Language of document : ECLI:EU:T:2001:131

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

8 mei 2001 (1)

„Ambtenaren - Weigering van bevordering - Vergelijking van verdiensten - Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding”

In zaak T-182/99,

Georges Caravelis, ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door C. Tagaras, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door Y. Pantalis als gemachtigde, bijgestaan door N. Korogiannakis, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerder,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement om verzoeker bij de bevorderingsronde 1998 niet naar rang A 4 te bevorderen en tot vergoeding van verzoekers morele schade,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, R. García-Valdecasas en J. D. Cooke, rechters,

griffier: G. Herzig, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 12 december 2000,

het navolgende

Arrest

1.
    Artikel 45, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) luidt:

„Bevordering vindt plaats bij besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag. Zij brengt voor de betrokken ambtenaar aanstelling mede in de eerstvolgende hogere rang van de categorie of groep waartoe hij behoort. Bevordering geschiedt uitsluitend bij keuze uit die ambtenaren welke reeds een minimumdiensttijd in hun rang hebben, na een onderzoek waarbij de verdiensten der ambtenaren die voor bevordering in aanmerking komen, alsmede de beoordelingsrapporten die over hen zijn uitgebracht, onderling worden vergeleken.

[...]”

2.
    De bevordering van ambtenaren van het Parlement tijdens de bevorderingsronde 1998 gebeurde volgens een procedure die is bepaald in de interne richtlijn aan de raadgevende bevorderingscomités van 17 januari 1992 (hierna: „interne richtlijn”) en het besluit van de voorzitter van het Parlement van 24 februari 1992 houdende invoering van een nieuwe regeling voor het beheer van de ambten en de loopbanen (hierna: „besluit van 24 februari 1992”). Die bepalingen zijn aan het personeel van het Parlement meegedeeld en uiteengezet in een mededeling van 18 oktober 1995.

3.
    Artikel 3 van de interne richtlijn luidt:

„1. De bevorderingscomités zijn bevoegd om de [ambtenaren die in aanmerking komen voor bevordering] binnen een loopbaan of van de ene loopbaan naar de andere en die door de bevoegde directeur-generaal voor bevordering worden voorgedragen, te vergelijken.

2. De bevorderingscomités beraadslagen over de lijst van [voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren] die worden gerangschikt volgens de in de bijlagegenoemde criteria. Behalve in administratieve eenheden met minder dan vijf beoordeelde ambtenaren van een categorie wordt op de beoordelingspunten een aanpassingscoëfficiënt toegepast om de verschillen in beoordeling tussen de directoraten-generaal of autonome diensten te neutraliseren. De comités beraadslagen aan de hand van het laatste beschikbare beoordelingsrapport, maar houden ook rekening met het vorige rapport, met name voor kandidaten die net binnen of buiten het aantal bevorderingsmogelijkheden vallen en voor elk ander bijzonder delicaat geval dat tot een grondiger onderzoek noopt. Vanaf een bepaalde beoordeling houden de comités rekening met de mobiliteit van de [ambtenaren die voor bevordering in aanmerking komen] [...]

3. De bevorderingscomités stellen in volgorde van voorkeur een lijst op van ambtenaren wier bevordering zij aanbevelen.”

4.
    Artikel 2 van de bijlage bij de interne richtlijn luidt:

„De bevorderingscomités beschikken over een speelruimte van 22 punten die zij kunnen gebruiken om rekening te houden met onder meer:

-    de beroepsmobiliteit op initiatief van de [ambtenaar die voor bevordering in aanmerking komt];

-    de uitoefening van een hogere functie dan zijn rang anders dan ad interim;

-    het uitwerken van nieuwe procedures ter verbetering van het werkrendement.”

5.
    Punt II, sub c, van de verklaring bij het besluit van 24 februari 1992 luidt:

„De bevorderingscomités beraadslagen op basis van door het directoraat-generaal Personeel, begroting en financiën opgestelde lijsten van alle [voor bevordering inaanmerking komende] ambtenaren in de zin van artikel 45 van het Statuut en van eventuele voorstellen van de directeurs-generaal [...]”

De feiten

6.
    Verzoeker trad op 14 januari 1982 als administrateur van rang A 7 in dienst van het Parlement. Hij werd aangesteld bij het secretariaat van de commissie economische en monetaire zaken in het directoraat-generaal „Commissies en delegaties” (DG II). Op 1 april 1984 werd hij bevorderd naar rang A 6 en op 1 januari 1993 naar rang A 5.

7.
    Van 1 oktober 1997 tot 30 september 1998 was verzoeker gedetacheerd bij de Bank van Engeland. Op 1 oktober 1998 vervoegde hij zich weer bij het secretariaat van de commissie economische en monetaire zaken.

8.
    Bij de bevorderingsronde 1998 kon het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) acht ambtenaren bevorderen naar rang A 4. Verzoeker stond met 71 punten, 59 op grond van zijn beoordelingsrapport en 12 op grond van zijn leeftijd en diensttijd, ex aequo met twee collega's zevende op de lijst van bevorderbare ambtenaren die was opgesteld door het directoraat-generaal Personeel.

9.
    Bij nota van 5 juni 1998 verzocht het directoraat-generaal Personeel de directeurs-generaal met het oog op de werkzaamheden van de bevorderingscomités om aanbevelingen die de beraadslagingen van die comités moesten vergemakkelijken. Volgens de nota moesten „die aanbevelingen betrekking hebben op alle recente wezenlijke elementen die niet voorkomen in het beoordelingsrapport”, en moest het aantal aanbevelingen beperkt blijven tot 20 % van de bevorderbare ambtenaren van elk directoraat-generaal.

10.
    In het kader van die aanbevelingen werd verzoeker op de lijst van zijn directoraat-generaal als zevende ingeschreven, een plaats waardoor de hem betreffende aanbeveling niet in aanmerking kon worden genomen, omdat zij niet binnen de grens van 20 % viel.

11.
    Op 30 juni 1998 stelde het bevorderingscomité voor categorie A (hierna: „bevorderingscomité”) een lijst op met acht namen van ambtenaren wier bevordering naar rang A 4 aan het TABG werd voorgesteld. Verzoeker kwam op die lijst niet voor.

12.
    Op 23 september 1998 besloot het TABG de door het bevorderingscomité voorgedragen ambtenaren te bevorderen. Dit besluit is op 21 oktober 1998 bekendgemaakt. Vier kandidaten met minder punten dan verzoeker (drie met 70,75 punten, de vierde met 69,75 punten) werden bevorderd. Twee van die vier kandidaten hadden bovendien minder punten op grond van het beoordelingsrapport dan verzoeker.

13.
    Bij brief van 18 januari 1999, ingeschreven op 20 januari 1999, diende verzoeker op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht in, waarin hij het TABG verzocht het besluit betreffende de vaststelling van de bevorderingslijst 1998 te herzien en zijn naam daaraan toe te voegen.

14.
    Het TABG wees die klacht af bij besluit van 31 mei 1999.

Procesverloop en conclusies van partijen

15.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 juli 1999, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

16.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) de mondelinge behandeling geopend. In het kader van de maatregelen tot organisatievan de procesgang heeft het Gerecht het Parlement verzocht bepaalde documenten over te leggen, met name de notulen van de vergadering van het bevorderingscomité van 30 juni 1998 (hierna: „notulen”), en voor de terechtzitting schriftelijk een aantal vragen te beantwoorden. Het Parlement heeft die verzoeken ingewilligd.

17.
    Ter terechtzitting van 12 december 2000 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op mondelinge vragen van het Gerecht.

18.
    Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het besluit van het Parlement om hem bij de bevorderingsronde 1998 niet naar rang A 4 te bevorderen, nietig te verklaren;

-    het besluit van het Parlement van 31 mei 1999 tot afwijzing van zijn klacht van 18 januari 1999 nietig te verklaren;

-    subsidiair, het Parlement te veroordelen om hem een morele schadevergoeding van 100 000 Belgische frank (BEF) te betalen;

-    het Parlement te gelasten, de notulen van de vergaderingen van het bevorderingscomité betreffende de bevorderingen naar rang A 4 bij de bevorderingsronde 1998 over te leggen;

-    het Parlement in de kosten te verwijzen.

19.
    Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    bijgevolg het verzoek om morele schadevergoeding af te wijzen;

-    te beslissen over de kosten als naar recht.

De vordering tot nietigverklaring

20.
    Tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring voert verzoeker één middel aan betreffende de schending van artikel 45 van het Statuut en van de interne richtlijn, dat uiteenvalt in drie onderdelen. Met het eerste onderdeel stelt hij, dat zijn verdiensten in strijd met artikel 45 van het Statuut niet correct zijn vergeleken met die van de andere bevorderbare ambtenaren. Met het tweede onderdeel stelt verzoeker, dat de criteria die ten grondslag liggen aan de aanbevelingen van de directoraten-generaal onwettig zijn. Met het derde onderdeel betwist hij de wijze waarop de in artikel 2 van de bijlage bij de interne richtlijn voorziene 22 extra punten zijn verdeeld. Ter terechtzitting heeft verzoeker nog een nieuwe grief aangevoerd, ontleend aan het feit dat aan de vergadering van het bevorderingscomité van 30 juni 1998 een persoon heeft deelgenomen die daartoe niet bevoegd was.

21.
    In zijn verzoekschrift stelde verzoeker bovendien, dat de inaanmerkingneming van de aanbevelingen van de directoraten-generaal in de betrokken bevorderingsprocedure geen rechtsgrondslag had. In repliek heeft hij van die grief afgezien.

22.
    Het Gerecht is van oordeel, dat eerst het eerste onderdeel van het middel moet worden onderzocht.

Argumenten van partijen

23.
    Volgens verzoeker is de betrokken bevorderingsprocedure onwettig omdat het bevorderingscomité enkel de verdiensten heeft vergeleken van de voor bevorderingin aanmerking komende ambtenaren die binnen de grens van 20 % door de directoraten-generaal waren aanbevolen. Binnen die grens kon zijn directoraat-generaal slechts vier ambtenaren aanbevelen. Nu hij zevende stond op de lijst van door zijn directoraat-generaal aanbevolen ambtenaren, heeft het bevorderingscomité zijn geval niet onderzocht, hetgeen indruist tegen artikel 45 van het Statuut. Overeenkomstig het arrest van het Gerecht van 25 maart 1999, Hamptaux/Commissie (T-76/98, JurAmbt. blz. I-A-59 en II-303, punten 39-51), moeten de bestreden handelingen dus worden nietig verklaard.

24.
    In repliek voegt verzoeker daaraan toe, dat waar het Parlement met betrekking tot het verschil in punten op grond van het beoordelingsrapport stelt, dat tussen hem en twee bevorderde kandidaten een „feitelijke gelijkwaardigheid” bestond, het voorbijziet aan het feit dat twee ambtenaren zijn bevorderd die een lagere beoordeling hadden dan hijzelf.

25.
    Volgens het Parlement zijn verzoekers verdiensten correct en grondig vergeleken. De ambtenaren die na die vergelijking zijn bevorderd, hadden grotere verdiensten dan de andere kandidaten, waaronder verzoeker. Bovendien voert verzoeker niets aan, waaruit tot het bestaan van een kennelijke beoordelingsfout van het TABG kan worden geconcludeerd (arrest Gerecht van 16 december 1999, Cendrowicz/Commissie, T-143/98, JurAmbt. blz. I-A-273 en II-1341, punten 60-67).

26.
    Het Parlement betwist niet, dat het bevorderingscomité overeenkomstig het besluit van 24 februari 1992 en de mededeling van 18 oktober 1995 in ruime mate rekening heeft gehouden met de aanbevelingen van de directoraten-generaal. Hoewel het bevorderingscomité rekening heeft gehouden met de volgorde van de bevorderbare ambtenaren op de lijst van het directoraat-generaal Personeel, heeft het ook andere factoren in aanmerking genomen, zoals de beroepsmobiliteit, de eventuele uitoefening van een hogere functie en de verbetering van nieuwe procedures met het oog op efficiënte werkmethoden.

27.
    Nadat het bevorderingscomité de situatie had onderzocht van al degenen die op een relevante plaats stonden op de lijst van voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren, onder wie verzoeker, legde het aan het TABG de lijst voor van ambtenaren die het ter bevordering voordroeg. In dit verband beklemtoont het Parlement, dat zowel de vaststelling van de lijst van bevorderbare ambtenaren als de beraadslagingen en voorstellen van het bevorderingscomité slechts tussenfasen zijn ter voorbereiding van het uiteindelijke besluit van het TABG.

28.
    In casu heeft het TABG het uiteindelijke bevorderingsbesluit vastgesteld na onderzoek van alle beschikbare gegevens, namelijk de door het directoraat-generaal Personeel opgestelde lijst van voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren, de beoordelingen en voorstellen van het bevorderingscomité, de aanbevelingen en voorstellen van de directoraten-generaal en de andere ter zake dienende elementen.

29.
    Uit de vergelijking van de beoordelingsrapporten blijkt volgens het Parlement verder, dat zes van de acht bevorderde ambtenaren gelijk of beter waren beoordeeld dan verzoeker. Wat de andere twee bevorderde ambtenaren betreft, had verzoeker na toepassing van de aanpassingscoëfficiënt slechts 0,25 punt voorsprong op de ene en één punt op de andere. Derhalve is er eigenlijk een „feitelijke gelijkwaardigheid”. Bovendien had één van die twee ambtenaren een hogere functie uitgeoefend en was hij als enige door zijn directoraat-generaal aanbevolen. De andere ambtenaar was als tweede voorgedragen, maar het niveau van zijn verantwoordelijkheden rechtvaardigde volgens zijn directoraat-generaal een absolute prioriteit.

Beoordeling door het Gerecht

30.
    Volgens vaste rechtspraak beschikt het TABG bij de vergelijking van de verdiensten die bij een bevorderingsbesluit als bedoeld in artikel 45 van het Statuut in aanmerking moeten worden genomen, over een ruime vrijheid en moet hettoezicht van de gemeenschapsrechter zich op dat gebied beperken tot de vraag, of de administratie, gelet op de wegen en middelen die haar tot haar oordeel konden brengen, binnen redelijke grenzen is gebleven en niet een kennelijk onjuist gebruik van haar vrijheid heeft gemaakt. Het Gerecht kan zijn beoordeling van de kwalificaties en verdiensten van de ambtenaren derhalve niet in de plaats stellen van die van het TABG (zie met name arrest Gerecht van 27 april 1999, Thinus/Commissie, T-283/97, JurAmbt. blz. I-A-69 en II-353, punt 42).

31.
    Blijkens de uitdrukkelijke bewoordingen van artikel 45, lid 1, eerste alinea, van het Statuut moet het TABG bij bevorderingen een keuze maken aan de hand van een vergelijkend onderzoek van de verdiensten en beoordelingsrapporten van de voor bevordering in aanmerking komende kandidaten. Volgens vaste rechtspraak is het statutair bevoegd, dat vergelijkend onderzoek te verrichten volgens de methode die het daartoe het meest geschikt acht (zie met name arrest Gerecht van 22 februari 2000, Rose/Commissie, T-22/99, JurAmbt. blz. II-115, punt 55).

32.
    De aldus aan de administratie toegekende discretionaire bevoegdheid wordt evenwel beperkt door het vereiste dat de onderlinge vergelijking van de verdiensten van de kandidaten zorgvuldig en onpartijdig, in het belang van de dienst en overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling moet geschieden. In de praktijk moet die vergelijking op voet van gelijkheid en aan de hand van vergelijkbare ambtsberichten en inlichtingen plaatsvinden (zie arrest Gerecht van 21 september 1999, Oliveira/Parlement, T-157/98, JurAmbt. blz. I-A-163 en II-851, punt 35). Bovendien mag het TABG slechts subsidiair rekening houden met de leeftijd van de kandidaten en met hun anciënniteit in de rang of in de dienst (zie arrest Gerecht van 5 maart 1998, Manzo-Tafaro/Commissie, T-221/96, JurAmbt. blz. I-A-115 en II-307, punt 17).

33.
    Verder is het beoordelingsrapport een onontbeerlijk element wanneer het hiërarchiek gezag een besluit moet nemen dat de loopbaan van een ambtenaarraakt (zie met name arrest Gerecht van 16 september 1998, Rasmussen/Commissie, T-234/97, JurAmbt. blz. I-A-507 en II-1533, punt 36). Het Gerecht heeft overigens geoordeeld, dat een voorafgaand onderzoek van de dossiers van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren binnen elk directoraat een welbegrepen vergelijking van de verdiensten van de kandidaten niet in de weg kan staan, maar integendeel een toepassing van het beginsel van goed bestuur is. Het overwoog evenwel ook, dat het voorafgaand onderzoek binnen de directoraten-generaal niet in de plaats kan komen van het vergelijkend onderzoek, dat, wanneer daarin is voorzien, door het bevorderingscomité moet worden verricht. Elke bevorderbare ambtenaar mag derhalve verwachten dat zijn verdiensten met die van de andere tot de betrokken rang bevorderbare ambtenaren worden vergeleken binnen het bevorderingscomité (zie arrest Rose/Commissie, reeds aangehaald, punten 56 en 57).

34.
    Wil het vergelijkend onderzoek van de verdiensten van alle voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren niet worden uitgehold, dan kan niet worden aanvaard dat het TABG enkel de verdiensten onderzoekt van de ambtenaren die bovenaan staan op de lijsten van de verschillende directoraten-generaal (zie arrest Rose/Commissie, reeds aangehaald, punt 59).

35.
    In dat verband zij al dadelijk opgemerkt, dat er voldoende overeenstemmende aanwijzingen zijn voor de conclusie dat in casu de verdiensten van alle voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren niet echt zijn vergeleken.

    

36.
    Blijkens het dossier kwamen ten tijde van de inleiding van de betrokken bevorderingsprocedure 54 ambtenaren van het Parlement in aanmerking voor bevordering naar rang A 4. In een door het directoraat-generaal Personeel opgestelde lijst waren die ambtenaren in afnemende volgorde gerangschikt op grond van de punten voor hun beoordelingsrapport, de brutobeoordeling met de per directoraat-generaal berekende aanpassingscoëfficiënt, hun leeftijd enanciënniteit. Het totaal aantal punten van de eerste 33 ambtenaren op die lijst varieert van 73 tot 69,00.

Synthese van de lijst van de op 1.1.1998 voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren, opgesteld door het directoraat-generaal Personeel

Categorie: A

Rang: 5
Bevorderbaar: 54

Nr.
Naam
DG
Bruto-beoor-deling
Aanpassings-coëfficiënt
Totaal beoor-deling
Algemeen totaal
1 CC II 59 0,00 59,00 73,00
2 KC II 60 0,00 60,00 72,00
3 CCH III 59 0,00 59,00 71,75
4 PF IV 58 -0,25 57,75 71,75
5 BK SJ 58 0,75 58,75 71,25
6 HHG II 58 0,00 58,00 71,25
7 FN II 60 0,00 60,00 71,00
8 Caravelis II 59 0,00 59,00 71,00
9 AD II 59 0,00 59,0 71,00
11 FP I 59 0,75 59,75 70,75
12 WP IV 59 -0,25 58,75 70,75
15 DSDI V 57 1,00 58,00 70,75
25 RQJL SJ 59 0,75 59,75 69,75
27 AG I 58 0,75 58,75 69,75
33 VHJ VI 60 -1,00 59,00 69,00

Totaal beoordeling = brutobeoordeling x per DG berekende aanpassingscoëfficiënt.

Algemeen totaal = totaal beoordeling + leeftijd + anciënniteit.

37.
    Verder deed elk directoraat-generaal aanbevelingen betreffende de te bevorderen ambtenaren. Het directoraat-generaal Presidium (DG I) deed twee aanbevelingen: de eerste betrof FP, de tweede AG. Het directoraat-generaal Commissies en delegaties (DG II) beval zeven ambtenaren aan: in dalende volgorde KC, FN, CC, VARJ, HHG, AD en tenslotte verzoeker. Het directoraat-generaal Voorlichting en public relations (DG III) beval drie ambtenaren aan: in de eerste plaats CCH, in de tweede plaats LJ en in de derde plaats SPJ. Het directoraat-generaal Studies (DG IV) beval vier ambtenaren aan: in dalende volgorde PF, WP, LA en PF. Het directoraat-generaal Personeel, begroting en financiën (DG V) beval drie ambtenaren aan: in de eerste plaats DSDI, in de tweede plaats PP en in de derde plaats PR. De directoraten-generaal Administratie (DG VI) en Vertaling en algemene diensten (DG VII) en de juridische dienst bevalen respectievelijk VHJ, BM en RQJL aan.

38.
    Volgens de notulen van het bevorderingscomité waren de aanbevelingen van de directoraten-generaal evenwel slechts „ontvankelijk binnen de grens van 20 % van de [bevorderbare ambtenaren]”. Dienaangaande zij opgemerkt dat slechts veertien aanbevelingen, namelijk de twee van DG I, vier van de zeven van DG II, twee van de drie van DG III, twee van de vier van DG IV, één van de drie van DG V en de aanbevelingen van DG VI, DG VII en de juridische dienst ontvankelijk werden geacht en in de betrokken bevorderingsprocedure door het bevorderingscomité in aanmerking zijn genomen. Daaruit volgt, dat het bevorderingscomité vanaf het begin van de bevorderingsprocedure de aanbevelingen met betrekking tot andere voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren, onder wie verzoeker, „niet-ontvankelijk” achtte. Verder zij erop gewezen, dat hoewel aan het eind van de notulen kort wordt opgemerkt, dat „het comité ook de andere op een relevante plaats gerangschikte [bevorderbare ambtenaren] heeft onderzocht”, in de notulen nergens wordt gesproken van de ambtenaren die niet binnen de grens van 20 % vallen. Onder die omstandigheden blijkt bij lezing van die notulen onmiddellijk, dat het bevorderingscomité tijdens de betrokken bevorderingsronde verzoekers verdiensten niet heeft onderzocht.

39.
    Bovendien blijkt uit de notulen van het bevorderingscomité, dat dit comité op basis van de veertien „ontvankelijk” geachte aanbevelingen vervolgens een eerste lijst heeft opgesteld van ambtenaren die door hun directoraat-generaal of dienst als eerste waren voorgedragen. Na vergelijking van de verdiensten van die ambtenaren zijn vier van hen voor bevordering voorgesteld, namelijk KC, CCH, FP en RQJL. Op de lijst van het directoraat-generaal Personeel stonden die ambtenaren op de tweede, derde, elfde en vijfentwintigste plaats. Vastgesteld moet dus worden, dat volgens de door het bevorderingscomité gehanteerde vergelijkingsmethode de verdiensten van RQJL zijn vergeleken met die van KC, hoewel hij op de lijst van het directoraat-generaal Personeel 23 plaatsen lager stond. RQJL lijkt op de eerste door het bevorderingscomité opgestelde lijst van bevorderbare ambtenaren te zijn geplaatst omdat hij de enige ambtenaar was die door de juridische dienst was voorgedragen. Vervolgens heeft het bevorderingscomité, na vergelijking van de verdiensten van de door hun directoraat-generaal of dienst als tweede of derde voorgedragen ambtenaren met die van twee ambtenaren van de eerste lijst over wier situatie „in afwachting van een aanvullende vergelijking nog geen beslissing was genomen”, een tweede lijst van vier voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren opgesteld.

    

40.
    Na afloop van de procedure voor het bevorderingscomité stelde dit comité acht ambtenaren ter bevordering voor, die op de lijst van het directoraat-generaal Personeel als eerste, tweede, derde, zevende, elfde, twaalfde, vijftiende envijfentwintigste gerangschikt stonden. Opnieuw moet worden vastgesteld, dat de namen van de andere voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren, zelfs de namen van degenen die op die lijst vóór de op de vijfentwintigste plaats gerangschikte ambtenaar stonden, niet voorkomen in de notulen van het bevorderingscomité. Die notulen bevatten zeer gedetailleerde gegevens over de ambtenaren die binnen de in de nota van 5 juni 1998 gestelde grens van 20 % waren aanbevolen, maar vermelden slechts zeer beknopt en algemeen de andere voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren. Verzoeker stond zevende op de door zijn directoraat-generaal opgestelde lijst met aanbevelingen aan het bevorderingscomité, en viel buiten die grens. Hoewel hij met een algemeen totaal van 71 punten ex aequo met twee andere kandidaten zevende stond op de lijst van het directoraat-generaal Personeel, zijn zijn verdiensten niet vergeleken met bijvoorbeeld die van RQJL, die met een algemeen totaal van 69,75 punten op die lijst de vijfentwintigste plaats innam.

41.
    Daaruit volgt, dat in werkelijkheid enkel de verdiensten van de ambtenaren die binnen de grens van 20 % van de bevorderbare ambtenaren per directoraat-generaal waren aanbevolen, door het bevorderingscomité onderling zijn vergeleken. De aanbevelingen van de directoraten-generaal, en meer bepaald de volgorde daarvan, vormden in feite geen aanvullende informatie die bij de vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren in aanmerking werd genomen, maar de basis voor een vergelijking die tot veertien van die ambtenaren is beperkt. Enkel het beslissende aandeel van de aanbevelingen in de bevorderingsprocedure kan verklaren, hoe in de allereerste fase van de vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren de verdiensten zijn vergeleken van de ambtenaren die op de door het directoraat-generaal Personeel opgestelde lijst van bevorderbare ambtenaren op de tweede, derde, elfde en vijfentwintigste plaats stonden, terwijl deze niet zijn vergeleken van met name de onder de eerste acht van die lijst voorkomende ambtenaren. Derhalve moet worden vastgesteld, dat het bevorderingscomité niet de verdiensten van alle voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren heeftvergeleken, en dat niet alle beoordelingsrapporten, die een onontbeerlijk element van de beoordeling vormen, door dat comité in aanmerking zijn genomen.

42.
    In zijn memories en ter terechtzitting heeft het Parlement gesteld, dat de lijst van het directoraat-generaal Personeel en de beraadslagingen en voorstellen van het bevorderingscomité slechts tussenfasen zijn ter voorbereiding van het uiteindelijke bevorderingsbesluit, en dat het TABG dat besluit heeft vastgesteld na onderzoek van alle beschikbare gegevens, namelijk die lijst, de beoordelingen en voorstellen van het bevorderingscomité, de aanbevelingen en voorstellen van de directoraten-generaal en alle andere ter zake dienende gegevens.

43.
    Dienaangaande is het vaste rechtspraak, dat het TABG verplicht is rekening te houden met de door het bevorderingscomité opgestelde lijst van te bevorderen kandidaten, zelfs indien het meent ervan te moeten afwijken (arrest Gerecht van 30 januari 1992, Schönherr/ESC, Jurispr. blz. II-63, punt 28). In casu heeft het TABG besloten de ambtenaren te bevorderen die door het bevorderingscomité waren voorgedragen. Verder heeft het Parlement ter terechtzitting erkend dat het TABG, in casu de secretaris-generaal van het Parlement, beschikte over de beoordelingsrapporten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren, de door het directoraat-generaal Personeel opgestelde lijst van die ambtenaren, de aanbevelingen van de directoraten-generaal en de notulen en voorstellen van het bevorderingscomité. Het TABG kende dus niet enkel die laatste twee elementen, maar wist ook hoe het bevorderingscomité de verdiensten van de bevorderbare ambtenaren in aanmerking had genomen. Bij gebreke van aanwijzingen van het tegendeel lijkt alles erop te duiden, dat het TABG voor bevordering naar rang A 4 dezelfde ambtenaren in aanmerking heeft genomen als het bevorderingscomité, en dat het daarvoor dezelfde procedure of vergelijkingsmethode heeft gehanteerd. Onder die omstandigheden diende het Parlement te bewijzen, dat de onregelmatigheden in de procedure voor het bevorderingscomité het eindresultaat van de betrokken bevorderingsprocedure niethebben vervalst, en dat het TABG een andere vergelijkingsmethode heeft gehanteerd dan het comité en inderdaad de verdiensten van alle voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren heeft vergeleken.

44.
    Vastgesteld moet evenwel worden, dat het Parlement geen enkel bewijs heeft aangevoerd, dat het TABG inderdaad de verdiensten van alle voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren heeft vergeleken. Verder verklaart het Parlement niet, hoe het TABG precies dezelfde ambtenaren heeft kunnen bevorderen als die welke waren voorgedragen door het bevorderingscomité, hoewel het voor de vergelijking van de verdiensten een andere methode zou hebben gehanteerd dan dit comité.

45.
    Uit een en ander volgt, dat zowel de procedure voor het bevorderingscomité als voor het TABG als onregelmatig moeten worden aangemerkt, aangezien daarbij niet de verdiensten zijn vergeleken van alle ambtenaren die in aanmerking kwamen voor bevordering.

46.
    Derhalve moet het besluit van het Parlement om verzoeker in de bevorderingsronde 1998 niet naar rang A 4 te bevorderen, nietig worden verklaard, zonder dat behoeft te worden onderzocht of de andere onderdelen van verzoekers middel dan wel de door hem ter terechtzitting aangevoerde nieuwe grief gegrond zijn.

De vordering tot schadevergoeding

Argumenten van partijen

47.
    Subsidiair vordert verzoeker, dat het Gerecht het Parlement veroordeelt tot betaling van 100 000 BEF als vergoeding van de morele schade die hij heeft geleden doordat het Parlement de Bank van Engeland niet tijdig om de gegevens betreffende zijn verdiensten tijdens zijn detachering bij de Bank van 1 oktober 1997tot 30 september 1998 heeft verzocht, terwijl die verdiensten van de andere kandidaten voor bevordering met het oog op de aanbevelingen onderling waren vergeleken. In repliek stelt verzoeker dat deze vordering tot schadevergoeding ontvankelijk is.

48.
    Volgens het Parlement is de vordering tot vergoeding van morele schade niet-ontvankelijk. Verder stelt het, dat verzoeker niet een onwettige gedraging, een reële schade en een oorzakelijk verband tussen de vergelijking van het professionele rendement tijdens de detachering en de vaststelling van de volgorde in de aanbevelingen van zijn directoraat-generaal heeft aangetoond (arrest Gerecht van 27 februari 1992, Plug/Commissie, T-165/92, Jurispr. blz. II-367).

Beoordeling door het Gerecht

49.
    Zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van de vordering tot schadevergoeding, gesteld dat verzoeker schade heeft geleden, zij opgemerkt dat de nietigverklaring van het besluit waarbij de bevordering is geweigerd, hoe dan ook een toereikende en passende vergoeding van die schade vormt (arrest Gerecht van 9 maart 2000, Nuñez/Commissie, T-10/99, JurAmbt. blz. I-A-47 en II-203, punt 48).

50.
    Derhalve moet de vordering tot veroordeling van het Parlement tot betaling van een bedrag van 100 000 BEF als vergoeding voor de gestelde morele schade worden afgewezen.

Kosten

51.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit isgevorderd. Aangezien het Parlement in het ongelijk is gesteld en verzoeker zulks heeft gevorderd, moet het in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)     Verklaart nietig het besluit van het Parlement om verzoeker in de bevorderingsronde 1998 niet naar rang A 4 te bevorderen.

2)    Verwerpt het beroep tot schadevergoeding.

3)    Verwijst het Parlement in de kosten.

Lindh
García-Valdecasas
Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 mei 2001.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

P. Lindh


1: Procestaal: Grieks.

Jurispr.