Language of document : ECLI:EU:T:2017:865

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

5 december 2017 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Pensioenen – Overdracht van nationale pensioenrechten – Herwaardering van het kapitaal tussen de datum van het verzoek tot overdracht en die van de daadwerkelijke overdracht”

In zaak T‑728/16,

Sabine Tuerck, ambtenaar van de Europese Commissie, wonende te Sint-Pieters-Woluwe (België), vertegenwoordigd door S. Orlandi en T. Martin, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara en L. Radu Bouyon als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 10 december 2015 tot bevestiging van de overdracht, aan de pensioenregeling van de Europese Unie, van de pensioenrechten die verzoekster vóór haar indiensttreding bij de Unie heeft verworven,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, V. Valančius (rapporteur) en U. Öberg, rechters,

griffier: M. Marescaux, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 oktober 2017,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Sabine Tuerck, is op 1 maart 2004 in dienst getreden van de Europese Unie. Krachtens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) verzocht zij bij brief van 27 mei 2010 om de pensioenrechten die zij vóór haar indiensttreding bij de Unie had verworven, over te dragen aan de pensioenregeling van de Unie. Op de datum van indiening van haar verzoek was verzoekster ingedeeld in de rang AD 11, salaristrap 5.

2        Op 30 juni 2010 heeft het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) de ontvangst van haar verzoek bevestigd.

3        Op 26 november 2010 is verzoekster met ingang van 1 januari 2010 bevorderd naar de rang AD 12.

4        Op 29 april 2013 heeft het PMO verzoeksters verzoek goedgekeurd en dit doorgezonden aan de Deutsche Rentenversicherung Bund (Duitse federale pensioenverzekeringsinstelling; hierna: „DRV”).

5        Bij brief van 5 mei 2015 heeft DRV geantwoord dat het overdraagbare kapitaal dat de pensioenrechten vertegenwoordigde die verzoekster eerder had verworven, op de datum van de indiening van het verzoek tot overdracht, dat wil zeggen op 27 mei 2010, 141 652,07 EUR bedroeg.

6        Op 22 juni 2015 heeft het PMO verzoekster een voorstel voor extra pensioenjaren gedaan volgende uit de overdracht van de pensioenrechten die zij vóór haar indiensttreding bij de Europese Commissie bij DRV had verworven (hierna: „voorstel voor extra pensioenjaren”). Op basis van de voorlopige cijfers van het door DRV aangekondigde totaalbedrag van het kapitaal, dat wil zeggen 141 652,07 EUR, zou de overdracht van verzoeksters pensioenrechten krachtens artikel 11, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut, indien verzoekster het voorstel voor extra pensioenjaren aanvaardde, volgens de op de datum van haar verzoek tot overdracht, dat wil zeggen 27 mei 2010, geldende parameters en rekening houdend met haar leeftijd, haar functiegroep, haar rang en salaristrap op diezelfde datum, hebben geleid tot de erkenning van een bijdrageduur van 3 jaar, 8 maanden en 29 dagen.

7        Op 30 juni 2015 heeft verzoekster het voorstel voor extra pensioenjaren aanvaard.

8        Op 10 december 2015 heeft het PMO verzoekster kennisgegeven van het besluit om haar extra pensioenjaren toe te kennen (hierna: „bestreden besluit”) na de daadwerkelijke overdracht, krachtens artikel 11 van bijlage VIII bij het Statuut, van het kapitaal dat de pensioenrechten vertegenwoordigde die zij vóór haar indiensttreding bij de Unie bij DRV had verworven, mede gelet op de algemene uitvoeringsbepalingen van de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Statuut, vastgesteld bij besluit C(2011)1278 van de Commissie van 3 maart 2011 en bekendgemaakt in Mededelingen van de administratie nr. 17‑2011 van 28 maart 2011 (hierna: „AUB”). Volgens dat besluit leidde de overdracht van verzoeksters pensioenrechten tot de erkenning van een bijdrageduur van drie jaar en vier maanden. Voor dit resultaat heeft het PMO van het kapitaal van 146 714,33 EUR dat DRV daadwerkelijk had overgedragen een enkelvoudige rente afgetrokken van 3,1 % per jaar dat was verstreken tussen de datum van indiening van het verzoek tot overdracht en die van de daadwerkelijke overdracht, dat wil zeggen de aftrek van een bedrag dat een herwaardering van het kapitaal vertegenwoordigde tussen de datum van het verzoek en die van de daadwerkelijke overdracht van 20 666,28 EUR. Het PMO stelde zich dus op het standpunt dat het bedrag dat verzoeksters eerder verworven pensioenrechten vertegenwoordigde voor de bepaling van de extra pensioenjaren 126 048,05 EUR bedroeg.

9        Op 9 maart 2016 heeft verzoekster een klacht ingediend tegen het bestreden besluit. Die klacht is afgewezen bij besluit van 5 juli 2016.

 Procedure en conclusies van partijen

10      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 oktober 2016, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

11      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

12      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

13      Op 30 juni 2017 heeft het Gerecht partijen in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang zoals voorzien in artikel 89, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering gevraagd om zich schriftelijk uit te spreken over bepaalde aspecten van het geding. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dat verzoek voldaan.

14      Op 27 juli 2017 heeft het Gerecht verzoekster in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang zoals voorzien in artikel 89, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering gevraagd om DRV te benaderen en die instantie te vragen om hem een document te verstrekken, waaruit ten eerste het bedrag bleek van de pensioenrechten die zij op 27 mei 2010 in de Duitse pensioenregeling had verworven, en waarin ten tweede werd uiteengezet waarom er sprake was van een verschil tussen bovenvermeld bedrag en het bedrag dat op 11 september 2015 daadwerkelijk aan de Commissie was overgedragen.

15      Verzoekster heeft dit verzoek van het Gerecht beantwoord bij brief van 25 september 2017, waarbij zij een schrijven van DRV van 13 september 2017 voegde.

 In rechte

16      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan schending van artikel 7, lid 1, AUB en het tweede aan schending van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut.

17      Ter onderbouwing van het eerste middel stelt zij in wezen dat het PMO geen reden had om, zoals het heeft gedaan, van het door DRV overgedragen kapitaal een enkelvoudige rente af te trekken van 3,1 % per jaar dat was verstreken tussen de datum van indiening van haar verzoek tot overdracht en die van de daadwerkelijke overdracht. Dienaangaande stelt zij dat volgens artikel 7, lid 1, AUB de aftrek van het bedrag dat de herwaardering van het kapitaal vertegenwoordigt tussen de datum van het verzoek tot overdracht en die van de daadwerkelijke overdracht, alleen „forfaitair” kan geschieden wanneer de instantie waarbij de vroegere pensioenrechten zijn verworven niet in staat is om de waarde van die rechten mee te delen op de datum van inschrijving van het verzoek tot overdracht. DRV heeft bij brief van 5 mei 2015 aan het PMO echter de waarde van haar pensioenrechten meegedeeld op de datum van inschrijving van haar verzoek, dat wil zeggen op 27 mei 2010.

18      De Commissie antwoordt hierop dat DRV geen mededeling heeft gedaan over de opbouw van het geactualiseerde bedrag dat daadwerkelijk is overgedragen, zodat zij onmogelijk onderscheid kon maken tussen het kapitaal dat verzoeksters pensioenrechten vertegenwoordigde op de datum van inschrijving van het verzoek tot overdracht enerzijds, en de herwaardering van dat kapitaal anderzijds. Om een objectieve toepassing van de procedure van overdracht van pensioenrechten te verzekeren, was het bovendien noodzakelijk om gebruik te maken van uniforme parameters, die op elke overdrachtsprocedure kunnen worden toegepast.

19      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens de bewoordingen van artikel 11, lid 2, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut de ambtenaar die in dienst van de Unie treedt na de dienst bij een overheidsorgaan of bij een nationale of internationale organisatie te hebben beëindigd, of na in loondienst of als zelfstandige te hebben gewerkt, na zijn aanstelling in vaste dienst, doch vóór het tijdstip waarop hij het recht op een ouderdomspensioen in de zin van artikel 77 van het Statuut verkrijgt, het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten die hij uit hoofde van die activiteiten heeft verworven, geactualiseerd tot op de dag waarop de overdracht plaatsvindt, aan de Unie kan doen betalen.

20      Artikel 11, lid 2, tweede alinea, van bijlage VIII bij het Statuut bepaalt dat in een dergelijk geval het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) van de instelling waarbij de ambtenaar werkzaam is, met inachtneming van het basissalaris, de leefregel en de wisselkoers op het ogenblik dat om overdracht is verzocht, door middel van algemene uitvoeringsbepalingen, het aantal pensioenjaren bepaalt dat het volgens de pensioenregeling van de Unie aanrekent uit hoofde van de vroegere diensttijd op basis van het overgedragen kapitaal, verminderd met het bedrag dat overeenkomt met de herwaardering van het kapitaal tussen de datum van het verzoek tot overdracht en de datum waarop de overdracht plaatsvindt.

21      Artikel 7, lid 1, eerste alinea, AUB preciseert dat het aantal in aanmerking te nemen pensioenjaren wordt berekend op basis van het overdraagbare bedrag dat overeenkomt met de rechten die zijn verworven gedurende de perioden bedoeld in artikel 5, punt 1, eerste alinea, en punt 2, eerste alinea, AUB, met aftrek van het bedrag dat overeenkomt met de herwaardering van het kapitaal tussen de datum van inschrijving van het verzoek tot overdracht en de datum van de daadwerkelijke overdracht.

22      Artikel 7, lid 1, tweede alinea, AUB bepaalt in wezen dat wanneer de nationale of internationale instantie niet in staat is om de waarde van de pensioenrechten op de datum van inschrijving van het verzoek mee te delen, van het overgedragen bedrag een enkelvoudige rente van 3,1 % wordt afgetrokken voor de periode tussen de datum van inschrijving van het verzoek en de datum van de daadwerkelijke overdracht.

23      Uit de duidelijke en precieze bewoordingen van de in de punten 19 tot en met 22 hierboven genoemde bepalingen blijkt dus duidelijk dat de besluiten tot toekenning van extra pensioenjaren zijn gebaseerd op het bedrag van het overdraagbare kapitaal op de datum van inschrijving van het verzoek, zoals de bevoegde nationale of internationale autoriteiten dat aan het TABG hebben meegedeeld, eventueel met aftrek van het bedrag dat overeenkomt met de herwaardering van het kapitaal tussen de datum van inschrijving van het verzoek en die van de daadwerkelijke overdracht. Bovendien blijkt daaruit dat slechts wanneer de bevoegde nationale of internationale instantie niet in staat is om de waarde van de pensioenrechten op de datum van inschrijving van het verzoek mee te delen, op het geactualiseerde kapitaal dat daadwerkelijk is overgedragen een enkelvoudige rente van 3,1 % in mindering wordt gebracht. Hebben de bevoegde nationale of internationale autoriteiten het TABG de waarde van de pensioenrechten op de datum van inschrijving van het verzoek meegedeeld, dan kan dit gezag dus niets in mindering brengen op dit bedrag en dient de berekening van de statutaire pensioenjaren plaats te vinden op basis van dit volledige bedrag.

24      Aangaande de bepaling door de bevoegde nationale of internationale autoriteiten van de waarde van de pensioenrechten die op de datum van inschrijving van het verzoek zijn verworven, blijkt uit de vaste rechtspraak dat deze bepaling behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van het gezag dat de pensioenregeling beheert waarbij de belanghebbende vóór zijn indiensttreding bij de Unie was aangesloten, aangezien bij die handeling het kapitaal wordt bepaald dat overeenkomt met de pensioenrechten die in de nationale regeling krachtens de relevante wetgeving van de betrokken lidstaat zijn verworven (zie arrest van 5 december 2013, Časta, C‑166/12, EU:C:2013:792, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit de rechtspraak blijkt eveneens dat de lidstaten bij de vaststelling van hun nationale regelingen ter uitvoering van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken (arrest van 5 december 2013, Časta, C‑166/12, EU:C:2013:792, punt 31).

25      In casu blijkt uit het bestreden besluit dat DRV op 11 september 2015 een geactualiseerd kapitaal van 146 714,33 EUR aan de Commissie heeft overgedragen. Het PMO heeft op dit kapitaal een enkelvoudige rente in mindering gebracht van 3,1 % voor elk jaar tussen de datum van indiening van het verzoek tot overdracht en die van de daadwerkelijke overdracht, dat wil zeggen een aftrek van een bedrag overeenkomende met de herwaardering van het kapitaal tussen de datum van het verzoek en die van de daadwerkelijke overdracht van 20 666,28 EUR. Het PMO heeft zich derhalve op het standpunt gesteld dat het bedrag overeenkomende met de eerder door verzoekster verworven pensioenrechten 126 048,05 EUR bedroeg.

26      Bij brief van 5 mei 2015 heeft DRV het PMO echter de voorlopige berekening meegedeeld van het bedrag dat op de datum van inschrijving van verzoeksters verzoek overdraagbaar was. Volgens die brief bedroeg het op 27 mei 2010 overdraagbare bedrag 141 652,07 EUR, waarvan 340,22 EUR aan rente.

27      Dit op de datum van inschrijving van verzoeksters verzoek overdraagbare bedrag vormde de grondslag voor het voorstel voor extra pensioenjaren dat haar op 22 juni 2015 is gedaan.

28      Uit het dossier blijkt eveneens dat DRV verzoekster desgevraagd bij brief van 4 februari 2016 heeft bevestigd dat het op de datum van inschrijving van het verzoek om overdracht, dat wil zeggen 27 mei 2010, overdraagbare bedrag 141 652,07 EUR was, dat wil zeggen 141 311,85 EUR aan pensioenrechten die verzoekster op die datum had verworven, plus 340,22 EUR aan rente.

29      Deze informatie is door DRV opnieuw bevestigd in zijn brief van 13 september 2017, welke hij verzoekster heeft gezonden na de maatregel tot organisatie van de procesgang bedoeld in punt 14 hierboven.

30      Ten eerste moet derhalve worden vastgesteld dat DRV de Commissie de waarde van de pensioenrechten heeft meegedeeld die waren verkregen op de datum van inschrijving van verzoeksters verzoek, dat wil zeggen op 27 mei 2010. In tegenstelling tot wat zij heeft aangevoerd, kan de Commissie derhalve niet met succes stellen dat zij op basis van het bedrag van het daadwerkelijk overgedragen geactualiseerde kapitaal onmogelijk onderscheid kon maken tussen het bedrag overeenkomende met de pensioenrechten die verzoekster op de datum van inschrijving van haar verzoek tot overdracht had verworven enerzijds, en het bedrag overeenkomende met de herwaardering van dat kapitaal tussen de datum van inschrijving van het verzoek tot overdracht en de datum van de daadwerkelijke overdracht anderzijds.

31      Ten tweede moet aangaande de berekening door de diensten van de Commissie van het aantal extra pensioenjaren dat moet worden aangerekend in de pensioenregeling van de Unie, dat wil zeggen een andere berekening dan die van het kapitaal overeenkomende met de verworven pensioenrechten, zoals volgt uit punt 24 hierboven, worden vastgesteld dat noch artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut noch enig andere statutaire bepaling uitdrukkelijk voorziet in de verplichting om op het daadwerkelijk overgedragen geactualiseerde kapitaal 3,1 % rente in mindering te brengen, zoals voorzien in artikel 8 van die bijlage. Hieruit volgt dat de stelling van de Commissie die er in wezen op neerkomt dat artikel 11, lid 2, tweede alinea, van bijlage VIII bij het Statuut het PMO in elk geval verplicht om het kapitaal overeenkomende met de waarde van de pensioenrechten die op de datum van inschrijving van het verzoek zijn verworven, „te actualiseren”, op geen enkele statutaire bepaling berust. De enige aftrek die volgens het Statuut verplicht is, is die van het bedrag overeenkomende met de herwaardering van het kapitaal tussen de datum van het verzoek tot overdracht en die van de daadwerkelijke overdracht van het op die datum geactualiseerde kapitaal. Het staat echter in geen geval aan de Commissie om het bedrag van het kapitaal dat feitelijk overeenkomt met de pensioenrechten die op de datum van inschrijving van het verzoek tot overdracht zijn verworven krachtens de vroegere activiteiten van de betrokken ambtenaar, te bepalen of, zoals zij stelt, te „actualiseren”.

32      Ten derde moet worden beklemtoond dat artikel 7, lid 1, AUB de Commissie, anders dan zij stelt, niet toestaat om rente in aftrek te brengen wanneer het bevoegde nationale of internationale orgaan, zoals in casu, niet in de onmogelijkheid verkeerde om de waarde mee te delen van de pensioenrechten die op de datum van inschrijving van het verzoek waren verworven. Indien de Commissie werd toegestaan om ten bate van de begroting van de Unie een inhouding toe te passen op het kapitaal overeenkomende met de pensioenrechten die verzoekster op de datum van inschrijving van het verzoek tot overdracht had verworven, zou dit betekenen dat die instelling zich ten onrechte een deel van de in het kader van de overdracht betaalde nationale pensioenrechten toe-eigent, welke op grond van de rechtspraak aan de ambtenaar toebehoren, en zou er dus sprake zijn van een ongerechtvaardigde verrijking van de Unie.

33      Voorts zij opgemerkt dat uit de elementen van het dossier en uit de door verzoekster ter terechtzitting gegeven uitleg blijkt dat het verschil van 5 062,26 EUR tussen het overdraagbare bedrag van de op 27 mei 2010 in de Duitse regeling verworven pensioenrechten, dat DRV op 5 mei 2015 aan de Commissie heeft meegedeeld, enerzijds, en het bedrag dat op 11 september 2015 daadwerkelijk aan de Commissie is overgemaakt anderzijds, welk bedrag overeenkwam met de herwaardering van het kapitaal tussen de datum van het verzoek en die van de daadwerkelijke overdracht, volgt uit de uitvoering van een overeenkomst over de toepassing van artikel 11 van bijlage VIII bij het Statuut die de Bondsrepubliek Duitsland en de Commissie in 1994 hebben ondertekend. Volgens die overeenkomst dient de bevoegde Duitse pensioeninstantie op het bedrag dat haar met terugwerkende kracht door de nationale autoriteiten ter beschikking wordt gesteld, een vermeerdering van 3,5 % per volledig verstreken jaar toe te passen voor de periode vanaf de datum van overdracht van de betrokken gelden aan die instelling en de datum waarop zij die gelden overmaakt aan de pensioenregeling van de Unie. In casu volgt het bedrag van 5 062,26 EUR dus uit de toepassing van 3,5 % per volledig verstreken jaar op het bedrag dat DRV op twee tijdstippen, namelijk 13 mei 2014 en 30 juli 2014, ter beschikking is gesteld en dat hij vervolgens op 11 september 2015 heeft overgemaakt aan de Commissie.

34      Uit het voorgaande volgt dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op het daadwerkelijk overgedragen geactualiseerde kapitaal een enkelvoudige rente van 3,1 % in mindering te brengen per jaar dat was verstreken tussen de datum van indiening van het verzoek tot overdracht en die van de daadwerkelijke overdracht, terwijl DRV in de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak niet in de onmogelijkheid verkeerde om haar de waarde mee te delen van de pensioenrechten die verzoekster op de datum van inschrijving van haar verzoek had verworven.

35      Gelet op het voorgaande moet het beroep, zonder dat het nodig is om de gegrondheid van verzoeksters tweede middel te onderzoeken, worden toegewezen en moet het bestreden besluit nietig worden verklaard.

 Kosten

36      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in casu in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig verzoeksters vordering te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Europese Commissie van 10 december 2015 tot bevestiging van de overdracht, aan de pensioenregeling van de Europese Unie, van de pensioenrechten die Sabine Tuerck vóór haar indiensttreding bij de Unie heeft verworven, wordt nietig verklaard.

2)      De Commissie wordt verwezen in de kosten.

Pelikánová

Valančius

Öberg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 december 2017.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.