Language of document : ECLI:EU:T:2016:308

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

24 mei 2016 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met als doel het voorkomen van nucleaire proliferatie in Iran – Bevriezing van tegoeden – Onjuiste rechtsopvatting – Rechtsgrondslag – Beoordelingsfout – Geen bewijs”

In de gevoegde zaken T‑423/13 en T‑64/14,

Good Luck Shipping LLC, gevestigd te Dubai (Verenigde Arabische Emiraten), vertegenwoordigd door F. Randolph, QC, M. Lester, barrister, en M. Taher, solicitor,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door V. Piessevaux en B. Driessen als gemachtigden,

verweerder,

betreffende ten eerste een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2013/270/GBVB van de Raad van 6 juni 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 156, blz. 10), van uitvoeringsverordening (EU) nr. 522/2013 van de Raad van 6 juni 2013 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2013, L 156, blz. 3), van besluit 2013/661/GBVB van de Raad van 15 november 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 306, blz. 18) en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 van de Raad van 15 november 2013 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2013, L 306, blz. 3), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen, en ten tweede een verzoek strekkende tot verklaring van de niet-toepasselijkheid van besluit 2013/497/GBVB van de Raad van 10 oktober 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 272, blz. 46) en van verordening (EU) nr. 971/2013 van de Raad van 10 oktober 2013 tot wijziging van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 272, blz. 1),

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, president, S. Gervasoni en L. Madise (rapporteur), rechters,

griffier: M. Junius, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 januari 2016,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        De onderhavige zaken moeten worden geplaatst in het kader van de beperkende maatregelen die zijn ingevoerd om de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens te staken.

2        Verzoekster, Good Luck Shipping LLC, is een in Dubai (Verenigde Arabische Emiraten) gevestigd scheepsvaartagentschap. Zij regelt het aanmeren van vaartuigen en het laden en lossen van de lading.

3        Op 26 juli 2010 heeft de Raad van de Europese Unie op grondslag van artikel 29 VEU besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 195, blz. 39) aangenomen. Artikel 20, lid 1, van dit besluit bepaalt het volgende:

„Alle tegoeden en economische middelen die direct of indirect in het bezit zijn, eigendom zijn, of onder het beheer staan van de hierna vermelde personen of entiteiten worden bevroren:

[...]

b)      niet onder bijlage I vallende personen en entiteiten die zich bezighouden met, rechtstreeks betrokken zijn bij, dan wel steun verlenen aan proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran of de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens, mede doordat zij betrokken zijn bij de aanschaf van voorwerpen, goederen, uitrusting, materialen en technologie waarvoor een verbod geldt, dan wel personen of entiteiten die namens hen of op hun aanwijzing handelen of entiteiten ten aanzien waarvan zij – ook op onrechtmatige wijze – de eigendom of de zeggenschap hebben, of personen en entiteiten die op een lijst geplaatste personen of entiteiten hebben geholpen om de bepalingen van VNVR-resoluties 1737 (2006), 1747 (2007), 1803 (2008) en 1929 (2010) of dit besluit te ontwijken of te overtreden, alsmede andere hooggeplaatste leden en entiteiten van de Islamitische Revolutionaire Garde en de Islamic Republic of Iran Shipping Lines en entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van of optreden namens deze, als vermeld in bijlage II.

[...]”

4        In bijlage II bij besluit 2010/413, onder titel III, met als opschrift „Islamic Republic of Iran Shipping Lines (IRISL)”, zijn de namen van meerdere bedrijven, waaronder IRISL en Hafize Darya Shipping Lines (hierna: „HDSL”), opgenomen in de lijst van entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren.

5        Op 8 oktober 2010 hebben meerdere bedrijven, waaronder IRISL en HDSL, bij het Gerecht een onder zaaknummer T‑489/10 ingeschreven beroep ingesteld met als doel met name de nietigverklaring van besluit 2010/413, voor zover dit op hen betrekking had.

6        Na de vaststelling van besluit 2010/413 heeft de Raad op 25 oktober 2010 verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB 2010, L 281, blz. 1) vastgesteld. In artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 is bepaald dat de tegoeden en economische middelen van de personen, entiteiten en lichamen vermeld in bijlage VIII bij die verordening worden bevroren. De namen van verschillende entiteiten, waaronder IRISL en HDSL, zijn opgenomen in de lijst in die bijlage.

7        Op 1 december 2011 heeft de Raad besluit 2011/783/GBVB houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2011, L 319, blz. 71) vastgesteld, waarbij hij onder meer verzoeksters naam aan de lijst vermeld onder titel III in bijlage II bij besluit 2010/413 heeft toegevoegd.

8        Op diezelfde dag heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB 2011, L 319, blz. 11) vastgesteld, waarbij hij met name verzoeksters naam aan de lijst in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 heeft toegevoegd.

9        In besluit 2011/783 en in uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 (hierna samen: „handelingen van december 2011”) heeft de Raad de volgende redenen gegeven voor de bevriezing van verzoeksters tegoeden en economische middelen:

„Onderneming die optreedt voor rekening van IRISL. [Verzoekster] is opgericht als opvolger van de op de EU-lijst geplaatste entiteit Oasis Freight Company, ook bekend als Great Ocean Shipping Services, die in gerechtelijke vereffening is. [Verzoekster] heeft valse vervoersdocumenten uitgegeven ten gunste van IRISL en van entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van IRISL. [Verzoekster t]reedt namens de op de EU-lijst geplaatste entiteiten HDSL en [Safiran Payam Darya Shipping Lines] op in de Verenigde Arabische Emiraten. [Verzoekster is n]a sancties in juni 2011 opgericht ter vervanging van Great Ocean Shipping Services en Pacific Shipping.”

10      Bij brief van 5 december 2011 heeft de Raad verzoekster ervan op de hoogte gesteld dat haar naam is toegevoegd aan de lijsten van personen en entiteiten die worden bedoeld in de ten aanzien van Iran vastgestelde beperkende maatregelen in respectievelijk bijlage II bij besluit 2010/413 en bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010.

11      Bij brief van 7 februari 2012 heeft verzoekster haar opmerkingen over de handelingen van december 2011 ingediend en toegang gevraagd tot het dossier van de Raad.

12      Op 9 februari 2012 heeft verzoekster een beroep ingediend tot nietigverklaring van de handelingen van december 2011, voor zover deze handelingen op haar betrekking hadden. Het beroep is ingeschreven onder zaaknummer T‑57/12.

13      Op 23 maart 2012 is verordening nr. 961/2010 ingetrokken bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2012, L 88, blz. 1). Verzoeksters naam is door de Raad toegevoegd aan de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012. Artikel 23, lid 2, van deze verordening bepaalt het volgende:

„Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de personen, entiteiten en lichamen die in bijlage IX zijn vermeld, worden bevroren. Bijlage IX omvat de natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen van wie uit hoofde van artikel 20, lid 1, onder b) en c), van besluit 2010/413/GBVB van de Raad is vastgesteld dat zij:

[...]

b)      een natuurlijke persoon, rechtspersoon, entiteit of lichaam zijn die of dat steun heeft verleend aan een op de lijst geplaatste persoon, entiteit of lichaam om de bepalingen van deze verordening, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad of van UNSCR 1737 (2006), UNSCR 1747 (2007), UNSCR 1803 (2008) en UNSCR 1929 (2010), te omzeilen of te schenden;

[...]

e)      een rechtspersoon, entiteit of lichaam zijn die of dat eigendom is of onder zeggenschap staat van de ‚Islamic Republic of Iran Shipping Lines’ (IRISL), of namens deze optreedt.”

14      Verzoeksters naam is toegevoegd aan de lijst in punt III, B, 43 van bijlage IX bij verordening nr. 267/2012, onder aanvoering van dezelfde gronden als die in de handelingen van december 2011 (zie punt 9 hierboven).

15      Bij akte neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 april 2012 heeft verzoekster haar conclusies in zaak T‑57/12 aangepast om tevens verordening nr. 267/2012 te bestrijden voor zover deze op haar betrekking had.

16      Bij brief van 31 mei 2012 heeft de Raad geantwoord op verzoeksters brief van 7 februari 2012 en haar de documenten doen toekomen op grond waarvan hij de handelingen van december 2011 had vastgesteld en verzoeksters naam had toegevoegd aan de lijsten van personen en entiteiten die worden bedoeld in de ten aanzien van Iran vastgestelde beperkende maatregelen in respectievelijk bijlage II bij besluit 2010/413 en bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010.

17      Bij brief van 31 januari 2013 heeft verzoekster de Raad haar opmerkingen toegezonden over de plaatsing van haar naam op de lijsten van personen en entiteiten die worden bedoeld in de ten aanzien van Iran vastgestelde beperkende maatregelen in respectievelijk bijlage II bij besluit 2010/413 en bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 (hierna: „litigieuze lijsten”).

18      Op 6 juni 2013 heeft de Raad besluit 2013/270/GBVB houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2013, L 156, blz. 10) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 522/2013 houdende uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB 2013, L 156, blz. 3) vastgesteld. Bij deze handelingen (hierna samen: „handelingen van juni 2013”) heeft hij de gronden voor toevoeging aan de litigieuze lijsten van verzoeksters naam als volgt gewijzigd:

„Onderneming die optreedt voor rekening van IRISL. Onder zeggenschap van [M.M.F.]. [Verzoekster] is opgericht als opvolger van de op de EU-lijst geplaatste entiteit Oasis Freight Company, ook bekend als Great Ocean Shipping Services, die in gerechtelijke vereffening is. [Verzoekster] heeft valse vervoersdocumenten uitgegeven ten gunste van IRISL en van entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van IRISL. [Verzoekster t]reedt namens de op de EU-lijst geplaatste entiteiten HDSL en [Safiran Payam Darya Shipping Lines] op in de Verenigde Arabische Emiraten. [Zij is n]a sancties in juni 2011 opgericht ter vervanging van Great Ocean Shipping Services.”

19      Bij brief van 10 juni 2013 heeft de Raad verzoekster in kennis gesteld van de handelingen van juni 2013. Zij is tevens op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot verzoek om heroverweging van de plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten en tot bestrijding van deze handelingen bij het Gerecht.

20      Op 16 augustus 2013 heeft verzoekster bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van de handelingen van juni 2013 ingesteld, voor zover deze handelingen haar betroffen. Dit beroep is ingeschreven onder zaaknummer T‑423/13.

21      Bij arrest van 6 september 2013, Good Luck Shipping/Raad (T‑57/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:410), heeft het Gerecht verzoeksters beroep toegewezen en de handelingen van december 2011 en verordening nr. 267/2012, voor zover zij verzoekster betroffen, nietig verklaard, op grond dat de Raad voor de feiten die hij haar verweet geen bewijs had aangevoerd (arrest van 6 september 2013, Good Luck Shipping/Raad, T‑57/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:410, punt 68).

22      Aangaande de werking in de tijd van de in het in punt 21 hierboven genoemde arrest uitgesproken nietigverklaring van de handelingen van december 2011 en verordening nr. 267/2012 heeft het Gerecht beslist dat de gevolgen van besluit 2011/783 wat verzoekster betreft in stand moesten worden gelaten totdat de nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 intrad, hetgeen volgens artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is gebeurd, in afwijking van artikel 280 VWEU, na afloop van de termijn voor hogere voorziening als bedoeld in artikel 56, eerste alinea, van dit Statuut.

23      Bij arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453), heeft het Gerecht onder meer bijlage II bij besluit 2010/413, bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 en bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 van de Raad nietig verklaard, voor zover bij deze handelingen was bepaald dat de naam van IRISL op de litigieuze lijsten zou worden geplaatst, op grond dat de Raad niet had aangetoond dat IRISL had bijgedragen aan de nucleaire proliferatie (arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad, T‑489/10, EU:T:2013:453, punt 76). Het heeft daarna de plaatsing van de namen van andere entiteiten die ervan verdacht werden namens IRISL te handelen, waaronder HDSL, nietig verklaard, op grond dat de omstandigheid waaronder hun namen waren toegevoegd, namelijk het feit dat zij onder zeggenschap van IRISL stonden of voor haar handelden, niet meer rechtvaardigde dat ten aanzien van hen beperkende maatregelen werden vastgesteld en gehandhaafd, aangezien met betrekking tot IRISL niet rechtsgeldig was vastgesteld dat zij bijdroeg aan de nucleaire proliferatie (arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad, T‑489/10, EU:T:2013:453, punt 77).

24      Aangaande de werking in de tijd van de in het in punt 23 hierboven genoemde arrest uitgesproken nietigverklaring, heeft het Gerecht beslist dat de gevolgen van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, wat betreft IRISL en de overige verzoeksters, waaronder HDSL en Safiran Payam Darya Shipping Lines (hierna: „SAPID”), in stand moesten worden gelaten totdat de nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 intrad, hetgeen volgens artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is gebeurd, in afwijking van artikel 280 VWEU, na afloop van de termijn voor hogere voorziening als bedoeld in artikel 56, eerste alinea, van dit Statuut.

25      Op 10 oktober 2013 heeft de Raad besluit 2013/497/GBVB houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2013, L 272, blz. 46) en verordening (EU) nr. 971/2013 tot wijziging van verordening nr. 267/2012 (PB 2013, L 272, blz. 1) (hierna samen: „maatregelen van oktober 2013”) vastgesteld. Bij deze handelingen is in het bijzonder sprake van wijziging van de algemene criteria voor plaatsing op de lijst van personen of entiteiten die voorwerp zijn van beperkende maatregelen ter voorkoming van nucleaire proliferatie in Iran, als bedoeld in artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder b) en c), van verordening nr. 267/2012. Hierbij zijn met name nieuwe algemene criteria voor plaatsing op de litigieuze lijsten vastgesteld die het mogelijk maken de namen toe te voegen van:

–        personen of entiteiten die de bepalingen van de resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (VNVR-resoluties) 1737 (2006), 1747 (2007), 1803 (2008) en 1929 (2010), van besluit 2010/413 en van verordening nr. 267/2012 hebben ontweken of overtreden;

–        personen of entiteiten die op een lijst geplaatste personen of entiteiten hebben geholpen die bepalingen te ontwijken;

–        personen of entiteiten die eigendom zijn van IRISL of onder haar zeggenschap staan, namens haar handelen of verzekeringsdiensten of andere essentiële diensten aanbieden aan IRISL of entiteiten die haar eigendom zijn, onder haar zeggenschap staan of namens haar handelen.

26      Bij brief van 14 oktober 2013 heeft de Raad verzoekster ervan op de hoogte gesteld dat hij kennis had genomen van het arrest van 6 september 2013, Good Luck Shipping/Raad (T‑57/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:410), en dat hij van plan was verzoeksters naam weer op de litigieuze lijsten te plaatsen onder toepassing van de nieuwe algemene plaatsingscriteria die bij de maatregelen van oktober 2013 waren vastgesteld. Hij heeft verzoekster tot 1 november 2013 de tijd gegeven om haar opmerkingen in te dienen.

27      Op 31 oktober 2013 heeft verzoekster de korte duur van de haar gegeven antwoordtermijn bestreden en de Raad verzocht haar te bevestigen dat haar naam niet opnieuw op de litigieuze lijsten zou worden geplaatst. Voor het geval haar naam wel op de lijsten zou worden geplaatst, heeft zij verzocht om inzage in alle informatie en bewijsstukken waarop hij zich baseerde, alsook om een onderbouwd antwoord op haar brief.

28      Bij besluit 2013/661/GBVB van de Raad houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2013, L 306, blz. 18) is op 15 november 2013 verzoeksters naam op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 geplaatst.

29      Dientengevolge is bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 van de Raad tot uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB 2013, L 306, blz. 3) verzoeksters naam dezelfde dag op de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 geplaatst.

30      In besluit 2013/661 en verordening nr. 1154/2013 (hierna samen: „handelingen van november 2013”) heeft de Raad de volgende motivering aangevoerd:

„Good Luck Shipping Company LLC verleent als agent voor HDSL in de Verenigde Arabische Emiraten essentiële diensten aan HDSL dat een op de lijst geplaatste entiteit is die optreedt namens IRISL.”

31      Bij brief van 18 november 2013 heeft de Raad, in antwoord op verzoeksters brief van 31 oktober 2013, verzoekster erop gewezen dat hij nog steeds van oordeel was dat de nieuwe plaatsing gerechtvaardigd was, dat hij bijgevolg haar naam op de litigieuze lijsten had geplaatst en voorts dat hij haar toegang gaf tot het dossier dat de bewijsstukken bevatte waarop hij zich had gebaseerd.

32      Onder toepassing van de nieuwe, bij de maatregelen van oktober 2013 vastgestelde, algemene plaatsingscriteria zijn bij besluit 2013/685/GBVB van de Raad van 26 november 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2013, L 316, blz. 46) en bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1203/2013 van de Raad van 26 november 2013 tot uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB 2013, L 316, blz. 1) de namen van IRISL en HDSL opnieuw op de litigieuze lijsten geplaatst.

33      Op 29 januari 2014 heeft verzoekster een beroep ingediend – ingeschreven onder zaaknummer T‑64/14 – tegen de handelingen van november 2013 en de maatregelen van oktober 2013.

 Procedure en conclusies van partijen

34      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 augustus 2013, heeft verzoekster, zoals in punt 20 hierboven is aangegeven, een beroep ingesteld tot nietigverklaring van de handelingen van juni 2013, voor zover deze haar betreffen. Dit beroep is ingeschreven onder zaaknummer T‑423/13.

35      Na de gedeeltelijke vervanging van de leden van het Gerecht is zaak T‑423/13 toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur. Deze is vervolgens toegevoegd aan de Tweede kamer, waaraan deze zaak dan ook is toegewezen.

36      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 januari 2014, heeft verzoekster, zoals is aangegeven in punt 33 hierboven, een beroep – ingeschreven onder zaaknummer T‑64/14 – ingesteld tot nietigverklaring van de handelingen van november 2013, voor zover deze handelingen haar betreffen, en tot verklaring van niet-toepasselijkheid van de maatregelen van oktober 2013, voor zover deze maatregelen door vaststelling van nieuwe algemene criteria voor plaatsing op de litigieuze lijsten de rechtsgrondslag van de handelingen van november 2013 hebben gevormd.

37      Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 17 juli 2014 zijn de zaken T‑423/13 en T‑64/14 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 gevoegd voor de schriftelijke behandeling, de mondelinge behandeling en het arrest.

38      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten om de mondelinge behandeling te openen en heeft het in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, aan partijen schriftelijke vragen gesteld. Partijen hebben deze vragen binnen de door het Gerecht gestelde termijn beantwoord.

39      In zaak T‑423/13 verzoekt verzoekster het Gerecht:

–        de handelingen van juni 2013 nietig te verklaren, voor zover deze handelingen haar betreffen;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

40      In zaak T‑64/14 verzoekt verzoekster het Gerecht:

–        de handelingen van november 2013 nietig te verklaren, voor zover deze handelingen haar betreffen;

–        de maatregelen van oktober 2013 op grond van artikel 277 VWEU niet-toepasselijk te verklaren;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

41      In de gevoegde zaken T‑423/13 en T‑64/14 verzoekt de Raad het Gerecht:

–        de beroepen te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Zaak T‑423/13

42      Verzoekster voert vier middelen aan ter ondersteuning van haar beroep in zaak T‑423/13, dat is gericht tegen de handelingen van juni 2013. Het eerste middel betreft schending van de motiveringsplicht; het tweede een kennelijke beoordelingsfout die voortvloeit uit het niet respecteren van de algemene criteria voor plaatsing op de litigieuze lijsten, gebrek aan bewijs en het ontbreken van een rechtsgrond; het derde schending van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende bescherming in rechte, en, het vierde schending van het evenredigheidsbeginsel en van de grondrechten, zoals het recht op eigendom, de vrijheid van ondernemerschap en het recht op eerbieding van de persoonlijke levenssfeer.

43      Het tweede middel moet als eerste worden onderzocht.

44      Met het tweede middel voert verzoekster in wezen twee grieven aan. De eerste betreft een beoordelingsfout, waarmee wordt betoogd dat de tegen haar in aanmerking genomen redenen onjuist zijn en dat de Raad geen bewijs voor die redenen heeft aangedragen. De tweede betreft het ontbreken van een rechtsgrondslag. Ter ondersteuning van de tweede grief voert verzoekster ten eerste aan dat de plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten was gebaseerd op de plaatsing van IRISL, die nietig was verklaard bij arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453), en ten tweede dat de nietigverklaring van de eerste plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten ten gevolge van het arrest van 6 september 2013, Good Luck Shipping/Raad (T‑57/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:410), had moeten leiden tot nietigverklaring van de in de handelingen van juni 2013 vervatte besluit om die plaatsing op de lijsten in stand te houden.

45      De Raad voert aan dat de plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten gebaseerd is op twee verschillende criteria, namelijk het handelen namens IRISL en het helpen zich te onttrekken aan de sancties die op hen betrekking hebben van entiteiten waarvan de namen op die lijsten zijn geplaatst. Bijgevolg kunnen de in de handelingen van juni 2013 aangegeven gronden en het aangevoerde bewijsmateriaal die plaatsing rechtvaardigen op grond van een van beide bovenbedoelde criteria, aldus de Raad.

46      In dat verband dient in herinnering te worden gebracht dat volgens de rechtspraak de Raad over een beoordelingsmarge beschikt om van geval tot geval te beoordelen of is voldaan aan de juridische criteria waarop de beperkende maatregelen in kwestie zijn gebaseerd (zie arrest van 3 juli 2014, National Iranian Tanker Company/Raad, T‑565/12, EU:T:2014:608, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      De rechter van de Europese Unie dient evenwel de wettigheid van alle Uniehandelingen, daaronder begrepen wanneer dergelijke handelingen uitvoering beogen te geven aan krachtens hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties vastgestelde resoluties van de Veiligheidsraad, in beginsel volledig te toetsen aan de grondrechten die behoren tot de rechtsorde van de Unie (zie arrest van 3 juli 2014, National Iranian Tanker Company/Raad, T‑565/12, EU:T:2014:608, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Tot die grondrechten behoren met name de eerbiediging van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende bescherming in rechte (zie arrest van 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, EU:C:2013:775, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      De eerbiediging van de rechten van de verdediging, die is neergelegd in artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in casu wordt verzekerd door artikel 24, leden 3 en 4, van besluit 2010/413 en artikel 46, leden 3 en 4, van verordening nr. 267/2012, omvat het recht te worden gehoord en het recht op toegang tot de stukken met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid (zie in die zin arrest van 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, EU:C:2013:775, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Het recht op een doeltreffende bescherming in rechte, dat is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, vereist dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het tegen hem genomen besluit is gebaseerd, hetzij door lezing van het besluit zelf, hetzij doordat de redenen hem op zijn verzoek worden meegedeeld, onverminderd het recht van de bevoegde rechter om te eisen dat de betrokken autoriteit hem die redenen meedeelt, teneinde hem de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft om zich tot de bevoegde rechter te wenden, en teneinde deze laatste ten volle in staat te stellen om de wettigheid van het betrokken besluit te toetsen (zie arrest van 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, EU:C:2013:775, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      De doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten vereist met name dat de Unierechter zich ervan vergewist dat het besluit, dat een individuele strekking heeft voor de betrokken persoon of de betrokken entiteit, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van de redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste een daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, zijn gestaafd (zie arrest van 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, EU:C:2013:775, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      De rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van een handeling waarbij ten aanzien van een entiteit beperkende maatregelen worden vastgesteld, strekt zich uit tot de beoordeling van de ter rechtvaardiging daarvan aangevoerde feiten en omstandigheden en de toetsing van het bewijs en de informatie waarop deze beoordeling is gebaseerd. In geval van betwisting staat het aan de Raad om deze elementen ter toetsing aan de Unierechter voor te leggen (zie arresten van 6 september 2013, Bateni/Raad, T‑42/12 en T‑181/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:409, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad, T‑489/10, EU:T:2013:453, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In andere woorden, het staat aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn en niet aan laatstbedoelde om het bewijs van het tegendeel te leveren, namelijk dat die redenen ongegrond zijn. Het is van belang dat de overgelegde informatie en bewijzen de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen onderbouwen (zie arrest van 3 juli 2014, National Iranian Tanker Company/Raad, T‑565/12, EU:T:2014:608, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      Alvorens na te gaan of de in punt 44 hierboven genoemde grieven die zijn aangevoerd in het kader van het tweede middel, gegrond zijn, moet in casu worden bepaald welk bewijs door de Raad daadwerkelijk kan worden aangedragen, gelet op de eerbiediging van verzoeksters rechten van de verdediging en haar recht op een doeltreffende bescherming in rechte.

 Bewijs dat door de Raad in casu daadwerkelijk kan worden aangedragen

54      Er moet worden beoordeeld of het door de Raad in het kader van zijn verweerschrift in zaak T‑423/13 aangevoerde bewijs daadwerkelijk kan worden aangedragen ter ondersteuning van de redenen voor plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten zonder dat hierdoor verzoeksters rechten van de verdediging en haar recht op een doeltreffende bescherming in rechte worden geschaad.

55      In de eerste plaats dient in herinnering te worden gebracht dat de rechtmatigheid van de bestreden handelingen in beginsel slechts kan worden beoordeeld op grond van de feitelijke en juridische gegevens op basis waarvan die handelingen zijn vastgesteld, en niet op grond van gegevens die ter kennis van de Raad zijn gebracht nadat die handelingen waren vastgesteld, zelfs niet wanneer laatstbedoelde van oordeel zou zijn dat die gegevens de in die handelingen genoemde redenen geldig zouden kunnen aanvullen en als grondslag voor vaststelling van die handelingen zouden kunnen dienen. Het Gerecht kan immers niet ingaan op het verzoek van de Raad om de motivering waarop die handelingen zijn gegrond, in feite te vervangen (zie arrest van 6 september 2013, Bateni/Raad, T‑42/12 en T‑181/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:409, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      In de tweede plaats moet in herinnering worden gebracht dat volgens de rechtspraak in het geval van een later besluit tot bevriezing van tegoeden de eerbiediging van de rechten van de verdediging verlangt dat de Raad aan de betrokkene de informatie of dossierelementen meedeelt op grond waarvan zijn plaatsing op de litigieuze lijsten volgens de Raad in stand moet worden gelaten, alsmede in voorkomend geval nieuwe belastende elementen, en verder dat de betrokkene in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt daarover kenbaar te maken (arrest van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, EU:T:2006:384, punt 126).

57      In andere woorden, indien sprake is van een eerste handeling tot bevriezing van de tegoeden van een entiteit moeten, voor zover dwingende vereisten in verband met de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of de door hen onderhouden internationale betrekkingen zich er niet tegen verzetten, de belastende elementen tegelijk met de vaststelling van de betrokken handeling worden meegedeeld, dan wel zo snel mogelijk na die vaststelling. Desgewenst heeft de betrokken entiteit ook het recht om haar standpunt ten aanzien van deze elementen kenbaar te maken nadat de handeling is vastgesteld (zie arrest van 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, EU:T:2013:397, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarentegen dient de betrokkende, voordat een later besluit tot bevriezing van tegoeden wordt genomen, opnieuw de mogelijkheid te krijgen om te worden gehoord, en dienen, in voorkomend geval, hem nieuwe elementen ten laste te worden medegedeeld (arrest van 11 juli 2007, Sison/Raad, T‑47/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:207, punten 173 en 178).

58      In casu moet worden vastgesteld dat de Raad pas op het moment van indiening bij het Gerecht van zijn verweerschrift in zaak T‑423/13 op 4 november 2013 de bewijselementen heeft aangegeven die hij op 11 maart 2013 en 28 oktober 2013 op internet had gevonden, op grond waarvan hij meende het besluit om de plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten in stand te laten te kunnen rechtvaardigen. In kwestie betreft het de volgende bewijselementen:

a)       een op 28 oktober 2013 op internet gevonden curriculum vitae van een werknemer van verzoekster, dat er in wezen op wijst dat de eigenaar ervan werkt voor verzoekster, die in de haven van Jebel Ali (Verenigde Arabische Emiraten) een agent is van HDSL, en dat die werknemer telkens wanneer IRISL die haven aandoet, optreedt om haar de nodige bijstand te verlenen;

b)       een op 11 maart 2013 op internet gevonden fragment van de website van de vereniging van agenten van scheepvaartbedrijven van Dubai, waaruit blijkt dat de naam van verzoeksters vertegenwoordiger overeenkomt met de naam van de vertegenwoordiger van het bedrijf Great Ocean Shipping Service;

c)       een op 11 maart 2013 op de website van een in Sharjah (Verenigde Arabische Emiraten) gevestigd bedrijf gevonden curriculum vitae van een persoon die in Sharjah verblijft en dat erop wijst dat de betrokken persoon sinds februari 2010 voor verzoekster en het bedrijf Great Ocean Shipping Service werkt;

d)       een op 28 oktober 2013 op internet gevonden fragment van de website van de organisatie van Iraanse exporteurs van mijnbouwproducten en technische diensten, dat erop wijst dat verzoekster zich presenteert als agent van HDSL.

59      In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de Raad vóór de vaststelling van de handelingen van juni 2013 uitsluitend beschikte over de elementen die hij op 11 maart 2013 op internet had gevonden. Al om deze reden kunnen, overeenkomstig de in punt 55 hierboven genoemde rechtspraak, de andere bewijselementen die na de datum van vaststelling van de handelingen van juni 2013, namelijk op 28 oktober 2013, op internet zijn gevonden, door de Raad niet worden aangevoerd ter ondersteuning van die handelingen.

60      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat het besluit in de handelingen van juni 2013 om de plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten te handhaven een later besluit tot beperkende maatregelen is en de Raad, voordat dat besluit werd vastgesteld, overeenkomstig de in de punten 56 en 57 hierboven genoemde rechtspraak derhalve was gehouden verzoekster de informatie of de elementen in het dossier mee te delen die volgens hem rechtvaardigen dat die plaatsing werd gehandhaafd.

61      Deze constatering wordt niet op losse schroeven gezet door het door de Raad ter terechtzitting aangevoerde argument dat verzoekster, overeenkomstig de Unierechtspraak, een verzoek tot toegang tot het dossier had moeten indienen om de in punt 58 hierboven genoemde bewijselementen te kennen en dat de Raad, doordat zij dat niet had gedaan, niet was gehouden haar spontaan toegang te verlenen tot het dossier.

62      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat volgens de rechtspraak, wanneer de betrokken entiteit voldoende nauwkeurige inlichtingen zijn meegedeeld die haar in staat stellen haar standpunt over de door de Raad tegen haar aangevoerde elementen naar behoren kenbaar te maken, het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet verlangt dat de Raad uit eigen beweging toegang verleent tot de stukken in het dossier. De Raad moet enkel op verzoek van de belanghebbende toegang verlenen tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken die betrekking hebben op de betrokken maatregel (zie arrest van 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, EU:T:2013:397, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      In casu is er vóór de vaststelling van de handelingen van juni 2013 evenwel geen enkele informatie aan verzoekster medegedeeld die haar in staat stelt haar standpunt over de door de Raad tegen haar aangevoerde elementen naar behoren kenbaar te maken overeenkomstig de in punt 57 hierboven aangehaalde rechtspraak. Daarnaast hebben noch de brief van de Raad van 10 juni 2013 (zie punt 19 hierboven), noch de handelingen van juni 2013 gewezen op nieuwe belastende elementen waarop de Raad zich heeft gebaseerd om verzoeksters naam op de litigieuze lijsten te plaatsen.

64      Doordat zij op internet staan, behoren de in punt 58 hierboven genoemde nieuwe bewijselementen, zoals de Raad zelf toegeeft, bovendien tot het publieke domein. Hieruit volgt dat er geen enkele dwingende overweging in verband met de veiligheid of de internationale betrekkingen van de Europese Unie en haar lidstaten eraan in de weg stond die elementen mee te delen vóór de vaststelling van de handelingen van juni 2013.

65      Ten slotte dient erop te worden gewezen dat, als de Raad de in het verweerschrift in zaak T‑423/13 genoemde informatie zou mogen aanvoeren, dit hem in staat zou stellen bijkomende redenen naar voren te brengen ter aanvulling van die welke in de handelingen van juni 2013 waren genoemd, waardoor verzoeksters rechten van de verdediging en haar recht op een doeltreffende bescherming in rechte eveneens zouden worden geschaad. Aangezien verzoekster namelijk niet tijdig van die redenen kon kennisnemen om ten eerste haar standpunt in de administratieve procedure te verdedigen en ten tweede te beoordelen of de plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten gegrond was en de indiening van een beroep opportuun was, stonden haar alleen de repliek en de mondelinge behandeling ter beschikking om haar opmerkingen over dergelijke redenen kenbaar te maken. Hierdoor zou afbreuk worden gedaan aan het beginsel dat partijen voor de Unierechter gelijk zijn (zie in die zin arrest van 6 september 2013, Bateni/Raad, T‑42/12 en T‑181/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:409, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Gerecht geen rekening kan houden met de informatie die voor de eerste keer werd medegedeeld in het verweerschrift in zaak T‑423/13, zelfs wanneer de plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten hiermee zou kunnen worden gerechtvaardigd. Door rekening te houden met dergelijke elementen zou, ten eerste, het beginsel worden geschaad dat de rechtmatigheid van bestreden handelingen slechts kan worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke en juridische gegevens op basis waarvan zij zijn vastgesteld en, ten tweede, verzoeksters rechten van de verdediging en haar recht op een doeltreffende bescherming in rechte.

67      Vervolgens moet worden nagegaan of de Raad een beoordelingsfout heeft gemaakt door te menen dat het besluit om verzoeksters naam weer op de litigieuze lijsten te plaatsen voldoende onderbouwd was, nu in het kader van het verweerschrift in zaak T‑423/13 geen bewijselementen waren aangevoerd.

 Gegrondheid van de grief met betrekking tot een beoordelingsfout

68      Zoals in punt 44 hierboven uiteen is gezet, voert verzoekster aan dat de redenen om haar naam op de litigieuze lijsten te plaatsen, onjuist zijn en dat de Raad voor die redenen geen bewijs heeft aangevoerd.

69      In reactie daarop stelt de Raad dat, zoals in punt 45 hierboven in herinnering is gebracht, de plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten is gebaseerd op twee verschillende criteria, namelijk het handelen namens IRISL en het helpen zich te onttrekken aan de sancties die op hen van toepassing zijn van entiteiten waarvan de namen op die lijsten zijn geplaatst. Hij voert aan dat, mocht het Gerecht de redenen aangaande het eerste criterium als niet-onderbouwd beschouwen, die plaatsing gerechtvaardigd zou kunnen zijn op grond van de redenen die betrekking hebben op het tweede criterium.

70      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat ter rechtvaardiging van de plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten de Raad met betrekking tot het eerste in punt 69 hierboven genoemde criterium betoogt dat verzoekster onder zeggenschap staat van M.M.F., die regionaal directeur van IRISL voor de Verenigde Arabische Emiraten is geweest, dat zij als agent van HDSL als scheepvaartagent van IRISL optreedt in de haven van Jebel Ali en dat zij valse vervoersdocumenten heeft uitgegeven ten gunste van IRISL en van entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van IRISL. Wat het tweede in punt 69 hierboven genoemde criterium betreft, voert hij aan dat verzoekster is opgericht ter vervanging van een entiteit die op de EU-lijst was geplaatst en daarna gerechtelijk werd vereffend, voor zover ten eerste verzoekster en de entiteit in kwestie door dezelfde persoon worden vertegenwoordigd in de vereniging van scheepvaartagenten van Dubai en ten tweede de betrokken entiteit aan HDSL scheepsagentdiensten heeft verleend en verzoekster vandaag de dag dezelfde diensten verleent aan die entiteit, die sinds 26 juli 2010 op de lijsten staat, waardoor deze zich kan onttrekken aan de sancties die haar betreffen.

71      Evenwel moet erop worden gewezen dat de enige bewijselementen die de Raad heeft aangevoerd, die zijn welke in punt 58 hierboven zijn genoemd en waarmee om de in de punten 59 tot en met 66 hierboven uiteengezette redenen geen rekening kan worden gehouden.

72      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat, doordat er geen bewijselementen zijn die door de Raad daadwerkelijk kunnen worden ingeroepen, de plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten uitsluitend berustte op beginselverklaringen, of het nu gaat om de redenen voor plaatsing die naar het eerste criterium verwijzen of om die welke betrekking hebben op het tweede criterium (zie punt 69 hierboven).

 Gegrondheid van de grief met betrekking tot een onjuiste rechtsopvatting

73      In het kader van het tweede middel voert verzoekster tevens aan dat, zoals in punt 44 hierboven in herinnering is gebracht, de plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten na de wijzing van het arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453), niet langer een rechtsgrondslag heeft. Zij brengt een dergelijk argument in de repliek naar voren, omdat het arrest in kwestie nog niet was gewezen toen het beroep werd ingesteld. In het kader van het antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang geeft zij daarnaast aan dat het Gerecht in voornoemd arrest heeft geoordeeld dat de Raad geen rechtvaardiging had gegeven voor de plaatsing van de naam van IRISL op de litigieuze lijsten en dat bijgevolg de plaatsing van de namen van de entiteiten (waaronder verzoekster) die eigendom waren van IRISL of onder haar zeggenschap stonden of namens haar handelden, onrechtmatig was geworden met ingang van juli 2010 (de datum waarop IRISL voor de eerste keer op de lijsten werd geplaatst). Zij voegt eraan toe dat volgens de rechtspraak van het Gerecht een arrest waarbij een plaatsing nietig wordt verklaard „de naam van de entiteit in kwestie met terugwerkende kracht uit de rechtsorde doet verdwijnen, zodat de plaatsing wordt geacht nooit te hebben bestaan”. Volgens verzoekster is dit beginsel in casu van toepassing.

74      De Raad bestrijdt verzoeksters argument en voert met name aan, in het kader van haar antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang, dat verzoekster in haar repliek na de uitspraak van het arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453), geen middel of argument heeft aangevoerd dat verband houdt met het feit dat de plaatsingen van de namen van IRISL en andere betrokken entiteiten op de litigieuze lijsten geacht waren nooit te hebben bestaan op het moment dat de handelingen van juni 2013 werden vastgesteld. Bijgevolg zou een dergelijk middel of argument volgens de Raad door het Gerecht in onderhavige zaak niet kunnen worden onderzocht zonder „ultra petita” uitspraak te doen.

75      In dit verband moet worden opgemerkt dat, in tegenstelling tot hetgeen de Raad beweert, verzoekster in de repliek het Gerecht heeft verzocht zich uit te spreken over de gevolgen van het arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453), voor de handelingen van juni 2013 (zie punt 44 hierboven), en dat de opmerkingen die zij heeft gemaakt in haar antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang slechts een uitwerking inhouden van dit argument, dat bijgevolg ontvankelijk is.

76      Bovendien moet in ieder geval in herinnering worden gebracht dat de gevolgen die voortvloeien uit een arrest van het Gerecht dat kracht van gewijsde heeft, deel uitmaken van de middelen van openbare orde die door de Unierechter ambtshalve kunnen worden onderzocht [zie naar analogie arrest van 1 juni 2006, P & O European Ferries (Vizcaya) en Diputación Foral de Vizcaya/Commissie, C‑442/03 P en C‑471/03 P, EU:C:2006:356, punt 45]. Hieruit volgt dat, zelfs als verzoekster in de repliek en haar antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang geen argumenten had aangevoerd, het Gerecht de gevolgen van het arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453), voor de bestreden handelingen ambtshalve zou hebben moeten beoordelen.

77      Wat de beoordeling ten gronde betreft van verzoeksters argument met betrekking tot een onjuiste rechtsopvatting van de Raad, blijkt uit de rechtspraak dat de plaatsing van een entiteit op de lijst van personen of entiteiten waarop de beperkende maatregelen betrekking hebben vanwege haar banden met een andere entiteit waarvan de naam op die lijst is geplaatst, slechts geldig is als op het moment van plaatsing de naam van die andere entiteit rechtsgeldig op die lijst is geplaatst. Volgens deze rechtspraak is de bevriezing van tegoeden van entiteiten die eigendom zijn van een entiteit waarvan de naam rechtsgeldig op de lijst in kwestie is geplaatst, onder haar zeggenschap staan of namens die andere entiteit handelen, noodzakelijk en geschikt om de doeltreffendheid van de tegen laatstgenoemde entiteit genomen maatregelen te verzekeren en te garanderen dat die maatregelen niet worden omzeild. Hieruit volgt dat wanneer er geen geldige plaatsing van de naam van IRISL op de litigieuze lijsten is, de plaatsing op die lijsten van de namen van entiteiten die namens haar handelen of essentiële diensten verlenen aan IRISL of aan andere entiteiten die namens haar handelen, niet meer gerechtvaardigd is door het oogmerk de doeltreffendheid van de ten aanzien van IRISL vastgestelde maatregelen te verzekeren en te garanderen dat deze maatregelen niet worden omzeild (zie in die zin arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad, T‑489/10, EU:T:2013:453, punten 75‑77; zie ook arrest van 9 december 2014, BT Telecommunications/Raad, T‑440/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1042, punt 149 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78      In casu moet eraan worden herinnerd dat op 16 september 2013 arrest Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453) werd gewezen, waarbij de beperkende maatregelen ten aanzien van IRISL en andere entiteiten, waaronder HDSL en SAPID, nietig werden verklaard. In dit opzicht moet worden opgemerkt dat de beperkende maatregelen ten aanzien van IRISL zijn gebruikt ter rechtvaardiging voor de plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten op basis van het eerste in punt 69 hierboven genoemde criterium, namelijk dat met betrekking tot het handelen namens IRISL, terwijl de beperkende maatregelen ten aanzien van HDSL en SAPID, zoals blijkt uit de lezing van de handelingen van juni 2013 (zie punt 18 hierboven), zijn gebruikt ter rechtvaardiging van de plaatsing van verzoeksters naam op die lijsten op basis van het tweede in punt 69 hierboven genoemde criterium, namelijk dat met betrekking tot hulp aan op de lijst geplaatste entiteiten om zich te onttrekken aan de sancties die op hen betrekking hebben.

79      Hoewel het juist is dat de gevolgen van de plaatsing van de namen van IRISL, HDSL en SAPID op de litigieuze lijsten zijn gehandhaafd tot afloop van de in de artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie neergelegde termijn, in afwijking van artikel 280 VWEU, namelijk tot afloop van de termijn voor hogere voorziening zoals bedoeld in artikel 56, eerste alinea, van dit Statuut, moet worden vastgesteld dat bij het verstrijken van deze termijn die plaatsing met terugwerkende kracht uit de rechtsorde is verdwenen alsof zij nooit had bestaan (arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 68; zie tevens arrest van 9 december 2014, BT Telecommunications/Raad, T‑440/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1042, punt 149 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      Het Gerecht kan immers een termijn vaststellen waarbinnen de gevolgen van de nietigverklaring van een handeling worden opgeschort om de Raad in staat te stellen vastgestelde schendingen ongedaan te maken door indien nodig nieuwe algemene criteria vast te stellen voor plaatsing op de lijst van personen of entiteiten waarvoor beperkende maatregelen gelden, alsmede nieuwe beperkende maatregelen met als doel de tegoeden van de betrokken entiteit voor de toekomst te bevriezen. Evenwel moet worden onderstreept dat op basis van zowel die nieuwe algemene plaatsingscriteria als die nieuwe beperkende maatregelen geen maatregelen geldig kunnen worden verklaard die bij een arrest van het Gerecht onrechtmatig zijn bevonden (zie in die zin arrest van 22 september 2015, First Islamic Investment Bank/Raad, T‑161/13, EU:T:2015:667, punt 102).

81      Hieruit volgt dat de opschorting van de gevolgen van de nietigverklaring van een handeling niet afdoet aan het beginsel als neergelegd in de in punt 79 hierboven genoemde rechtspraak, dat zodra de opschortingstermijn is verstreken, aan de nietigverklaring van de betrokken handelingen terugwerkende kracht wordt verbonden, met als gevolg dat de handelingen waarop de nietigverklaring betrekking heeft, worden geacht nooit te hebben bestaan.

82      Of het nu gaat om het eerste criterium met betrekking tot het feit dat verzoekster namens IRISL handelt of om het tweede criterium met betrekking tot het feit dat verzoekster op de lijst geplaatste entiteiten helpt zich te onttrekken aan de sancties die op hen van toepassing zijn, door namens HDSL en SAPID te handelen of door Great Ocean Shipping Services te vervangen en de activiteiten over te nemen die deze entiteit voor HDSL verrichtte, in casu is het, doordat de plaatsingen van IRISL, HDSL en SAPID op de litigieuze lijsten door het Gerecht nietig zijn verklaard, dus niet meer mogelijk de vaststelling en handhaving van de beperkende maatregelen ten aanzien van verzoekster op grond van het ene of het andere criterium te rechtvaardigen, aangezien deze criteria vereisen dat die entiteiten rechtsgeldig op de lijst zijn geplaatst (zie in die zin arrest van 16 september 2016, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad, T‑489/10, EU:T:2013:453, punten 75‑77; zie naar analogie ook arrest van 9 december 2014, BT Telecommunications/Raad, T‑440/11, EU:T:2014:1042, punt 149 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Raad blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het besluit om de plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten te handhaven, te baseren op redenen die verband houden met een van de twee in punt 82 hierboven genoemde criteria.

84      Het tweede middel van het beroep moet dus worden toegewezen, alsmede het beroep dat in zaak T‑423/13 is ingesteld, en de handelingen van juni 2013 moeten worden nietig verklaard voor zover zij verzoekster betreffen, zonder dat het nodig is de andere middelen van het beroep te onderzoeken.

 Zaak T‑64/14

85      In zaak T‑64/14 voert verzoekster zeven middelen aan ter ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van november 2013. Het eerste middel betreft het ontbreken van een rechtsgrondslag voor de bestreden handelingen ten gevolge van de onrechtmatigheid van de algemene plaatsingscriteria die bij de maatregelen van oktober 2013 zijn vastgesteld; het tweede schending van het vertrouwensbeginsel, het beginsel van onherroepelijkheid, het rechtszekerheidsbeginsel, het ne-bis-in-idembeginsel, het beginsel van het gezag van gewijsde en het non-discriminatiebeginsel; het derde schending van de motiveringsplicht; het vierde schending van de rechten van de verdediging; het vijfde een beoordelingsfout, het niet-respecteren van de toepasselijke criteria voor vaststelling van de litigieuze lijsten, gebrek aan bewijs ter rechtvaardiging van de vastgestelde beperkende maatregelen en in wezen een onjuiste rechtsopvatting; het zesde schending van de grondrechten, namelijk het recht op eigendom, de vrijheid van ondernemerschap en het recht op bescherming van de goede naam, en, het zevende misbruik van bevoegdheid door de Raad.

86      Het vijfde middel moet als eerste worden onderzocht.

87      In het kader van het vijfde middel voert verzoekster zes argumenten aan. Ten eerste voert zij aan dat het besluit om de plaatsing van de naam van IRISL op de litigieuze lijsten te handhaven nog niet was vastgesteld ten tijde van het besluit in de handelingen van november 2013 om de plaatsing van haar naam op die lijsten te handhaven. Ten tweede voert zij aan dat zij geen enkele dienst verleent aan IRISL. Ten derde onderstreept zij dat het besluit om de plaatsing van de naam van HDSL op die lijsten in stand te laten, ook niet was vastgesteld toen haar naam opnieuw op die lijsten werd geplaatst en dat die laatste plaatsing – gerechtvaardigd door het feit dat zij essentiële diensten zou verlenen aan HDSL – derhalve zonder grondslag is. Ten vierde is zij van mening dat het feit dat zij de agent is van HDSL niet kan rechtvaardigen dat haar naam op de lijsten in kwestie wordt geplaatst en zij voegt hier, in de repliek, aan toe dat de verklaringen die de Raad heeft gegeven om de reden voor de plaatsing te verduidelijken laat en onvoldoende bewezen zijn. Ten vijfde verklaart zij dat er geen bewijzen zijn voor haar betrokkenheid bij nucleaire proliferatie. Ten zesde verleent haar werknemer, wiens curriculum vitae de Raad heeft overgelegd, geen diensten aan de schepen van IRISL, die overigens nooit de haven van Jebel Ali aandoen, aldus verzoekster.

88      De Raad betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten. In de eerste plaats voert hij aan dat de namen van IRISL en HDSL nog op de litigieuze lijsten stonden ten tijde van de plaatsing van verzoeksters naam op die lijsten, omdat het Gerecht, toen het de plaatsing van hun namen had nietig verklaard, ook had bepaald dat de gevolgen van de betrokken handelingen in stand zouden blijven totdat de gedeeltelijke nietigheid van verordening nr. 267/2012 zou intreden (arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad, T‑489/10, EU:T:2013:453, punten 80‑83), namelijk bij het verstrijken van de termijn voor hogere voorziening bij het Hof als bedoeld in artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. In de tweede plaats voert hij aan dat de diensten die verzoekster als agent aan HDSL heeft geleverd, essentieel zijn, doordat zonder deze HDSL niet in de Verenigde Arabische Emiraten actief zou kunnen zijn. In de derde plaats onderstreept hij dat de criteria op basis waarvan verzoeksters naam op die lijsten is geplaatst, niet die zijn welke zijn ontleend aan haar betrokkenheid bij nucleaire proliferatie, maar de bij de maatregelen van oktober 2013 vastgestelde algemene plaatsingscriteria, zoals in punt 25 hierboven genoemd. In de vierde plaats onderstreept hij dat hij de bewijzen heeft geleverd voor het handhaven van verzoeksters naam op die lijsten door met name het curriculum vitae van een van haar werknemers over te leggen, waaruit blijkt dat die werknemer optreedt wanneer de schepen van IRISL de haven van Jebel Ali aandoen.

89      In herinnering moet worden gebracht dat de plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten heeft plaatsgevonden op grond van bij de maatregelen van oktober 2013 vastgestelde algemene plaatsingscriteria, waarmee op die lijsten met name de namen kunnen worden geplaatst van „personen of entiteiten die eigendom zijn van IRISL of onder haar zeggenschap staan, namens haar handelen of verzekeringsdiensten of andere essentiële diensten aanbieden aan IRISL of entiteiten die haar eigendom zijn, onder haar zeggenschap staan of namens haar handelen”, en als volgt is gemotiveerd: „[Verzoekster] verleent essentiële diensten aan HDSL dat een op de lijst geplaatste entiteit is die optreedt namens IRISL.”

90      De plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten heeft plaatsgevonden op 16 november 2013 en is gebaseerd op het feit dat zij als agent essentiële diensten leverde aan HDSL, die een entiteit was die optrad namens IRISL. De motivering voor die plaatsing bestond dus uit twee delen: het eerste deel had betrekking op het feit dat verzoekster essentiële diensten leverde aan HDSL en het tweede had betrekking op het feit dat HDSL een entiteit was die namens IRISL handelde.

91      Zoals in punt 78 hierboven uiteen is gezet, zijn de plaatsingen op de litigieuze lijsten van de namen van IRISL en HDSL door het Gerecht nietig verklaard (arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad, T‑489/10, EU:T:2013:453) en moeten deze plaatsingen, zoals in punt 79 hierboven is aangegeven, vanwege de terugwerkende kracht van de nietigverklaring ervan worden geacht nooit te hebben bestaan.

92      Zoals in punt 32 hierboven is aangegeven, zijn de namen IRISL en HDSL weer op de litigieuze lijsten geplaatst op 26 november 2013, dus na de plaatsing van verzoeksters naam op die lijsten op 16 november 2013.

93      Uit het voorgaande blijkt dat op het moment waarop verzoeksters naam op de litigieuze lijsten werd geplaatst – de datum waarop volgens de in punt 55 hierboven genoemde rechtspraak de rechtmatigheid van de bestreden handelingen wordt getoetst – de namen van IRISL en HDSL niet rechtsgeldig op die lijsten waren geplaatst.

94      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat om dezelfde redenen als die welke in de punten 77 tot en met 82 hierboven uiteen zijn gezet, de Raad, zoals verzoeksters aanvoert, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de handelingen van november 2013 te besluiten de plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten te handhaven op basis van de plaatsing van de namen van IRISL en HDSL op die lijsten, bij gebreke van een geldige plaatsing van de namen van die entiteiten op die lijsten op de datum waarop verzoeksters naam op die lijsten werd geplaatst.

95      Zoals in punt 77 hierboven uiteen is gezet, is bij gebreke van een geldige plaatsing van de namen van IRISL en HDSL op de litigieuze lijsten de plaatsing van verzoeksters naam op die lijsten vanwege het feit dat zij essentiële diensten leverde aan HDSL, een entiteit die handelde namens IRISL, namelijk niet meer gerechtvaardigd door het oogmerk de doeltreffendheid te verzekeren van de ten aanzien van IRISL en HDSL vastgestelde maatregelen en te garanderen dat deze maatregelen niet worden omzeild (zie in die zin arresten van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad, T‑489/10, EU:T:2013:453, punten 75‑77, en 9 december 2014, BT Telecommunications/Raad, T‑440/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1042, punt 149 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      Deze conclusie wordt niet weerlegd door het argument dat de Raad aan de orde heeft gesteld in zijn antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang en waarmee hij aanvoert dat door het arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453), geen vraagtekens werden gezet bij de feiten die zijn genoemd in de motivering van de plaatsing van de naam van IRISL op de litigieuze lijsten en dat derhalve met ingang van de datum waarop de algemene plaatsingscriteria werden gewijzigd bij de maatregelen van oktober 2013 – die zijn vastgesteld om de bij dat arrest geconstateerde onrechtmatigheden weg te nemen – de genoemde feiten, die de rechtvaardiging hadden gevormd voor die, door het Gerecht nietig verklaarde, plaatsing, in overeenstemming waren gebracht met een van die algemene plaatsingscriteria, namelijk dat op grond waarvan het is toegestaan op die lijsten de namen te plaatsen van personen of entiteiten die de bepalingen van VN-resoluties of Uniehandelingen hebben ontweken of overtreden. In andere woorden, volgens de Raad heeft die wijziging van de algemene plaatsingscriteria bij de maatregelen van oktober 2013, die heeft plaatsgevonden vóór de plaatsing van verzoeksters naam op die lijsten – welke plaatsvond bij de handelingen van november 2013 – met ingang van de datum van vaststelling van die maatregelen de plaatsing van de namen van IRISL en HDSL op die lijsten geldig gemaakt.

97      Evenwel moet worden opgemerkt dat het feit dat de Raad in de periode van opschorting van de gevolgen van de in het arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453), uitgesproken nietigverklaring en vóór de plaatsing van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten bij de handelingen van november 2013 de algemene plaatsingscriteria voor personen of entiteiten waarvoor beperkende maatregelen gelden, heeft gewijzigd door de maatregelen van oktober 2013 vast te stellen om met name te verzekeren dat de plaatsingen van de namen van IRISL en HDSL op die lijsten in overeenstemming met die nieuwe plaatsingscriteria zouden worden gebracht, geen afbreuk doet aan de conclusie dat, zoals in de punten 79 tot en met 81 en 91 hierboven is aangegeven, wanneer de periode van opschorting van de gevolgen van de in voornoemd arrest uitgesproken nietigverklaring is verstreken de bij dat arrest nietig verklaarde plaatsingen van de namen van IRISL en HDSL op die lijsten met terugwerkende kracht uit de rechtsorde verdwijnen alsof zij nooit hadden bestaan. Wijziging van die nieuwe algemene plaatsingscriteria heeft namelijk niet tot gevolg dat, zodra die wijziging heeft plaatsgevonden, de plaatsingen van de namen van IRISL en HDSL op de betrokken lijsten, die zijn gedaan op grond van eerdere algemene plaatsingscriteria, geldig worden en kan dus niet de onrechtmatigheden wegnemen die zijn geconstateerd bij het arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453), waarbij die plaatsingen nietig zijn verklaard.

98      Een andere uitlegging dan die welke in punt 97 hierboven is gegeven, zou ingaan tegen het beginsel dat in herinnering is gebracht in punt 55 hierboven. Bijgevolg kan met feitelijke en juridische gegevens van na de plaatsingen van de namen van IRISL en HDSL op de litigieuze lijsten geen rekening worden gehouden bij de beoordeling van de rechtmatigheid van die plaatsingen.

99      Hieruit volgt dat, zoals in punt 80 hierboven is aangegeven, de Raad niet door de enkele wijziging van de algemene plaatsingscriteria bij de maatregelen van oktober 2013 de bij het arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453), geconstateerde onrechtmatigheden kon wegnemen en de plaatsing van de namen van IRISL en HDSL op de litigieuze lijsten in stand kon laten. Met betrekking tot die plaatsing moet trouwens worden geconstateerd dat de Raad geen genoegen heeft genomen met slechts een wijziging van de algemene plaatsingscriteria, maar is overgegaan tot nieuwe plaatsingen die met name op deze nieuwe algemene plaatsingscriteria zijn gebaseerd. Zoals in de punten 92 en 93 hierboven is aangegeven, hebben deze nieuwe plaatsingen echter plaatsgevonden na plaatsing van verzoeksters naam op die lijsten, zodat zij om de in de punten 94 en 95 hierboven uiteengezette redenen niet kunnen dienen ter rechtvaardiging van verzoeksters plaatsing op grondslag van de handelingen van november 2013.

100    Hieruit volgt dat het vijfde middel gegrond moet worden verklaard en dat de handelingen van november 2013 moeten worden nietig verklaard voor zover zij betrekking hebben op verzoekster, zonder dat het nodig is de andere middelen van het beroep of de exceptie van onwettigheid van de bij de maatregelen van oktober 2013 vastgestelde algemene plaatsingscriteria te onderzoeken.

 Gevolgen van de gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden handelingen

101    Wat betreft uitvoeringsverordening nr. 522/2013, waarbij verzoeksters naam op de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 is geplaatst, moet worden opgemerkt dat deze verordening geen rechtsgevolgen meer heeft na de vaststelling van verordening nr. 1154/2013. Dientengevolge heeft de nietigverklaring van uitvoeringsverordening nr. 522/2013, voor zover deze handeling verzoekster betreft, slechts betrekking op de gevolgen van deze handeling tussen de datum waarop zij in werking is getreden en de datum van vaststelling van verordening nr. 1154/2013.

102    Wat betreft besluit 2013/270, waarbij verzoeksters naam op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 is geplaatst, moet erop worden gewezen dat de gevolgen van de nietigverklaring ervan, voor zover die handeling verzoekster betreft, onmiddellijk en definitief zijn.

103    Wat betreft de werking in de tijd van de nietigverklaring van verordening nr. 1154/2013, moet eraan worden herinnerd dat op grond van artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in afwijking van artikel 280 VWEU, de nietigverklaring van deze verordening, voor zover die handeling verzoekster betreft, slechts van kracht wordt vanaf de datum waarop de termijn verstrijkt voor hogere voorziening in de zin van artikel 56, eerste alinea, van dit Statuut of, als binnen de termijn een hogere voorziening is ingesteld, vanaf de afwijzing ervan (zie naar analogie arresten van 16 september 2011, Kadio Morokro/Raad, T‑316/11, niet gepubliceerd, EU:T:2011:484, punt 38, en 6 september 2013, Good Luck Shipping/Raad, T‑57/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:410, punt 74).

104    Wat betreft besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2013/661, moet in herinnering worden gebracht dat op grond van artikel 264, tweede alinea, VWEU, het Gerecht, zo het dit nodig oordeelt, kan aangeven welke gevolgen van de nietig verklaarde handeling als definitief moeten worden beschouwd (zie in die zin arresten van 6 september 2013, Europäisch-Iranische Handelsbank/Raad, T‑434/11, EU:T:2013:405, punt 220, en Good Luck Shipping/Raad, T‑57/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:410, punt 75).

105    In dit verband kan het bestaan van een verschil tussen de datum van intreding van de gedeeltelijke nietigheid van verordening nr. 1154/2013, welke verordening bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 wijzigt, en die van bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2013/661, tot een ernstige aantasting van de rechtszekerheid leiden daar in beide handelingen wat verzoekster betreft identieke maatregelen worden vastgesteld.

106    De gevolgen van bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2013/661, moeten derhalve wat verzoekster betreft in stand worden gelaten totdat de gedeeltelijke nietigheid van verordening nr. 1154/2013 intreedt ten aanzien van bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 (zie naar analogie arresten van 11 december 2012, Sina Bank/Raad, T‑15/11, EU:T:2012:661, punt 89, en 6 september 2013, Good Luck Shipping/Raad, T‑57/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:410, punt 76).

 Kosten

107    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Raad in de twee gevoegde zaken T‑423/13 en T‑64/14 in het ongelijk is gesteld, dient hij te worden verwezen in zijn eigen kosten en in die van verzoekster, zoals deze heeft gevorderd.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Volgende handelingen worden nietig verklaard voor zover zij betrekking hebben op Good Luck Shipping LLC:

–        besluit 2013/270/GBVB van de Raad van 6 juni 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran;

–        uitvoeringsverordening (EU) nr. 522/2013 van de Raad van 6 juni 2013 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran;

–        besluit 2013/661/GBVB van de Raad van 15 november 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran;

–        uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 van de Raad van 15 november 2013 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran.

2)      De gevolgen van besluit 2013/661 blijven wat Good Luck Shipping betreft in stand tot de nietigheid van verordening nr. 1154/2013 intreedt.

3)      De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten en die van Good Luck Shipping.

Martins Ribeiro

Gervasoni

Madise

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 mei 2016.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

Zaak T‑423/13

Bewijs dat door de Raad in casu daadwerkelijk kan worden aangedragen

Gegrondheid van de grief met betrekking tot een beoordelingsfout

Gegrondheid van de grief met betrekking tot een onjuiste rechtsopvatting

Zaak T‑64/14

Gevolgen van de gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden handelingen

Kosten


* Procestaal: Engels.