoon die de overeenkomst met de passagier heeft gesloten, zonder dat zij zelf een overeenkomst met die passagier heeft gesloten.

27      Artikel 2, onder b), van deze verordening bevat een definitie van het begrip „luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert”, volgens welke dit een luchtvaartmaatschappij is die een vlucht uitvoert of voornemens is een vlucht uit te voeren in het kader van een overeenkomst met een passagier of namens een andere natuurlijke of rechtspersoon die een overeenkomst heeft met die passagier.

28      Krachtens artikel 3, lid 5, van die verordening is zij van toepassing op elke luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert en vervoer aanbiedt aan passagiers die vertrekken vanaf een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat of daar aankomen. Deze bepaling preciseert dat, indien de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert geen overeenkomst heeft met de passagier doch activiteiten uitvoert die onder deze verordening vallen, zij wordt geacht dit te doen namens de persoon die een overeenkomst heeft met de passagier (arrest van 7 maart 2018, flightright e.a., C‑274/16, C‑447/16 en C‑448/16, EU:C:2018:160, punt 62).

29      Uit genoemde bepalingen volgt dat de passagier op een vertraagde vlucht zich op verordening nr. 261/2004 kan beroepen tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, zelfs wanneer de passagier en de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert geen overeenkomst met elkaar hebben gesloten.

30      Ten tweede wordt met deze derde vraag gevraagd of de omstandigheid dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst een pakketreis vormt in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 90/314, van invloed is op de mogelijkheid voor de passagier om zich te beroepen op de rechten die wegens een vertraagde vlucht voortvloeien uit de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 261/2004.

31      Wat de verhouding tussen verordening nr. 261/2004 en richtlijn 90/314 betreft, moet allereerst worden opgemerkt dat uit artikel 3, lid 6, van deze verordening volgt dat zij niet van invloed is op de rechten die passagiers die een pakketreis hebben gekocht aan die richtlijn ontlenen.

32      In dit verband bepaalt artikel 8, lid 2, van die verordening dat het recht op terugbetaling van het ticket ook van toepassing is op passagiers wier vlucht onderdeel is van een pakketreis, behalve wanneer een dergelijk recht bestaat krachtens richtlijn 90/314.

33      In deze context heeft het Hof geoordeeld dat uit deze duidelijke bewoordingen van genoemd artikel 8, lid 2, volgt dat ingeval een passagier wiens vlucht deel uitmaakt van een pakketreis, op grond van richtlijn 90/314 recht heeft op terugbetaling, hij reeds daarom niet krachtens verordening nr. 261/2004 terugbetaling van zijn ticket kan vorderen van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert (arrest van 10 juli 2019, Aegean Airlines, C‑163/18, EU:C:2019:585, punt 31).

34      Evenwel bevatten de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 261/2004, uit hoofde waarvan de passagier die in het hoofdgeding aan de orde is haar vordering tot compensatie heeft ingediend, geen afwijking die vergelijkbaar is met die in artikel 8, lid 2, van die verordening voor de terugbetaling van het ticket, waar het om ging in de zaak waarin het arrest van 10 juli 2019, Aegean Airlines (C‑163/18, EU:C:2019:585), is gewezen.

35      Het in artikel 7 van die verordening vastgelegde recht op compensatie is dus van toepassing in een situatie waarin de door een passagier gekochte vlucht deel uitmaakt van een pakketreis, zonder dat dit van invloed is op de eventuele rechten op grond van richtlijn 90/314.

36      Voor deze uitlegging is steun te vinden in de totstandkomingsgeschiedenis van verordening nr. 261/2004. Zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt immers uit die ontstaansgeschiedenis dat de Uniewetgever niet voornemens was om passagiers wier vlucht deel uitmaakt van een pakketreis, uit te sluiten van de werkingssfeer van die verordening, maar om hun, onverminderd de bescherming die richtlijn 90/314 hun toekent, de rechten te verlenen die door die verordening worden toegekend.

37      In dit verband is het uit artikel 7 van verordening nr. 261/2004 voortvloeiende recht op een gestandaardiseerde en forfaitair berekende compensatie opgenomen onder de essentiële rechten die bij deze verordening aan luchtreizigers worden toegekend ten laste van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, en bestaat er in het stelsel van richtlijn 90/314 geen equivalent ten laste van de touroperator.

38      Gelet op het voorgaande dient op de derde vraag te worden geantwoord dat verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een passagier op een vlucht die drie uur of meer vertraging had, een vordering tot compensatie uit hoofde van de artikelen 6 en 7 van deze verordening kan indienen tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, zelfs wanneer deze passagier en deze luchtvaartmaatschappij geen overeenkomst met elkaar hebben gesloten en de betrokken vlucht deel uitmaakt van een onder richtlijn 90/314 vallende pakketreis.

 Eerste vraag

39      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot compensatie die krachtens verordening nr. 261/2004 door een passagier is ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van deze bepaling valt, zelfs wanneer er tussen deze partijen geen overeenkomst is gesloten en de door die luchtvaartmaatschappij uitgevoerde vlucht deel uitmaakt van een met een derde gesloten pakketreisovereenkomst die tevens logies omvat.

40      Vooraf moet worden opgemerkt dat artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 bepaalde dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst in een andere lidstaat kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.

41      Blijkens de rechtspraak van het Hof moet het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” autonoom worden uitgelegd teneinde de eenvormige toepassing ervan in alle lidstaten te waarborgen (zie in die zin arrest van 7 maart 2018, flightright e.a., C‑274/16, C‑447/16 en C‑448/16, EU:C:2018:160, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat de sluiting van een overeenkomst geen voorwaarde vormt voor de toepassing van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 (arrest van 21 april 2016, Austro-Mechana, C‑572/14, EU:C:2016:286, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak)

43      Ook al vereiste artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 niet dat er een overeenkomst is gesloten, moet er blijkens vaste rechtspraak voor de toepassing van deze bepaling niettemin een verbintenis bestaan, aangezien de rechterlijke bevoegdheid volgens die bepaling wordt vastgesteld op basis van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Derhalve mag het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van die bepaling niet aldus worden opgevat dat het ziet op een situatie waarin geen sprake is van enige door een partij jegens een andere partij vrijwillig aangegane verbintenis (arrest van 14 maart 2013, Česká spořitelna, C‑419/11, EU:C:2013:165, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Hieruit volgt dat de bijzonderebevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst in artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 berust op de grondslag van de vordering en niet op de identiteit van de partijen (zie in die zin arrest van 7 maart 2018, flightright e.a., C‑274/16, C‑447/16 en C‑448/16, EU:C:2018:160, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      In casu moet dus in het licht van de in punt 43 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak worden onderzocht of kan worden geoordeeld dat een luchtvaartmaatschappij die geen vervoersovereenkomst met de passagier heeft gesloten en die de vlucht uitvoert die deel uitmaakt van een met een derde gesloten pakketreisovereenkomst, een verbintenis nakomt die vrijwillig is aangegaan jegens een andere partij en waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd.

46      In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat een luchtvaartmaatschappij als die in het hoofdgeding kan worden aangemerkt als „luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert” in de zin van artikel 2, onder b), van verordening nr. 261/2004, aangezien zij een vlucht heeft uitgevoerd namens een natuurlijke of rechtspersoon die een overeenkomst heeft gesloten met de betrokken passagier, te weten, in casu, het reisbureau.

47      In de tweede plaats volgt uit artikel 3, lid 5, tweede volzin, van verordening nr. 261/2004 dat indien de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert geen overeenkomst heeft met de passagier, maar wel uit deze verordening voortvloeiende verplichtingen nakomt, zij wordt geacht dit te doen namens de persoon die de overeenkomst met de betrokken passagier heeft gesloten (beschikking van 13 februari 2020, flightright, C‑606/19, EU:C:2020:101, punt 34).

48      Deze luchtvaartmaatschappij moet dus worden geacht verbintenissen na te komen die zij jegens de contractpartij van de betrokken passagier vrijwillig is aangegaan. Die verbintenissen vloeien voort uit de pakketreisovereenkomst die de passagier met het reisbureau heeft gesloten (zie in die zin arrest van 7 maart 2018, flightright e.a., C‑274/16, C‑447/16 en C‑448/16, EU:C:2018:160, punt 63).

49      Bijgevolg moet een vordering tot compensatie wegens langdurige vertraging van een vlucht, die door deze passagier is ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, die niet de wederpartij van die passagier is, niettemin worden geacht te zijn ingesteld met betrekking tot verbintenissen uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001.

50      De omstandigheid dat een luchtvervoerovereenkomst deel uitmaakt van een pakketreis in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 90/314 die logies omvat, kan aan deze vaststelling niet afdoen.

51      Dit bijzondere aspect verandert immers noch de contractuele aard van de door de passagier aangevoerde verbintenissen, noch de grondslag van zijn vordering, die derhalve voor een van de gerechten van de plaats van uitvoering van de contractuele verbintenissen kan worden gebracht (zie in die zin arrest van 7 maart 2018, flightright e.a., C‑274/16, C‑447/16 en C‑448/16, EU:C:2018:160, punten 68 en 69, en beschikking van 13 februari 2020, flightright, C‑606/19, EU:C:2020:101, punten 26 en 27).

52      Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot compensatie die door een passagier krachtens verordening nr. 261/2004 is ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van deze bepaling valt, zelfs wanneer er tussen deze partijen geen overeenkomst is gesloten en de door deze luchtvaartmaatschappij uitgevoerde vlucht deel uitmaakt van een met een derde gesloten pakketreisovereenkomst die tevens logies omvat.

 Tweede vraag

53      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 15 tot en met 17 van verordening nr. 44/2001 aldus moeten worden uitgelegd dat een vordering tot compensatie die door een passagier is ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, waarmee deze passagier geen overeenkomst heeft gesloten, binnen de werkingssfeer van deze artikelen betreffende de bijzondere bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten valt.

54      Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat de bevoegdheidsregels in hoofdstuk II, afdeling 4, van verordening nr. 44/2001, welke afdeling de artikelen 15 tot en met 17 van deze verordening omvatte, de consument de mogelijkheid bieden om zijn vordering aanhangig te maken hetzij bij het gerecht van zijn woonplaats hetzij bij de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de wederpartij bij de overeenkomst woonplaats heeft.

55      Deze regels wijken af van zowel de algemene bevoegdheidsregel van artikel 2, lid 1, van deze verordening, volgens welke de bevoegdheid toekomt aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder woonplaats heeft, als de in artikel 5, punt 1, deze verordening geformuleerde bijzonderebevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst. Derhalve moeten die regels in genoemde afdeling 4 noodzakelijkerwijs strikt worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 14 maart 2013, Česká spořitelna, C‑419/11, EU:C:2013:165, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak)

56      De rechterlijke bevoegdheid wordt door die afdeling 4 bepaald indien is voldaan aan de drie in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001 genoemde voorwaarden, te weten in de eerste plaats dat een contractpartij een consument is die handelt in een kader dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd; in de tweede plaats dat de overeenkomst tussen deze consument en een beroepsbeoefenaar daadwerkelijk is gesloten, en in de derde plaats dat een dergelijke overeenkomst valt onder een van de in lid 1, onder a) tot en met c), van dit artikel 15 bedoelde categorieën. Dit zijn cumulatieve voorwaarden, zodat wanneer aan een van de drie voorwaarden niet is voldaan, de bevoegdheid niet kan worden vastgesteld volgens de regels inzake door consumenten gesloten overeenkomsten (zie in die zin arrest van 28 januari 2015, Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      In casu vraagt de verwijzende rechter zich af of de drie in het voorgaande punt genoemde voorwaarden als vervuld kunnen worden beschouwd met betrekking tot de rechtsverhouding tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij wanneer zij geen overeenkomsten met elkaar hebben gesloten.

58      In dit verband moet, ten eerste, worden opgemerkt dat, anders dan het geval is voor de voorwaarden die moeten zijn vervuld voor de toepassing van de bijzonderebevoegdheidsregels die voortvloeien uit artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001, voor de toepassing van de bevoegdheidsregels die voortvloeien uit hoofdstuk II, afdeling 4, van deze verordening beslissend is dat de partijen in het geding tevens de contractpartijen zijn.

59      Zoals de advocaat-generaal in punt 48 van zijn conclusie heeft opgemerkt, en zoals de Tsjechische regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft gesteld, wordt in de artikelen van deze afdeling 4 immers verwezen naar „overeenkomsten gesloten door [...] de consument”, de „wederpartij van de consument”, de „wederpartij bij de overeenkomst” die de consument heeft gesloten, of ook naar de tussen „een consument en zijn wederpartij” gesloten forumkeuze-overeenkomsten.

60      Deze verwijzingen pleiten voor een uitlegging volgens welke voor de toepassing van die afdeling 4 een door een consument ingestelde vordering tegen diens wederpartij moet zijn gericht.

61      Zo heeft het Hof geoordeeld dat de bevoegdheidsregels die voor door consumenten gesloten overeenkomsten in artikel 16, lid 1, van verordening nr. 44/2001 zijn vastgelegd, volgens de bewoordingen van die bepaling immers alleen van toepassing zijn op de vordering die de consument instelt tegen de wederpartij bij de overeenkomst, hetgeen noodzakelijkerwijs impliceert dat de consument met de verwerende handelaar een overeenkomst heeft gesloten (arrest van 25 januari 2018, Schrems, C‑498/16, EU:C:2018:37, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Ten tweede is een uitlegging volgens welke de in hoofdstuk II, afdeling 4, van verordening nr. 44/2001 vastgelegde bevoegdheidsregels voor door consumenten gesloten overeenkomsten niet van toepassing zijn in een situatie waarin een overeenkomst tussen een consument en de verkoper ontbreekt, in overeenstemming met de in overweging 11 van deze verordening uiteengezette doelstelling om een hoge mate van voorzienbaarheid met betrekking tot de toewijzing van bevoegdheid te waarborgen.

63      Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt de mogelijkheid voor de consument om de verkoper voor het gerecht van de woonplaats van deze consument te dagen immers gecompenseerd door het vereiste dat er tussen hen een overeenkomst bestaat, waaruit genoemde voorzienbaarheid voor de verweerder voortvloeit.

64      Voorts heeft het Hof weliswaar vastgesteld dat het begrip „wederpartij bij de overeenkomst” in artikel 16, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op de contractpartner van de marktdeeldeelnemer waarmee deze consument dat contract heeft gesloten (zie in die zin arrest van 14 november 2013, Maletic, C‑478/12, EU:C:2013:735, punt 32), maar deze uitlegging berust op specifieke omstandigheden waarin de consument vanaf het begin onlosmakelijk contractueel gebonden was aan twee contractpartijen (arrest van 28 januari 2015, Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 33).

65      Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat de artikelen 15 tot en met 17 van verordening nr. 44/2001 aldus moeten worden uitgelegd dat een vordering tot compensatie die door een passagier is ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, waarmee deze passagier geen overeenkomst heeft gesloten, niet binnen de werkingssfeer van die artikelen betreffende de bijzondere bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten valt.

 Kosten

66      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, moet aldus worden uitgelegd dat een passagier op een vlucht die drie uur of meer vertraging had, een vordering tot compensatie uit hoofde van de artikelen 6 en 7 van deze verordening kan indienen tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, zelfs wanneer deze passagier en deze luchtvaartmaatschappij geen overeenkomst met elkaar hebben gesloten en de betrokken vlucht deel uitmaakt van een onder richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten, vallende pakketreis.

2)      Artikel 5, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot compensatie die door een passagier krachtens verordening nr. 261/2004 is ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van deze bepaling valt, zelfs wanneer er tussen deze partijen geen overeenkomst is gesloten en de door deze luchtvaartmaatschappij uitgevoerde vlucht deel uitmaakt van een met een derde gesloten pakketreisovereenkomst die tevens logies omvat.

3)      De artikelen 15 tot en met 17 van verordening nr. 44/2001 moeten aldus worden uitgelegd dat een vordering tot compensatie die door een passagier is ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, waarmee deze passagier geen overeenkomst heeft gesloten, niet binnen de werkingssfeer van die artikelen betreffende de bijzondere bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten valt.

ondertekeningen


*      Procestaal: Tsjechisch.