Language of document : ECLI:EU:C:2018:871

Gevoegde zaken C569/16 en C570/16

Stadt Wuppertal

tegen

Maria Elisabeth Bauer

en

Volker Willmeroth

tegen

Martina Broßonn

(verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesarbeitsgericht)

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Organisatie van de arbeidstijd – Richtlijn 2003/88/EG – Artikel 7 – Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon – Dienstverband dat eindigt door het overlijden van de werknemer – Nationale regeling die eraan in de weg staat dat aan de rechtsopvolgers van de werknemer een financiële vergoeding wordt betaald voor de door die werknemer niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon – Verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 31, lid 2 – Inroepbaarheid in een geschil tussen particulieren”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 november 2018

1.        Sociale politiek – Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers – Organisatie van de arbeidstijd – Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon – Draagwijdte – Financiële vergoeding voor niet-opgenomen vakantie bij het einde van het dienstverband – Nationale regeling die bepaalt dat het recht op een compenserende vergoeding vervalt in geval van overlijden van de werknemer – Ontoelaatbaarheid

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 31, lid 2, en 52, lid 1; richtlijn 2003/88 van het Europees Parlement en de Raad, art. 7; richtlijn 93/104 van de Raad, art. 7)

2.        Sociale politiek – Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers – Organisatie van de arbeidstijd – Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon – Richtlijn 2003/88 – Artikel 7 – Rechtstreekse werking – Mogelijkheid om zich daarop te beroepen in een geschil tussen particulieren – Geen

(Richtlijn 2003/88 van het Europees Parlement en de Raad, art. 7)

3.        Sociale politiek – Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers – Organisatie van de arbeidstijd – Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon – Bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie – Draagwijdte

(Art. 151 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 21, lid 1, 27, 31, lid 2, en 52, lid 1; richtlijn 2003/88 van het Europees Parlement en de Raad, art. 7; richtlijn 93/104 van de Raad, art. 7)

4.        Sociale politiek – Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers – Organisatie van de arbeidstijd – Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon – Financiële vergoeding voor niet-opgenomen vakantie bij het einde van het dienstverband – Nationale regeling die strijdig is bevonden met richtlijn 2003/88 en met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Verplichtingen van een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een geding tussen particulieren – Niet-toepassing van die nationale regeling en toekenning van een financiële vergoeding aan de rechtsopvolger van een overleden werknemer

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 31, lid 2, en 51, lid 1; richtlijn 20003/88 van het Europees Parlement en de Raad, art. 7)

1.      Artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd en artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als die in de hoofdgedingen volgens welke, in geval van beëindiging van het dienstverband door het overlijden van de werknemer, het krachtens die bepalingen verworven recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon die de werknemer vóór zijn overlijden niet heeft opgenomen, vervalt, zonder dat er een recht op een financiële vergoeding voor die vakantie kan ontstaan dat via erfopvolging kan overgaan op de rechtsopvolgers van de werknemer.

Het verlies door een werknemer van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon of van zijn daarmee samenhangende recht op betaling van een financiële vergoeding voor niet-opgenomen vakantie wegens beëindiging van het dienstverband, zonder dat de werknemer daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om dat recht uit te oefenen, zou immers het wezen zelf van dat recht uithollen (zie in die zin arrest van 19 september 2013, Heroverweging Commissie/Strack, C‑579/12 RX‑II, EU:C:2013:570, punt 32).

Een financiële vergoeding bij beëindiging van het dienstverband door het overlijden van de werknemer is dus noodzakelijk om het nuttig effect van het aan de werknemer verleende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon te waarborgen (zie in die zin arrest van 12 juni 2014, Bollacke, C‑118/13, EU:C:2014:1755, punt 24).

In die context dient tot slot in herinnering te worden gebracht dat het Hof reeds de gelegenheid heeft gehad te preciseren dat de woorden „jaarlijkse vakantie met behoud van loon” in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88, welke woorden moeten worden gelijkgesteld met die van „periode van vakantie met behoud van loon” in artikel 31, lid 2, van het Handvest, betekenen dat het loon gedurende de „jaarlijkse vakantie” in de zin van die bepalingen moet worden doorbetaald en dat, met andere woorden, de werknemer voor deze rustperiode zijn normale loon dient te ontvangen (zie in die zin arrest van 15 september 2011, Williams e.a., C‑155/10, EU:C:2011:588, punten 18 en 19).

Zoals in punt 39 van dit arrest in herinnering is gebracht, maakt het recht op jaarlijkse vakantie slechts een van de twee aspecten uit van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon als wezenlijk beginsel van sociaal recht van de Unie, dat tot uitdrukking komt in artikel 7 van richtlijn 93/104 en artikel 7 van richtlijn 2003/88 en ondertussen uitdrukkelijk als grondrecht is vastgelegd in artikel 31, lid 2, van het Handvest. Dat grondrecht omvat aldus tevens een recht op het ontvangen van een geldbedrag alsook – als recht dat wezenlijk verbonden is met dat recht op jaarlijkse vakantie „met behoud van loon” – het recht op een financiële vergoeding voor de jaarlijkse vakantie die bij de beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen.

In dat verband kunnen slechts beperkingen aan dat recht worden gesteld wanneer de strikte voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest worden nageleefd en de wezenlijke inhoud van dat recht wordt geëerbiedigd. De lidstaten kunnen dus niet afwijken van het beginsel dat voortvloeit uit artikel 7 van richtlijn 2003/88, gelezen tegen de achtergrond van artikel 31, lid 2, van het Handvest, op grond waarvan een verworven recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode niet kan vervallen indien de werknemer zijn vakantie niet heeft kunnen opnemen (zie in die zin arrest van 29 november 2017, King, C‑214/16, EU:C:2017:914, punt 56).

(zie punten 49, 50, 57‑59, 61, 63 en dictum 1)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 72, 73, 77, 78)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 80, 81, 83, 84)

4.      Ingeval een nationale regeling als die in de hoofdgedingen niet in overeenstemming met artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten kan worden uitgelegd, moet de nationale rechter aan wie een geschil tussen de rechtsopvolger van een overleden werknemer en de vroegere werkgever van die werknemer is voorgelegd, die nationale regeling buiten toepassing laten en erop toezien dat die rechtsopvolger van de betrokken werkgever een financiële vergoeding verkrijgt voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die op grond van die bepalingen is verworven, maar die door de werknemer niet werd opgenomen vóór zijn overlijden. Deze verplichting vloeit voor de nationale rechter voort uit artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechtern wanneer het gaat om een geding tussen een dergelijke rechtsopvolger en een werkgever die een openbare autoriteit is, en uit artikel 31, lid 2, van het Handvest wanneer het gaat om een geding waarin de rechtsopvolger opkomt tegen een werkgever die de hoedanigheid van particulier heeft.

Het recht op een periode van jaarlijkse vakantie met behoud van loon, dat overeenkomstig artikel 31, lid 2, van het Handvest aan iedere werknemer toekomt, is dus, wat het bestaan zelf ervan betreft, zowel dwingend als onvoorwaardelijk van aard en hoeft niet nader te worden geconcretiseerd door bepalingen van het Unierecht of van nationaal recht, welke bepalingen louter de juiste duur van de jaarlijkse vakantie en in voorkomend geval bepaalde voorwaarden voor de uitoefening van dat recht dienen aan te geven. Hieruit volgt dat die bepaling op zich volstaat om aan werknemers een recht te verlenen dat deze als zodanig kunnen doen gelden in een geding tussen hen en hun werkgever op een gebied dat onder het Unierecht – en bijgevolg ook binnen de werkingssfeer van het Handvest – valt (zie naar analogie arrest van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 76).

Aangaande de werking die artikel 31, lid 2, van het Handvest aldus ten aanzien van particuliere werkgevers heeft, dient erop te worden gewezen dat artikel 51, lid 1, van dat Handvest weliswaar aangeeft dat de bepalingen ervan zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede – uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen – tot de lidstaten, maar dat bedoeld artikel 51, lid 1, nergens vermeldt of dergelijke particulieren in voorkomend geval rechtstreeks gehouden kunnen zijn tot naleving van een aantal bepalingen van dat Handvest, en die bepaling derhalve niet aldus kan worden uitgelegd dat zij een dergelijke mogelijkheid categorisch uitsluit.

Om te beginnen sluit de omstandigheid dat een aantal bepalingen van het primaire recht in de eerste plaats zijn gericht tot de lidstaten, niet uit, zoals de advocaat-generaal in punt 78 van zijn conclusie in herinnering heeft gebracht, dat zij kunnen worden toegepast op betrekkingen tussen particulieren (zie in die zin arrest van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 77).

Vervolgens heeft het Hof met name reeds verklaard dat het in artikel 21, lid 1, van het Handvest vastgestelde verbod op zich volstaat om aan particulieren een recht te verlenen dat dezen als zodanig kunnen doen gelden in een geding tussen hen en een andere particulier (arrest van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 76), dus zonder dat artikel 51, lid 1, van het Handvest hieraan in de weg staat.

Wat ten slotte meer bepaald artikel 31, lid 2, van het Handvest betreft, dient te worden benadrukt dat het recht van iedere werknemer op perioden van jaarlijkse vakantie met behoud van loon, naar zijn aard zelf een overeenkomstige verplichting inhoudt voor de werkgever, namelijk het verlenen van dergelijke vakantieperioden met behoud van loon.

(zie punten 85, 87‑90, 92 en dictum 2)