Language of document : ECLI:EU:T:2016:378

Zaak T‑424/13

Jinan Meide Casting Co. Ltd

tegen

Raad van de Europese Unie

„Dumping – Invoer van gegoten hulpstukken (fittings) voor buisleidingen, van smeedbaar gietijzer, met schroefdraad, van oorsprong uit China – Definitief antidumpingrecht – Vertrouwelijke behandeling van de berekening van de normale waarde – Informatie die tijdig is verstrekt – Termijn voor de vaststelling van een besluit betreffende behandeling als marktgerichte onderneming – Rechten van de verdediging – Gelijke behandeling – Verbod van terugwerkende kracht – Artikel 2, leden 7 tot en met 11, artikel 3, leden 1 tot en met 3, artikel 6, lid 7, artikel 19, leden 1 en 5, en artikel 20, leden 2 en 4, van verordening (EG) nr. 1225/2009”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 30 juni 2016

1.      Handelingen van de instellingen – Toepassing ratione temporis – Procedureregels – Regels van materieel recht – Onderscheid – Toepassing ratione temporis van verordening nr. 1168/2012 tot wijziging van basisverordening nr. 1225/2009 – Wijziging van de termijn om uitspraak te doen over de behandeling als marktgerichte onderneming – Toepassing op een vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1168/2012 genomen beslissing – Ontoelaatbaarheid

[Verordening nr. 1168/2012 van het Europees Parlement en de Raad, art. 1, punt 1, onder a), en art. 2; verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 2, lid 7, c), tweede alinea]

2.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Invoer uit landen zonder markteconomie in de zin van artikel 2, lid 7, onder b), van verordening nr. 1225/2009 – Procedure tot beoordeling van de voorwaarden waaronder een producent aanspraak kan maken op de status van marktgerichte onderneming – Termijn – Dwingend karakter

[Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 2, lid 7, c), tweede alinea]

3.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Overmacht – Begrip

4.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Antidumpingprocedure – Rechten van de verdediging – Onregelmatigheid in de procedure – Mogelijkheid om nietigverklaring van een verordening houdende instelling van definitieve antidumpingrechten te verkrijgen door het aantonen van de loutere mogelijkheid dat zonder die onregelmatigheid de beslissing anders zou hebben geluid

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad)

5.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Onderzoek – Eerbiediging van de rechten van de verdediging – Verplichting van de instellingen om de betrokken ondernemingen informatie te verstrekken en om de vertrouwelijkheid van de informatie te eerbiedigen door de twee verplichtingen met elkaar in overeenstemming te brengen – Eerbiediging van het beginsel van behoorlijk bestuur – Verplichting van de instellingen om de vertrouwelijkheid van de informatie te eerbiedigen

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41, leden 1 en 2; verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 6, lid 7, 19 en 20)

6.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Onderzoek – Eerbiediging van de rechten van de verdediging – Verplichting van de instellingen om de betrokken ondernemingen informatie te verstrekken – Omvang – Inlichtingen die door de producent uit het referentieland aan de Commissie zijn verstrekt, welke tijdens het onderzoek niet kunnen worden gebruikt – Daarvan uitgesloten

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 6, lid 7)

7.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Onderzoek – Eerbiediging van de rechten van de verdediging – Verplichting van de instellingen om de betrokken ondernemingen informatie te verstrekken – Omvang – Verplichting van de Commissie om schriftelijk te antwoorden op een verzoek om nadere toelichting van de in de definitieve mededeling verstrekte informatie en om een termijn van een maand in acht te nemen alvorens het voorstel voor een definitieve verordening in te dienen – Geen

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 15 en 20, lid 4)

8.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Antidumpingprocedure – Rechten van de verdediging – Recht om te worden gehoord – Draagwijdte – Verplichting van de instellingen om zich achter het standpunt van de belanghebbende partijen te scharen – Geen – Verplichting om te antwoorden op alle argumenten van de partijen – Geen

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad)

9.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Antidumpingprocedure – Rechten van de verdediging – Rechterlijke toetsing – Inaanmerkingneming van overwegingen die niet de grondslag vormen van de handeling die de gestelde schending van de rechten van de verdediging heeft meegebracht – Ontoelaatbaarheid

10.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Antidumpingprocedure – Mededeling van informatie aan de ondernemingen door de Commissie – Eerbiediging van het beginsel van behoorlijk bestuur en van het beginsel van gelijke behandeling

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41, lid 2; verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 19 en 20)

11.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Antidumpingprocedure – Mededeling van informatie aan de ondernemingen door de Commissie – Mogelijkheid om vertrouwelijke informatie aan een specifieke belanghebbende partij openbaar te maken met de specifieke toestemming van de persoon die deze informatie heeft verstrekt

(Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel, „antidumpingovereenkomst van 1994”, art. 6.5; verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 19, leden 1 en 5, en 20, leden 2 en 4)

12.    Internationale overeenkomsten – Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie – GATT 1994 – Verplichting om de handelingen van afgeleid recht conform deze overeenkomsten uit te leggen – Toepassing op het gebied van antidumpingmaatregelen

(Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel, „antidumpingovereenkomst van 1994”, art. 6.5; verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 19, leden 1 en 5)

1.      Artikel 2 van verordening nr. 1168/2012 (de „wijzigingsverordening”) tot wijziging van antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, bepaalt dat de wijzigingsverordening met ingang van de datum van inwerkingtreding ervan van toepassing is op alle nieuwe en op alle hangende onderzoeken. Verder zou de bij artikel 1, punt 1, onder a), van deze verordening ingevoerde wijziging van de termijn om te beslissen over de behandeling als marktgerichte onderneming (BMO) ook zonder dat artikel 2 met ingang van de datum van de inwerkingtreding ervan op alle hangende onderzoeken van toepassing zijn geweest, omdat het hier gaat om de wijziging van een procedureregel.

Bovengenoemde wijziging van de termijn om te beslissen over de BMO is dus in beginsel, in het kader van een hangend antidumpingonderzoek, van toepassing op elke op of na de datum van inwerkingtreding ervan genomen beslissing van de Commissie over de vraag of een onderneming aan de criteria voor BMO voldoet in de zin van artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de antidumpingbasisverordening.

Artikel 2 van de wijzigingsverordening kan echter niet tot gevolg hebben dat artikel 1, punt 1, onder a), van de wijzigingsverordening van toepassing wordt op een vóór de inwerkingtreding van die verordening genomen beslissing over de BMO. Daardoor zou aan die bepaling immers een terugwerkende kracht worden verleend die niet uit de bewoordingen van dat artikel 2 van de wijzigingsverordening volgt. Verder kunnen nieuwe regels, in het bijzonder nieuwe proceduregels, weliswaar zien op rechtssituaties die zijn ontstaan en definitief zijn verworven onder het oude recht, maar moet bij de toepassing van deze nieuwe regels wel het verbod van terugwerkende kracht worden geëerbiedigd. De eerbiediging van dit verbod van terugwerkende kracht heeft met name tot gevolg, dat de rechtmatigheid van een Uniehandeling in beginsel moet worden getoetst aan de op de datum van de vaststelling van die handeling van kracht zijnde bepaling die de rechtsgrondslag van die handeling vormt.

(cf. punten 66‑68)

2.      Het feit alleen dat de Commissie de mogelijkheid, ja zelfs de verplichting, heeft om een op een beoordelingsfout berustende eerste beslissing op een verzoek tot behandeling als marktgerichte onderneming (BMO) te herzien, heeft geen gevolgen voor haar verplichting om de in antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, gestelde termijn voor de vaststelling van die eerste beslissing in acht nemen. De bewoordingen van artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de antidumpingbasisverordening bevatten overigens geen enkele aanwijzing dat die termijn een louter indicatieve termijn is. Bijgevolg is de inachtneming van de in artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de antidumpingbasisverordening bepaalde termijn van drie maanden om te beslissen over de BMO voor de Commissie geen mogelijkheid, maar een verplichting.

(cf. punten 70‑72)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 76)

4.      Op het gebied van dumping kan een onregelmatigheid betreffende de rechten van de verdediging slechts tot nietigverklaring van een verordening houdende instelling van definitieve antidumpingrechten leiden indien de mogelijkheid dat als gevolg van deze onregelmatigheid de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden, niet volledig kan worden uitgesloten, en daardoor dus daadwerkelijk afbreuk is gedaan aan de rechten van verdediging van de verzoeker.

In dit verband is de verzoeker niet verplicht, aan te tonen dat de beslissing van de instellingen anders zou hebben geluid, maar alleen dat dit niet helemaal is uitgesloten, aangezien hij zich zonder de vastgestelde procedurele onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen.

(cf. punten 81, 152, 194, 214)

5.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 92‑97, 103, 105)

6.      In het kader van een antidumpingonderzoek schendt de Commissie noch artikel 6, lid 7, van antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, noch de rechten van verdediging van een verzoekster, door deze geen inzage te verlenen in e-mailberichten die slechts betrekking hebben op de moeilijkheden die de producent uit het referentieland ondervond om de inlichtingen te verstrekken die de Commissie had gevraagd met het oog op de vaststelling van de normale waarde van het product op de invoer waarvan antidumpingrechten worden ingesteld, en op de preciseringen die de Commissie heeft verstrekt om deze moeilijkheden te verhelpen. Dergelijke berichten bevatten op zichzelf immers geen inlichtingen die door deze producent aan de Commissie zouden zijn verstrekt en die in de loop van het onderzoek zouden zijn gebruikt, zoals door artikel 6, lid 7, van de antidumpingbasisverordening wordt geëist om die berichten te mogen inzien.

(cf. punten 111, 114)

7.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 120‑122, 124, 125)

8.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 126)

9.      Wanneer een van de instellingen van de Unie het Gerecht verzoekt, gronden in de plaats te stellen van die waarop een van die instellingen zich in de loop van de procedure van onderzoek met het oog op de instelling van antidumpingrechten heeft beroepen om verzoeksters verzoek tot onthulling van de berekening van de normale waarde af wijzen, dient te worden geoordeeld dat de rechtmatigheid van een Uniehandeling moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en het recht op de datum waarop de handeling is vastgesteld.

De schending van de rechten van de verdediging in de loop van de administratieve procedure betreffende dumpingpraktijken kan overigens tot nietigverklaring van een antidumpingverordening leiden. Bijgevolg kan deze schending niet worden geregulariseerd door het enkele feit dat de Unierechter de eventuele gronden onderzoekt van de beslissing die de gestelde schending zou opleveren. Een dergelijk onderzoek is immers beperkt tot rechterlijke toetsing van de aangevoerde middelen en kan een volledige instructie van de zaak in het kader van een administratieve procedure niet vervangen. Daarbij komt dat de verzoekster, door voor het eerst in het kader van het beroep kennis te nemen van de door de instellingen voor het Gerecht aangevoerde gronden, niet in de situatie wordt geplaatst waarin zij zou hebben verkeerd indien zij in de loop van de onderzoeksprocedure opmerkingen had kunnen indienen over die gronden. Bijgevolg kan het Gerecht in elk geval niet vaststellen of er sprake is van een schending van de rechten van verdediging van de belanghebbende partij ter zake van de weigering om deze, in het stadium van de administratieve procedure, de berekening van de normale waarde te onthullen, op gronden waarop die weigering niet was gebaseerd.

(cf. punten 150, 151)

10.    In het kader van de toepassing van de artikelen 19 en 20 van antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, in hun onderling verband gelezen, moeten de instellingen toezien op de eerbiediging van het beginsel van behoorlijk bestuur en van het beginsel van gelijke behandeling.

Dit algemene beginsel krijgt vooral bijzondere toepassing in het kader van artikel 9, lid 5, van de antidumpingbasisverordening. Een verschil in behandeling berust overigens op een objectief en redelijk criterium wanneer het verband houdt met een door de betrokken wettelijke regeling nagestreefd wettelijk toelaatbaar doel en in verhouding staat tot het met de betrokken behandeling nagestreefde doel.

Het feit dat de producent uit het referentieland een producent-exporteur toestemming in de zin van artikel 19, lid 5, van de antidumpingbasisverordening heeft gegeven om inzage te nemen van zijn gegevens, vormt een objectief verschil met de andere in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs dat een verschil in behandeling, wat de vertrouwelijkheid van de op die gegevens gebaseerde berekening van de normale waarde betreft, rechtvaardigt. Zonder een dergelijke toestemming verplicht artikel 19, lid 5, de instellingen immers informatie waarvoor om vertrouwelijke behandeling is gevraagd, niet te onthullen. Wanneer een dergelijke toestemming is verleend, heeft de betrokken producent-exporteur daarentegen op zijn minst het recht dat de gegrondheid van zijn verzoek wordt onderzocht op basis van een afweging van zijn rechten van verdediging tegen de belangen die door de vertrouwelijkheid van de gevraagde informatie worden beschermd.

De draagwijdte van een dergelijke toestemming kan niet ter discussie worden gesteld door het feit dat deze toestemming slechts betrekking kan hebben op de door de producent uit het referentieland verstrekte gegevens, en niet op de op basis van deze gegevens verrichte berekening van de normale waarde, wanneer de Commissie deze berekening juist heeft verhuld om de vertrouwelijkheid van die gegevens te beschermen.

De stelling dat een dergelijke toestemming geen enkel gevolg heeft voor informatie die vertrouwelijk is naar de aard ervan in de zin van artikel 19, lid 1, van de antidumpingbasisverordening, kan evenmin worden aanvaard. Uit de tekst van artikel 19, lid 5, van deze verordening volgt immers dat de in die bepaling bedoelde toestemming geldt voor alle informatie waarvoor om vertrouwelijke behandeling is gevraagd. De tekst van artikel 19, lid 1, van die verordening sluit overigens niet uit dat de categorie informatie die vertrouwelijk is naar de aard ervan, ook informatie kan omvatten waarvoor de persoon die deze informatie heeft verstrekt, een verzoek tot vertrouwelijke behandeling heeft ingediend. Ten slotte heeft, aangezien niet kan worden uitgesloten dat naar de aard ervan vertrouwelijke informatie in bepaalde gevallen toch wordt onthuld, het feit dat de persoon die deze informatie heeft vertrekt, toestemming heeft gegeven tot onthulling ervan, noodzakelijkerwijze gevolgen.

Deze uitlegging vindt steun in de tekst van artikel 6.5 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (antidumpingovereenkomst), die grotendeels is overgenomen in artikel 19 van de antidumpingbasisverordening, volgens welke de toestemming van de persoon die de onderzoeksautoriteiten vertrouwelijke informatie heeft verstrekt, zowel ziet op de categorie informatie die vertrouwelijk is naar de aard ervan, als op de categorie informatie die door de partijen bij een onderzoek vertrouwelijk is verstrekt.

(cf. punten 156‑158, 177, 178, 180, 182‑188)

11.    In het kader van een antidumpingonderzoek vindt de stelling dat het niet mogelijk is de vertrouwelijkheid van informatie voor een specifieke belanghebbende partij op te heffen, geen steun in de relevante bepalingen van antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap.

Allereerst blijkt uit de tekst van artikel 19, lid 5, van de antidumpingbasisverordening niet dat de toestemming van de persoon die de informatie heeft verstrekt, die noodzakelijk is voor de onthulling van informatie waarvoor deze persoon om vertrouwelijke behandeling heeft verzocht, niet kan worden gegeven voor slechts één of meer specifieke belanghebbende partijen.

Vervolgens blijkt uit de in artikel 19, lid 1, van de antidumpingbasisverordening ter informatie genoemde gronden voor vertrouwelijke behandeling, dat de beoordeling of in het kader van een antidumpingonderzoek verstrekte informatie vertrouwelijk is, kan impliceren dat zowel rekening wordt gehouden met de situatie van de personen die deze informatie hebben verstrekt, als met die van de partijen die belang kunnen hebben bij inzage daarvan.

Uit de tekst van artikel 19, lid 1, van de antidumpingbasisverordening blijkt echter niet dat de bescherming van onder het zakengeheim vallende informatie, die naar de aard ervan vertrouwelijk is en in beginsel niet wordt onthuld, verlangt dat elke mogelijkheid van onthulling daarvan, en dus elke beoordeling van de bijzondere situatie van een belanghebbende partij die om toegang tot die informatie verzoekt, in beginsel wordt uitgesloten.

Een dergelijke uitlegging vindt evenmin steun in overwegingen betreffende de bescherming van het zakengeheim. Aldus moeten, wanneer de aard van de procedure dit verlangt, de belangen die door de bijzondere bescherming van het zakengeheim worden behoed, worden afgewogen tegen de rechten van verdediging van de bij deze procedure betrokken partijen. Dit is het geval met een antidumpingonderzoeksprocedure, hetgeen betekent dat de Commissie zelfs met betrekking tot onder het zakengeheim vallende informatie niet absoluut verplicht is onthulling daarvan te weigeren zonder de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, en met name de specifieke situatie van de betrokken belanghebbende partij, te beoordelen.

De aan de Commissie gelaten beoordelingsmarge om het recht op informatie van de belanghebbende partijen in overeenstemming te brengen met de bescherming van vertrouwelijke informatie is niet beperkt ingeval de betrokken belanghebbende partij een producent-exporteur is die geen behandeling als marktgerichte onderneming (BMO) heeft gekregen.

In het bijzonder kan aan een dergelijke producent-exporteur, net als aan elke andere belanghebbende partij, de onthulling van die berekening zonder onderzoek van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval niet principieel worden geweigerd op de enkele grond dat de mogelijkheid van onthulling daarvan zou leiden tot een „systemische verstoring van het evenwicht” in de betrekkingen tussen, enerzijds, de Commissie, en anderzijds, de aan het onderzoek deelnemende ondernemingen, dat wil zeggen met name de producenten die geen BMO hebben gekregen, en de producent uit het referentieland.

Ten slotte blijkt uit de tekst van artikel 20, leden 2 tot en met 4, van de antidumpingbasisverordening niet dat de instellingen aan een welbepaalde belanghebbende partij die daarom verzoekt, een in de definitieve mededeling weggelaten inlichting niet mogen onthullen op grond dat dan alle belanghebbende partijen daar inzage van moeten krijgen. In het bijzonder kan aan een belanghebbende partij de onthulling van informatie als bedoeld in artikel 20, leden 2 en 4, van de antidumpingbasisverordening niet worden geweigerd op de enkele grond dat andere belanghebbende partijen dan ook het recht hebben daar inzage van te krijgen, indien deze laatste geen verzoek daartoe hebben ingediend.

Uit een en ander volgt dat de Commissie een door een belanghebbende partij ingediend verzoek om toegang tot vertrouwelijke informatie dient te beoordelen ten aanzien van de bijzondere situatie van deze belanghebbende partij, los van de situatie van de andere belanghebbende partijen voor welke die informatie nuttig kan zijn.

De tegenovergestelde uitlegging leidt tot een principiële beperking van de voor de belanghebbende partijen beschikbare informatie, die onverenigbaar is met de eisen die voortvloeien uit de eerbiediging van de rechten van verdediging, en komt in gevallen als het onderhavige erop neer dat de betrokken producent-exporteur geen toegang krijgt tot informatie die van kapitaal belang kan zijn voor zijn rechten van verdediging, gelet op de invloed die de berekening van de normale waarde op de vaststelling van zijn dumpingmarge heeft.

(cf. punten 159‑162, 164, 165, 167, 168, 170, 171, 175)

12.    In het kader van de toepassing van de regels van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) zijn de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten van hogere rang dan de bepalingen van afgeleid Unierecht, zodat laatstgenoemde bepalingen zo veel mogelijk in overeenstemming met deze overeenkomsten moeten worden uitgelegd. Deze overweging geldt in het bijzonder op het gebied van antidumpingmaatregelen, wanneer vaststaat dat de betrokken bepaling van antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, is vastgesteld ter uitvoering van een bijzondere verplichting die is aangegaan in het kader van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (antidumpingovereenkomst).

Uit de bewoordingen van artikel 19, leden 1 en 5, van de antidumpingbasisverordening, die de bewoordingen van artikel 6.5 van de antidumpingovereenkomst overnemen, blijkt dat de Uniewetgever daarin uitdrukking heeft gegeven aan zijn voornemen om uitvoering te geven aan de bijzondere verplichtingen die in die bepaling van de antidumpingovereenkomst besloten liggen. Dat de Uniewetgever heeft geopteerd voor een structuur die verschilt van die van artikel 6.5 van de antidumpingovereenkomst, met name door de twee delen van dit artikel in twee verschillende leden van artikel 19 van de antidumpingbasisverordening op te nemen, wijst op zichzelf nog niet op het voornemen van de Uniewetgever om een voor de rechtsorde van de Unie specifieke benadering te kiezen die verschilt van die welke in de antidumpingovereenkomst is gekozen. Deze keuze valt immers binnen de beoordelingsmarge waarover de Uniewetgever bij de uitvoering van de in artikel 6.5 van de antidumpingovereenkomst besloten liggende verplichtingen beschikt, zodat zij niet eraan in de weg kan staan dat artikel 19, leden 1 en 5, van de antidumpingbasisverordening tegen de achtergrond van die bepaling van de antidumpingovereenkomst wordt uitgelegd.

(cf. punten 188, 190)