Language of document : ECLI:EU:T:2019:235

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid)

10 april 2019 (*)

„Subsidies – Invoer van buizen en pijpen van nodulair gietijzer van oorsprong uit India – Uitvoeringsverordening (EU) 2016/387 – Instelling van een definitief compenserend recht – Indiase regeling tot instelling van een uitvoerrecht op ijzererts en een tweeledig spoorvrachttarief dat nadelig is voor het vervoer van voor uitvoer bestemd ijzererts – Artikel 3, punt 1, onder a), iv), van verordening (EG) nr. 597/2009 [vervangen door verordening (EU) 2016/1037] – Financiële bijdrage – Levering van goederen – Handeling waarbij aan een particulier lichaam een functie wordt ‚toevertrouwd’ die een financiële bijdrage impliceert – Artikel 4, lid 2, onder a), van verordening nr. 597/2009 – Specificiteit van een subsidie – Artikel 6, onder d), van verordening nr. 597/2009 – Berekening van het voordeel – Schade voor de bedrijfstak van de Unie – Berekening van de prijsonderbieding en de schademarge – Causaal verband – Toegang tot vertrouwelijke gegevens van het antisubsidieonderzoek – Rechten van de verdediging”

In zaak T‑300/16,

Jindal Saw Ltd, gevestigd te New Delhi (India),

Jindal Saw Italia SpA, gevestigd te Triëst (Italië),

vertegenwoordigd door R. Antonini en E. Monard, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland en G. Luengo als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Saint-Gobain Pam, gevestigd te Pont-à-Mousson (Frankrijk), vertegenwoordigd door O. Prost, A. Coelho Dias en C. Bouvarel, advocaten,

interveniënte,

betreffende een verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2016/387 van de Commissie van 17 maart 2016 tot instelling van een definitief compenserend recht op buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet), van oorsprong uit India (PB 2016, L 73, blz. 1), voor zover deze verordening betrekking heeft op verzoeksters,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid)

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, V. Valančius, P. Nihoul, J. Svenningsen (rapporteur) en U. Öberg, rechters,

griffier: S. Bukšek Tomac, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 juli 2018,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeksters, Jindal Saw Ltd, een vennootschap naar Indiaas recht, en Jindal Saw Italia SpA, een aan Jindal Saw toebehorende Italiaanse vennootschap, produceren en verkopen onder meer buizen en pijpen van nodulair gietijzer voor de Indiase markt en de uitvoer. Tijdens de voor de onderhavige zaak relevante periode waren drie verbonden vennootschappen betrokken bij het verhandelen van de producten van Jindal Saw in de Europese Unie, namelijk, naast Jindal Saw Italia, Jindal Saw España S.L. en Jindal Saw Pipeline Solutions, UK (hierna samen: „verkoopmaatschappijen van Jindal Saw”).

2        Op 10 november 2014 hebben Saint-Gobain Pam, Saint-Gobain Pam Deutschland GmbH en Saint-Gobain Pam España, S.A. (hierna samen: „indiener van de klacht”) overeenkomstig verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2009, L 343, blz. 51), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 37/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2014 (PB 2014, L 18, blz. 1) [vervangen door verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21)], bij de Europese Commissie een klacht ingediend op grond van artikel 5 van verordening nr. 1225/2009, opdat zij een antidumpingonderzoek zou instellen met betrekking tot de invoer van buizen en pijpen van nodulair gietijzer, van oorsprong uit India.

3        De Commissie heeft bij kennisgeving gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 20 december 2014 (PB 2014, C 461, blz. 35), een antidumpingprocedure betreffende de betrokken invoer (hierna: „antidumpingprocedure”) ingeleid.

4        Tegelijkertijd heeft de indiener van de klacht op 26 januari 2015 overeenkomstig verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Unie zijn (PB 2009, L 188, blz. 93), zoals gewijzigd bij verordening nr. 37/2014 (hierna: „basisverordening”) [vervangen door verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 55)], bij de Commissie een klacht ingediend op grond van artikel 10 van de basisverordening opdat zij met betrekking tot de betrokken invoer eveneens een antisubsidieonderzoek zou instellen en waarbij werd aangevoerd dat de Indiase producenten profiteerden van diverse subsidies waaronder met name een subsidie met betrekking tot de aankoop van ijzererts.

5        De Commissie heeft bij kennisgeving gepubliceerd in het Publicatieblad van 11 maart 2015 (PB 2015, C 83, blz. 4; hierna: „bericht van inleiding”) een antisubsidieprocedure betreffende de betrokken invoer (hierna: „antisubsidieprocedure”) ingeleid.

6        Op 24 juni 2015 heeft Jindal Saw bij de Commissie haar opmerkingen ingediend over bepaalde onderdelen van het onderzoek naar de dumping, de aan de bedrijfstak van de Unie toegebrachte schade en het Uniebelang. Deze opmerkingen hadden zowel betrekking op de antidumpingprocedure als op de antisubsidieprocedure.

7        Op 18 september 2015 heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2015/1559 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet), van oorsprong uit India (PB 2015, L 244, blz. 25; hierna: „voorlopige antidumpingverordening”), vastgesteld. Het betrokken product werd in deze verordening omschreven als buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet), van oorsprong uit India.

8        Op 23 oktober 2015 heeft Jindal Saw haar opmerkingen over de voorlopige informatie in de antidumpingprocedure ingediend, en tegelijkertijd verzocht om een hoorzitting met de Commissie.

9        Op 20 november 2015 heeft een vergadering plaatsgevonden. Op 24 november 2015 heeft Jindal Saw de Commissie een e-mail gestuurd waarin zij bepaalde tijdens deze vergadering besproken gegevens bevestigde, met name de gegevens over het betrokken product zoals omschreven in de voorlopige antidumpingverordening en de berekening van de prijsonderbieding, en op 27 november 2015 heeft zij bij de Commissie haar opmerkingen naar aanleiding van de genoemde vergadering over de antidumpingprocedure ingediend. Op 9 december 2015 heeft zij de Commissie bepaalde opmerkingen in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure medegedeeld. Deze hadden met name betrekking op ten eerste de subsidiële aard van de uitvoerrechten op ijzererts, ten tweede de schade voor de bedrijfstak van de Unie, ten derde de door de gebruikers van het betrokken product, zoals dit in de voorlopige antidumpingverordening werd gedefinieerd, ingediende antwoorden op de vragenlijsten en ten vierde het feit dat buizen zonder inwendige en uitwendige bekleding buiten de definitie van dit product vielen.

10      Op 22 december 2015 heeft de Commissie Jindal Saw mededeling gedaan van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan werd overwogen een definitief antidumpingrecht op de invoer van dit product in te stellen en van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan werd overwogen een definitief compenserend recht op deze invoer in te stellen (hierna: „definitieve mededeling”). Alvorens haar opmerkingen in te dienen, heeft Jindal Saw in een e-mail van 12 januari 2016 om een aanvullende mededeling over vier specifieke punten gevraagd. Bij e-mail van 13 januari 2016 heeft zij de Commissie in het kader van de antisubsidieprocedure verzocht om mededeling van de berekeningen van de „afgeronde gemiddelde transportkosten”. De Commissie heeft bij e-mail van 19 januari 2016 aan dit verzoek voldaan.

11      Op 20 januari 2016 heeft Jindal Saw haar opmerkingen over de definitieve mededeling in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure ingediend.

12      Op 27 januari 2016 heeft de Commissie Jindal Saw een aanvullende definitieve mededeling gestuurd over in het kader van de antisubsidieprocedure in de berekeningen van de subsidies aangebrachte verbeteringen. De termijn voor het indienen van opmerkingen was 29 januari 2016.

13      Op 28 januari 2016 was Jindal Saw aanwezig op een door de Commissie belegde vergadering, die met name betrekking had op de vaststelling dat de uitvoerrechten op ijzererts en het tweeledige spoorvrachttarief voor ijzererts (Dual Freight Policy; hierna: „DFP”) een subsidie vormden, de berekeningen inzake alle vermeende subsidiemaatregelen, de aan de bedrijfstak van de Unie toegebrachte schade en de dumping. Op dezelfde dag heeft de Commissie een brief aan Jindal Saw gestuurd om haar mededeling te doen van bepaalde verbeteringen die zij had aangebracht in de berekeningen van de indicatoren voor de vaststelling van schade voor de bedrijfstak van de Unie in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure. De termijn voor het indienen van opmerkingen werd op 1 februari 2016 gesteld.

14      Op 1 februari 2016 heeft Jindal Saw twee e-mails aan de Commissie gestuurd met haar opmerkingen over de verbeteringen in bepaalde indicatoren voor de vaststelling van schade voor de bedrijfstak van de Unie en over de vergadering van 28 januari 2016. Deze e-mails bevatten tevens verschillende verzoeken om mededelingen.

15      De Commissie besloot na afloop van de antidumping- en de antisubsidieprocedure tot vaststelling van uitvoeringsverordening (EU) 2016/387 van 17 maart 2016 tot instelling van een definitief compenserend recht op buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet), van oorsprong uit India (PB 2016, L 73, blz. 1; hierna „bestreden verordening”), en van uitvoeringsverordening (EU) 2016/388 van 17 maart 2016 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet), van oorsprong uit India (PB 2016, L 73, blz. 53), tegen welke verordening in de zaak Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑301/16) een beroep tot nietigverklaring is ingesteld.

16      In de bestreden verordening is het betrokken product definitief gedefinieerd als „buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet) […], met uitzondering van nodulaire buizen zonder inwendige en uitwendige bekleding […], van oorsprong uit India, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 7303 00 10 en ex 7303 00 90” (hierna: „betrokken product”).

 Procedure en conclusies van partijen

17      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 juni 2016, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld. Het verweerschrift, de repliek en de dupliek zijn op 27 september 2016, 21 november 2016 en 26 januari 2017 ingediend.

18      Na de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de zaak toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur binnen de Eerste kamer.

19      Verzoeksters hebben op 11 en 21 november 2016 en 14 februari 2017 verzoeken ingediend om vertrouwelijke behandeling van bepaalde gegevens in het verzoekschrift, de repliek en de dupliek. De Commissie heeft op 24 oktober 2016 een verzoek om vertrouwelijke behandeling van een bijlage bij het verweerschrift ingediend.

20      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 oktober 2016, heeft Saint-Gobain Pam verzocht in de onderhavige zaak te mogen interveniëren aan de zijde van de Commissie. Bij beschikking van 19 januari 2017 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan.

21      Op 6 maart 2017 heeft interveniënte ter griffie van het Gerecht een memorie in interventie neergelegd. De Commissie en verzoeksters hebben op 24 maart en 19 april 2017 hun opmerkingen over deze memorie ingediend.

22      Op 20 juli 2017 heeft het Gerecht de Commissie krachtens artikel 91, onder b), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gelast om onverminderd de toepassing van artikel 103, lid 1, van dit Reglement de stukken over te leggen die noodzakelijk waren om de juistheid te kunnen toetsen van een bepaalde in het verweerschrift gegeven uitleg over de gevolgen van de in overweging 284 van de bestreden verordening genoemde verschrijving (hierna: „verschrijving”).

23      Op 10 augustus 2017 heeft de Commissie een digitaal bestand overgelegd met de gegevens die waren bedoeld in de door het Gerecht gelaste maatregel van instructie.

24      Bij besluit waarvan op 14 september 2017 mededeling is gedaan aan de partijen, zijn de advocaten van verzoeksters in de gelegenheid gesteld om in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang de genoemde gegevens onder bepaalde voorwaarden bij de griffie van het Gerecht in te zien. Deze raadpleging heeft op 26 en 27 september 2017 plaatsgevonden.

25      Nadat hun advocaten de betrokken gegevens hadden ingezien, hebben verzoeksters op 18 oktober 2017 opmerkingen ingediend (hierna: „opmerkingen van 18 oktober 2017”). Op dezelfde dag hebben zij verzocht om vertrouwelijke behandeling van sommige van de genoemde gegevens ten aanzien van interveniënte.

26      Op 14 november 2017 heeft de Commissie verzocht om vertrouwelijke behandeling ten aanzien van interveniënte van sommige van de gegevens in de opmerkingen van 18 oktober 2017.

27      Op 22 november 2017 heeft de Commissie opmerkingen ingediend over de opmerkingen van 18 oktober 2017.

28      Op 15 december 2017 heeft interveniënte opmerkingen ingediend over de opmerkingen van 18 oktober 2017 en over de opmerkingen van de Commissie.

29      Op 27 april 2018 heeft het Gerecht de hoofdpartijen verzocht om in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang op verschillende vragen te antwoorden en bepaalde documenten over te leggen. Deze partijen hebben binnen de gestelde termijnen aan dit verzoek voldaan. Zij hebben de mogelijkheid gehad opmerkingen over hun respectieve antwoorden in te dienen, wat eveneens binnen de gestelde termijnen is gebeurd.

30      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover deze op hen betrekking heeft;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

31      De Commissie, ondersteund door interveniënte, verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

32      Partijen hebben ter terechtzitting van 4 juli 2018 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

 In rechte

 Ontvankelijkheid van de opmerkingen van 18 oktober 2017

33      Verzoeksters hebben hun opmerkingen van 18 oktober 2017 ingediend in de hieronder uiteengezette context.

34      In de eindfase van de administratieve procedure heeft de Commissie de belanghebbenden mededeling gedaan van de verschrijving. Deze verschrijving, die bepaalde schade-indicatoren betreffende de bedrijfstak van de Unie betrof, bestond erin dat een deel van de uitvoer van de bedrijfstak van de Unie aan de verkoop in de Unie was toegewezen. Derhalve heeft de Commissie de gegevens over de verkopen van de bedrijfstak van de Unie binnen de Unie verbeterd, en de gegevens met betrekking tot andere indicatoren, die als consequentie daarvan door de verschrijving waren beïnvloed, herzien.

35      In het verzoekschrift hebben verzoeksters gesteld dat de Commissie niet alle herzieningen had doorgevoerd die de verbetering van de verschrijving met zich bracht.

36      In het verweerschrift heeft de Commissie gedetailleerd uiteengezet dat de verschrijving is ontstaan toen bepaalde getallen uit een digitale spreadsheet die met toepasselijke software was samengesteld en een bijlage vormde bij de antwoorden van een Unieproducent op een vragenlijst, werden overgezet in een specifieke digitale spreadsheet en dat deze fout geen gevolgen had voor andere dan de gecorrigeerde indicatoren, aangezien de overige indicatoren in aparte digitale spreadsheets waren opgenomen.

37      De enige door de fout beïnvloede, en herziene, schade-indicatoren waren volgens de Commissie de indicatoren waarvoor in de berekeningsformules in deze specifieke spreadsheet automatische koppelingen waren aangemaakt met de gegevens waarop de verschrijving betrekking had.

38      De Commissie heeft voorgesteld de betrokken gegevens, die vertrouwelijk zijn in de zin van artikel 29 van de basisverordening, onverminderd de toepassing van artikel 103 van het Reglement voor de procesvoering ter beschikking van het Gerecht te stellen, opdat verzoeksters kunnen nagaan of de in de punten 36 en 37 hierboven gegeven uitleg gegrond is.

39      In reactie op de door het Gerecht op 20 juli 2017 gelaste maatregel van instructie heeft de Commissie ter griffie van het Gerecht een USB-stick met de bedoelde over te leggen gegevens neergelegd. Bij beslissing waarvan op 14 september 2017 mededeling is gedaan aan de partijen, gelezen in samenhang met deze maatregel van instructie, werden de advocaten van verzoeksters, op voorwaarde dat zij een verbintenis tot vertrouwelijke behandeling ondertekenden, in de gelegenheid gesteld om de documenten op deze USB-stick bij de griffie van het Gerecht in te zien, uitsluitend om de juistheid te kunnen toetsen van een bepaalde in het verweerschrift gegeven uitleg over de gevolgen van de verschrijving.

40      In de na deze raadpleging neergelegde opmerkingen van 18 oktober 2017 bestrijden verzoeksters de juistheid van deze uitleg niet, maar zij beweren in de geraadpleegde documenten vijf nieuwe fouten te hebben gevonden die sommige van hun grieven nader bevestigen.

41      Primair stelt de Commissie dat de opmerkingen van 18 oktober 2017 niet-ontvankelijk zijn, aangezien deze betrekking hebben op vragen die losstaan van het voorwerp van de door het Gerecht vastgestelde maatregelen van instructie en tot organisatie van de procesgang. Subsidiair stelt zij dat de verbetering van de door verzoeksters aangeduide fouten haar in het kader van de bestreden verordening gemaakte analyse niet zou hebben gewijzigd.

42      Interveniënte, waarvan het merendeel van de betrokken vertrouwelijke gegevens afkomstig is, stelt in wezen dat vertrouwelijke gegevens die een onderneming in het kader van een antisubsidieprocedure aan de instellingen van de Unie heeft verstrekt, op grond van de basisverordening zonder toestemming van deze onderneming niet mogen worden verspreid. Subsidiair verzoekt interveniënte om ruimere toegang tot de betrokken gegevens dan haar is toegekend.

43      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de vijf fouten waarvan verzoeksters in de opmerkingen van 18 oktober 2017 melding maken geen verband houden met de verschrijving die aan de basis lag van de door het Gerecht vastgestelde maatregelen van instructie en tot organisatie van de procesgang, en derhalve evenmin met het voorwerp van deze maatregelen.

44      Vervolgens moet in herinnering worden gebracht dat in de basisverordening tot in detail wordt bepaald welke toegang belanghebbenden hebben tot de in het kader van een antisubsidieonderzoek verzamelde gegevens. Deze verordening voorziet in een volledig stelsel van procedurele waarborgen die erop gericht zijn, enerzijds, belanghebbenden in staat te stellen hun belangen op doeltreffende wijze te verdedigen, en anderzijds, indien nodig, de vertrouwelijkheid van de in de loop van dit onderzoek gebruikte informatie te beschermen, en bevat regels waarmee deze twee eisen met elkaar in overeenstemming kunnen worden gebracht (zie naar analogie arrest van 30 juni 2016, Jinan Meide Casting/Raad, T-424/13, EU:T:2016:378, punt 96).

45      In dit verband wordt in artikel 29, lid 1, van de basisverordening uitgegaan van het beginsel dat inlichtingen die wegens hun aard vertrouwelijk zijn, als dusdanig door de autoriteiten worden behandeld indien voor deze vertrouwelijkheid geldige redenen bestaan. In lid 5 van dit artikel wordt het onder meer de Commissie verboden om zonder de uitdrukkelijke toestemming van de persoon die ze heeft verstrekt, gegevens bekend te maken die zij ingevolge deze verordening heeft verkregen en waarvoor die persoon om een vertrouwelijke behandeling heeft verzocht en om, behoudens uitdrukkelijke uitzondering, onder meer interne documenten die door de autoriteiten van de Unie zijn opgesteld, bekend te maken.

46      De basisverordening bevat tevens een aantal bepalingen waarmee de eisen die verbonden zijn aan de rechten van de belanghebbenden om hun belangen op doeltreffende wijze te verdedigen, kunnen worden verzoend met de eisen die verbonden zijn aan de noodzaak om vertrouwelijke inlichtingen te beschermen. Enerzijds wordt de toegang van belanghebbenden tot de inlichtingen waarover zij op grond van artikel 11, lid 7, en artikel 30 van de basisverordening kunnen beschikken, beperkt door het vertrouwelijke karakter van deze inlichtingen. Anderzijds voorziet artikel 29, leden 2 tot en met 4, van de basisverordening in een aantal afwijkingen van de eerbiediging van de vertrouwelijkheid van inlichtingen ter bescherming van deze rechten van de belanghebbenden.

47      In casu bevatten de documenten die de advocaten van verzoeksters hebben mogen raadplegen uitsluitend bedrijfsgegevens van twee van de drie vennootschappen die in het onderhavige geval de bedrijfstak van de Unie vormen. Het betreft vertrouwelijke gegevens in de zin van artikel 29 van de basisverordening, hetgeen partijen niet betwisten.

48      Het gaat derhalve om documenten waarvoor verzoeksters overeenkomstig de basisverordening geen aanspraak konden maken op bekendmaking. Alleen hun advocaten hebben, uitsluitend om de gevolgen van de verschrijving van de Commissie te kunnen controleren, toegang tot deze documenten verkregen, in het kader van een beslissing van het Gerecht waarbij deze toegang strikt werd omschreven, teneinde de rechten van de verdediging van verzoeksters te eerbiedigen, zoals blijkt uit de maatregel van instructie en de maatregel tot organisatie van de procesgang die het Gerecht heeft vastgesteld.

49      De door het Gerecht gelaste maatregel van instructie was namelijk nauwkeurig geformuleerd. De Commissie diende slechts de gegevens te verstrekken die strikt noodzakelijk waren om de juistheid te toetsen van een bepaalde in het verweerschrift gegeven uitleg over de oorzaak en de gevolgen van de verschrijving.

50      Voorts werd in de beslissing waarvan partijen op 14 september 2017 in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang mededeling werd gedaan, uitsluitend toegang verleend tot de betrokken gegevens om voor deze uitleg te waarborgen dat in het kader van de onderhavige procedure de rechten van de verdediging van verzoeksters werden geëerbiedigd, en niet om verzoeksters meer informatie te verstrekken dan in de basisverordening ten gunste van de belanghebbenden werd bepaald, hetgeen in strijd zou zijn met de eerbiediging van de vertrouwelijkheid van deze gegevens. Bovendien moet worden benadrukt dat de rechten van verzoeksters in het kader van de administratieve procedure door artikel 11, lid 7, en de artikelen 29 en 30 van de basisverordening werden gewaarborgd.

51      Uit het voorgaande volgt dat het onderhavige geval niet gelijk kan worden gesteld met een situatie waarin het Gerecht beslist om overeenkomstig artikel 103, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering en na de in lid 2 van dit artikel bedoelde afweging, aan één hoofdpartij door een andere hoofdpartij overgelegde vertrouwelijke inlichtingen of stukken in algemene zin ter kennis te brengen. In casu heeft het Gerecht de advocaten van verzoeksters immers specifiek toegang verleend tot de digitale spreadsheets waarmee de Commissie de litigieuze indicatoren heeft vastgesteld, met als enige doel de juistheid te kunnen toetsen van een bepaalde in het verweerschrift over de gevolgen van de verschrijving gegeven uitleg, met betrekking tot in het bijzonder de in deze spreadsheets gemaakte koppelingen. Bijgevolg kunnen verzoeksters zich er niet op beroepen algemeen toegang te hebben gekregen tot nieuwe informatie waarmee zij nieuwe middelen of grieven konden aanvoeren die krachtens artikel 84 van het Reglement voor de procesvoering ontvankelijk moeten worden geacht.

52      In dat verband moet tevens worden opgemerkt dat verzoeksters zelf het Gerecht geen toegang tot de betrokken documenten hebben gevraagd om daar op algemene wijze gebruik van te kunnen maken. Integendeel, in de repliek hebben verzoeksters expliciet verzocht om hun deze toegang te verlenen met als enige doel om de juistheid te toetsen van een bepaalde in het verweerschrift gegeven uitleg over de gevolgen van de verschrijving.

53      Op basis van al deze overwegingen moeten de opmerkingen van 18 oktober 2017 niet-ontvankelijk worden verklaard.

54      Derhalve hoeft niet te worden beslist op het subsidiaire verzoek van interveniënte om ruimere toegang tot de betrokken gegevens.

 Ten gronde

55      Ter ondersteuning van het beroep voeren verzoeksters in wezen zeven middelen aan die betrekking hebben op verschillende schendingen van de basisverordening, namelijk:

–        eerste middel: schending van artikel 3, punt 1, onder a), iv), van de basisverordening, gelezen in samenhang met punt 1, onder a), iii), van dit artikel. Deze bepalingen zijn in wezen identiek aan, respectievelijk artikel 1.1 a) 1) iv) en artikel 1.1 a) 1) iii) van de Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen in bijlage 1 A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), ondertekend te Marrakesh op 15 april 1994 (PB 1994, L 336, blz. 156; hierna: „SCM‑overeenkomst”);

–        tweede middel: schending van artikel 10 van de basisverordening en van de rechten van de verdediging;

–        derde middel: schending van artikel 4, lid 1 en lid 2, onder a), van de basisverordening;

–        vierde middel: schending van artikel 3, punt 2, artikel 6, onder d), en artikel 15, lid 1, van de basisverordening;

–        vijfde middel: schending van artikel 8, leden 1, 2 en 5, van de basisverordening en dus ook van artikel 15, lid 1, van de basisverordening;

–        zesde middel: schending van artikel 8, leden 1, 2 en 4 tot en met 7, van artikel 9, lid 1, en van artikel 10, lid 6, van de basisverordening;

–        zevende middel: schending van artikel 30, leden 4 en 5, van de basisverordening en van de rechten van de verdediging.

56      Eerst moeten achtereenvolgens het tweede en het zevende middel worden onderzocht.

 Tweede middel: schending van artikel 10 van de basisverordening en van de rechten van de verdediging

57      In het kader van het tweede middel, dat uiteenvalt in twee onderdelen, stellen verzoeksters dat de Commissie, door de DFP in het onderzoek op te nemen ook al is deze maatregel niet genoemd in de aan het onderzoek ten grondslag liggende klacht en evenmin in het bericht van inleiding van het onderzoek, in strijd met artikel 10 van de basisverordening heeft gehandeld en de rechten van de verdediging van Jindal Saw heeft geschonden.

58      Met het eerste onderdeel stellen verzoeksters dat de Commissie, aangezien in artikel 10, lid 2, onder c), van de basisverordening is bepaald dat de klacht bewijs van het bestaan van subsidie moet bevatten en dit in casu met de DFP niet het geval was, ofwel op grond van een nieuwe klacht ofwel ambtshalve een nieuw afzonderlijk onderzoek had moeten openen. Zij voegen daaraan toe dat de Commissie zich niet het recht mag voorbehouden om, behalve naar de in het bericht van inleiding genoemde subsidies, onderzoek te verrichten naar andere subsidies die eventueel in de loop van het onderzoek worden ontdekt.

59      Met het tweede onderdeel stellen verzoeksters dat de Commissie met de opname van de DFP in het onderzoek de rechten van verdediging van Jindal Saw heeft geschonden, omdat Jindal Saw pas werd geïnformeerd over het voorwerp van dit onderzoek toen zij kennisnam van de definitieve mededeling en derhalve ten behoeve van het indienen van opmerkingen over de DFP niet over dezelfde termijnen en kennisgeving beschikte als het geval was bij de andere onderdelen van het onderzoek.

60      De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van dit middel.

61      Aangaande het eerste onderdeel moet in herinnering worden gebracht dat voor de opening van een antisubsidieonderzoek overeenkomstig artikel 10, lid 1, van de basisverordening in beginsel is vereist dat een klacht wordt ingediend uit naam van de bedrijfstak van de Unie. Volgens artikel 10, lid 2, van deze verordening moet een dergelijke klacht voldoende bewijsmateriaal bevatten betreffende het bestaan van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies. Artikel 10, lid 2, onder c), bepaalt dat „bewijsmateriaal ten aanzien van […] de aard van de betrokken subsidie” moet worden verstrekt.

62      Verzoeksters verwijten de Commissie in wezen de DFP in strijd met artikel 10, leden 1 en 2, van de basisverordening in het onderzoek te hebben opgenomen, terwijl deze niet in de klacht werd vermeld.

63      Deze grief is evenwel feitelijk onjuist, want de DFP kwam in de klacht aan de orde. De indiener van de klacht heeft hierin immers documenten van de Indiase overheid geciteerd waarin de uitvoerrechten op ijzererts en de DFP beide werden genoemd. Zij wilde op die manier aantonen dat deze overheid de uitvoer van ijzererts probeerde te ontmoedigen. Bovendien heeft de indiener van de klacht de volgende passage van het in 2011 bekendgemaakte verslag van de werkgroep staalindustrie voor het twaalfde vijfjarenplan geciteerd: „[t]egenwoordig wordt de uitvoer van ijzererts uit eigen land ontmoedigd door […] een uitvoerrecht van 20 % ad valorem op ijzererts in te stellen en […] door voor ijzererts dat bestemd is voor de uitvoer aanzienlijk hogere transportkosten in rekening te brengen”.

64      Zoals de Commissie heeft onderstreept, verwarren verzoeksters bovendien de subsidie voor de levering van ijzererts met een hieraan verbonden specifieke maatregel. Zowel in de klacht als in het bericht van inleiding van het onderzoek wordt erop gewezen dat de Indiase overheid, met de uitdrukkelijke bedoeling dat ijzererts van hoog gehalte tegen een ontoereikende prijs zou worden geleverd, een particulier lichaam een functie heeft toevertrouwd of deze met een functie heeft belast. Noch de klacht noch het bericht van inleiding bleven derhalve beperkt tot de uitvoerrechten. Bijgevolg is het eerste onderdeel van het tweede middel ongegrond.

65      Uit het voorgaande volgt dat ook het tweede onderdeel feitelijk onjuist is. Aangezien de klacht betrekking had op de DFP, was Jindal Saw er immers al voor de kennisgeving van de definitieve mededeling in december 2015 van op de hoogte dat deze DFP als onderdeel van de betrokken subsidie aan de orde werd gesteld.

66      In ieder geval moet worden opgemerkt dat alle argumenten die Jindal Saw in de loop van de administratieve procedure aan de Commissie heeft overgelegd betrekking hadden op de vraag of uitvoerbeperkingen van welke aard ook in het algemeen al dan niet een financiële bijdrage kunnen vormen.

67      Bovendien heeft Jindal Saw in haar opmerkingen over de definitieve mededeling evenmin onderscheid gemaakt tussen de uitvoerrechten en de DFP, maar opnieuw argumenten over de uitvoerbeperkingen in het algemeen overgelegd. De opmerkingen van Jindal Saw over de uitvoerbeperkingen hebben dus betrekking op beide maatregelen die samen de betrokken subsidie vormen.

68      Derhalve moet het tweede onderdeel van het tweede middel worden verworpen en moet dientengevolge het tweede middel in zijn geheel worden verworpen.

 Zevende middel: schending van artikel 30, leden 4 en 5, van de basisverordening en van de rechten van de verdediging

69      Het zevende middel bestaat in wezen uit twee onderdelen.

70      Met het eerste onderdeel stellen verzoeksters dat de Commissie zowel artikel 30, lid 4, van de basisverordening als het recht van Jindal Saw om te worden gehoord heeft geschonden door deze onderneming een aantal gegevens waarom zij in twee e-mails van 1 februari 2016 had verzocht, niet te verstrekken.

71      Verzoeksters benadrukken onder aanvoering van de rechtspraak dat wanneer de instellingen van de Unie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken, aan de eerbiediging van de door de rechtsorde van de Unie gewaarborgde rechten een des te fundamenteler belang toekomt en dat onder deze rechten ook het recht valt om behoorlijk te worden gehoord. Het kan niet geheel worden uitgesloten dat de administratieve procedure had kunnen leiden tot een ander en voor Jindal Saw gunstiger resultaat, indien zij opmerkingen had kunnen maken over de door haar opgevraagde informatie omtrent de schade-indicatoren waarvoor de verschrijving gevolgen had en de kosten voor de bedrijfstak van de Unie, waaronder de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten van de verkoopmaatschappijen van Saint-Gobain Pam Group, aangezien de Commissie haar standpunt al eerder had gewijzigd als gevolg van de haar door de belanghebbenden verstrekte opmerkingen.

72      Met het tweede onderdeel stellen verzoeksters dat de Commissie zowel artikel 30, lid 5, van de basisverordening als het recht van Jindal Saw om te worden gehoord heeft geschonden door deze onderneming niet voldoende tijd te geven om na de mededeling van de gewijzigde schade-indicatoren opmerkingen te maken. In dit verband stellen zij dat niet geheel kan worden uitgesloten dat Jindal Saw, indien zij na de mededeling van de gewijzigde schade-indicatoren een termijn overeenkomstig de voorschriften van deze bepaling had gehad, beter uitgewerkte opmerkingen had kunnen indienen, die de Commissie ertoe hadden kunnen brengen haar standpunt te wijzigen.

73      De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van dit middel.

74      Vooraf moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de Commissie gehouden is om bepaalde beginselen en procedurele waarborgen in acht te nemen wanneer de belanghebbenden bij een antisubsidieonderzoek, in het bijzonder de betrokken producenten-exporteurs, voor de verdediging van hun belangen toegang wensen te krijgen tot feiten of overwegingen die de grondslag kunnen vormen voor antisubsidiemaatregelen.

75      In dit verband moet worden vastgesteld dat in artikel 30 van de basisverordening bepaalde regels zijn opgenomen omtrent de uitoefening van het recht van de betrokken partijen om te worden gehoord, dat een in de rechtsorde van de Unie erkend grondrecht vormt. Lid 2 van dit artikel bevat het recht op mededeling van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve compenserende rechten aan te bevelen. In lid 4, tweede alinea, van dit artikel is bovendien bepaald dat de Commissie, indien zij een besluit wenst vast te stellen op basis van andere dan de eerder medegedeelde feiten en overwegingen, deze zo spoedig mogelijk moet meedelen, en in lid 5 ervan is vastgelegd dat de betrokken partijen in beginsel moeten beschikken over een termijn van ten minste tien dagen om hun opmerkingen in te dienen, maar dat deze termijn in geval van een aanvullende definitieve mededeling korter mag zijn.

76      Voorts is het vaste rechtspraak dat de eisen inzake eerbiediging van de rechten van de verdediging niet alleen gelden bij procedures die tot de oplegging van sancties kunnen leiden, maar ook in onderzoekprocedures die voorafgaan aan de vaststelling van antisubsidieverordeningen die de betrokken ondernemingen rechtstreeks en individueel kunnen raken en nadelige gevolgen voor hen kunnen hebben. In het bijzonder betekent de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de belanghebbende ondernemingen in het kader van de mededeling aan hen van de informatie in de loop van de onderzoeksprocedure dat deze ondernemingen tijdens deze procedure in staat moeten zijn gesteld om op doeltreffende wijze hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden en over het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar gestelde bestaan van een subsidie en van daaruit voortvloeiende schade (zie naar analogie arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      Hoewel de eerbiediging van de rechten van de verdediging inderdaad van kapitaal belang is in antisubsidieonderzoeksprocedures (zie naar analogie arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak), kan een onregelmatigheid met betrekking tot de eerbiediging van deze rechten enkel tot de nietigverklaring van een verordening tot instelling van een antisubsidierecht leiden indien de mogelijkheid bestaat dat als gevolg van deze onregelmatigheid de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden, en dus dat aan de rechten van de verdediging van de betrokken partij daadwerkelijk afbreuk is gedaan (zie in die zin en naar analogie arrest van 1 oktober 2009, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, C‑141/08 P, EU:C:2009:598, punt 107).

78      Evenwel moet eraan worden herinnerd dat deze partij niet kan worden verplicht aan te tonen dat het besluit van de Commissie anders zou hebben geluid, maar alleen dat zulks niet helemaal is uitgesloten, aangezien deze partij zich zonder de betwiste procedurele onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen (zie in die zin en naar analogie arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79      Daarentegen staat het aan de betrokken partij om concreet aan te tonen hoe zij haar verdediging beter had kunnen waarborgen wanneer van deze procedurele onregelmatigheid geen sprake was geweest, zonder zich te kunnen beperken tot de stelling dat het voor haar onmogelijk was opmerkingen te maken over hypothetische situaties (zie naar analogie arrest van 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad, T‑442/12, EU:T:2017:372, punt 145 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de Commissie de belanghebbenden in casu in de definitieve mededeling alle volgens haar essentiële feiten en overwegingen heeft verstrekt op basis waarvan zij compenserende rechten wilde instellen, inclusief de cijfers over de schade-indicatoren en het onderzoek naar door deze indicatoren aangetoonde ontwikkelingen. Concreet had de Commissie opgemerkt dat de verkopen van de bedrijfstak van de Unie met meer dan 6 % waren verminderd en dat deze bedrijfstak ongeveer 2,5 % aan marktaandeel had verloren in een krimpende markt. Voorts had de Commissie, nog steeds met betrekking tot deze bedrijfstak, aangegeven dat deze door een lage winstgevendheid, in combinatie met een daling van de verkoop en een inkrimping van het marktaandeel in de Unie, in een moeilijke economische en financiële situatie was terechtgekomen en had zij, op basis van een algemene analyse van alle volgens haar relevante schade-indicatoren en gezien deze als moeilijk aangemerkte economische en financiële situatie, vastgesteld dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade had geleden in de zin van artikel 8 van de basisverordening.

81      De eerste grief heeft betrekking op schending van artikel 30, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening, gelezen in het licht van lid 2 van dit artikel, en van de rechten van de verdediging wegens het niet meedelen van gegevens waarom was verzocht in de twee e-mails van Jindal Saw van 1 februari 2016 over ten eerste de mededeling van de schade-indicatoren zoals die na de ontdekking van de verschrijving waren gewijzigd en, ten tweede, diverse kosten van de bedrijfstak van de Unie.

82      Wat in de eerste plaats het feit betreft dat de door Jindal Saw gevraagde gegevens over de verbeteringen in de schade-indicatoren betreffende de Unie niet zijn meegedeeld, moet worden opgemerkt dat de Commissie allereerst in haar schriftelijke mededeling van 28 januari 2016, waarin zij Jindal Saw in kennis stelde van bepaalde verbeteringen in de schade-indicatoren betreffende de bedrijfstak van de Unie, uitdrukkelijk heeft vermeld welke schade-indicatoren na de ontdekking van de verschrijving waren gewijzigd, namelijk de indicatoren over ten eerste het algemene verbruik in de Unie, ten tweede het marktaandeel van de producenten-exporteurs, ten derde het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie en ten vierde de verkoopprijs van deze bedrijfstak. Vervolgens zijn de betrokken cijfers in een bijlage bij deze schriftelijke mededeling weergegeven, waarbij, net als in de definitieve mededeling, gebruik werd gemaakt van orden van grootte. Ten slotte heeft de Commissie in deze schriftelijke mededeling uitdrukkelijk aangegeven dat deze wijzigingen niet hadden geleid tot een aanpassing van de conclusies over de ontwikkelingen, en evenmin tot een aanpassing van de definitieve conclusies die voordien aan de belanghebbenden waren medegedeeld.

83      Uit deze vaststellingen volgt dat de wijzigingen die de Commissie na de verbetering van de verschrijving heeft aangebracht op zichzelf geen essentiële feiten en overwegingen vormden in de zin van artikel 30, lid 2, van de basisverordening, want deze wijzigingen hebben niet geleid tot aanpassing van de ontwikkelingen waarop de beoordeling van de schade was gebaseerd. Derhalve was de Commissie niet verplicht om op grond van de basisverordening, in het bijzonder artikel 30, lid 4, tweede alinea, daarvan, Jindal Saw mededeling te doen van deze wijzigingen en was zij a fortiori evenmin gedwongen om gevolg te geven aan het verzoek van Jindal Saw om aanvullende informatie over dit onderwerp. Zij heeft derhalve artikel 30, leden 2 en 4, van de basisverordening niet geschonden.

84      Bovendien moet aangaande het beroep op schending van het recht om te worden gehoord worden vastgesteld dat de Commissie met haar schriftelijke mededeling van 28 januari 2016 alle gegevens had verstrekt die Jindal Saw nodig had om haar standpunt in te kunnen nemen over de wijzigingen die als gevolg van de verbetering van de verschrijving waren aangebracht, wat Jindal Saw in haar eerste e-mail van 1 februari 2016 overigens heeft gedaan. In dat verband moet daarenboven worden opgemerkt dat verzoeksters, vergeleken met de opmerkingen die zij op 1 februari 2016 al bij de Commissie hadden ingediend, in het kader van de procedure voor het Gerecht geen nieuwe opmerkingen hebben ingediend. Derhalve dient te worden vastgesteld dat de Commissie de bestreden verordening heeft vastgesteld nadat Jindal Saw alle dienstige opmerkingen heeft kunnen maken, en dat verzoeksters in het kader van de onderhavige procedure niet hebben aangetoond dat Jindal Saw haar verdediging in de administratieve procedure beter had kunnen waarborgen.

85      Wat in de tweede plaats het feit betreft dat de gegevens over bepaalde kosten van de bedrijfstak van de Unie niet zijn meegedeeld, moet worden vastgesteld dat het inderdaad van behoorlijk bestuur van de Commissie had getuigd om op dit verzoek te antwoorden, al was het maar door te laten weten dat het vertrouwelijke gegevens betrof waartoe zij Jindal Saw geen toegang kon geven. Evenwel heeft het uitblijven van een specifiek antwoord op dit informatieverzoek niet tot gevolg dat de Commissie artikel 30, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening, gelezen in het licht van lid 2 van dit artikel, heeft geschonden, want de door Jindal Saw gevraagde aanvullende gegevens vormden geen essentiële nieuwe feiten en overwegingen.

86      Uit de op 18 september 2015 in het kader van het parallelle antidumpingonderzoek vastgestelde voorlopige antidumpingverordening die betrekking had op hetzelfde product als het betrokken product en op dezelfde producenten-exporteurs en waarvoor een identiek onderzoek naar de schade voor de bedrijfstak van de Unie was vereist, bleek immers al dat de Commissie voor de berekening van de winstgevendheid van deze bedrijfstak niet alleen rekening had gehouden met de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten van de productiemaatschappijen van deze bedrijfstak, maar tevens met de kosten van de verkoopmaatschappijen ervan. In dit verband heette het in overweging 92 van de voorlopige antidumpingverordening dat „[d]e Commissie de winstgevendheid van de medewerkende producenten in de Unie [had vastgesteld] door de nettowinst vóór belastingen van de verkoop van het soortgelijke product aan niet-verbonden afnemers in de Unie uit te drukken als percentage van de desbetreffende omzet” en dat „[h]et grootste deel van de verkopen van het [soortgelijke] product in de EU [was] gerealiseerd via verkoop[maatschappijen] van de medewerkende producenten in de Unie, en hun kosten en winstgevendheid in aanmerking [zijn] genomen”.

87      Het feit dat Jindal Saw niet heeft opgemerkt of niet juist heeft opgevat wat de strekking was van deze in het kader van de voorlopige antidumpingverordening gegeven en in de definitieve mededeling over de antisubsidieprocedure herhaalde uitleg die inhield dat de kosten van de verkoopmaatschappijen van de bedrijfstak van de Unie in aanmerking waren genomen bij de berekening van de winstgevendheid van deze bedrijfstak, betekent niet dat de verduidelijkingen die de Commissie in dit verband tijdens de bijeenkomst van 28 januari 2016 heeft gegeven essentiële nieuwe feiten en overwegingen vormden. De Commissie heeft artikel 30, leden 2 en 4, van de basisverordening in dit verband dus niet geschonden.

88      Tevens volgt uit het feit dat de betrokken informatie inzake de inaanmerkingneming van de kosten van de verkoopmaatschappijen van deze bedrijfstak van de Unie bekend was sinds 19 september 2015, toen de voorlopige antidumpingverordening in het Publicatieblad verscheen, dat Jindal Saw over alle noodzakelijke informatie beschikte om op doeltreffende wijze opmerkingen te maken over deze berekening.

89      De eerste grief moet derhalve worden verworpen.

90      Wat betreft de tweede grief, inzake schending van artikel 30, lid 5, van de basisverordening, volgens welke Jindal Saw geen termijn van tien dagen of althans geen toereikende termijn had om opmerkingen te maken over de wijzigingen die in bepaalde schade-indicatoren waren aangebracht, moet worden opgemerkt dat uit deze bepaling niet volgt dat de Commissie verplicht is om de belanghebbenden een termijn toe te kennen waarbinnen zij kunnen reageren op alle wijzigingen die de Commissie ten gevolge van hun opmerkingen over de definitieve mededeling aanbrengt. Een dergelijke verplichting zou alleen hebben bestaan indien in de schriftelijke mededeling van de Commissie van 28 januari 2016 essentiële feiten en overwegingen in de zin van artikel 30, lid 2, van de basisverordening waren opgenomen, hetgeen niet het geval was.

91      In ieder geval moet worden opgemerkt dat verzoeksters in het kader van de procedure voor het Gerecht geen andere argumenten met betrekking tot de verbetering van de verschrijving naar voren hebben gebracht dan de argumenten die Jindal Saw al in haar eerste e-mail van 1 februari 2016 had aangevoerd.

92      Bijgevolg is er geen reden om te oordelen dat de antisubsidieprocedure tot een andere uitkomst had kunnen leiden indien Jindal Saw een langere termijn had gehad om dienaangaande haar opmerkingen in te dienen.

93      Bovendien kan worden benadrukt dat verzoeksters, zelfs nadat de documenten met de gegevens die mogelijk waren beïnvloed door de verschrijving waren geraadpleegd, in het kader van de maatregel tot organisatie van de procesgang, geen nieuwe argumenten over deze fout hebben aangevoerd en hebben toegegeven dat de verbetering van deze fout geen andere correcties nodig maakte dan de correcties die de Commissie had doorgevoerd en op 28 januari 2016 aan Jindal Saw had medegedeeld.

94      Bijgevolg moet de tweede grief worden verworpen en, derhalve, het zevende middel in zijn geheel.

 Eerste middel: schending van artikel 3, punt 1, onder a), iv), van de basisverordening

95      In het kader van het eerste middel bestrijden verzoeksters in wezen dat de betrokken uitvoerbeperkingen, namelijk de uitvoerrechten op ijzererts en de DFP, een „financiële bijdrage” vormen in de zin van artikel 3, punt 1, onder a), van de basisverordening, welke bepaling in wezen overeenkomt met artikel 1.1 a) 1) van de SCM‑overeenkomst. Dit middel bestaat uit twee onderdelen.

–       Eerste onderdeel van het eerste middel: toepassing van een onjuist juridisch criterium voor de vaststelling dat een handeling als „toevertrouwen” moet worden aangemerkt en kennelijke beoordelingsfouten

96      In het kader van het eerste onderdeel voeren verzoeksters drie grieven aan om in wezen te onderbouwen dat de Commissie ten eerste een onjuist juridisch criterium heeft gebruikt om tot haar oordeel te komen dat de Indiase overheid een handeling heeft verricht die erin bestaat de Indiase producenten van ijzererts „toe te vertrouwen” – in de zin van artikel 3, punt 1, onder a), iv), van de basisverordening – om dit erts aan de nationale bedrijfstak van het betrokken product te leveren en ten tweede bepaalde beoordelingsfouten heeft gemaakt.

97      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat in artikel 3, punt 1, onder a), van de basisverordening wordt bepaald dat er sprake is van een „financiële bijdrage” indien de overheid „aan een particulier lichaam een of meer van de onder i), ii) en iii) genoemde soorten functies toevertrouwt of dat lichaam daarmee belast, welke functies zij normaal zelf zou vervullen en de praktijk in werkelijkheid niet afwijkt van praktijken die overheidsinstanties plegen te volgen”.

98      Uit de bestreden verordening volgt dat de onderhavige zaak alleen betrekking heeft op het begrip „toevertrouwen” dat in de basisverordening niet wordt gedefinieerd.

99      Evenwel moet erop worden gewezen dat, ten eerste, de basisverordening overeenkomstig overweging 5 ervan met name bedoeld is om de regelingen van de SCM‑overeenkomst „zoveel mogelijk” in het Unierecht „over te nemen” en, ten tweede, artikel 3 van de basisverordening, met het opschrift „Definitie van subsidie”, en artikel 1 van deze overeenkomst wat hun bewoordingen betreft voor het overgrote deel overeenkomen en wat hun inhoud betreft volledig identiek zijn.

100    De rechterlijke instanties van de Unie hebben weliswaar nog geen gelegenheid gehad om artikel 3, punt 1, onder a), iv), van de basisverordening uit te leggen, maar het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO heeft de overeenkomstige bepaling van de SCM‑overeenkomst meermaals moeten toepassen.

101    In dit verband moet worden opgemerkt dat de bepalingen van de basisverordening zoveel mogelijk moeten worden uitgelegd in het licht van de overeenkomstige bepalingen van de SCM‑overeenkomst (zie naar analogie arrest van 11 juli 2017, Viraj Profiles/Raad, T‑67/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:481, punt 88).

102    Derhalve moet artikel 3 van de basisverordening, dat is bedoeld om de inhoud van artikel 1 van de SCM‑overeenkomst uit te voeren, zoveel mogelijk in het licht van deze laatste bepaling worden uitgelegd.

103    Bovendien is het Gerecht bij zijn beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden verordening weliswaar niet gebonden aan de uitlegging van de SCM‑overeenkomst door het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO, maar niets staat eraan in de weg dat het Gerecht hieraan refereert wanneer het erom gaat bepalingen van de basisverordening die overeenkomen met bepalingen uit de SCM‑overeenkomst uit te leggen (zie naar analogie arrest van 11 juli 2017, Viraj Profiles/Raad, T‑67/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:481, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

104    Met de eerste grief voeren verzoeksters in wezen aan dat de Indiase overheid met het opleggen van uitvoerbeperkingen slechts in het kader van de uitoefening van haar algemene regelgevende bevoegdheden heeft ingegrepen en deze bevoegdheden niet zodanig heeft aangewend dat zij de Indiase producenten van ijzererts ertoe heeft aangezet om dit erts tegen een ontoereikende prijs aan de nationale bedrijfstak van het betrokken product te leveren. Het concrete gevolg van de uitvoerbeperkingen op met name de vrijheid van de Indiase producenten van ijzererts om vrij te beslissen over hun bedrijfsstrategie is onbekend en van toeval afhankelijk.

105    De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van deze grief.

106    Opgemerkt moet worden dat artikel 3, punt 1, onder a), van de basisverordening tot doel heeft een zodanige definitie te geven van het begrip „financiële bijdrage” dat overheidsmaatregelen die niet behoren tot een van de in deze bepaling genoemde categorieën, daar niet onder vallen. Tegen deze achtergrond wordt in artikel 3, punt 1, onder a), i) tot en met iii), van de basisverordening een opsomming gegeven van concrete situaties die moeten worden geacht een financiële bijdrage van de overheid in te houden, namelijk een rechtstreekse of indirecte overdracht van middelen, afstand van inkomsten door de overheid of de levering van goederen of diensten. In artikel 3, punt 1, onder a), iv), van de basisverordening wordt onder het tweede streepje bepaald dat overheidshandelen waarbij de overheid aan een particulier lichaam één of meer van de genoemde soorten functies toevertrouwt, gelijkstaat aan het door deze overheid toekennen van een financiële bijdrage in de zin van artikel 3, punt 1, onder a), van de basisverordening.

107    Zoals de Commissie heeft benadrukt volgt hieruit dat artikel 3, punt 1, onder a), iv), tweede streepje, in wezen een anti-ontwijkingsbepaling is waarmee wordt beoogd te waarborgen dat de overheid van een derde land zich niet kan onttrekken aan de regels met betrekking tot subsidies door maatregelen vast te stellen die naar het voorkomt strikt genomen niet onder de werkingssfeer van artikel 3, punt 1, onder a), i) tot en met iii), van deze verordening vallen, maar de facto gelijkwaardige gevolgen hebben.

108    Bijgevolg moet, teneinde de volle werking van artikel 3, punt 1, onder a), iv), tweede streepje, van de basisverordening te waarborgen, onder „toevertrouwen” in de zin van deze bepaling elk overheidshandelen worden verstaan dat erop neerkomt dat een particulier lichaam direct of indirect met de verantwoordelijkheid voor een van de soorten functies zoals bedoeld in artikel 3, punt 1, onder a), i) tot en met iii), van deze verordening wordt belast.

109    In de onderhavige zaak heeft de Indiase overheid door middel van een uitvoerrecht en de DFP uitvoerbeperkingen op ijzererts ingesteld. Vastgesteld moet worden dat voldoende nauwkeurig kan worden bepaald bij welke kostenstijging van de uitvoer van een product deze uitvoer voor de nationale producenten economisch niet meer rendabel is. Op die manier kan de overheid met deze beperkingen praktisch hetzelfde bereiken als wanneer zij de Indiase mijnbouwondernemingen verantwoordelijk had gemaakt voor de levering van ijzererts op de binnenlandse markt.

110    Om vast te stellen of er sprake is van een financiële bijdrage heeft de Commissie een onderzoek uitgevoerd dat is gebaseerd op een uit vijf stappen bestaande toets die is weergegeven in het rapport van 23 augustus 2001 van het panel van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO in het geschil „Verenigde Staten – Maatregelen waarbij gebruik wordt gemaakt van uitvoerbeperkingen in de vorm van subsidies” (WT/DS 194/R), waarin artikel 1.1 a) 1) iv) van de SCM‑overeenkomst wordt uitgelegd in de context van uitvoerbeperkingen.

111    Op basis van dit onderzoek heeft de Commissie in overweging 177 van de bestreden verordening vastgesteld dat de Indiase overheid de mijnbouwondernemingen de uitvoering van het beleid van deze overheid had toevertrouwd teneinde een versnipperde binnenlandse markt te creëren en aan de binnenlandse ijzer- en staalindustrie ijzererts te leveren; in overweging 180 van deze verordening dat alle Indiase mijnbouwondernemingen als particuliere lichamen moesten worden aangemerkt; in overweging 219 van deze verordening dat deze ondernemingen voor een ontoereikende prijs ijzererts op de binnenlandse markt hadden geleverd; in overweging 221 van dezelfde verordening dat het normaliter een taak van de overheid van een land is om op het nationale grondgebied aanwezige grondstoffen aan nationale ondernemingen te leveren, en tot slot in overweging 225 van de desbetreffende verordening dat indirect ingrijpen op de markt door uitvoerbeperkingen in te stellen een praktijk is die „overheidsinstanties plegen te volgen”.

112    Op basis van het desbetreffende onderzoek uit de overwegingen 135 tot en met 229 van de bestreden verordening heeft de Commissie vastgesteld dat de Indiase overheid met de betrokken uitvoerbeperkingen heeft geprobeerd de Indiase mijnbouwondernemingen te dwingen het in artikel 3, punt 1, onder a), iii), van de basisverordening bepaalde te realiseren, namelijk in casu leveren van ijzererts op de Indiase markt. Immers heeft deze overheid, in plaats van ijzererts te kopen en zelf op deze markt te leveren, een systeem ingesteld waarmee zij beoogde de Indiase producenten van ijzererts te dwingen dit ijzererts op de bedoelde markt te leveren, waartoe zij uitvoerbeperkingen instelde die de uitvoer van dit ijzererts commercieel onaantrekkelijk maakten.

113    Dat de Indiase overheid in 2007 en 2008 een dergelijk systeem heeft ontwikkeld en ingesteld blijkt duidelijk uit diverse door de Commissie in de bestreden verordening genoemde gegevens. Aldus is in overweging 145 van deze verordening opgemerkt dat een deskundigengroep van het Indiase ministerie van Staal in 2005 in haar verslag (het „Dang-verslag”) had vastgesteld dat het voordeel waarover India in de vorm van gegarandeerde toegang tot inheemse ijzerertsvoorraden beschikte, moest worden behouden, bevorderd en optimaal benut.

114    Bovendien volgt uit de in de overwegingen 153, 157 en 158 van de bestreden verordening bedoelde gegevens dat de Indiase overheid de ontwikkeling van de uitvoer van ijzererts uit India in het oog hield en toetste of de betrokken uitvoerbeperkingen het gewenste resultaat hadden – namelijk dat dit ijzererts op de Indiase markt werd geleverd – terwijl zij op gezette tijden de omvang van de beperkingen, waaronder in het bijzonder de hoogte van de uitvoerrechten op ijzererts, aanpaste om te waarborgen dat het gewenste resultaat tot stand zou komen.

115    Uit overweging 158 van de bestreden verordening volgt eveneens dat in het in november 2011 bekendgemaakte verslag van de werkgroep staalindustrie voor het twaalfde vijfjarenplan de uitdrukkelijke bedoeling van de Indiase overheid wordt weergegeven om de hoge tarieven van de rechten te gebruiken om de uitvoer van ijzererts te ontmoedigen, de tarieven van de uitvoerrechten zo nodig nog verder te verhogen en bovendien de mogelijkheid open te houden om aanvullende maatregelen te nemen indien dat nodig mocht blijken.

116    Op basis van deze vaststellingen en gelet op de aanzienlijke oorspronkelijke investeringen en hoge vaste kosten van de Indiase producenten van ijzererts, is de Commissie in overweging 169 van de bestreden verordening tot de conclusie gekomen dat „[d]e producenten van ijzererts […] door de Indiase overheid [werden] aangemoedigd om, met het oog op het bedienen van de binnenlandse markt, de productie te handhaven, ook al zou een rationele leverancier in een situatie waarin uitvoer wordt ontmoedigd zijn output aanpassen” en in overweging 171 van deze verordening dat deze overheid de Indiase producenten van ijzererts derhalve de functie had toevertrouwd om voor een ontoereikende prijs goederen te leveren aan de binnenlandse gebruikers van ijzererts, dat wil zeggen aan de staalproducenten.

117    Verzoeksters stellen dus ten onrechte dat de Indiase overheid slechts in het kader van haar regelgevingsbevoegdheden op de markt heeft ingegrepen en dat het gevolg daarvan onbekend en van toeval afhankelijk was. Zoals volgt uit de punten 112 tot en met 116 hierboven zijn de betrokken uitvoerbeperkingen juist ontwikkeld en ingesteld met het uitdrukkelijke doel om de levering van ijzererts op de Indiase markt te waarborgen en werden deze beperkingen vervolgens gecontroleerd en aangepast om dit doel te bereiken. Afgezien daarvan heeft deze overheid zelf het succes van haar beleid inzake gerichte uitvoerbeperkingen erkend, zoals in overweging 173 van de bestreden verordening is verduidelijkt. Toen het permanent comité voor kolen en staal binnen het Indiase ministerie van Staal ten behoeve van zijn 38e verslag van 29 augustus 2013 wilde weten „in hoeverre […] met het huidige tarief van de uitvoerrechten op ijzererts de uitvoer daarvan met succes wordt ontmoedigd en of het noodzakelijk was dit tarief verder aan te passen”, heeft dit ministerie dan ook in het bijzonder aangegeven dat het „deze kwestie geregeld met het [Indiase] ministerie van Financiën [had] besproken om te komen tot uitvoerrechten op ijzererts waarmee de uitvoer doelmatig kan worden ontmoedigd en de beschikbaarheid van ijzererts voor de nationale staalindustrie tegen een redelijke prijs kan worden verbeterd” en dat „hogere uitvoerrechten op ijzererts in overeenstemming [waren] met het beleid van de [Indiase] regering”.

118    Bovendien faalt verzoeksters’ argument volgens hetwelk het feit dat de prijs van ijzererts op de Indiase markt gedurende enkele maanden van het onderzoekstijdvak hoger was dan de prijs daarvan op de wereldmarkt en het feit dat Jindal Saw na het onderzoekstijdvak het door haar gebruikte ijzererts heeft ingevoerd, aantoonden dat de betrokken uitvoerbeperkingen naargelang de marktomstandigheden en de keuzevrijheid van deelnemers aan die markt al of geen gevolgen konden hebben. De financiële bijdrage van de Indiase overheid bestaat immers in de levering van ijzererts zelf. Het feit dat het ijzererts gedurende enkele maanden van het onderzoekstijdvak op de Indiase markt tegen een hogere prijs werd verkocht dan op de wereldmarkt het geval was, is een kwestie die niet het bestaan van deze financiële bijdrage betreft, maar eventueel het bestaan van een voordeel. Zoals verzoeksters zelf benadrukken, moet immers onderscheid worden gemaakt tussen het bestaan van een financiële bijdrage en het bestaan van een voordeel. Kiest een marktdeelnemer die kan profiteren van een financiële bijdrage ervoor hier geen gebruik van te maken, dan heeft dit feit op zich bovendien geen gevolg voor het bestaan van deze bijdrage.

119    Ten slotte wijst niets erop dat de betrokken uitvoerbeperkingen zijn ingesteld om openbare inkomsten te genereren, wat steun biedt aan de opvatting dat de Indiase overheid met de betrokken fiscale en tariefmaatregelen een beleid heeft willen voeren dat erop was gericht de levering van ijzererts op de Indiase markt te waarborgen.

120    De eerste grief moet dus worden verworpen.

121    Met de tweede grief stellen verzoeksters dat artikel 3, punt 1, onder a), iv), van de basisverordening aldus moet worden uitgelegd dat er noodzakelijkerwijs sprake moet zijn van een veel actievere rol van de overheid dan het geval is bij eenvoudig stimulerend optreden, alvorens een overheidshandeling jegens personen of entiteiten op de nationale markt kan worden beschouwd als het in de zin van deze bepaling aan een particulier lichaam „toevertrouwen” van bepaalde functies. In het onderhavige geval is er geen sprake van een dergelijke actievere rol.

122    In dit verband stellen verzoeksters dat de Commissie zich op een onjuist juridisch criterium heeft gebaseerd door te onderzoeken of de steun van de Indiase overheid aan de nationale bedrijfstak van het betreffende product daadwerkelijk een doelstelling van het overheidsbeleid vormde en niet louter een ondergeschikt gevolg was van de uitoefening van haar algemene regelgevende bevoegdheden. Zij had namelijk moeten onderzoeken of de levering van ijzererts door de Indiase mijnbouwondernemingen aan deze bedrijfstak „onwillekeurig” was dan wel een eenvoudig „bijkomend gevolg van de algemene overheidsregulering” vormde, zoals de bewoordingen luiden in punt 114 van het op 20 juli 2005 vastgestelde rapport van de vaste beroepsinstantie van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO in het geschil „Verenigde Staten – Onderzoek inzake compenserende rechten op halfgeleiders voor dynamisch willekeurig toegankelijk geheugen (Dynamic Random Access Memory Semiconductors; DRAMS) uit Korea” (WT/DS 296/AB/R).

123    De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van deze grief.

124    Wat om te beginnen verzoeksters’ argument betreft dat de Indiase overheid geen actievere rol heeft gespeeld dan eenvoudig stimulerend optreden, volstaat het vast te stellen dat deze overheid de betrokken uitvoerbeperkingen heeft vastgesteld in een concrete context die wordt gekenmerkt door omvangrijke aanloopinvesteringen en hoge vaste kosten waardoor de Indiase mijnbouwondernemingen hun productie niet konden verlagen. Zodoende heeft deze overheid de handelingsvrijheid van deze bedrijven de facto beknot door inperking van hun mogelijkheden om te bepalen op welke markt zij hun producten verkochten.

125    Hieromtrent hebben verzoeksters geen enkel argument aangevoerd dat het onderzoek van de Commissie in twijfel trekt. Het feit dat de Indiase overheid zich voortdurend bezighield met de instelling en aanpassing van de betrokken uitvoerbeperkingen om te waarborgen dat de met deze beperkingen nagestreefde doelstelling werd bereikt, kan immers niet worden aangemerkt als een eenvoudige stimuleringsmaatregel jegens de nationale producenten van ijzererts. Deze handelingen van de Indiase overheid hebben deze producenten er integendeel toe aangezet hun producten op de Indiase markt te verkopen.

126    In dat verband moet worden opgemerkt dat, hoewel delegatie normaal gesproken met formele middelen wordt gerealiseerd, deze tevens informeel tot stand kan komen en dat de overheid voor dezelfde doeleinden bovendien naast delegatie andere, zowel formele als informele, middelen tot haar beschikking kan hebben, zoals is aangegeven in punt 110 van de vaste beroepsinstantie in het geschil „Verenigde Staten – DRAMS” (zie punt 122 hierboven).

127    Het feit dat de Indiase overheid uitvoerbeperkingen op ijzererts heeft ingesteld en deze voortdurend heeft aangepast om zich ervan te vergewissen dat zij hetzelfde resultaat zou bereiken als wanneer zij zelf ijzererts op de Indiase markt had geleverd, vormt in de onderhavige zaak een dergelijke informele delegatie. Derhalve heeft de Commissie met deze constatering doeltreffend vastgesteld dat deze overheid een actieve rol had gespeeld die niet kon worden gelijkgesteld met eenvoudig stimulerend optreden.

128    Het blijkt dus dat de stelling van verzoeksters dat de Indiase overheid zich heeft beperkt tot eenvoudig stimulerend optreden en geen actieve rol heeft gespeeld, berust op een onjuiste uitlegging van de bestreden verordening.

129    Derhalve moet de tweede grief worden verworpen.

130    Met de derde grief stellen verzoeksters dat de Commissie bij haar onderzoek naar de vraag of de betrokken uitvoerbeperkingen een handeling vormden die bestond in het aan een particulier lichaam „toevertrouwen” van de functies die zijn bedoeld in artikel 3, punt 1, onder a), i) tot en met iii), van de basisverordening, zich ten onrechte uitsluitend heeft gebaseerd op de reacties van de hierdoor geraakte ondernemingen en de marktgevolgen van deze beperkingen. Volgens verzoeksters had zij namelijk uitsluitend de concrete maatregelen van de Indiase overheid moeten onderzoeken zonder de gevolgen van deze maatregelen voor de Indiase markt in aanmerking te nemen.

131    De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van deze grief.

132    Het door verzoeksters in het kader van deze grief ontwikkelde betoog berust op een onjuiste lezing van de bestreden verordening. Zoals volgt uit de punten 112 tot en met 116 hierboven, heeft de Commissie zich niet enkel gebaseerd op de reacties van de ondernemingen die door de uitvoerbeperkingen werden geraakt en de gevolgen van die beperkingen voor de Indiase markt. Zij heeft het handelen van de Indiase overheid onderzocht alsook het verband tussen het duidelijk van de overheid afkomstige beleid en het handelen van particuliere marktdeelnemers. Tot de in dit onderzoek aan de orde gestelde concrete overheidsmaatregelen behoren immers niet alleen de juridische handelingen ter instelling van de betrokken uitvoerbeperkingen, maar tevens het voortdurende toezicht op de markt, het onderzoek naar de gevolgen van deze uitvoerbeperkingen en de op grond van dit onderzoek in die beperkingen aangebrachte wijzigingen waarmee wordt beoogd te waarborgen dat de nagestreefde doelstelling zou worden bereikt. Verzoeksters voeren dus ten onrechte aan dat de Commissie haar onderzoek uitsluitend heeft gebaseerd op de reacties van de betrokken ondernemingen op deze beperkingen en de gevolgen daarvan voor de markt.

133    De argumenten die verzoeksters hieromtrent ontlenen aan de rechtspraak van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO, welke rechtspraak zij in algemene zin aanhalen ter ondersteuning van het eerste onderdeel van het eerste middel, doen niet af aan de voorgaande overwegingen. De feiten of juridische vraagstukken die in de drie geschillen waar zij melding van maakt centraal staan, zijn immers niet vergelijkbaar met de feiten in de onderhavige zaak, zodat deze rapporten in dit laatste kader niet relevant zijn.

134    Wat immers ten eerste het geschil „Verenigde Staten – Uitvoerbeperkingen” (zie punt 110 hierboven) betreft, hierin was de wetgeving van de Verenigde Staten inzake compenserende rechten aan de orde die, volgens Canada, een regelgevende handeling van de overheid waarmee de uitvoer van een goed werd beperkt (een uitvoerbeperking dus) gelijkstelde met een „financiële bijdrage” in de zin van artikel 1.1 a) 1) van de SCM‑overeenkomst, waarbij het de vraag was of deze wetgeving in overeenstemming was met deze overeenkomst. Dit geschil had derhalve geen betrekking op specifieke uitvoerbeperkingen die werden onderzocht in het licht van beleidsverklaringen over de doelstelling om de levering van het betreffende product op de binnenlandse markt te waarborgen teneinde een bepaalde bedrijfstak te steunen.

135    Aangaande ten tweede het door de vaste beroepsinstantie bevestigde, op 16 november 2012 vastgestelde rapport van het panel van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO in het geschil „China – Compenserende rechten en antidumpingrechten op gewalste stalen elektroplaten met georiënteerde korrels afkomstig uit de Verenigde Staten” (WT/DS 414/R), dat overeenkomsten inzake vrijwillige beperking van de invoer betrof, was het verband tussen de handeling van de overheid en de vermeende financiële bijdrage, waar het gaat om het soort maatregel en de aard van de in dit geschil aan de orde zijnde financiële bijdrage, niet vergelijkbaar met het verband dat in de onderhavige zaak is vastgesteld. In die zaak was de Volksrepubliek China immers van oordeel dat de overeenkomsten inzake vrijwillige beperking waarbij de invoer naar de Verenigde Staten van het betreffende product werd beperkt, aanleiding hadden gegeven tot een overdracht van rijkdom van de nationale kopers van dit product naar de binnenlandse bedrijfstak die dit product produceerde, wat kon worden beschouwd als een financiële bijdrage in de zin van artikel 1.1 a) 1) iv) van de SCM‑overeenkomst, aangezien de maatregel tot gevolg had dat particuliere partijen werden aangezet tot overdracht van financiële middelen in de vorm van hogere te betalen prijzen. Het voor dit geschil ingestelde panel oordeelde dat het feit dat een overheidsmaatregel zoals een grensmaatregel, indirect een prijsverhoging op een markt tot gevolg had, niet tot het oordeel kon leiden dat de overheid met deze maatregel particuliere kopers de rechtstreekse overdracht had toevertrouwd van financiële middelen aan de bedrijfstak die het goed op de bedoelde markt verkocht of hun hiermee had belast.

136    Wat ten derde het op 16 januari 2015 vastgestelde rapport van het panel van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO in het geschil „Verenigde Staten – Compenserende maatregelen inzake bepaalde producten afkomstig uit China” (WT/DS 437/R) betreft, daarbij ging het om een geschil over artikel 11.3 van de SCM‑overeenkomst dat betrekking had op het onderzoek naar de door de nationale bedrijfstak overgelegde bewijzen teneinde vast te stellen of deze voldoende waren voor de instelling van een antisubsidieonderzoek in, in het onderhavige geval, de Verenigde Staten.

137    Het panel heeft in die zaak geoordeeld dat het geschil betrekking had op de vraag of de onderzoekende instantie in overeenstemming met de artikelen 11.2 en 11.3 van de SCM‑overeenkomst had gehandeld door een antisubsidieonderzoek te openen op basis van een bewering en bewijzen die aantoonden dat er door de uitvoerbeperkingen die de overheid van een derde land had ingesteld en de gevolgen van deze beperkingen op de binnenlandse prijzen van dit land sprake was van een financiële bijdrage. In dit geschil bevatte de klacht echter geen bewijs over controle van en aanpassingen aan de betreffende beperkingen.

138    Uit een en ander volgt dat, gelet op de situatie die het panel met betrekking tot dat geschil heeft onderzocht, het hierin opgestelde rapport in beginsel niet relevant is in het kader van de onderhavige zaak, waarin de vaststelling dat aan de nationale producenten van ijzererts de functie werd toevertrouwd hun producten op de binnenlandse markt te leveren niet alleen gebaseerd is op de uitvoerbeperkingen zelf en het bestaan van een specifiek beleid ter ondersteuning van de staalindustrie, maar tevens op bewijzen dat de maatregelen om dit doel te bereiken voortdurend werden aangepast.

139    Daarnaast zijn volgens verzoeksters de conclusies onjuist die de Commissie heeft weergegeven, ten eerste, in overweging 186 van de bestreden verordening over de gevolgen van het beleid van de Indiase overheid op de Indiase markt waarin zij aangeeft dat dit beleid leidde tot een „indrukwekkende daling” van het volume van de uitvoer van ijzererts, terwijl de Indiase productie van ijzererts tussen de periode waarin de betreffende uitvoerbeperkingen werden ingesteld, namelijk de jaren 2007 en 2008, en het jaar 2015 sterker was gedaald dan de uitvoer, en, ten tweede, in overweging 190 van deze verordening, waarin zij in wezen aangeeft dat de betreffende uitvoerbeperkingen tot een overaanbod aan ijzererts op de Indiase binnenlandse markt hebben geleid, terwijl de overproductie gedurende dezelfde periode met meer dan de helft zou zijn gedaald.

140    In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat uit de cijfers in overwegingen 183 en 184 van de bestreden verordening inderdaad blijkt dat de Indiase productie van ijzererts tussen 2007 en 2015 is gedaald. Niettemin vertoonde deze productie vergeleken met de Indiase consumptie van ijzererts gedurende hetzelfde tijdvak altijd een overschot, zodat deze productie ondanks haar verlaging steeds is gehandhaafd op een niveau dat voldoende was om het binnenlandse verbruik te dekken, wat in overeenstemming was met de doelstellingen die de Indiase overheid met de instelling van de betreffende uitvoerbeperkingen nastreefde.

141    Voorts moet worden opgemerkt dat het nationale verbruik van ijzererts sinds de instelling van deze beperkingen vrijwel permanent is gestegen en dat het aanvullende verbruik bestond uit in India geproduceerd ijzererts, aangezien de invoer van dit product vrijwel constant is gebleven. Aangezien de nationale productie van ijzererts in dezelfde periode is gedaald en rekening houdend met de hogere prijzen op de wereldmarkt, blijkt het feit dat deze verhoging van het nationale verbruik geheel is opgevangen door de Indiase nationale productie van ijzererts paradoxaal, want op een onvervalste markt zou het voor de Indiase producenten van dit erts, gezien het prijsniveau van ijzererts op de wereldmarkt, voordeliger zijn geweest hun producten uit te voeren dan ze te verkopen op de nationale markt.

142    Bovendien houden verzoeksters geen rekening met het feit dat de verlaging van de binnenlandse productie van ijzererts in India het gevolg was van rechterlijke beslissingen tot sluiting van mijnen wegens illegale mijnbouwactiviteiten en overtredingen van de milieuwetgeving in enkele Indiase deelstaten, zoals de Commissie in overweging 187 van de bestreden verordening heeft uiteengezet. Het feit dat de overproductie van ijzererts in India – dat wil zeggen, het overschot van de binnenlandse productie ten opzichte van de som van het binnenlandse verbruik en de uitvoer min de invoer (zie overweging 190 van deze verordening) – is verminderd als gevolg van deze sluiting van mijnen, maakt de vaststelling van de Commissie inzake overproductie op de markt niet onjuist, aangezien hier gedurende de hele in overweging genomen periode sprake van is geweest.

143    Bijgevolg moet de derde grief worden verworpen en derhalve ook het eerste onderdeel van het eerste middel in zijn geheel.

–       Tweede onderdeel van het eerste middel: verwarring bij de toepassing van artikel 3, punt 1, onder a), van de basisverordening tussen de begrippen „financiële bijdrage” in de zin van deze bepaling en „voordeel” in de zin van punt 2 van dit artikel

144    Verzoeksters stellen dat de Commissie artikel 3, punt 1, onder a), iv), van de basisverordening heeft geschonden en een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door het begrip „financiële bijdrage” in de zin van punt 1 van dit artikel 3 en het begrip „voordeel” in de zin van punt 2 van dit artikel, te verwarren. In dit verband voeren zij om te beginnen aan dat met deze begrippen twee aparte juridische gegevens worden bedoeld waarmee samengenomen kan worden vastgesteld of ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van een subsidie. Voorts voeren zij aan dat het ter vaststelling of er sprake is van een financiële bijdrage niet nodig is om gebruik te maken van het in artikel 6, onder d), van de basisverordening bedoelde begrip „minder dan toereikende beloning”, dat betrekking heeft op de berekening van het voordeel voor de ontvanger van een financiële bijdrage. Derhalve komen zij op tegen het feit dat in de bestreden verordening de hele beoordeling van de Commissie over het vermeende „toevertrouwen” aan de Indiase ijzerertsproducenten van de levering van ijzererts aan de nationale bedrijfstak van het betrokken product, uitsluitend de vraag betrof of de Indiase ijzerertsproducenten dit erts tegen een „minder dan toereikende beloning” aan de nationale bedrijfstak van het betrokken product hadden geleverd, terwijl deze vraag alleen relevant was om te bepalen of de ontvangers van de vermeende goederenlevering een voordeel hadden genoten.

145    Ter onderbouwing van dit onderdeel beroepen verzoeksters zich op het op 23 maart 2012 vastgestelde rapport van de vaste beroepsinstantie van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO in het geschil „Verenigde Staten – Maatregelen die gevolgen hebben voor de handel in grote vliegtuigen voor de burgerluchtvaart – tweede klacht” (WT/DS 353/AB/R) en het rapport van 11 april 2005 van het panel van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO in het geschil „Korea – Maatregelen die gevolgen hebben voor de handel in commerciële vaartuigen” (WT/DS 273/R).

146    De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van dit onderdeel.

147    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Commissie de ontwikkeling van de Indiase markt voor ijzererts uitvoerig heeft onderzocht, zoals blijkt uit de overwegingen 181 tot en met 219 van de bestreden verordening, die zijn opgenomen in het deel van deze verordening dat betrekking heeft op het onderzoek naar het bestaan van een financiële bijdrage. In overweging 190 van deze verordening heeft de Commissie het volgende opgemerkt: „[o]ndanks de verlaging van de ijzerertsproductie vertoon[de] de Indiase markt een constante en irrationele overcapaciteit ten opzichte van de som van het binnenlandse verbruik en de uitvoer min de invoer” wat „heeft geleid tot een overaanbod aan ijzererts op de binnenlandse markt, zoals erkend en nagestreefd door de Indiase overheid”. In overweging 192 van deze verordening heeft zij opgemerkt dat „de doelstelling van de uitvoerheffing op ijzererts niet de totale stopzetting van de uitvoer was, maar het verminderen ervan, en tegelijkertijd de beschikbaarheid [van dit erts] op de binnenlandse markt te doen toenemen”.

148    Na deze vaststellingen heeft de Commissie in overweging 200 aangegeven dat zij het eventuele effect van het overaanbod aan ijzererts wegens de uitvoerbelemmeringen van de Indiase overheid op de binnenlandse prijs van ijzererts in India had geanalyseerd.

149    Uit een en ander volgt dat de Commissie bij haar onderzoek naar het bestaan van een financiële bijdrage slechts nadat zij had vastgesteld dat de betreffende uitvoerbeperkingen tot een overaanbod aan ijzererts op de Indiase markt hebben geleid, in aanvulling op dit marktonderzoek heeft getoetst welke gevolgen deze beperkingen eventueel hadden op de binnenlandse prijzen van ijzererts in India.

150    Vervolgens blijkt uit de – onder het opschrift „Voordeel” geformuleerde – overwegingen 230 tot en met 271 van de bestreden verordening, dat de Commissie dit criterium inzake het genoten voordeel grondig heeft getoetst en dat deze toetsing duidelijk moet worden onderscheiden van die inzake het bestaan van een financiële bijdrage, wat verzoeksters op een vraag van het Gerecht tijdens de mondelinge fase van de procedure hebben erkend.

151    Bovendien moet erop worden gewezen dat het beroep van verzoeksters op de rechtspraak van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO is gebaseerd op buiten hun context weergegeven citaten. Aangaande ten eerste het rapport van de vaste beroepsinstantie in het geschil „Verenigde Staten – Maatregelen die gevolgen hebben voor de handel in grote vliegtuigen voor de burgerluchtvaart (tweede klacht)” (zie punt 45 hierboven), moet worden opgemerkt dat het in deze zaak ingestelde panel in zijn op 31 maart 2011 vastgestelde rapport (WT/DS 353/R) van mening was dat het noodzakelijk was om een nieuwe test tot stand te brengen teneinde na te gaan of de betrokken maatregelen in deze zaak „financiële bijdragen” vormden in de zin van artikel 1.1 a) 1) i) van de SCM‑overeenkomst. Met deze test moest worden vastgesteld of de in het kader van de openbare aanbesteding geleverde diensten een voordeel verschaften aan degene die ze betaalde (de overheid) dan wel aan degene die de betaling voor deze diensten ontving. Na deze nieuwe test te hebben toegepast, heeft het panel vastgesteld dat de levering van de betrokken diensten een voordeel verschafte aan degene die de betaling voor deze levering ontving, en niet aan de overheid die ze betaalde, en dat het om die reden om een „financiële bijdrage” in de zin van deze bepaling ging.

152    In die zaak was het door de toepassing van een dergelijke test niet mogelijk om een onderscheid te maken tussen de vraag of er sprake was van een financiële bijdrage en de vraag of er sprake was van een voordeel, met als gevolg dat indien een voordeel voor de overheid werd vastgesteld er per definitie geen financiële bijdrage was verschaft en omgekeerd. Om deze reden heeft de vaste beroepsinstantie de toepassing van deze test verworpen op grond dat bij de door het panel toegepaste benadering het risico bestond op vermenging van twee onderscheiden elementen van de in artikel 1.1 van de SCM‑overeenkomst vastgelegde definitie van een subsidie.

153    Ten tweede hadden in dezelfde optiek in het geschil „Korea – Commerciële vaartuigen” (zie punt 145 hierboven) de door verzoeksters geciteerde passages in het rapport van het panel in dit geschil betrekking op een situatie waarin de Unie meende dat als bewijs voor het „toevertrouwen van functies” of het „belasten met functies” door de Koreaanse overheid het feit in aanmerking kon worden genomen dat financiële instellingen hadden deelgenomen aan de herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden in plaats van hun eigen vermogen te proberen te verhogen door met name deze ondernemingen te liquideren. Aangezien in deze situatie de vermeende financiële bijdrage gevormd werd door de herstructurering, kon er evenwel slechts sprake van een „voordeel” indien deze herstructurering niet had plaatsgevonden onder voorwaarden die in overeenstemming waren met normale marktomstandigheden. Derhalve was het niet mogelijk de toets of er sprake was van een financiële bijdrage te onderscheiden van die of er sprake was van een voordeel.

154    Bovendien moet worden vastgesteld dat de weglating – uit de door de Commissie inzake het bestaan van een financiële bijdrage verrichte analyse – van de overwegingen die betrekking hadden op de gevolgen van de aan de orde zijnde uitvoerbeperkingen op de Indiase marktprijzen (dat wil zeggen de overwegingen waarvan verzoeksters de relevantie in het kader van het onderzoek naar een financiële bijdrage betwisten), in de onderhavige zaak, anders dan in de situatie die aan de orde was in de twee door verzoeksters aangevoerde geschillen (zie punt 145 hierboven), niets zou veranderen aan de vaststelling van de Commissie dat de betreffende uitvoerbeperkingen een verhoging van de levering van ijzererts op de Indiase markt tot gevolg hadden, hetgeen de Commissie beschouwde als gelijkwaardig aan de levering van ijzererts.

155    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het eerste middel en dientengevolge het eerste middel in zijn geheel worden verworpen.

 Derde middel: schending van artikel 4, lid 1 en lid 2, onder a), van de basisverordening

156    Met het derde middel, dat bestaat uit twee onderdelen, stellen verzoeksters, subsidiair ten opzichte van het eerste middel, dat de Commissie artikel 4, lid 1, en lid 2, onder a), van de basisverordening heeft geschonden door vast te stellen dat de betrokken subsidie specifiek was. Zij verwijzen in dit verband naar het rapport van de vaste beroepsinstantie van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO van 25 maart 2011 in het geschil „Verenigde Staten – Definitieve antidumpingrechten en compenserende rechten op bepaalde producten afkomstig uit China” (WT/DS 379/AB/R).

–       Eerste onderdeel van het derde middel: het niet-specifieke karakter van een subsidie bestaande in de levering van ijzererts

157    In het kader van het eerste onderdeel van het onderhavige middel voeren verzoeksters aan dat ijzererts het hoofdbestanddeel is van ruwijzer en staal, twee productiemiddelen die in de economie veelvuldig worden gebruikt. Derhalve is het niet mogelijk om nauwkeurig het aantal bekende en afzonderlijk onderscheiden bedrijven of bedrijfstakken vast te stellen en te omschrijven die kunnen profiteren van een toename van het aanbod aan ijzererts op de Indiase markt tegen een minder dan toereikende beloning. Bovendien is het niet alleen de staalindustrie die profiteert van de levering van ijzererts in India, want dit heeft tevens gevolgen voor andere belangrijke bedrijfstakken zoals de cementsector, kolenwasserijen en de ijzerlegeringsindustrie.

158    De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van dit onderdeel.

159    Uit de bestreden verordening volgt dat de Commissie heeft onderzocht of de uitvoerrechten op ijzererts en de DFP voldeden aan de derde en laatste voorwaarde waaraan moest zijn voldaan om te kunnen vaststellen dat er sprake was van een subsidie waartegen compenserende maatregelen kunnen worden genomen, namelijk hun „specificiteit” in de zin van artikel 4 van de basisverordening.

160    In dit verband heeft de Commissie in overweging 272 van de bestreden verordening om te beginnen vastgesteld dat de aan de orde zijnde maatregelen, gelet op de goederen waarop deze betrekking hadden, uitsluitend voordeel verschaften aan de staalindustrie, dus aan een bepaalde bedrijfstak, en voorts geoordeeld dat niet vereist was dat een subsidie bovendien moet worden beperkt tot een onderdeel van een bedrijfstak om als specifiek te kunnen worden aangemerkt. Anders dan het geval is bij bepaalde andere grondstoffen zoals olie, gas of water, kan ijzererts en in het bijzonder hoogwaardig ijzererts daarentegen, net zoals vooral hout op stam, niet door een oneindig aantal bedrijfstakken worden gebruikt, maar wordt dit door een beperkt aantal sectoren en bedrijfstakken gebruikt, in het bijzonder die welke nodulaire gietijzeren buizen produceren. De Commissie verwijst in dit verband naar het rapport van de vaste beroepsinstantie van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO van 19 december 2014 in het geschil „Verenigde Staten – Compenserende maatregelen op bepaalde warmgewalste platte producten van koolstofstaal afkomstig uit India” (WT/DS 436/AB/R).

161    In navolging van de Commissie moet worden opgemerkt dat de relevante vraag voor de vaststelling of de betrokken uitvoerbeperkingen subsidies kunnen vormen die „specifiek” zijn in de zin van artikel 4, lid 2, van de basisverordening, niet is of ijzer en staal gewoonlijk worden gebruikt in de economie in het algemeen, maar of ijzererts gewoonlijk wordt gebruikt in de economie in het algemeen.

162    De enige ondernemingen waaraan de uitvoerbeperkingen op ijzererts voordeel verschaffen zijn de Indiase ondernemingen die het ijzererts gebruiken bij de productie verderop in de productieketen, namelijk in het bijzonder de staalindustrie. Het feit dat ijzererts een essentiële grondstof is voor de staalindustrie betekent niet dat het een essentiële grondstof is voor de Indiase economie als geheel, zoals water, olie en gas, die worden gebruikt door een onafzienbaar aantal industrieën en ondernemingen. IJzererts kan dus niet worden vergeleken met deze andere productiemiddelen.

163    Gesteld al dat het niet uitgesloten is dat de uitvoerbeperkingen in kwestie een indirect voordeel kunnen verschaffen aan de ijzer en staal verwerkende ondernemingen verderop in de productieketen van de staalindustrie, kan dit, voor zover deze laatste industrie het aan de subsidiëring van de ijzerertslevering verbonden voordeel zou hebben doorgegeven aan die ondernemingen, bovendien niet tot gevolg hebben dat de steun voor de staalindustrie zelf niet als specifiek in de zin van de basisverordening kan worden beschouwd.

164    Evenzo betekent het feit dat een subsidie voordeel aan een hele bedrijfstak verschaft, niet dat zij niet als een „specifieke” subsidie in de zin van artikel 4, lid 2, van de basisverordening kan worden beschouwd. Volgens de bewoordingen van deze bepaling kan een subsidie immers niet alleen specifiek zijn voor een onderneming, maar tevens voor „een bedrijfstak of voor een groep van ondernemingen of bedrijfstakken”.

165    Wat verzoeksters’ argument betreft dat er ook gevolgen zijn voor de andere belangrijke bedrijfstakken, zoals de cementsector, kolenwasserijen en de ijzerlegeringsindustrie, moet worden opgemerkt dat dit argument louter berust op beweringen zonder dat verzoeksters aanduiden hoe groot het verbruik van deze andere bedrijfstakken is, zodat niet kan worden uitgesloten dat dit verbruik zeer gering is.

166    Hoe dan ook moet in dit verband worden opgemerkt dat overeenkomstig het rapport van het panel van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO in het geschil „Verenigde Staten – Bepaalde platte producten van staal – India” (WT/DS 436/R), zoals dit met betrekking tot het vraagstuk van de specificiteit is bevestigd in het rapport van de vaste beroepsinstantie in hetzelfde geschil (WT/DS 436/AB/R) (zie punt 160 hierboven), subsidiëring van ijzererts ook met betrekking tot maatregelen van de Indiase overheid inzake dit erts als specifiek kan worden aangemerkt.

167    In zijn rapport heeft het panel vastgesteld dat „deze subsidie, zodra [was] vastgesteld dat de mogelijkheid om ervan te profiteren beperkt [was], specifiek was in de zin van artikel 2 [van de SCM‑overeenkomst]” en dat „indien deze mogelijkheid beperkt [was] als gevolg van het feit dat slechts enkele ondernemingen het gesubsidieerde product [konden] gebruiken, de subsidie specifiek was”.

168    In het onderhavige geval moet dus worden vastgesteld dat de maatregelen van de Indiase overheid die uitsluitend betrekking hebben op ijzererts „specifiek” zijn in de zin van artikel 4 van de basisverordening, zoals het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO reeds heeft vastgesteld met betrekking tot artikel 2 van de SCM‑overeenkomst. Derhalve moet het eerste onderdeel van het derde middel worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel van het derde middel: het niet-specifieke karakter van een subsidie bestaande in uitvoerrechten op ijzererts

169    In het kader van het tweede onderdeel van het onderhavige middel stellen verzoeksters dat er in India zeer veel uitvoerrechten bestaan. Bijgevolg zijn er onnoemelijk veel bedrijfstakken die voordeel kunnen hebben van het vermeend door de Indiase regering met de uitvoerbeperkingen gevoerde beleid om bedrijfstakken verderop in de productieketen te steunen. Derhalve kon de Commissie volgens hen niet zonder toetsing van de andere in India van kracht zijnde uitvoerrechten en eventuele met deze andere rechten verbonden interventies van de overheid vaststellen dat de betrokken uitvoerbeperkingen specifiek zijn.

170    De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van dit onderdeel.

171    Vastgesteld moet worden dat het tweede onderdeel van dit middel berust op de bewering dat in India voor vele producten uitvoerrechten bestaan. Er zij op gewezen dat de betrokken uitvoerbeperkingen in de eerste plaats niet uitsluitend bestaan uit uitvoerrechten, maar zijn samengesteld uit twee maatregelen, namelijk de uitvoerrechten op ijzererts en de DFP, en dat deze twee maatregelen de uitvoering vormen van een Indiaas overheidsbeleid waarmee wordt beoogd de Indiase staalindustrie te subsidiëren.

172    In de tweede plaats, zelfs indien wordt aangenomen dat de Indiase overheid vele subsidies heeft ingesteld die zijn gebaseerd op een mechanisme van gerichte uitvoerbeperkingen waarmee wordt beoogd diverse bedrijfstakken te ondersteunen, moet hoe dan ook ervan worden uitgegaan dat elk van deze subsidies in het bijzonder specifiek dient te zijn en de eis van specificiteit er niet op ziet of de overheid de subsidies slechts sporadisch verleent.

173    Bijgevolg was het voor de Commissie voldoende om alleen de subsidiële aard van de betrokken maatregelen, in het bijzonder de uitvoerrechten op ijzererts, te onderzoeken, zonder dat zij andere uitvoerrechten op andere producten hoefde te toetsen. Zoals de Commissie heeft opgemerkt worden alle uitvoerrechten autonoom vastgesteld, hebben ze betrekking op verschillende producten en kunnen verschillende marktdeelnemers hiervan profiteren, zodat enkel via een op elk uitvoerrecht apart toegesneden toetsing kan worden vastgesteld of het al dan niet een specifieke subsidie betreft.

174    In ieder geval hebben verzoeksters geenszins aangetoond dat de betrokken beperkingen op ijzererts deel uitmaken van een horizontaal ondersteuningsbeleid waarmee wordt beoogd steun te bieden aan alle Indiase bedrijfstakken voor producten verderop in de productieketen die het voorwerp uitmaken van vergelijkbare maatregelen.

175    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het derde middel, en derhalve het derde middel in zijn geheel, worden verworpen.

 Vierde middel: schending van artikel 3, punt 2, artikel 6, onder d), en artikel 15, lid 1, van de basisverordening

176    Het vierde middel, dat bestaat uit twee onderdelen en dat, net als het derde middel, subsidiair ten opzichte van het eerste middel wordt aangevoerd, heeft betrekking op de in de bestreden verordening vervatte beoordelingen inzake het bestaan van een voordeel.

–       Eerste onderdeel van het vierde middel: schending van artikel 3, punt 2, en artikel 15, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening

177    Teneinde dit onderdeel te kunnen onderzoeken, moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat in artikel 3 van de basisverordening is bepaald dat een subsidie wordt geacht aanwezig te zijn indien is voldaan aan de in de punten 1 en 2 ervan gestelde voorwaarden, namelijk indien sprake is van een „financiële bijdrage” van de overheid van het land van oorsprong of dat van uitvoer en indien daarbij een „voordeel” wordt toegekend. De artikelen 6 en 7 van deze verordening verduidelijken de wijze waarop het „voordeel” voor de ontvanger wordt berekend. Ten slotte worden ingevolge artikel 15, lid 1, tweede alinea, van deze verordening met name geen compenserende maatregelen genomen als de exporteurs hierdoor niet langer een voordeel verkrijgen.

178    In het kader van het eerste onderdeel voeren verzoeksters twee grieven aan. Met de eerste grief, inzake schending van artikel 3, punt 2, van de basisverordening, stellen zij primair dat uit de door de Commissie verrichte berekening van het voordeel is gebleken dat Jindal Saw tijdens vijf van de twaalf maanden van het onderzoekstijdvak voor het door haar ontvangen ijzererts een meer dan toereikende prijs had betaald in die zin dat zij een hogere prijs had betaald dan de door de Commissie gehanteerde vergelijkingsprijs. Bovendien is de subsidiemarge na het onderzoekstijdvak verlaagd, zodat een bijgewerkte berekening waarschijnlijk een „negatief” voordeel zou laten zien. Verzoeksters zijn dan ook van mening dat de Commissie niet had mogen vaststellen dat aan Jindal Saw een voordeel was toegekend.

179    De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van deze grief.

180    In dit verband is het van belang op te merken dat uit de bewoordingen van artikel 5 van de basisverordening volgt dat de hoogte van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies wordt berekend in termen van het door de ontvanger daarmee verkregen voordeel „waarvan het bestaan wordt vastgesteld in het onderzoekstijdvak voor de subsidiëring”. Hieruit vloeit voort dat bij de beoordeling van het voordeel rekening moet worden gehouden met het hele onderzoekstijdvak. Dit betekent in het bijzonder, wanneer het, zoals in casu, gaat om een financiële bijdrage met betrekking tot goederen waarvan de prijzen fluctueren, dat het relevante gegeven is of een voordeel is toegekend wanneer het hele onderzoekstijdvak in aanmerking wordt genomen, en niet of op elk moment van dit tijdvak een voordeel is toegekend. Uit deze verordening volgt immers nergens dat de betrokken maatregel alleen als subsidie kan worden aangemerkt als deze een permanent voordeel toekent. In casu is dus doorslaggevend of de berekening van het voordeel voor het hele onderzoekstijdvak duidelijk wijst op een positieve subsidiemarge ten gunste van Jindal Saw, zoals volgt uit overweging 265 van de bestreden verordening.

181    Om dezelfde reden, namelijk dat de prijzen van ijzererts fluctueren, is het voor de beoordeling van de wettigheid van de bestreden verordening tevens irrelevant dat uit een recentere berekening kan blijken dat de betrokken financiële bijdrage op een gegeven moment niet langer voordeel verschafte aan de Indiase producenten-exporteurs, aangezien alleen het voordeel dat tijdens het onderzoekstijdvak werd toegekend in overweging moet worden genomen.

182    Vastgesteld moet dus worden dat de bestreden verordening op rechtmatige wijze is gebaseerd op de vaststelling dat de betrokken financiële bijdrage Jindal Saw tijdens het onderzoekstijdvak een voordeel heeft verschaft, zodat de eerste grief ongegrond is.

183    Met de tweede grief, die subsidiair wordt aangevoerd, stellen verzoeksters dat de Commissie artikel 15, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening heeft geschonden en dat zij een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door compenserende maatregelen op te leggen terwijl Jindal Saw de vermeende subsidie niet had ontvangen, aangezien Jindal Saw na het onderzoekstijdvak vrijwel al het door haar gekochte ijzererts heeft ingevoerd, wat de Commissie heeft bevestigd. Derhalve had de Commissie niet op basis van haar conclusies over het onderzoekstijdvak mogen vaststellen dat Jindal Saw in de nabije toekomst een subsidie zou ontvangen, terwijl op het moment waarop de compenserende maatregelen werden opgelegd, geen subsidiëring plaatsvond.

184    Wat betreft het vooruitzicht dat Jindal Saw haar leveringen opnieuw van de Indiase markt zou betrekken, heeft de Commissie niet aangetoond dat het prijsniveau van ijzererts op de wereldmarkt de hoofdreden was waarom Jindal Saw niet langer in India ijzererts kocht en dat een prijsverhoging op de wereldmarkt haar ertoe zou aanzetten om opnieuw ijzererts op de Indiase markt te kopen. Omtrent dit punt zetten verzoeksters uiteen dat Jindal Saw de aan haar invoer van ijzererts verbonden transportkosten moest betalen teneinde deze invoer naar de fabriek te vervoeren, wat betekent dat de invoer van ijzererts tegen de Australische „f.o.b.-prijzen” [free on board („vrij-aan-boordprijzen”)] duurder was dan bevoorrading op de Indiase markt. Bovendien kon de Commissie niet uitsluiten dat de prijzen op de wereldmarkt in de nabije toekomst zouden dalen.

185    Wat de toepasselijkheid van artikel 15, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening voor de onderhavige zaak betreft, stellen verzoeksters dat de werkingssfeer van deze bepaling, aangaande de tweede situatie waarop deze betrekking heeft, niet beperkt is tot „eenmalige, niet-terugkerende subsidies”, zoals de Commissie beweert. In dit verband verwijst zij naar het op 17 december 2007 vastgestelde rapport van het panel van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO in het geschil „Japan – Compenserende rechten op dynamische RAM‑geheugens uit Korea” (WT/DS 436/R).

186    De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van deze grief.

187    Volgens artikel 15, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening worden met name geen compenserende maatregelen genomen als de exporteurs niet langer een voordeel verkrijgen door de subsidies.

188    Gelet op de aard van de betrokken financiële bijdrage kan in casu het voordeel dat door deze bijdrage werd verschaft als gevolg van de ontoereikende prijs waartegen ijzererts werd geleverd, in omvang variëren en zelfs enige tijd ophouden, aangezien dit voordeel in de praktijk afhangt van de fluctuerende prijzen van ijzererts op de wereldmarkt, waarvoor de Australische markt representatief is. Evenwel moet worden vastgesteld dat de uitvoerbeperkingen waaruit deze financiële bijdrage bestaat, zelf permanent zijn. Derhalve is een op een bepaald moment eventueel verdwijnend voordeel niet van betekenis voor het toekomstige bestaan ervan. Het is dus inconsequent om niet langer compenserende rechten in te stellen omdat een schommeling van „toereikende” prijzen er op de dag waarop deze rechten moesten worden ingesteld toe leidde dat het voor het onderzoekstijdvak rechtmatig vastgestelde voordeel tijdelijk was verdwenen.

189    Zoals de Commissie heeft onderstreept, kan immers, zolang de voorschriften bestaan op grond waarvan de betrokken uitvoerbeperkingen zijn ingesteld, niet worden uitgesloten dat de internationale prijzen in een nabije toekomst weer zullen stijgen als reactie op schommelingen in de internationale vraag naar en aanbod van ijzererts, of dat de Indiase prijzen dalen, met als gevolg dat er opnieuw een voordeel zal zijn.

190    Anders dan verzoeksters beweren, wordt hun stelling niet ondersteund door het rapport van het WTO-panel in het geschil „Japan – DRAM” (zie punt 185 hierboven). Dit geschil betrof immers niet-terugkerende subsidies waarbij de vraag aan de orde was of deze subsidies nog steeds gevolgen hadden op het moment waarop de compenserende maatregelen werden ingesteld. Zoals het panel heeft opgemerkt, hoefde niet te worden vastgesteld dat de met het onderzoek belaste instantie op het moment waarop deze maatregelen werden ingesteld, gehouden was tot een nieuw onderzoek teneinde te bevestigen dat er nog steeds sprake was van de subsidiëring waarvan was aangetoond dat die tijdens het onderzoekstijdvak bestond. Dat zou ingaan tegen het hele doel van de toepassing van tijdvakken die door het onderzoek werden bestreken.

191    Wat betreft de vraag of, zoals verzoeksters stellen, het aan de Commissie staat om ten eerste aan te tonen dat het prijsniveau op respectievelijk de wereldmarkt en de Indiase markt voor Jindal Saw de hoofdreden was om niet langer ijzererts uit India te betrekken en ten tweede dat een prijsverhoging van ijzererts op de wereldmarkt Jindal Saw ertoe zou aanzetten om het door haar gebruikte ijzererts opnieuw op de Indiase markt aan te schaffen, moet worden opgemerkt dat de Commissie stellig moet aantonen dat gedurende het onderzoekstijdvak een subsidie bestond. Indien een begunstigde na deze periode stelt dat de subsidie niet langer bestaat of, op zijn minst, dat hij er niet langer voordeel van heeft, wordt de bewijslast evenwel omgedraaid.

192    Indien derhalve, zoals in casu, een onderneming beweert dat zij er niet naar streeft om grondstoffen tegen de best beschikbare prijs te verkrijgen, wat tegen elke economische logica zou ingaan, staat het op zijn minst aan haar om ter staving van dit feit overtuigende verklaringen te geven, wat verzoeksters niet hebben gedaan, omdat zij niet hebben aangegeven waarom Jindal Saw ervan zou hebben afgezien haar voorraden op de Indiase markt in te slaan in het geval dat de prijzen van ijzererts door de betrokken uitvoerbeperkingen daar opnieuw lager zouden zijn dan de prijzen op de wereldmarkt.

193    Gelet op een en ander moet de tweede grief van het eerste onderdeel van het vierde middel eveneens worden verworpen en dient derhalve het eerste onderdeel in zijn geheel te worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel van het vierde middel: schending van artikel 3, punt 2, en artikel 6, onder d), van de basisverordening en, bijgevolg, artikel 15, lid 1, derde alinea, van deze verordening

194    In het kader van het tweede onderdeel van het vierde middel, dat drie grieven omvat, stellen verzoeksters dat de Commissie artikel 3, punt 2, en artikel 6, onder d), van de basisverordening heeft geschonden door het vermeende voordeel dat de betrokken financiële bijdrage had verschaft, onjuist te berekenen, en dat zij bijgevolg artikel 15, lid 1, derde alinea, van deze verordening heeft geschonden.

195    Zoals in punt 177 hierboven in herinnering is gebracht, is in artikel 3 van de basisverordening bepaald dat een subsidie wordt geacht aanwezig te zijn indien sprake is van een „financiële bijdrage” van de overheid en indien daarbij een „voordeel” wordt toegekend. De artikelen 6 en 7 van deze verordening verduidelijken de wijze van berekening van het „voordeel” voor de ontvanger.

196    Aangaande een financiële bijdrage bestaande in de levering van goederen door de overheid, wordt in artikel 6, onder d), van de basisverordening in wezen bepaald dat deze levering een voordeel toekent indien deze tegen een minder dan toereikende beloning geschiedt.

197    Dezelfde bepaling geeft weer welke regels van toepassing zijn wanneer er in het land van levering geen marktvoorwaarden zijn die als passend referentiepunt kunnen dienen om voor het betrokken product vast te stellen welk beloningsniveau een toereikende beloning vormt. In een dergelijk geval worden ofwel de voor het betrokken land geldende voorwaarden aan de hand van de werkelijke kosten, prijzen en andere factoren in dat land gecorrigeerd met een passend bedrag dat met normale marktvoorwaarden overeenstemt, of de voorwaarden worden gebruikt die gelden op de markt van een ander land of op de wereldmarkt en die voor de ontvanger beschikbaar zijn.

198    In het onderhavige geval blijkt uit de overwegingen 230 en 231 van de bestreden verordening dat de Commissie de toekenning van een voordeel aan de begunstigden heeft vastgesteld door ten eerste te berekenen wat de gewogen gemiddelde aankoopprijs was van het ijzererts dat de twee Indiase producenten-exporteurs die aan het onderzoek hadden meegewerkt tijdens het onderzoekstijdvak hadden gekocht. Deze gewogen gemiddelde aankoopprijs werd op maandelijkse basis berekend op grondslag van de prijs voor levering van ijzererts uit de mijn aan de fabriek in India. Deze aankoopprijs omvatte de vervoerskosten, die in aanmerking zijn genomen op basis van een respectief gemiddelde aan vervoerskosten voor elk van deze twee producenten-exporteurs. De gemiddelde aankoopprijs was gebaseerd op de prijzen en hoeveelheden die in de door de twee Indiase producenten ingediende lijsten met facturen per transactie werden aangegeven met bepaalde toepasselijk geachte correcties (zie overwegingen 232, 254, 257 en 260 van deze verordening) die met name betrekking hadden op de gemiddelde vervoerskosten, teneinde een prijs van ijzererts, geleverd aan de fabriekspoort, vast te stellen.

199    Ten tweede heeft de Commissie een geschikte referentieprijs vastgesteld teneinde door middel van een vergelijking te kunnen vaststellen of er sprake was van een voordeel. Na te hebben vastgesteld dat de betrokken uitvoerbeperkingen op ijzererts van invloed waren op alle transacties op de Indiase markt en dat het niet mogelijk was te bepalen wat zonder deze beperkingen de aankoopprijzen op deze markt zouden zijn geweest, heeft zij ten behoeve van deze referentieprijs besloten om, overeenkomstig artikel 6, onder d), tweede alinea, onder ii), van de basisverordening, als referentie de voorwaarden te gebruiken die golden op de markt van een ander land of op de wereldmarkt en die voor de ontvangers beschikbaar waren (zie de overwegingen 235‑240 van de bestreden verordening).

200    In het onderhavige geval heeft de Commissie besloten zich op de in Australië toegepaste prijzen te baseren, wat in het kader van de onderhavige zaak niet is betwist. Omdat zij niet beschikte over de Australische prijzen af mijn en zij er rekening mee moest houden dat de Indiase prijzen de vervoerskosten van de mijn naar de fabriek omvatten, was het volgens haar passend om ook de vervoerskosten mee te rekenen die de Australische koper van ijzererts verschuldigd was voor het vervoer vanaf de Australische mijn, zodat de vergelijking in hetzelfde handelsstadium zou worden gemaakt. Aangezien geen gegevens over deze vervoerskosten beschikbaar waren, werden in plaats daarvan de vervoerskosten van de mijn naar een haven gebruikt (zie overweging 241 van de bestreden verordening).

201    Ten derde heeft de Commissie op deze basis een vergelijking gemaakt tussen „de [gemiddelde] Indiase binnenlandse [aankoop]prijzen van ijzererts, vervoerd van een Indiase mijn naar een fabriek in India (maar niet gelost bij de fabriek), en de Australische binnenlandse [aankoop]prijzen van ijzererts, vervoerd van een mijn naar een haven (maar niet gelost in de haven)” (zie overweging 255 van de bestreden verordening). Het verschil tussen deze twee aankoopprijzen, vermenigvuldigd met de hoeveelheden ijzererts die in het onderzoekstijdvak werden aangekocht en verbruikt voor de productie van het betrokken product, komt volgens haar overeen met de „besparing” die de Indiase producenten van dit product die ijzererts aankopen op de verstoorde Indiase markt hebben verkregen ten opzichte van de prijs die zij zonder de verstoringen zouden hebben betaald. Dit totale bedrag kwam overeen met het in het onderzoekstijdvak door de Indiase producenten van de Indiase overheid verkregen voordeel (zie overwegingen 258, 259 en 261 van de bestreden verordening).

202    Ten vierde heeft de Commissie, om voor elke Indiase producent-exporteur die had meegewerkt aan het onderzoek het subsidiepercentage te bepalen, het op die manier verkregen totale subsidiebedrag overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening vergeleken met de totale omzet van het betrokken product in het onderzoekstijdvak, waarbij zij ervan uitging dat de subsidie een voordeel verleende aan de gehele productie van het betrokken product en niet enkel aan de voor uitvoer bestemde productie (zie overweging 262 van de bestreden verordening). Het subsidiepercentage voor Jindal Saw is aldus vastgesteld op 3,91 % (zie overweging 271 van laatstgenoemde verordening).

203    Met de eerste grief stellen verzoeksters dat de Commissie artikel 3, punt 2, en artikel 6, onder d), van de basisverordening heeft geschonden doordat zij het aan Jindal Saw toegekende voordeel heeft vastgesteld zonder zich te baseren op de werkelijke kosten die deze laatste had weergegeven in de vorm van een „prijs inclusief lossen, inklaring en invoerrechten (‚landed cost’)”, waarin de aankoopprijs van het ijzererts en de vervoerskosten tussen de mijn en haar fabrieken in India waren opgenomen. Volgens verzoeksters was het de Commissie niet toegestaan om zich te baseren op een gemiddelde aankoopprijs waarin „op een gewogen gemiddelde gebaseerde standaardvervoerskosten van de mijn naar de fabriek” in India werden opgenomen.

204    De Commissie, ondersteund door interveniënte, bestrijdt de gegrondheid van deze grief. Zij stelt om te beginnen dat de berekening van een gemiddelde aankoopprijs van ijzererts in India waarin vervoerskosten werden opgenomen die waren vastgesteld op basis van een gemiddelde van de vervoerskosten van de twee Indiase producenten-exporteurs die hadden meegewerkt aan het onderzoek, tot doel had om de prijs te kunnen vaststellen van ijzererts uit welke Indiase mijn dan ook, en voorts dat in het kader van een vergelijking met een geschikte buiten India gebruikte referentieprijs elke andere methode zou hebben geleid tot een kunstmatig voor- of nadeel voor deze producenten-exporteurs, afhankelijk van hun werkelijke logistieke kosten en de afstand tussen hun fabrieken en de mijnen waar zij ijzererts aankopen.

205    Onderzocht moet dus worden of de Commissie in het onderhavige geval, voor elk van de twee Indiase producenten-exporteurs die hadden meegewerkt aan het onderzoek, rechtmatig een voordeel kon vaststellen door een gemiddelde aankoopprijs van ijzererts in India in aanmerking te nemen die niet de werkelijke vervoerskosten van elk van deze producenten-exporteurs maar „op een gewogen gemiddelde gebaseerde standaardvervoerskosten” omvatte, waarbij laatstgenoemde kosten zijn berekend op basis van de vervoerskosten die deze producenten-exporteurs hadden doorgegeven.

206    Voor de beoordeling van de vraag of artikel 6 van de basisverordening, in het bijzonder punt d) daarvan, aldus moet worden uitgelegd dat de Commissie voor de berekening van het voordeel gehouden is om, indien beschikbaar, de individuele prijzen in aanmerking te nemen die elke producent-exporteur heeft betaald, of dat het haar is toegestaan om dit voordeel te berekenen op basis van een gemiddelde prijs waarin de vervoerskosten worden opgenomen die zijn vastgesteld op basis van een gemiddelde van de kosten van de producenten-exporteurs die aan het onderzoek hebben meegewerkt, moeten de bewoordingen, de context en de doelstelling van deze bepaling worden onderzocht.

207    Allereerst moet worden vastgesteld dat artikel 6 van de basisverordening als opschrift „Berekening van het voordeel voor de ontvanger” heeft. De term „ontvanger”, in het enkelvoud, wordt opnieuw gebruikt in de eerste zin van dit artikel. Bovendien blijkt uit de woorden „het voordeel voor de ontvanger” dat de vaststelling van een voordeel specifiek betrekking heeft op een natuurlijke of rechtspersoon. Hieruit volgt dat het voordeel voor elke ontvanger moet worden vastgesteld en berekend naargelang van diens eigen situatie.

208    Vervolgens blijkt uit artikel 5 van de basisverordening dat artikel 6 van deze verordening richtsnoeren geeft voor de berekening van de omvang van een subsidie in termen van het „door de ontvanger daarmee verkregen voordeel”. Deze richtsnoeren hebben betrekking op de financiële bijdragen die worden verstrekt in de vorm van deelnemingen in kapitaal, leningen, garanties voor leningen alsook levering van goederen dan wel verrichting van diensten en de aankoop van goederen door de overheid. Volgens deze richtsnoeren is er sprake van een voordeel indien de ontvanger daadwerkelijk een financiële bijdrage heeft ontvangen tegen gunstiger voorwaarden dan die welke hij op de markt zou kunnen verkrijgen.

209    Wat in het bijzonder de levering van goederen betreft, bepaalt artikel 6, onder d), van de basisverordening dat er slechts een voordeel bestaat indien „de levering tegen een minder dan toereikende beloning […] geschiedt” en „[d]e toereikendheid van de beloning is vastgesteld door een vergelijking te maken met de heersende marktvoorwaarden voor het betreffende product, respectievelijk de betrokken diensten in het land van levering of van aankoop (waaronder prijs, kwaliteit, beschikbaarheid, verhandelbaarheid, vervoer en andere aan- of verkoopvoorwaarden)”.

210    Uit deze bewoordingen blijkt dat voor de vaststelling van het „voordeel” een vergelijking moet worden gemaakt en dat er bij die vergelijking, gelet op het doel ervan, namelijk de toereikendheid te beoordelen van de prijs die werd betaald in – in beginsel – het land van levering ten opzichte van normale marktomstandigheden, rekening moet worden gehouden met alle kostenbestanddelen die de ontvangst van het door de overheid geleverde goed voor de ontvanger met zich meebrengt. De ontvanger kan immers slechts een „voordeel” hebben indien hij dankzij de financiële bijdrage van de overheid beter af is dan zonder bijdrage. Daarom blijkt uit deze bepaling dat het met de door de Commissie gebruikte methode voor de berekening van het voordeel mogelijk moet zijn om het daadwerkelijk aan de ontvanger verschafte voordeel zo goed mogelijk weer te geven.

211    Vastgesteld moet echter worden dat de in het onderhavige geval door de Commissie in de bestreden verordening gebruikte methode afwijkt van deze doelstelling. De Commissie kan met haar methode immers niet toetsen of er daadwerkelijk aan elk van deze producenten-exporteurs een voordeel is verschaft en of een specifieke producent-exporteur door de financiële bijdrage van de overheid daadwerkelijk beter af is dan zonder deze bijdrage. Derhalve kan de Commissie aan de hand van de individuele gemiddelde vervoerskosten van deze twee producenten-exporteurs niet uitsluiten dat een van hen geen voordeel ontvangt, vooral omdat de daadwerkelijke door hem gedragen vervoerskosten van dien aard zijn dat daarmee elk voordeel in verband met de gunstiger prijs van het product zelf teniet wordt gedaan.

212    Uit artikel 3, punten 1 en 2, van de basisverordening volgt dat uitsluitend wordt geacht een voordeel voor een producent-exporteur te bestaan wanneer een financiële bijdrage van de overheid deze producent-exporteur daadwerkelijk een voordeel oplevert.

213    Hieruit vloeit voort dat in een situatie zoals in de onderhavige zaak waarin slechts drie producenten-exporteurs zijn aangeduid en twee van hen hebben meegewerkt aan het onderzoek, artikel 6 van de basisverordening, gezien de bewoordingen, het doel en de context ervan, niet aldus kan worden uitgelegd dat de Commissie op grond van dat artikel het voordeel dat elk van deze twee producenten-exporteurs die hebben meegewerkt aan het onderzoek, heeft verkregen, kan berekenen op basis van een gemiddelde aankoopprijs waarin vervoerskosten worden opgenomen die overeenkomen met een gemiddelde dat wordt vastgesteld op basis van de kosten van deze twee producenten-exporteurs, en niet op basis van de daadwerkelijk door elk van hen betaalde prijzen, waaraan hun reële vervoerskosten worden toegevoegd.

214    In die omstandigheden moet worden opgemerkt dat niet kan worden uitgesloten dat een dergelijke berekening van het individuele voordeel had kunnen leiden tot de vaststelling dat Jindal Saw door de instelling van de betrokken uitvoerbeperkingen geen voordeel had verkregen en deze beperkingen – gelet op de in artikel 3 van de basisverordening vastgestelde voorwaarden – voor deze producent-exporteur dus geen subsidie vormden.

215    De argumenten van de Commissie doen niet af aan die conclusie.

216    Dit geldt in de eerste plaats voor het argument dat het gebruik van de toegepaste methode werd gerechtvaardigd door de noodzaak een op basis van een gemiddelde vastgestelde referentieprijs te vergelijken met een andere prijs die zelf uit een gemiddelde prijs moest bestaan.

217    Het feit dat de Commissie overeenkomstig artikel 6, onder d), ii), van de basisverordening gebruik heeft moeten maken van een referentieprijs buiten India, betekent geenszins dat zij een gemiddelde aankoopprijs van ijzererts in India moest berekenen vanaf welke mijn in India dan ook.

218    In de basisverordening wordt immers geen onderscheid met betrekking tot de berekening van het voordeel gemaakt in situaties waarin de Commissie deze bepaling moet toepassen.

219    In dit verband faalt het betoog dat de Commissie heeft ontwikkeld in haar antwoord op de vragen die het Gerecht heeft gesteld in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang en waarmee zij aanvoert dat uit het gebruik van de woorden „heersende marktvoorwaarden” in artikel 6, onder d), van de basisverordening enerzijds en van de woorden „voorwaarden […] die gelden op de markt” in de eerste alinea, respectievelijk de tweede alinea, onder ii), van bedoeld punt d), anderzijds voortvloeit dat de referentieprijs niet noodzakelijkerwijs betrekking moet hebben op de specifieke situatie van de producent-exporteur, maar kan verwijzen naar de geldende marktvoorwaarden. Voornoemde bewoordingen betreffen in deze twee gevallen de vast te stellen referentieprijs en niet de prijzen die zijn betaald door de ontvanger van een uit de levering van goederen bestaande financiële bijdrage en die met de referentieprijs moeten worden vergeleken teneinde vast te stellen of de door de ontvanger daadwerkelijk te betalen prijs beter is dan de prijs die zonder ingrijpen van de overheid op de markt zou hebben gegolden. Daaruit vloeit evenwel geenszins voort dat enkel de door de ontvanger betaalde prijzen die de „heersende marktvoorwaarden” of de „voorwaarden […] die gelden op de markt” weergeven, in aanmerking moeten worden genomen om vast te stellen of de ontvanger ter verkrijging van de door de overheid geleverde goederen een minder dan toereikende prijs heeft betaald.

220    Zoals verzoeksters hebben opgemerkt, leidt het ten tweede niet tot een kunstmatig voor- of nadeel wanneer bij het onderzoek of voor elke producent-exporteur een eventueel voordeel bestaat, gebruik wordt gemaakt van diens daadwerkelijk gedragen vervoerskosten die afhankelijk zijn van zijn reële logistieke kosten en de afstand tussen zijn fabrieken en de mijnen waar hij ijzererts aankoopt. Zonder de vermeende subsidies zou elke producent-exporteur immers hetzelfde voor- of nadeel hebben gehad, aangezien hij dezelfde vervoerskosten zou hebben gehad.

221    Ten derde kan uit het rapport van de vaste beroepsinstantie in het geschil „Verenigde Staten – Koolstofstaal – India” (zie punt 160 hierboven) niet worden afgeleid dat de Commissie verplicht was een vergelijking te maken op basis van één enkele gemiddelde prijs voor de Indiase producenten-exporteurs.

222    Integendeel, uit het rapport van de beroepsinstantie in dit geschil volgt dat de onderzoekende instantie in staat moet zijn om de referentieprijs aan te passen opdat deze de marktomstandigheden weerspiegelt. In dat geschil had de door de onderzoekende instantie gekozen referentieprijs immers betrekking op een leveringswijze die voor slechts enkele transacties in het land van levering van belang was en die dus niet de leveringskosten weergaf die in de regel golden voor de betrokken waar. De beroepsinstantie heeft geoordeeld dat de door de onderzoekende instantie in een dergelijk geval voor de berekening van het „voordeel” gebruikte methode het mogelijk moet maken om de referentieprijs aan te passen teneinde daarin leveringskosten op te nemen die beter de leveringskosten benaderen die in het land van levering over het algemeen van toepassing zijn voor de betrokken waren. Vastgesteld moet worden dat de aldaar gevolgde benadering de Commissie geenszins belette om in een situatie zoals in het onderhavige geval, waarin er slechts twee producenten-exporteurs waren die niet noodzakelijkerwijs dezelfde leveringswijze toepasten, twee referentieprijzen vast te stellen, wat haar de mogelijkheid zou hebben geboden om een vergelijking te maken op basis van een aankoopprijs die voor elke producent-exporteur de daadwerkelijk door hem betaalde vervoerskosten omvatte.

223    Uit een en ander volgt dat de Commissie het bestaan van een uit de betrokken uitvoerbeperkingen voortvloeiend voordeel, wat Jindal Saw betreft, in strijd met artikel 6, onder d), van de basisverordening heeft vastgesteld.

224    Zoals blijkt uit punt 214 hierboven kan deze fout in casu tot de gevolgtrekking hebben geleid dat Jindal Saw een voordeel heeft verkregen als gevolg van de instelling van de betrokken uitvoerbeperkingen, zonder dat er sprake was van een dergelijk voordeel.

225    Zoals blijkt uit de antwoorden van de Commissie van 25 mei 2018 op de vragen van het Gerecht, waren de daadwerkelijk door Jindal Saw gemaakte vervoerskosten hoger dan de kosten die de Commissie in aanmerking heeft genomen als gemiddelde en die zij heeft gebruikt voor de berekening van de gemiddelde aankoopprijs voor ijzererts in India. Dit verschil in vervoerskosten betekent dat de prijs waartegen Jindal Saw op de Indiase markt ijzererts heeft aangekocht in werkelijkheid hoger was dan de gemiddelde aankoopprijs die de Commissie heeft gehanteerd om het beloningsniveau vast te stellen, wat onvermijdelijk een impact heeft gehad op het voordeel dat aan deze producent-exporteur kan zijn toegekend.

226    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat deze fout de rechtmatigheid van de bestreden verordening kan aantasten omdat de gehele beoordeling inzake het bestaan van een subsidie door de Commissie daardoor ongeldig wordt, zodat de Commissie geen rechtmatig bewijs heeft geleverd voor haar gevolgtrekking dat een compenserend recht moest worden ingesteld op de invoer van het door Jindal Saw vervaardigde product in kwestie (zie in die zin en naar analogie arrest van 25 oktober 2011, Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad, T‑192/08, EU:T:2011:619, punt 119 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

227    Bijgevolg moet de eerste grief van het tweede onderdeel van het vierde middel worden aanvaard zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de tweede en de derde grief van dit onderdeel, die zijn ontleend aan schending van artikel 3, punt 2, en artikel 6, onder d), van de basisverordening doordat de Commissie voor de berekening van de gemiddelde standaardvervoerskosten ten onrechte op willekeurige wijze bepaalde elementen uit de leveringskosten van Jindal Saw zou hebben geselecteerd, respectievelijk schending van artikel 15, lid 1, derde alinea, van deze verordening doordat de Commissie een hoger compenserend recht zou hebben vastgesteld dan de subsidie waartegen compenserende maatregelen konden worden genomen.

 Vijfde middel: schending van artikel 8, leden 1, 2 en 5, en artikel 15, lid 1, derde alinea, van de basisverordening

228    In het kader van het vijfde middel, dat moet worden onderzocht voor zover het tot een meeromvattende nietigverklaring van de bestreden verordening kan leiden, stellen verzoeksters dat de Commissie het bestaan van schade voor de bedrijfstak van de Unie niet heeft vastgesteld op basis van positief bewijsmateriaal en een objectief onderzoek. Zij voeren aan dat de Commissie de prijsvergelijking, om de weerslag van invoer met subsidie op de prijzen van een soortgelijk product van de genoemde bedrijfstak te onderzoeken, en meer in het bijzonder om de prijsonderbieding door het betrokken product ten opzichte van het soortgelijke product van deze bedrijfstak vast te stellen, niet in hetzelfde en evenmin in een passend handelsstadium heeft uitgevoerd, in strijd met artikel 8, leden 1 en 2, van de basisverordening.

229    Volgens verzoeksters heeft de Commissie de uitkomsten van de berekening van de prijsonderbieding van het betrokken product gebruikt om de schade voor de bedrijfstak van de Unie te bepalen en om het causaal verband tussen de invoer van dit product en deze schade vast te stellen alsook om de schademarge te berekenen. Derhalve hadden de fouten in de berekening van de prijsonderbieding invloed op deze andere elementen van de bestreden verordening. In het bijzonder had de vaststelling van een buitensporig hoge schademarge tot gevolg dat het in deze verordening vastgelegde compenserend recht hoger was dan het recht dat toereikend was om een einde te maken aan de schade voor deze bedrijfstak, in strijd met artikel 15, lid 1, derde alinea, van de basisverordening.

230    De Commissie, ondersteund door interveniënte, betwist de gegrondheid van dit middel. Zij betoogt dat de argumentatie van verzoeksters onnauwkeurig is. Bovendien is de onderbieding, anders dan verzoeksters beweren, wel degelijk berekend op basis van een prijsvergelijking in hetzelfde ‑ en tevens passend ‑ handelsstadium.

231    De Commissie benadrukt dat in de basisverordening niet is omschreven hoe de onderbieding moet worden berekend en dat de rechtspraak evenmin een bijzondere methode voor de berekening ervan voorschrijft.

232    De Commissie herinnert er voorts aan dat alle gegevens die werden gebruikt voor de berekening van de prijsonderbieding, zijn verstrekt door de belanghebbenden.

233    Bovendien blijkt volgens de Commissie uit de basisverordening zoals die in de rechtspraak is uitgelegd, niet dat de berekening van de onderbieding zodanig op de werkelijke prijzen moet worden gebaseerd dat rekening wordt gehouden met de werkelijke mededinging op de markt en met het standpunt van de afnemer, wat volgens verzoeksters wel het geval is.

234    Ten slotte stelt de Commissie dat de prijsonderbieding van de betrokken invoer in ieder geval slechts één van de indicatoren is voor het bestaan van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie, dat de bevindingen over de onderbieding met betrekking tot de andere Indiase producent-exporteur die aan het onderzoek had meegewerkt niet zijn betwist, en dat het onderzoek van het causaal verband tussen de betrokken invoer en de schade voor deze bedrijfstak niet alleen is gebaseerd op overwegingen omtrent de prijzen, maar ook op overwegingen omtrent de volumes, die op zichzelf al een voldoende basis kunnen vormen om een causaal verband vast te stellen.

235    Met het onderhavige middel stellen verzoeksters zeer duidelijk dat de Commissie in het kader van de berekening van de prijsonderbieding fouten heeft gemaakt die schending opleveren van artikel 8 van de basisverordening en de geldigheid van de bestreden verordening aantasten.

236    In herinnering moet worden gebracht dat overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de basisverordening de vaststelling van het bestaan van schade voor de bedrijfstak van de Unie op positief bewijsmateriaal is gebaseerd en een objectief onderzoek inhoudt van de omvang van de invoer met subsidie en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortelijke producten in de Unie en de gevolgen van deze invoer voor deze bedrijfstak.

237    Wat meer in het bijzonder de weerslag van de invoer met subsidie op de prijzen betreft, legt artikel 8, lid 2, van de basisverordening de verplichting op om na te gaan of door deze invoer een aanzienlijke prijsonderbieding ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt, of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden.

238    De basisverordening bevat geen definitie van het begrip prijsonderbieding en voorziet niet in een methode om deze te berekenen.

239    De prijsonderbieding van de betrokken invoer wordt overeenkomstig artikel 8, leden 1 en 2, van de basisverordening berekend teneinde vast te stellen of de bedrijfstak van de Unie wegens deze invoer schade heeft geleden, en wordt in bredere zin gebruikt om deze schade te beoordelen en om de schademarge, of met andere woorden het schade opheffende prijsniveau, vast te stellen. De in dit artikel 8, lid 1, neergelegde verplichting om een objectief onderzoek in te stellen naar de gevolgen van de invoer met subsidie heeft tot gevolg dat er een billijke vergelijking moet worden gemaakt tussen de prijs van het betrokken product en de prijs van het soortgelijke product van deze bedrijfstak bij de verkopen op het grondgebied van de Unie. Om de billijkheid van deze vergelijking te waarborgen, moeten de prijzen in hetzelfde handelsstadium worden vergeleken. Een vergelijking van de prijzen die in verschillende handelsstadia zijn verkregen, dat wil zeggen zonder alle kosten op te nemen die verband houden met het handelsstadium dat in aanmerking moet worden genomen, zal noodzakelijkerwijs leiden tot kunstmatige resultaten waarmee de schade voor de bedrijfstak van de Unie niet correct kan worden beoordeeld. Een dergelijke billijke vergelijking vormt een voorwaarde voor de rechtmatigheid van de berekening van de schade voor deze bedrijfstak (zie in die zin en naar analogie arrest van 17 februari 2011, Zhejiang Xinshiji Foods en Hubei Xinshiji Foods/Raad, T‑122/09, niet gepubliceerd, EU:T:2011:46, punten 79 en 85).

240    In overweging 293 van de bestreden verordening staat vermeld dat de onderbiedingsmarge in casu op de volgende wijze is berekend:

„De Commissie heeft de prijsonderbieding in het onderzoektijdvak vastgesteld aan de hand van de door de producenten-exporteurs en de bedrijfstak van de Unie ingediende gegevens, door een vergelijking te maken tussen:

a)      de gewogen gemiddelde verkoopprijs per productsoort van de producenten in de Unie die in rekening werd gebracht aan onafhankelijke afnemers op de markt van de Unie, gecorrigeerd tot het niveau af fabriek; en

b)      de overeenkomstige gewogen gemiddelde prijs per ingevoerde productsoort, die door de onderzochte medewerkende Indiase producenten in rekening werd gebracht aan de eerste niet-verbonden afnemer op de markt van de Unie, op cif-basis [cost, insurance and freight (kosten, verzekering en vracht); hierna: ‚cif’], met de nodige correcties voor kosten na invoer.”

241    Uit overweging 382 van de bestreden verordening volgt dat de in overweging 293, onder b), van deze verordening bedoelde prijzen overeenkomen met de uitvoerprijs zoals die is samengesteld in het kader van de antidumpingprocedure.

242    Bovendien heeft de Commissie in overweging 301 van de bestreden verordening vastgesteld dat de onderbieding voor het door Jindal Saw geproduceerde en in de Unie verkochte betrokken product 30,9 % bedroeg op een gewogen gemiddelde basis, dat wil zeggen dat de prijzen waartegen Jindal Saw dit product in de Unie verkocht 30,9 % lager waren dan de prijzen van een soortgelijk product van de bedrijfstak van de Unie.

243    Uit overweging 293 van de bestreden verordening blijkt dus dat de prijsvergelijking in eenzelfde handelsstadium is uitgevoerd. Voor verkopen van de bedrijfstak van de Unie zijn namelijk de prijzen op het niveau af fabriek in overweging genomen en voor de verkopen van Jindal Saw de cif‑prijzen. De Commissie heeft, nadat het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang vragen had gesteld, evenwel uiteengezet dat de in deze vergelijking in werkelijkheid in overweging genomen prijzen enerzijds, met betrekking tot deze bedrijfstak, ofwel de prijzen waren op het niveau af fabriek van de productiemaatschappijen wanneer deze maatschappijen rechtstreeks aan onafhankelijke afnemers verkochten, ofwel de prijzen af fabriek van de verkoopmaatschappijen, en, anderzijds, met betrekking tot Jindal Saw, de cif‑prijzen die overeenkwamen met de uitvoerprijs zoals samengesteld in het kader van de vaststelling van de parallelle antidumpingprocedure voor de vaststelling van de dumpingmarge, waarbij rekening werd gehouden met diverse correcties, in het bijzonder om de uitvoerprijs van het betrokken product weer te geven zoals die was voordat de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw hier invloed op uitoefenden.

244    De Commissie betoogt in dit verband dat de verkopen van de verkoopmaatschappijen van de bedrijfstak van de Unie moeten worden beschouwd als verkopen „gelijkwaardig aan verkopen af fabriek”, zodat deze bij de berekening van de prijsonderbieding terecht in aanmerking zijn genomen als verkopen „af fabriek” van het soortgelijk product van deze bedrijfstak. Derhalve zijn voor de prijsvergelijking wel degelijk de prijzen in eenzelfde handelsstadium gebruikt.

245    Dit standpunt kan niet worden aanvaard.

246    Hoewel de Commissie in overweging 293 van de bestreden verordening en ter terechtzitting heeft uiteengezet dat zij, in het kader van de vergelijking, de prijzen van de bedrijfstak van de Unie in het stadium „af fabriek” in overweging heeft genomen, heeft zij in werkelijkheid de door de eerste onafhankelijke afnemers van deze bedrijfstak betaalde verkoopprijzen vergeleken met de cif‑prijzen van Jindal Saw.

247    Aangezien de Commissie bij het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie gebruik heeft gemaakt van de verkoopprijzen aan de eerste onafhankelijke afnemers, moest zij op grond van de voorwaarde dat de prijzen in hetzelfde handelsstadium moeten worden vergeleken, voor de producten van Jindal Saw de prijzen eveneens vergelijken met prijzen bij verkoop aan de eerste onafhankelijke afnemers.

248    Voorts moet worden vastgesteld dat wanneer producten niet rechtstreeks door de producent maar door tussenkomst van verkoopmaatschappijen op de markt worden gebracht, daardoor voor deze maatschappijen kosten en een eigen winstmarge ontstaan, zodat de door deze maatschappijen tegenover onafhankelijke afnemers toegepaste prijzen over het algemeen hoger zijn dan de prijzen die de producenten in rekening brengen bij rechtstreekse verkopen aan dergelijke afnemers. De door de verkoopmaatschappijen toegepaste prijzen kunnen dus niet worden gelijkgesteld met de prijzen die de producenten in rekening brengen.

249    Door bij de prijsvergelijking in het kader van de berekening van de onderbieding uitsluitend voor het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie de, in punt 244 hierboven vermelde, gelijkstelling te hebben verricht van de prijzen die de verkoopmaatschappijen tegenover onafhankelijke afnemers hanteerden met de prijzen die de producenten bij hun rechtstreekse verkopen aan dergelijke afnemers hanteerden, heeft de Commissie dan ook een hogere prijs voor dit product in aanmerking genomen, en dus een prijs die ongunstig was voor Jindal Saw, dat het overgrote deel van haar verkopen in de Unie door tussenkomst van verkoopmaatschappijen sloot en zich in dat opzicht in een andere situatie bevond dan de andere producent-exporteur die aan het onderzoek heeft meegewerkt.

250    Anders dan de Commissie betoogt, blijkt uit het arrest van 30 november 2011, Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad en Commissie (T‑107/08, EU:T:2011:704), bovendien niet dat zij voor het betrokken product de prijzen in overweging moest nemen op het niveau waarop het in het vrije verkeer werd gebracht, wat in casu voor de producten van de Indiase producenten-exporteurs overeenkwam met de cif‑prijs.

251    Uit de punten 62 en 63 van dat arrest volgt immers dat het Gerecht in die zaak heeft geoordeeld dat voor de berekening van de prijsonderbieding de met de onafhankelijke afnemers overeengekomen prijzen moesten worden gebruikt, namelijk de prijzen die deze onafhankelijke afnemers in overweging hadden kunnen nemen teneinde te bepalen of zij de producten van de bedrijfstak van de Unie of de producten van de betrokken producenten-exporteurs kochten, en niet de prijzen in een tussenstadium.

252    Uit het voorgaande volgt dat, aangezien de Commissie de prijzen van de verkopen die waren gesloten door met de belangrijkste producent van de Unie verbonden verkoopmaatschappijen in aanmerking heeft genomen om de prijs van het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie vast te stellen, terwijl zij niet de verkoopprijzen van de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw in aanmerking heeft genomen om de prijs van het door deze laatste geproduceerde betrokken product vast te stellen, niet kan worden geoordeeld dat de berekening van de onderbieding heeft plaatsgevonden door de prijzen in hetzelfde handelsstadium te vergelijken.

253    Zoals volgt uit punt 239 hierboven, vormt de prijsvergelijking in hetzelfde handelsstadium een voorwaarde voor de rechtmatigheid van de berekening van de prijsonderbieding van het betrokken product. Derhalve moet de berekening van de prijsonderbieding zoals de Commissie die in het kader van de bestreden verordening heeft uitgevoerd, strijdig worden geacht met artikel 8, lid 1, van de basisverordening.

254    Bijgevolg is verzoeksters’ betwisting van de berekening van de prijsonderbieding met betrekking tot de producten van Jindal Saw gegrond.

255    Uit een en ander volgt dat de fout die de Commissie heeft gemaakt bij de berekening van de prijsonderbieding van het betrokken product voor de producten van Jindal Saw, tot gevolg heeft gehad dat een prijsonderbieding in aanmerking is genomen waarvan de waarde en zelfs het bestaan niet regelmatig zijn vastgesteld.

256    Nu heeft de Commissie in overweging 338 van de bestreden verordening benadrukt welk belang zij hechtte aan het bestaan van prijsonderbieding. In de overwegingen 339 en 340 van deze verordening oordeelde zij dat de verkoop van het betrokken product tegen aanzienlijk lagere prijzen dan die welke door de bedrijfstak van de Unie werden aangerekend, gelet op een onderbieding van meer dan 30 %, enerzijds verklaarde waarom de verkoopvolumes en de marktaandelen van dit product waren toegenomen, en anderzijds waarom deze industrie niet in staat was om haar verkoopvolumes op de markt van de Unie zodanig te verhogen dat duurzame winstniveaus waren gewaarborgd. In deze overweging 340 heeft zij bovendien vastgesteld dat, door de invoer tegen aanzienlijk lagere prijzen dan de prijzen van deze bedrijfstak, de prijzen op de markt sterk werden gedrukt – wat op zijn beurt in de weg stond aan prijsverhogingen die anders zouden hebben plaatsgevonden –, en tevens heeft zij daarin de conclusie getrokken dat deze invoer tegen aanzienlijk lagere prijzen dan de prijzen van de bedrijfstak van de Unie en de door deze bedrijfstak geleden schade samenvielen in de tijd.

257    Uit de in punt 256 hierboven genoemde overwegingen van de bestreden verordening volgt dat de onderbieding zoals die in deze verordening is berekend, ten grondslag ligt aan de conclusie dat de invoer van het betrokken product de oorzaak is van de schade voor de bedrijfstak van de Unie. Overeenkomstig artikel 1, lid 1, en artikel 8, lid 5, van de basisverordening is het bestaan van een causaal verband tussen de invoer met subsidie en de schade van de bedrijfstak van de Unie een noodzakelijke voorwaarde om een compenserend recht in te stellen.

258    Zoals verzoeksters in het kader van de derde grief van het onderhavige onderdeel aanvoeren, kan bovendien niet worden uitgesloten dat de schademarge van de bedrijfstak van de Unie bij een juiste berekening van de prijsonderbieding lager zou zijn vastgesteld dan het subsidiepercentage. In dat geval had het compenserend recht overeenkomstig artikel 15, lid 1, derde alinea, van de basisverordening moeten worden verminderd tot een percentage dat toereikend was om een einde te maken aan deze schade.

259    Derhalve heeft het onderhavige middel, dat moet worden aanvaard, betrekking op de beoordelingen die de noodzakelijke grondslag vormen van de instelling van een compenserend recht op de door Jindal Saw geproduceerde invoer van het betrokken product, zodat deze verordening overeenkomstig de in punt 226 hierboven aangehaalde rechtspraak nietig moet worden verklaard voor zover zij Jindal Saw betreft, zonder dat het zesde middel hoeft te worden onderzocht.

 Kosten

260    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij in haar eigen kosten alsmede, overeenkomstig de vordering van verzoeksters, in de kosten van deze laatsten te worden verwezen.

261    Volgens artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bepalen dat een andere interveniënt dan de in de leden 1 en 2 van dat artikel bedoelde, zijn eigen kosten zal dragen. In de omstandigheden van de onderhavige zaak dient te worden beslist dat interveniënte haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Uitvoeringsverordening (EU) 2016/387 van de Commissie van 17 maart 2016 tot instelling van een definitief compenserend recht op buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet), van oorsprong uit India, wordt nietig verklaard voor zover deze verordening betrekking heeft op Jindal Saw Ltd.

2)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten alsmede die van Jindal Saw en Jindal Saw Italia SpA.

3)      Saint-Gobain Pam draagt haar eigen kosten.

Pelikánová

Valančius

Nihoul

Svenningsen

 

      Öberg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 april 2019.

ondertekeningen


Inhoud




*      Procestaal: Engels.