Language of document : ECLI:EU:T:2024:33

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid)

24 januari 2024 (*)

„Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) over de berekening van de voor 2021 vooraf te betalen bijdragen – Motiveringsplicht – Gelijke behandeling – Evenredigheidsbeginsel – Beoordelingsmarge van de GAR – Exceptie van onwettigheid – Rechtsgrondslag van verordening (EU) nr. 806/2014 – Beoordelingsmarge van de Commissie”

In zaak T‑405/21,

Dexia Crédit Local, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door H. Gilliams en J.‑M. Gollier, advocaten,

verzoekster,

tegen

Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), vertegenwoordigd door J. Kerlin en C. De Falco als gemachtigden, bijgestaan door H.‑G. Kamann, F. Louis, P. Gey en V. Del Pozo Espinosa de los Monteros, advocaten,

verweerder,

ondersteund door

Europees Parlement, vertegenwoordigd door J. Etienne en O. Denkov als gemachtigden,

door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. d’Ursel en A. Westerhof Löfflerová als gemachtigden,

en door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou en A. Steiblytė als gemachtigden,

interveniënten,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Kornezov, president, G. De Baere, D. Petrlík (rapporteur), K. Kecsmár en S. Kingston, rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 maart 2023,

het navolgende

Arrest (1)

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU verzoekt verzoekster, Dexia Crédit Local, om nietigverklaring van besluit SRB/ES/2021/22 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 14 april 2021 over de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2021 (hierna: „bestreden besluit”), voor zover het op haar betrekking heeft.

[omissis]

III. Conclusies van partijen

22      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover dit op haar betrekking heeft;

–        de GAR te verwijzen in de kosten.

23      De GAR verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten;

–        subsidiair, ingeval het bestreden besluit nietig wordt verklaard, de gevolgen van dat besluit te handhaven totdat het wordt vervangen of op zijn minst voor een periode van zes maanden vanaf de datum waarop het arrest onherroepelijk wordt.

24      Het Europees Parlement verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen voor zover het is gebaseerd op de in het vijfde en zesde middel aangevoerde exceptie van onwettigheid van verordening nr. 806/2014;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

25      De Raad van de Europese Unie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

26      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

IV.    In rechte

[omissis]

A.      Excepties van onwettigheid van verordening nr. 806/2014 en gedelegeerde verordening 2015/63

1.      Vijfde en zesde middel: excepties van onwettigheid van bepalingen van verordening nr. 806/2014 in het licht van de Verdragen

29      In de eerste plaats betoogt verzoekster dat de artikelen 5, 69 en 70 van verordening nr. 806/2014, op basis waarvan het jaarlijkse streefbedrag en de bijdrage vooraf door de GAR zijn vastgesteld, onwettig zijn. Deze bepalingen zijn vastgesteld op de grondslag van artikel 114 VWEU, terwijl zij een bij deze verordening opgericht onafhankelijk Europees agentschap, de GAR, in de plaats stellen van de nationale afwikkelingsautoriteiten (NAA) die bevoegd zijn om het jaarlijkse streefbedrag en de bijdragen vooraf vast te stellen.

30      In de tweede plaats vormen volgens verzoekster de bepalingen waarvan de rechtmatigheid met het zesde middel wordt betwist, namelijk de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014, zoals verzoekster heeft aangegeven in haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht, „fiscale bepalingen” in de zin van artikel 114, lid 2, VWEU, zodat zij niet konden worden vastgesteld op de grondslag van lid 1 van dit artikel. Voor zover zij voorzien in de verplichting om vooraf bijdragen te betalen, zijn deze bijdragen fiscaal van aard, aangezien zij geen daadwerkelijke en evenredige vergoeding voor een bepaalde dienst vormen. Verzoekster kan geen enkele tegenprestatie verwachten in ruil voor de betaling ervan, gelet op het door de Commissie en de GAR bevestigde feit dat haar situatie wordt beheerst door de bepalingen die van kracht waren op het tijdstip waarop zij in afwikkeling werd geplaatst, vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2014/59, en dat in geval van falen geen enkel afwikkelingsinstrument ten aanzien van haar zal worden toegepast.

31      Evenzo streven de vooraf te betalen bijdragen uitsluitend doelstellingen van algemeen belang na, zoals het Gerecht heeft geoordeeld in het arrest van 20 januari 2021 in zaak T‑758/18, ABLV Bank/GAR (EU:T:2021:28, punten 70 en 71). De doelstelling van algemeen belang om de financiële stabiliteit van het banksysteem te waarborgen, komt niet alleen ten goede aan instellingen die verplicht zijn vooraf bijdragen te betalen, maar aan alle economische actoren in de Unie.

32      Hieruit volgt dat alleen artikel 352 VWEU een rechtsgrondslag had kunnen vormen voor de vaststelling van de artikelen 5, 69 en 70 van verordening nr. 806/2014.

33      De GAR, het Parlement, de Raad en de Commissie bestrijden dit betoog.

34      Vooraf zij eraan herinnerd dat de keuze van de rechtsgrondslag van een handeling van de Unie moet berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn, waaronder het doel en de inhoud van de handeling [zie advies 1/15 (PNR-overeenkomst EU-Canada) van 26 juli 2017, EU:C:2017:592, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 4 september 2018, Commissie/Raad (Overeenkomst met Kazachstan), C‑244/17, EU:C:2018:662, punt 36].

35      Wetgevingshandelingen die op de grondslag van artikel 114, lid 1, VWEU zijn gebaseerd, moeten maatregelen inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten omvatten en de instelling en de werking van de interne markt betreffen (arrest van 22 januari 2014, Verenigd Koninkrijk/Parlement en Raad, C‑270/12, EU:C:2014:18, punt 100).

36      Ten eerste moet, teneinde te onderzoeken of de artikelen 5, 69 en 70 van verordening nr. 806/2014 op de grondslag van artikel 114, lid 1, VWEU konden worden vastgesteld, worden nagegaan of deze bepalingen voldoen aan de twee in punt 35 van dit arrest genoemde voorwaarden.

37      In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat artikel 114 VWEU slechts als rechtsgrondslag kan worden gebruikt wanneer objectief en daadwerkelijk uit de rechtshandeling blijkt dat die tot doel heeft de voorwaarden voor de instelling en de werking van de interne markt te verbeteren (zie arrest van 22 januari 2014, Verenigd Koninkrijk/Parlement en Raad, C‑270/12, EU:C:2014:18, punt 113 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      In de onderhavige zaak volgt met name uit de overwegingen 1 en 3 van verordening nr. 806/2014 en overweging 1 van richtlijn 2014/59 dat deze verordening is vastgesteld tegen de achtergrond van een economische en financiële crisis die, wat de Unie betreft, aan het licht heeft gebracht dat er sprake is van een gebrek aan instrumenten om het risico dat instellingen vormen die in financiële moeilijkheden verkeren, doeltreffend aan te pakken, waardoor de lidstaten zich genoodzaakt zagen financiële overheidsmiddelen in te zetten om dergelijke instellingen te ondersteunen.

39      Uit overweging 1 van verordening nr. 806/2014 volgt ook dat met deze crisis is gebleken dat de werking van de interne markt voor bankdiensten werd bedreigd en dat er een toenemende kans op financiële versnippering bestond. Dit was een reële bron van bezorgdheid in de interne markt waarin banken in staat hadden moeten zijn om significante grensoverschrijdende activiteiten te ontplooien, terwijl deze activiteiten afnamen door de vrees voor besmetting.

40      Voorts heeft de Uniewetgever er in de overwegingen 2 tot en met 4 en 12 van verordening nr. 806/2014 op gewezen dat verschillen tussen nationale afwikkelingsvoorschriften in de dienovereenkomstige administratieve praktijken en het ontbreken van een gezamenlijk besluitvormingsproces voor de afwikkeling in de bankenunie, het gebrek aan vertrouwen tussen nationale banksystemen en die van andere lidstaten, waaronder lidstaten die niet deelnemen aan het GAM, in de hand hebben gewerkt en hebben bijgedragen aan de marktinstabiliteit, omdat over de mogelijke afloop van het falen van een bank geen zekerheid bestond en deze afloop evenmin voorspelbaar was. Deze verschillen konden er ook toe leiden dat bepaalde banken en hun cliënten, alleen om reden van hun plaats van vestiging en ongeacht hun echte kredietwaardigheid, hogere leenkosten hadden.

41      Tot slot heeft de Uniewetgever in de overwegingen 9 en 19 van verordening nr. 806/2014 benadrukt dat zolang de afwikkelingsvoorschriften en -praktijken en de benaderingen voor de lastendeling nationaal blijven en de voor de financiering van een afwikkeling benodigde financiële middelen op nationaal niveau worden geïnd en uitgegeven, de band tussen overheden en de bankensector niet volledig zal worden verbroken en de interne markt versnipperd zal blijven. Daardoor worden de grensoverschrijdende activiteiten van banken ingeperkt, ontstaan belemmeringen voor de uitoefening van fundamentele vrijheden en wordt de mededinging op de interne markt verstoord.

42      In het licht van deze overwegingen beoogt verordening nr. 806/2014 de koppeling tussen enerzijds de gepercipieerde begrotingssituatie van de afzonderlijke lidstaten en anderzijds de financieringskosten van banken en ondernemingen die in deze lidstaten actief zijn, te beperken en de verantwoordelijkheid voor de financiering van de stabilisatie van het financiële stelsel bij de financiële sector als geheel te leggen.

43      Zoals bepaald in artikel 1 worden bij verordening nr. 806/2014 dus onder meer eenvormige regels en een eenvormige procedure vastgesteld voor de afwikkeling van entiteiten, die door de GAR moeten worden toegepast, teneinde de in de punten 38 tot en met 41 van dit arrest genoemde bedreigingen het hoofd te bieden.

44      Een essentieel onderdeel van deze regels en procedure is het GAF, dat het mogelijk maakt om, zoals volgt uit de artikelen 67 en 76 van verordening nr. 806/2014 en overweging 107 van die verordening, de efficiënte uitoefening van afwikkelingsbevoegdheden te waarborgen en bij te dragen aan de financiering van afwikkelingsinstrumenten door de effectieve toepassing ervan te garanderen.

45      Om voldoende financiële middelen voor het GAF te waarborgen, wordt het GAF, in het licht van de in de punten 38 tot en met 41 van dit arrest genoemde overwegingen, met name gefinancierd uit de vooraf door de instellingen betaalde bijdragen, waarvan de hoogte afhangt van het eindstreefbedrag en de belangrijkste berekeningsmethoden die in de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014 zijn vastgesteld.

46      Bijgevolg waarborgt de betaling van deze bijdragen, zoals vastgesteld overeenkomstig de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014, de efficiënte toepassing van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van instellingen. Zoals blijkt uit de overwegingen 12 en 19 van dezelfde verordening, maken de regels tot vaststelling van deze bijdragen het op hun beurt mogelijk om te vermijden dat, als gevolg van uiteenlopende nationale praktijken, belemmeringen voor de uitoefening van fundamentele vrijheden ontstaan of de mededinging wordt verstoord.

47      Voorts heeft de Uniewetgever in de overwegingen 11, 31 en 39 van verordening nr. 806/2014 benadrukt dat de eenvormige toepassing van de afwikkelingsregeling in de deelnemende lidstaten wordt versterkt door de taken die zijn toevertrouwd aan de GAR, die specifiek is opgezet om een snel en doeltreffend besluitvormingsproces bij de afwikkeling te waarborgen en er tevens op moet toezien dat naar behoren rekening wordt gehouden met de financiële stabiliteit van de lidstaten, de financiële stabiliteit van de Unie en de interne markt. In dit verband bepaalt artikel 5 van deze verordening dat de GAR als een NAA in de zin van richtlijn 2014/59 moet worden beschouwd wanneer de GAR taken of bevoegdheden uitoefent die door de NAA moeten worden uitgeoefend. Deze bepaling stelt de GAR dus in staat om ten volle op te treden als besluitvormingsorgaan op het gebied van afwikkeling binnen de bankenunie en is derhalve, mede gelet op de in de punten 38 tot en met 41 van dit arrest uiteengezette overwegingen, bedoeld om de werking van de interne markt te verbeteren.

48      Gelet op het voorgaande moet worden opgemerkt dat verordening nr. 806/2014, en met name de artikelen 5, 69 en 70 ervan, tot doel heeft de voorwaarden voor de instelling en de werking van de interne markt te verbeteren.

49      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat de auteurs van het VWEU met de uitdrukking „maatregelen inzake de onderlinge aanpassing” in artikel 114 VWEU de Uniewetgever naargelang van de algemene context en de specifieke omstandigheden van de te harmoniseren materie, een beoordelingsmarge hebben willen toekennen ten aanzien van de meest geschikte harmonisatietechniek om het gewenste resultaat te bereiken, met name op gebieden die worden gekenmerkt door ingewikkelde technische bijzonderheden (zie arrest van 22 januari 2014, Verenigd Koninkrijk/Parlement en Raad, C‑270/12, EU:C:2014:18, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Bijgevolg kan de wetgever van de Unie, gelet op de beoordelingsmarge waarover hij beschikt ten aanzien van de in artikel 114 VWEU bedoelde maatregelen, bij zijn keuze van de harmonisatietechniek bevoegdheden ter uitvoering van de beoogde harmonisatie delegeren aan een orgaan of een instantie van de Unie. Dat is met name het geval wanneer de vaststelling van de maatregelen een bijzondere professionele en technische deskundigheid vergt en vereist dat dit orgaan of deze instantie snel en doeltreffend kan reageren (arrest van 22 januari 2014, Verenigd Koninkrijk/Parlement en Raad, C‑270/12, EU:C:2014:18, punt 105).

51      In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit de punten 38 tot en met 42 van dit arrest, de op het gebied van afwikkeling te nemen maatregelen gebaseerd moeten zijn op een bijzondere professionele en technische deskundigheid. In de tweede plaats is de GAR, zoals volgt uit de in punt 47 van dit arrest uiteengezette overwegingen, opgericht om de toepassing van eenvormige regels en de eenvormige procedure voor de afwikkeling van instellingen te garanderen en te versterken. In die omstandigheden kon de Uniewetgever in artikel 5 van verordening nr. 806/2014 bepalen dat de GAR moest worden beschouwd als een NAA in de zin van richtlijn 2014/59, wanneer de GAR taken of bevoegdheden uitoefende die aan een dergelijke NAA waren toegewezen, en kon hij de GAR de bevoegdheid verlenen om overeenkomstig de artikelen 69 en 70 van die verordening het bedrag van de vooraf te betalen bijdragen vast te stellen en de financiële middelen van het GAF te beheren overeenkomstig artikel 67, leden 2 en 3, van die verordening.

52      Zoals blijkt uit de punten 45 en 46 van dit arrest, vormen de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014 bovendien een essentieel onderdeel van de regels en de procedure voor de afwikkeling van instellingen, dat helpt voorkomen dat als gevolg van uiteenlopende nationale praktijken, belemmeringen voor de uitoefening van fundamentele vrijheden ontstaan of de mededinging op de interne markt wordt verstoord.

53      Evenzo omvat artikel 5 van verordening nr. 806/2014, zoals blijkt uit punt 47 van dit arrest, een maatregel betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen op het gebied van afwikkeling, die de eenvormige toepassing van de regels en de procedure voor de afwikkeling van instellingen versterkt.

54      In deze omstandigheden kunnen de artikelen 5, 69 en 70 van verordening nr. 806/2014 worden beschouwd als bepalingen inzake de onderlinge aanpassing van de bepalingen van de lidstaten betreffende de afwikkeling van instellingen in de bankenunie.

55      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het betoog van verzoekster dat de oprichting van de GAR bij verordening nr. 806/2014 niet voldoet aan de voorwaarden van het arrest van 2 mei 2006, Verenigd Koninkrijk/Parlement en Raad (C‑217/04, EU:C:2006:279, punten 44 en 45).

56      In zijn arrest van 2 mei 2006, Verenigd Koninkrijk/Parlement en Raad (C‑217/04, EU:C:2006:279), heeft het Hof overwogen dat de taken die zijn toevertrouwd aan een orgaan dat moet bijdragen aan de verwezenlijking van een harmonisatieproces, nauw moeten aanknopen bij de materies die het voorwerp zijn van handelingen van onderlinge aanpassing van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten, hetgeen „met name” het geval is wanneer het aldus opgerichte orgaan diensten verstrekt aan nationale autoriteiten en/of marktdeelnemers die invloed hebben op de homogene uitvoering van harmonisatie-instrumenten en die de toepassing ervan kunnen vergemakkelijken (arrest van 2 mei 2006, Verenigd Koninkrijk/Parlement en Raad, C‑217/04, EU:C:2006:279, punt 45).

57      Door deze laatste preciseringen heeft het Hof de nadruk gelegd op de kenmerken van de desbetreffende aanhangige zaak, op grond waarvan het in de omstandigheden van die zaak kon oordelen dat de taken van het betrokken orgaan nauw aanknoopten bij de materies die het voorwerp waren van de handeling tot onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die in die zaak aan de orde waren.

58      Ook in de onderhavige zaak knopen de aan de GAR toevertrouwde taken nauw aan bij het voorwerp van verordening nr. 806/2014. De bij die verordening aan de GAR toevertrouwde taken, zoals beschreven in punt 51 van dit arrest, vallen immers binnen de context van de oprichting van de bankenunie, die een uitvoerig en gedetailleerd gemeenschappelijk rulebook voor financiële diensten vereiste, zoals de Uniewetgever in overweging 5 van die verordening heeft aangegeven. Zoals volgt uit overweging 35 van die verordening speelt de GAR een belangrijke rol bij het waarborgen van de consistentie tussen toezicht- en afwikkelingspraktijken in de hele Unie. Bovendien werkt de GAR, overeenkomstig artikel 31, lid 1, en artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014, bij de uitvoering van zijn taken nauw samen met de NAA’s, onder meer voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen. De bij die verordening aan de GAR toevertrouwde taken hebben derhalve gevolgen voor de homogene tenuitvoerlegging van harmonisatie-instrumenten en zullen de toepassing ervan waarschijnlijk vergemakkelijken.

59      In die omstandigheden kan verzoekster niet stellen dat de aan de GAR toevertrouwde taken niet nauw aanknopen bij de materie die het voorwerp zijn van de handelingen tot onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten ter zake.

60      Uit het voorgaande volgt dat de artikelen 5, 69 en 70 van verordening nr. 806/2014 voldoen aan de voorwaarden van artikel 114, lid 1, VWEU.

61      Ten tweede betoogt verzoekster dat de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014, voor zover zij voorzien in de verplichting om vooraf bijdragen te betalen, van fiscale aard zijn in de zin van artikel 114, lid 2, VWEU en derhalve niet kunnen worden vastgesteld op grond van artikel 114, lid 1, VWEU.

62      Artikel 114, lid 2, VWEU bepaalt dat lid 1 van die bepaling onder meer niet van toepassing is op „fiscale bepalingen”.

63      Wat de uitlegging van de woorden „fiscale bepalingen” betreft, zij erop gewezen dat het VWEU geen definitie van dit begrip bevat (zie in die zin arrest van 29 april 2004, Commissie/Raad, C‑338/01, EU:C:2004:253, punt 63).

64      Uit de rechtspraak van het Hof blijkt evenwel duidelijk dat een heffing die door marktdeelnemers in een bepaalde sector wordt betaald, geen fiscaal karakter heeft wanneer zij met name rechtstreeks wordt aangewend voor de financiering van uitgaven in deze sector en wanneer deze uitgaven noodzakelijk zijn voor de werking van de sector, met name om deze te stabiliseren (zie in die zin en naar analogie, arrest van 11 juli 1989, Schräder HS Kraftfutter, 265/87, EU:C:1989:303, punten 9 en 10).

65      Deze redenering gaat ook op voor vooraf te betalen bijdragen, die een op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica volgen en door marktdeelnemers in een bepaalde sector worden betaald om uitsluitend de uitgaven van die sector te financieren.

66      Wat de aard van de vooraf te betalen bijdragen betreft, is in punt 38 van dit arrest reeds opgemerkt dat verordening nr. 806/2014 is vastgesteld tegen de achtergrond van een economische en financiële crisis die, wat de Unie betreft, een gebrek aan instrumenten aan het licht heeft gebracht om het risico dat instellingen vormen die in financiële moeilijkheden verkeren, doeltreffend aan te pakken, waardoor de lidstaten zich genoodzaakt zagen financiële overheidsmiddelen in te zetten om dergelijke instellingen te ondersteunen. Het doel van het GAM is om de schade als gevolg van het falen van instellingen tijdens dergelijke crises te voorkomen, aangezien het falen van instellingen in één lidstaat de stabiliteit van de financiële markten als geheel kan aantasten, zoals blijkt uit de overwegingen 8 en 12 van deze verordening.

67      In dat verband was de Uniewetgever van mening dat het de verantwoordelijkheid van de financiële sector als geheel was om de stabilisatie van het financiële stelsel te financieren, zoals met name blijkt uit overweging 100 van verordening nr. 806/2014.

68      Aangezien de vooraf te betalen bijdragen een specifiek karakter hebben, zoals blijkt uit de overwegingen 105 tot en met 107 van richtlijn 2014/59 en overweging 41 van verordening nr. 806/2014, wordt met deze bijdragen op basis van een op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica gewaarborgd dat de financiële sector het GAM voldoende financiële middelen verschaft om zijn taken te kunnen vervullen (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 113).

69      Daarom worden overeenkomstig artikel 67, leden 2 en 4, en overweging 61 van verordening nr. 806/2014 vooraf bijdragen geïnd van marktdeelnemers van de financiële sector om het GAF te financieren, dat alleen mag worden gebruikt voor de efficiënte toepassing van afwikkelingsinstrumenten en de efficiënte uitoefening van afwikkelingsbevoegdheden wanneer dergelijke maatregelen noodzakelijk zijn om de doelstelling van financiële stabiliteit van die sector te verwezenlijken.

70      In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals volgt uit artikel 1 van verordening nr. 806/2014, de in punt 69 van dit arrest bedoelde maatregelen alleen worden toegepast ten gunste van instellingen die de vooraf te betalen bijdragen moeten betalen.

71      Verordening nr. 806/2014 legt geen automatisch verband tussen de betaling van de vooraf te betalen bijdrage en de afwikkeling van de betrokken instelling. Om die reden kunnen de vooraf te betalen bijdragen niet worden beschouwd als verzekeringspremies die maandelijks kunnen worden betaald en kunnen worden terugbetaald (zie in die zin arrest van 20 januari 2021, ABLV Bank/GAR, T‑758/18, EU:T:2021:28, punten 70 en 73).

72      Dat neemt niet weg dat de instellingen op twee manieren profiteren van het GAF, dat juist door hun vooraf te betalen bijdragen wordt gefinancierd.

73      Ten eerste kan de financiële situatie van een instelling die faalt of waarschijnlijk zal falen, worden geregulariseerd in het kader van een afwikkelingsprocedure die ten gunste van deze instelling kan worden ingeleid indien ook aan de andere voorwaarden van artikel 18 van verordening nr. 806/2014 is voldaan. Een dergelijke procedure maakt het dus mogelijk om financiële middelen van het GAF te gebruiken ten gunste van dergelijke instellingen, met dien verstande dat deze middelen met bijdragen van deze instellingen zijn gefinancierd.

74      Ten tweede profiteren alle instellingen van hun vooraf betaalde bijdragen door de stabiliteit van het financiële systeem, die door het GAF wordt gewaarborgd.

75      Het GAF dekt immers het risico dat de gehele financiële sector vormt voor de stabiliteit van het financiële stelsel (arrest van 20 januari 2021, ABLV Bank/GAR, T‑758/18, EU:T:2021:28, punt 72).

76      Hieruit volgt dat het GAF de stabiliteit van de financiële sector als geheel probeert te waarborgen vanuit een verzekeringsperspectief in plaats van een belastingperspectief, met als doel bescherming te bieden tegen de eigen crises ten gunste van alle instellingen.

77      Deze verzekeringsdoelstelling komt ook tot uiting bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen, aangezien daarbij niet op basis van een belastinggrondslag een tarief wordt toegepast, maar deze berekening overeenkomstig de artikelen 102 en 103 van richtlijn 2014/59 en de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014 is gebaseerd op een vastgesteld eindstreefbedrag en daarnaast op een jaarlijks streefbedrag dat moet worden omgeslagen over de instellingen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 113). Zoals ook volgt uit overweging 109 van verordening nr. 806/2014, is deze toewijzing van het jaarlijkse streefbedrag met name gebaseerd op het risico dat elke instelling vertegenwoordigt voor de stabiliteit van het financiële stelsel, waardoor instellingen worden gestimuleerd om activiteiten te ontplooien volgens een model dat minder risico’s meebrengt.

78      Uit het voorgaande volgt dat de instellingen de vooraf te betalen bijdragen betalen op basis van een op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica, met dien verstande dat deze bijdragen uitsluitend rechtstreeks worden aangewend voor de financiering van de uitgaven van de financiële sector waartoe deze instellingen behoren en dat deze uitgaven noodzakelijk zijn voor het functioneren van deze sector, met name om deze te stabiliseren bij falen van bepaalde instellingen en om besmettingseffecten te beperken.

79      Bijgevolg vormen de bepalingen van verordening nr. 806/2014 die instellingen verplichten om vooraf bijdragen te betalen en die de wijze van berekening daarvan specificeren, in het bijzonder de artikelen 69 en 70 van die verordening, geen „fiscale bepalingen” in de zin van artikel 114, lid 2, VWEU.

80      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het betoog van verzoekster.

81      In de eerste plaats moet, om de in de punten 72 tot en met 74 van dit arrest uiteengezette redenen, verzoeksters betoog worden verworpen dat zij, na de betaling van de bijdragen vooraf, geen enkele tegenprestatie zou ontvangen.

82      In de tweede plaats kan verzoeksters betoog dat financiële stabiliteit een doelstelling van algemeen belang is die niet alleen ten goede komt aan degenen die verplicht zijn vooraf bijdragen te betalen, evenmin slagen. Een dergelijke omstandigheid doet immers niet af aan de op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica van de vooraf te betalen bijdragen, aangezien deze door de instellingen betaalde bijdragen rechtstreeks en uitsluitend worden aangewend voor de financiering van uitgaven in de financiële sector waartoe deze instellingen behoren, en deze uitgaven noodzakelijk zijn voor het functioneren van deze sector.

83      Ten derde betoogt verzoekster dat verordening nr. 806/2014 had moeten worden vastgesteld op de grondslag van artikel 352 VWEU, een bepaling die overeenkomt met artikel 127, lid 6, VWEU, dat de rechtsgrondslag vormde voor verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63).

84      Artikel 352 VWEU strekt ertoe leemten als gevolg van het ontbreken van uitdrukkelijk of impliciet door specifieke bepalingen van de Verdragen aan de instellingen van de Unie verleende handelingsbevoegdheden aan te vullen, voor zover dergelijke bevoegdheden niettemin noodzakelijk zijn om de Unie in staat te stellen haar taak te vervullen teneinde een van de doelstellingen van deze Verdragen te verwezenlijken [advies 2/94 (Toetreding van de Gemeenschap tot het EVRM) van 28 maart 1996, EU:C:1996:140, punt 29; zie ook arrest van 3 september 2009, Parlement/Raad, C‑166/07, EU:C:2009:499, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

85      Hieruit volgt dat wanneer er een specifieke rechtsgrondslag bestaat voor de vaststelling van een handeling van de Unie, een beroep op artikel 352 VWEU uitgesloten is.

86      In de eerste plaats volgt uit de punten 38 tot en met 54 van dit arrest dat de bepalingen waarvan de rechtmatigheid wordt betwist, namelijk de artikelen 5, 69 en 70 van verordening nr. 806/2014, voldoen aan de voorwaarden van artikel 114, lid 1, VWEU, voor zover zij elk een maatregel tot onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende afwikkeling bevatten en voor zover zij tot doel hebben de werking van de interne markt te verbeteren. In de tweede plaats blijkt uit de punten 62 tot en met 79 van dit arrest dat de artikelen 69 en 70 van deze verordening, waarvan de rechtmatigheid wordt betwist, geen „fiscale bepalingen” in de zin van artikel 114, lid 2, VWEU vormen.

87      Bijgevolg kunnen dergelijke maatregelen worden gekoppeld aan de bevoegdheden die op grond van artikel 114 VWEU aan de instellingen van de Unie zijn verleend om wetgevend op te treden teneinde de werking van de interne markt te verbeteren.

88      In die omstandigheden vormt artikel 352 VWEU geen passende rechtsgrondslag voor de vaststelling van de artikelen 5, 69 en 70 van verordening nr. 806/2014.

89      Gelet op het voorgaande moeten het vijfde en het zesde middel worden afgewezen.

[omissis]

B.      Middelen betreffende de rechtmatigheid van het bestreden besluit

[omissis]

3.      Eerste middel: schending van artikel 69, lid 2, van verordening nr. 806/2014 door het bestreden besluit

[omissis]

207    Om te beoordelen of de GAR artikel 69, lid 2, van verordening nr. 806/2014 heeft geschonden bij de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag in het bestreden besluit, moet het Gerecht eerst ambtshalve onderzoeken of dit besluit toereikend is gemotiveerd wat de vaststelling van dat bedrag betreft.

208    In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat een ontbrekende of ontoereikende motivering een middel van openbare orde vormt dat door de Unierechter ambtshalve kan en zelfs moet worden onderzocht (zie arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg kan en moet het Gerecht ook rekening houden met andere motiveringsgebreken dan die waarop verzoekster zich beroept, met name wanneer deze in de loop van de procedure aan het licht komen.

209    Daartoe zijn partijen door middel van een maatregel tot organisatie van de procesgang en ter terechtzitting gehoord over eventuele motiveringsgebreken van het bestreden besluit wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft.

210    Nu dit is verduidelijkt, moet eraan worden herinnerd dat de binnen het GAF beschikbare financiële middelen overeenkomstig artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014 aan het einde van de initiële periode het eindstreefbedrag moeten bereiken, dat overeenkomt met minstens 1 % van het bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van de deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

211    Volgens artikel 69, lid 2, van verordening nr. 806/2014 worden de vooraf te betalen bijdragen tijdens de initiële periode zo evenwichtig mogelijk in de tijd gespreid totdat het in punt 210 hierboven genoemde eindstreefbedrag wordt bereikt, waarbij evenwel terdege rekening wordt gehouden met de conjunctuurcyclus en met het mogelijke effect van procyclische bijdragen op de financiële positie van de instellingen.

212    Artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 preciseert dat de bijdragen die alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, verschuldigd zijn, elk jaar niet meer bedragen dan 12,5 % van het eindstreefbedrag.

213    Wat betreft de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen, is in artikel 4, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaald dat de GAR het bedrag daarvan bepaalt op basis van het jaarlijkse streefbedrag, rekening houdend met het eindstreefbedrag, en uitgaande van het op kwartaalbasis berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s van een jaar eerder van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

214    Evenzo berekent de GAR volgens artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81 de vooraf te betalen bijdrage van iedere instelling op basis van het jaarlijkse streefbedrag, dat moet worden vastgesteld met inaanmerkingneming van het eindstreefbedrag en volgens de in gedelegeerde verordening 2015/63 uiteengezette methode.

215    In casu heeft de GAR, zoals blijkt uit overweging 48 van het bestreden besluit, het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 vastgesteld op 11 287 677 212,56 EUR.

216    In de overwegingen 36 en 37 van het bestreden besluit heeft de GAR in wezen uiteengezet dat het jaarlijkse streefbedrag moest worden vastgesteld op basis van een analyse van de ontwikkeling van de gedekte deposito’s in de voorgaande jaren, alle relevante ontwikkelingen in de economische situatie en een analyse van de indicatoren voor de conjunctuurcyclus alsmede van de gevolgen die procyclische bijdragen zouden hebben voor de financiële positie van de instellingen. Vervolgens heeft de GAR het passend geacht om een coëfficiënt vast te stellen die was gebaseerd op deze analyse en op de binnen het GAF beschikbare financiële middelen (hierna: „coëfficiënt”). Om het jaarlijkse streefbedrag te bereiken, heeft de GAR deze coëfficiënt toegepast op een achtste van het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020.

217    De GAR heeft in de overwegingen 38 tot en met 47 van het bestreden besluit uiteengezet hoe hij de coëfficiënt heeft vastgesteld.

218    In overweging 38 van het bestreden besluit heeft de GAR vastgesteld dat er sprake was van een constante opwaartse trend in de gedekte deposito’s van alle instellingen in de deelnemende lidstaten. In het bijzonder bedroeg het gemiddelde bedrag van deze deposito’s op kwartaalbasis 6,689 biljoen EUR in 2020.

219    In de overwegingen 40 en 41 van het bestreden besluit heeft de GAR de prognose gepresenteerd van de ontwikkeling van de gedekte deposito’s voor de resterende drie jaar van de initiële periode, te weten van 2021 tot en met 2023. Hij raamde de jaarlijkse groei van de gedekte deposito’s tot het einde van de initiële periode op 4 à 7 %.

220    In de overwegingen 42 tot en met 45 van het bestreden besluit heeft de GAR een beoordeling uiteengezet van de conjunctuurcyclus alsmede van het potentiële procyclische effect van de vooraf te betalen bijdragen op de financiële positie van de instellingen. Hij heeft aangegeven daarbij rekening te hebben gehouden met verscheidene indicatoren, zoals de prognoses van zowel de Commissie als de Europese Centrale Bank (ECB) van de groei van het bruto binnenlands product alsmede de kredietstroom in de private sector als percentage van het bruto binnenlands product.

221    In overweging 46 van het bestreden besluit is de GAR tot de slotsom gekomen dat weliswaar redelijkerwijs kon worden verwacht dat de groei van de gedekte deposito’s binnen de bankenunie zich zou voortzetten, maar dat deze groei minder zou zijn dan die in 2020. Dienaangaande heeft de GAR in overweging 47 van het bestreden besluit aangegeven dat hij met betrekking tot de groeipercentages van de gedekte deposito’s voor de komende jaren tot 2023 had gekozen voor een „voorzichtige benadering”.

222    In het licht van deze overwegingen heeft de GAR in overweging 48 van het bestreden besluit de waarde van de coëfficiënt vastgesteld op 1,35 %. Vervolgens heeft hij het jaarlijkse streefbedrag berekend door het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020 te vermenigvuldigen met die coëfficiënt en het resulterende bedrag te delen door acht, overeenkomstig de volgende in overweging 48 van dat besluit omschreven wiskundige formule:

„Streefbedrag0 [jaarlijks streefbedrag] = Totaal aan gedekte deposito’s2020 * 0,0135 * ⅛ = 11 287 677 212,56 EUR”.

223    Ter terechtzitting heeft de GAR echter aangegeven dat hij het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 als volgt had vastgesteld.

224    Ten eerste heeft de GAR op basis van een prospectieve analyse het bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, geraamd op ongeveer 7,5 biljoen EUR aan het einde van de initiële periode. Daarbij heeft de GAR rekening gehouden met het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020, te weten 6,689 biljoen EUR, een jaarlijks groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 % en het aantal resterende bijdrageperioden tot het einde van de initiële periode, namelijk drie.

225    Ten tweede heeft de GAR, overeenkomstig artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014, 1 % van deze 7,5 biljoen EUR genomen om tot een schatting te komen van het eindstreefbedrag dat op 31 december 2023 moest worden bereikt, te weten ongeveer 75 miljard EUR.

226    Ten derde heeft de GAR van dit laatste bedrag de financiële middelen afgetrokken die het GAF in 2021 reeds ter beschikking stonden, namelijk ongeveer 42 miljard EUR, om te komen tot het bedrag dat nog moest worden geïnd gedurende de resterende bijdrageperioden tot het einde van de initiële periode, te weten van 2021 tot en met 2023. Dit bedrag bedroeg ongeveer 33 miljard EUR.

227    Ten vierde heeft de GAR dit laatste bedrag door drie gedeeld om het gelijkmatig over die drie resterende bijdrageperioden te verdelen. Het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 is aldus vastgesteld op het in punt 215 hierboven vermelde bedrag, te weten ongeveer 11,288 miljard EUR.

228    De GAR heeft ter terechtzitting ook verklaard dat hij de informatie waarop de in de punten 224 tot en met 227 hierboven omschreven methode was gebaseerd en die verzoekster in staat zou hebben gesteld om de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag te begrijpen, openbaar heeft gemaakt. In het bijzonder heeft hij gepreciseerd dat hij in mei 2021 – dus na de vaststelling van het bestreden besluit maar vóór de instelling van het onderhavige beroep – op zijn website een informatieblad met de titel „Fact Sheet 2021” (hierna: „factsheet”) heeft gepubliceerd, waarin het geschatte definitieve streefbedrag stond vermeld. De GAR heeft eveneens aangegeven dat ook het bedrag van de binnen het GAF beschikbare middelen beschikbaar was op zijn website alsmede via andere openbare bronnen, en wel ruim vóór het bestreden besluit werd vastgesteld.

229    Om te onderzoeken of de GAR heeft voldaan aan zijn motiveringsplicht met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, zij eraan herinnerd dat, wat de strekking van de motiveringsplicht betreft, uit de rechtspraak volgt dat de motivering van een door een instelling of een orgaan van de Unie genomen besluit met name geen tegenstrijdigheden mag bevatten, zodat belanghebbenden in staat worden gesteld om de werkelijke redenen van dat besluit te kennen teneinde hun rechten voor de bevoegde rechter te kunnen verdedigen, en om deze laatste in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen (zie in die zin arresten van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 169 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 22 september 2005, Suproco/Commissie, T‑101/03, EU:T:2005:336, punten 20 en 45‑47, en 16 december 2015, Griekenland/Commissie, T‑241/13, EU:T:2015:982, punt 56).

230    Wanneer de auteur van het bestreden besluit in de loop van de procedure bij de Unierechter bepaalde toelichtingen geeft over de motivering ervan, moeten deze toelichtingen ook stroken met de in dat besluit opgenomen overwegingen (zie in die zin arresten van 22 september 2005, Suproco/Commissie, T‑101/03, EU:T:2005:336, punten 45‑47, en 13 december 2016, Printeos e.a./Commissie, T‑95/15, EU:T:2016:722, punten 54 en 55).

231    Dat betekent dat de motivering van het betrokken besluit niet de in de punten 181 en 182 hierboven bedoelde functies vervult indien de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen niet stroken met dergelijke tijdens de gerechtelijke procedure verstrekte toelichtingen. In het bijzonder belet een dergelijke incoherentie, ten eerste, de belanghebbenden om de werkelijke redenen van het bestreden besluit te kennen alvorens beroep in te stellen en in dat verband hun verweer voor te bereiden, en ten tweede, de Unierechter om de redenen te identificeren die als werkelijke rechtsgrond voor dit besluit hebben gediend en om te onderzoeken of deze in overeenstemming zijn met de toepasselijke regelgeving.

232    Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat de GAR, wanneer hij een besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen neemt, de betrokken instellingen in kennis moet stellen van de methode voor de berekening van die bijdragen (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 122).

233    Hetzelfde geldt voor de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, aangezien dit bedrag van wezenlijk belang is voor de opzet van een dergelijk besluit. Zoals blijkt uit artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81, bestaat de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen namelijk in de verdeling van dit bedrag over alle betrokken instellingen, zodat een verhoging of verlaging van dit bedrag leidt tot een overeenkomstige verhoging of verlaging van de vooraf te betalen bijdrage van elk van deze instellingen.

234    Uit het voorgaande volgt dat de GAR de instellingen weliswaar in het bestreden besluit uitleg moet geven over de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, maar dat deze uitleg moet stroken met de toelichtingen die de GAR tijdens de gerechtelijke procedure heeft verstrekt met betrekking tot de daadwerkelijk toegepaste methode.

235    Dit is in casu evenwel niet het geval.

236    Zo moet om te beginnen worden opgemerkt dat het bestreden besluit in overweging 48 ervan een wiskundige formule bevat die is gepresenteerd als basis voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag. Deze formule blijkt echter niet de elementen te bevatten van de methode die de GAR daadwerkelijk heeft toegepast, zoals deze ter terechtzitting is uiteengezet. Zoals blijkt uit de punten 224 tot en met 227 hierboven heeft de GAR namelijk in het kader van die methode het jaarlijkse streefbedrag verkregen door de binnen het GAF beschikbare financiële middelen af te trekken van het eindstreefbedrag teneinde het bedrag te berekenen dat hij tot het einde van de initiële periode nog moest ontvangen en dit laatste bedrag vervolgens door drie te delen. Deze twee stappen van de berekening komen echter niet tot uitdrukking in voornoemde wiskundige formule.

237    Bovendien kan de GAR deze vaststelling niet in twijfel trekken door te stellen dat hij in mei 2021 de factsheet – met daarin een marge die de mogelijke bedragen van het eindstreefbedrag aangaf – en, op zijn website, het bedrag van de aan het GAF beschikbaar gestelde financiële middelen heeft gepubliceerd. Los van de vraag of verzoekster daadwerkelijk kennis had van die bedragen, kon zij op grond van enkel deze bedragen echter niet begrijpen dat de GAR de twee in punt 236 hierboven genoemde handelingen daadwerkelijk had verricht, waarbij bovendien moet worden gepreciseerd dat die handelingen in de in overweging 48 van het bestreden besluit opgenomen wiskundige formule niet eens werden genoemd.

238    Ook de manier waarop de coëfficiënt van 1,35 % is vastgesteld vertoont dergelijke inconsistenties, terwijl deze een cruciale rol speelt binnen de in punt 237 hierboven genoemde wiskundige formule. Deze coëfficiënt zou immers aldus kunnen worden begrepen dat hij, samen met andere parameters, gebaseerd is op de voorspelde groei van de gedekte deposito’s in de resterende jaren van de initiële periode. Zoals de GAR ter terechtzitting heeft erkend, is deze coëfficiënt aldus vastgesteld dat daarmee het resultaat van de berekening van het jaarlijkse streefbedrag kon worden gerechtvaardigd, dat wil zeggen nadat de GAR dit bedrag had berekend door de vier in de punten 224 tot en met 227 hierboven uiteengezette stappen te volgen, en met name door het bedrag dat was verkregen door de binnen het GAF beschikbare financiële middelen af te trekken van het definitieve streefbedrag, door drie te delen. Deze stap is echter in het geheel niet terug te vinden in het bestreden besluit.

239    Bovendien moet eraan worden herinnerd dat het geraamde eindstreefbedrag volgens de factsheet binnen een marge van 70 tot 75 miljard EUR lag. Deze marge strookt echter niet met de in overweging 41 van het bestreden besluit vermelde marge voor het groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 tot 7 %. De GAR heeft ter terechtzitting namelijk aangegeven dat hij bij de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag rekening had gehouden met een groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 % – het laagste percentage binnen die tweede marge – en dat hij aldus uitkwam op het geraamde definitieve streefbedrag van 75 miljard EUR – het hoogste bedrag binnen die eerste marge. Er is dus sprake van een discrepantie tussen deze twee marges. Ten eerste omvat de marge voor het ontwikkelingspercentage van de gedekte deposito’s ook waarden die uitstijgen boven het percentage van 4 %, waarvan de toepassing zou hebben geleid tot een hogere schatting van het eindstreefbedrag dan de waarden die binnen de marge voor dat streefbedrag vallen. Ten tweede kan verzoekster onmogelijk begrijpen waarom de GAR in de marge voor dat streefbedrag bedragen van minder dan 75 miljard EUR heeft opgenomen. Om dergelijke bedragen te bereiken had immers een percentage van minder dan 4 % moeten worden toegepast, welk percentage echter buiten de marge voor het groeipercentage van de gedekte deposito’s valt. In deze omstandigheden was verzoekster niet in staat om te bepalen op welke wijze de GAR de marge voor het ontwikkelingspercentage van die deposito’s heeft gebruikt om het geraamde definitieve streefbedrag te berekenen.

240    Hieruit volgt dat de methode die de GAR daadwerkelijk heeft toegepast voor het bepalen van het jaarlijkse streefbedrag, zoals toegelicht ter terechtzitting, niet strookt met de in het bestreden besluit omschreven methode, zodat noch de instellingen, noch het Gerecht op basis van het bestreden besluit de werkelijke redenen voor de vaststelling van dit streefbedrag konden achterhalen.

241    Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit motiveringsgebreken vertoont wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft.

242    Bijgevolg dient het bestreden besluit op deze grond nietig te worden verklaard, aangezien een dergelijk motiveringsgebrek het Gerecht belet te onderzoeken of het eerste middel gegrond is.

[omissis]

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid)

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit SRB/ES/2021/22 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 14 april 2021 over de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2021 wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Dexia Crédit Local.

2)      De gevolgen van besluit SRB/ES/2021/22 worden, voor zover het Dexia Crédit Local betreft, gehandhaafd totdat, binnen een redelijke termijn van ten hoogste zes maanden vanaf de datum van uitspraak van dit arrest, een nieuw besluit van de GAR van kracht wordt waarbij de door die instelling vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdrage voor 2021 wordt vastgesteld.

3)      De GAR draagt zijn eigen kosten alsmede die van Dexia Crédit Local.

4)      Het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.

Kornezov

De Baere

Petrlík

Kecsmár

 

      Kingston

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 januari 2024.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.


1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht de publicatie nuttig acht, worden weergegeven.