Language of document : ECLI:EU:T:2014:774

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

11 september 2014 (*)

„Dumping – Invoer van gestreken fijn papier uit China – Status van marktgerichte onderneming – Termijn voor vaststelling van het besluit over deze status – Zorgvuldig en onpartijdig onderzoek – Rechten van verdediging – Kennelijk onjuiste beoordeling – Beginsel van behoorlijk bestuur – Bewijslast – Schade – Bepaling van winstmarge – Definitie van betrokken product – Bedrijfstak van de Gemeenschap – Causaal verband”

In zaak T‑443/11,

Gold East Paper (Jiangsu) Co. Ltd, gevestigd te Jiangsu (China),

Gold Huasheng Paper (Suzhou Industrial Park) Co. Ltd, gevestigd te Jiangsu,

vertegenwoordigd door V. Akritidis, Y. Melin en F. Crespo, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, aanvankelijk bijgestaan door G. Berrisch, A. Polcyn, advocaten, en N. Chesaites, barrister, vervolgens door B. O’Connor, solicitor, en S. Gubel, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. França en A. Stobiecka-Kuik als gemachtigden,

en door

Cepifine AISBL, gevestigd te Brussel (België),

Sappi Europe SA, gevestigd te Brussel,

Burgo Group SpA, gevestigd te Altavilla Vicentina (Italië),

Lecta SA, gevestigd te Luxemburg (Luxemburg),

vertegenwoordigd door L. Ruessmann en W. Berg, advocaten,

interveniënten,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 451/2011 van de Raad van 6 mei 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op gestreken fijn papier van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 128, blz. 1), voor zover deze op verzoeksters betrekking heeft,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: O. Czúcz, president, I. Labucka (rapporteur) en D. Gratsias, rechters,

griffier: S. Spyropoulos, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 november 2013,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1.     WTO-recht

1        Artikel VI, lid 1, van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel 1994 (GATT) luidt dat „de verdragsluitende partijen erkennen dat dumping, waardoor producten uit een land tegen een lagere dan hun normale prijs in een ander land aan de markt worden gebracht, moet worden veroordeeld, indien zulks aanmerkelijke schade toebrengt of dreigt toe te brengen aan een gevestigde industrie in het gebied van een verdragsluitende partij, dan wel de vestiging van een binnenlandse industrie aanmerkelijk vertraagt”.

2        De overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de GATT (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingovereenkomst”), is opgenomen in bijlage 1A bij de overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (PB 1994, L 336, blz. 3).

3        Artikel 6.8 van de antidumpingovereenkomst luidt:

„Indien een belanghebbende binnen een redelijke termijn geen toegang verleent tot de noodzakelijke informatie of deze anderszins niet verstrekt, of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige en definitieve conclusies worden getrokken, zowel in positieve als in negatieve zin. Bij de toepassing van dit lid worden de bepalingen van bijlage II in acht genomen.”

4        In bijlage II bij de antidumpingovereenkomst, „Meest betrouwbare informatie die beschikbaar is in de zin van artikel 6, lid 8”, is in punt 7 het volgende opgenomen:

„Indien de autoriteiten hun bevindingen, met inbegrip van die welke betrekking hebben op de normale waarde, dienen te baseren op informatie die zij uit secundaire bron hebben verkregen, met inbegrip van informatie die in het verzoek tot opening van een onderzoek was opgenomen, dienen zij de nodige voorzorgsmaatregelen in acht te nemen. In dergelijke gevallen dienen de autoriteiten de verkregen informatie, indien mogelijk, te toetsen aan informatie uit andere onafhankelijke bronnen waarover zij beschikken, zoals gepubliceerde prijslijsten, officiële invoerstatistieken of douanestatistieken alsmede aan de informatie die in de loop van het onderzoek van andere belanghebbenden werd verkregen. Het spreekt echter vanzelf dat indien een belanghebbende geen medewerking verleent en de autoriteiten derhalve bepaalde relevante informatie wordt onthouden, dit ten gevolge kan hebben dat de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig zijn dan indien hij zijn medewerking had verleend.”

5        Artikel 32.1 van de WTO-overeenkomst getiteld „Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen” (PB 1994, L 336, blz. 156; hierna: „SCM-overeenkomst”) bepaalt dat „bijzondere maatregelen tegen een subsidie van een ander Lid [alleen] kunnen [...] worden genomen voor zover zij in overeenstemming zijn met de bepalingen van de GATT 1994, zoals bij deze Overeenkomst geïnterpreteerd”.

2.     Recht van de Europese Unie

6        De basisregeling inzake antidumping is vervat in verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51; met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22; hierna: „basisverordening”). Deze verordening is in de plaats gekomen van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals nadien gewijzigd.

7        Blijkens artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening „[wordt] [b]ij antidumpingonderzoeken betreffende producten uit de Volksrepubliek China, Vietnam en Kazachstan en landen met staatshandel die op het tijdstip van de opening van het onderzoek lid zijn van de WTO, [...] de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de sub c vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen[;] [i]ndien dit niet het geval is, is het bepaalde sub a, van toepassing”.

8        Artikel 2, lid 7, sub c, van die verordening bepaalt het volgende:

„De sub b bedoelde verzoeken moeten schriftelijk worden ingediend en voldoende bewijs bevatten van het feit dat de producenten op marktvoorwaarden opereren, dat wil zeggen, wanneer:

–        besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten en productiemiddelen, met inbegrip van bijvoorbeeld grondstoffen, kosten van technologie en arbeid, productie, verkoop en investeringen worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt, en kosten en belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk marktvoorwaarden weergeven;

–        bedrijven beschikken over een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen en die alle terreinen bestrijkt;

–        de productiekosten en financiële situatie van bedrijven niet onderhevig zijn aan verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie, in het bijzonder met betrekking tot depreciatie van activa, andere afschrijvingen, ruilhandel en betaling middels schuldvergelijking;

[...]

Binnen drie maanden na de inleiding van de procedure, wordt, na specifieke raadpleging van het raadgevend comité en nadat de industrie van de Gemeenschap in de gelegenheid is gesteld opmerkingen te maken, vastgesteld of de producent voldoet aan de bovengenoemde criteria. Deze vaststelling blijft gedurende de hele procedure van kracht.”

9        Artikel 3 van de basisverordening luidt:

„1. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚schade’, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak en wordt dit begrip overeenkomstig de bepalingen van dit artikel uitgelegd.

2. De schadevaststelling dient op positief bewijsmateriaal te berusten en houdt een objectief onderzoek in van zowel:

a)      de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortelijke producten in de Gemeenschap, als

b)      de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

3. Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of het verbruik in de Gemeenschap, aanzienlijk is toegenomen. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze doorslaggevend is of zijn.

4. Wanneer de invoer van een product uit meer dan één land terzelfder tijd aan een antidumpingonderzoek wordt onderworpen, worden de gevolgen van deze invoer uitsluitend cumulatief beoordeeld indien wordt vastgesteld, dat:

a)      de dumpingmarge voor het product uit elk land meer dan minimaal is in de zin van artikel 9, lid 3, van de basisverordening en de uit elk land ingevoerde hoeveelheid niet te verwaarlozen is, en

b)      een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer gezien de concurrentieverhoudingen tussen de ingevoerde producten onderling en tussen de ingevoerde producten en het soortgelijke product uit de Gemeenschap, opportuun is.

5. Het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, zoals het feit dat een bedrijfstak nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden heeft plaatsgevonden, de werkelijke hoogte van de dumpingmarge, de werkelijke en potentiële daling van de verkoop, de winst, de productie, het marktaandeel, de productiviteit, de rentabiliteit en de bezettingsgraad, alsmede de factoren die van invloed zijn op de prijzen in de Gemeenschap, de werkelijke en potentiële negatieve gevolgen voor de ‚cash flow’, de voorraden, de werkgelegenheid, de lonen, de groei en het vermogen om kapitaal of investeringen aan te trekken. Deze lijst is niet limitatief, noch zijn één of meer van deze factoren noodzakelijkerwijze doorslaggevend.

6. Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond, dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.

7. Andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap terzelfder tijd schade toebrengen, worden ook onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in lid 6 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn onder andere de hoeveelheden en de prijzen van de niet tegen dumpingprijzen verkochte invoer, een inkrimping van de vraag of wijzigingen in het consumentengedrag, handelsbeperkende praktijken van en de concurrentie tussen buitenlandse producenten en producenten in de Gemeenschap, technologische ontwikkelingen en exportprestaties en productiviteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

8. De gevolgen van de invoer met dumping worden beoordeeld met betrekking tot de productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Gemeenschap, mits de beschikbare gegevens een duidelijk onderscheid van deze productie aan de hand van criteria zoals het productieproces, de omzet en de winst van de producenten, mogelijk maken. Is deze productie niet op bovenomschreven wijze te onderscheiden, dan worden de gevolgen van de invoer met dumping beoordeeld aan de hand van een onderzoek van de kleinste groep of het kleinste assortiment producten waartoe het soortgelijke product behoort en waarover de nodige gegevens kunnen worden verkregen.

9. De vaststelling dat aanmerkelijke schade dreigt, is op feiten gebaseerd en niet enkel op veronderstellingen, ramingen of vage mogelijkheden. De verandering van omstandigheden waardoor een situatie zou ontstaan waarin dumping schade veroorzaakt, moet duidelijk zijn te voorzien en op handen zijn.

Ten behoeve van de vaststelling van dreigende aanmerkelijke schade worden onder meer de volgende factoren in aanmerking genomen:

a)      een aanzienlijke toename van de invoer met dumping op de markt van de Gemeenschap waardoor de invoer waarschijnlijk nog aanzienlijk in omvang zal toenemen;

b)      voldoende vrij beschikbare productiecapaciteit van de exporteur of een aanmerkelijke toename daarvan in de nabije toekomst, waardoor de uitvoer met dumping naar de Gemeenschap waarschijnlijk nog aanzienlijk zal toenemen waarbij evenwel rekening moet worden gehouden met de beschikbaarheid van andere exportmarkten die de extra voor uitvoer beschikbare hoeveelheden kunnen absorberen;

c)      het feit dat de producten al dan niet worden ingevoerd tegen prijzen die een sterke druk op de binnenlandse prijzen zullen uitoefenen of een stijging van deze prijzen zullen verhinderen en de vraag naar importproducten vermoedelijk nog zullen doen toenemen;

d)      de bestaande voorraad van het product waarop het onderzoek betrekking heeft.

Geen van deze factoren behoeft op zich doorslaggevend te zijn, maar alle in aanmerking genomen factoren tezamen moeten tot de conclusie leiden, dat de invoer met dumping op korte termijn zal toenemen en dat deze invoer, tenzij beschermende maatregelen worden genomen, aanmerkelijke schade zal veroorzaken.”

10      Artikel 4 van de basisverordening, over de omschrijving van het begrip bedrijfstak van de Gemeenschap, bepaalt in lid 1 ervan:

„In de zin van deze verordening wordt onder ‚bedrijfstak van de Gemeenschap’ verstaan alle producenten in de Gemeenschap van soortgelijke producten of diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale communautaire productie van deze producten als omschreven in artikel 5, lid 4, uitmaakt, met dien verstande dat:

a)      wanneer producenten met exporteurs of importeurs zijn verbonden of zelf importeur zijn van het product waarvan naar beweerd dumping plaatsvindt, onder ‚bedrijfstak van de Gemeenschap’ de overige producenten kunnen worden verstaan;

b)      in uitzonderlijke omstandigheden het grondgebied van de Gemeenschap, wat de betrokken productie betreft, in twee of meer concurrerende markten kan worden verdeeld en de producenten binnen elke markt als een afzonderlijke bedrijfstak kunnen worden beschouwd indien:

i)      de producenten binnen die markt hun gehele of vrijwel hun gehele productie van het betrokken product op die markt verkopen; en

ii)      aan de vraag op die markt niet in aanzienlijke mate wordt voldaan door elders in de Gemeenschap gevestigde producenten van het betrokken product. In deze omstandigheden kan zelfs tot het bestaan van schade worden geconcludeerd indien een groot deel van de totale bedrijfstak van de Gemeenschap geen schade lijdt, mits de invoer met dumping op deze afzonderlijke markt is geconcentreerd en bovendien die invoer met dumping de producenten van de gehele of vrijwel de gehele productie op die markt schade veroorzaakt.”

11      In artikel 5 van de basisverordening, dat de inleiding van de procedure betreft, is in lid 4 het volgende bepaald:

„Een onderzoek op grond van lid 1 wordt eerst geopend, nadat aan de hand van een onderzoek naar de mate waarin de klacht door de producenten van het soortgelijke product in de Gemeenschap wordt gesteund dan wel betwist wordt, is vastgesteld dat deze door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap is ingediend. De klacht wordt geacht ‚door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap te zijn ingediend’ indien zij wordt gesteund door de producenten in de Gemeenschap wier gezamenlijke productie meer dan 50 % bedraagt van de totale productie van het soortgelijke product dat wordt vervaardigd door dat deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap dat zich voor of tegen de klacht heeft uitgesproken. Er wordt evenwel geen onderzoek geopend wanneer de producenten in de Gemeenschap die de klacht uitdrukkelijk steunen, minder dan 25 % van de totale productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Gemeenschap voor hun rekening nemen.”

12      In artikel 9 van de basisverordening, over de beëindiging van de procedure zonder maatregelen, is in lid 4 het volgende opgenomen:

„Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de Gemeenschap is om maatregelen in de zin van artikel 21 te nemen, stelt de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het raadgevend comité, een definitief antidumpingrecht in. Het voorstel wordt goedgekeurd tenzij de Raad met een gewone meerderheid van stemmen besluit het voorstel te verwerpen, wat binnen één maand na indiening door de Commissie moet gebeuren. Wanneer voorlopige rechten van toepassing zijn, wordt ten minste één maand voor het vervallen van deze rechten een voorstel voor definitieve maatregelen ingediend. Het antidumpingrecht mag niet hoger zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en moet lager zijn dan deze marge als dat toereikend is om een einde te maken aan de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.”

13      Artikel 18 van de basisverordening, over niet-medewerking, is als volgt verwoord:

„1. Indien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, worden getrokken. Blijkt dat een belanghebbende onjuiste of misleidende inlichtingen heeft verstrekt, dan worden deze buiten beschouwing gelaten en kan van de beschikbare gegevens gebruik worden gemaakt. Belanghebbenden dienen van de gevolgen van niet-medewerking in kennis te worden gesteld.

[...]

3. Wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, mogen zij niet buiten beschouwing worden gelaten, mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, de inlichtingen op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn en de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld.

[...]

6. Indien een belanghebbende geen of slechts gedeeltelijke medewerking verleent waardoor relevante inlichtingen niet beschikbaar zijn, kan dit tot gevolg hebben dat de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig zijn dan indien hij wel medewerking had verleend.”

 Voorgeschiedenis van het geding

14      Verzoeksters, Gold East Paper (Jiangsu) Co. Ltd (hierna: „GE”) en Gold Huasheng Paper (Suzhou Industrial Park) Co. Ltd (hierna: „GHS”), zijn vennootschappen die gelieerd zijn met de groep Asia Pulp and Paper China (hierna: „groep APP”) en die in China gestreken fijn papier produceren dat zij naar de Europese Unie uitvoeren.

1.     Onderzoek

15      Gestreken fijn papier is voorwerp geweest van twee onderscheiden, parallel uitgevoerde onderzoeken. In de eerste plaats heeft een antidumpingonderzoek geleid tot de vaststelling van uitvoeringsverordening (EU) nr. 451/2011 van de Raad van 6 mei 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op gestreken fijn papier van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 128, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”). In de tweede plaats heeft een antisubsidieonderzoek geleid tot de vaststelling van uitvoeringsverordening (EU) nr. 452/2011 van de Raad van 6 mei 2011 tot instelling van een definitief antisubsidierecht op gestreken fijn papier van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 128, blz. 18).

16      Op 18 februari 2010 is een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van gestreken fijn papier van oorsprong uit de Volksrepubliek China van de Europese Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt (PB C 41, blz. 6).

17      De aanvankelijke uiterste datum waarop de belanghebbenden hun opmerkingen konden indienen over de behandeling als marktgerichte onderneming (hierna: „BMO”) was vastgesteld op 30 maart 2010. Op 22 maart 2010 heeft de Commissie deze termijn op verzoek van de groep APP tot 12 april 2010 verlengd.

18      Op 12 april 2010 hebben verzoeksters BMO-aanvragen ingediend voor henzelf en voor alle met hen verbonden vennootschappen die betrokken waren bij de productie en de verkoop van gestreken fijn papier of de productie van grondstoffen, zoals de Commissie destijds had gevraagd.

19      Op 16 april 2010 hebben verzoeksters opmerkingen ingediend over bepaalde aspecten van het onderzoek en over de klacht die was ingediend door Cepifine AISBL, de Europese vereniging van fabrikanten van fijn papier, zijnde de klaagster die ten oorsprong aan dit onderzoek ligt.

20      De Commissie heeft aan de groep APP vier brieven verzonden om relevante gegevens ter onderbouwing van de BMO-aanvragen te verkrijgen:

–        in haar brief van 19 mei 2010 heeft zij GE verzocht om het formulier uiterlijk 21 mei 2010 in te vullen;

–        in haar brief van 21 mei 2010 heeft zij GE verzocht om haar de bijlagen en de nodige vertalingen uiterlijk 1 juni 2010 mee te delen, zijnde de datum waarop GE om uitstel van de termijn heeft verzocht, welke termijnverlenging de Commissie heeft toegestaan door de nieuwe uiterste datum vast te stellen op 4 juni 2010;

–        in haar brief van 27 mei 2010 heeft zij GHS verzocht om aan de ambtenaren van de Commissie de nodige bijlagen ter beschikking te stellen op de eerste dag van het controlebezoek ter plaatse;

–        in haar brief van 2 juni 2010 heeft zij de groep APP verzocht om onderdelen van het BMO-aanvraagformulier te vervolledigen en daarin enkele preciseringen aan te brengen.

21      Bij brief van 8 juni 2010 hebben verzoeksters hun opmerkingen over de gevolgen van de inleiding van een parallel antisubsidieonderzoek voor de beoordeling van hun BMO-aanvragen ingediend.

22      De Commissie heeft op 8 en 18 juni 2010 eerste controles ter plaatse verricht in de bedrijfsruimten van de vier producenten-exporteurs die met de groep APP waren verbonden, waaronder verzoeksters.

23      De Commissie heeft tussen 23 juni en 12 juli 2010 een tweede controle ter plaatse verricht, in de bedrijfsruimten van verzoeksters, om hun antwoorden op de vragenlijst te verifiëren. Op 9, 10 en 13 september 2010 heeft de Commissie een derde controle ter plaatse verricht, in de bedrijfsruimten van APP Italy, de handelaar binnen de Unie die met verzoeksters verbonden was.

24      Op 2 september 2010 heeft de Commissie een informatiedocument betreffende de BMO-aanvragen toegezonden waarin ze tot de voorlopige conclusie kwam dat de vier producenten-exporteurs die met de groep APP verbonden waren, geen van allen voldeden aan het eerste, tweede en derde criterium voor verkrijging van de BMO. De termijn die de Commissie verzoeksters heeft gesteld voor het indienen van opmerkingen werd vastgesteld op 12 september 2010.

25      Diezelfde dag heeft de Commissie het raadgevend comité antidumping een afschrift toegezonden van haar werkdocument betreffende haar voorstel om de BMO-aanvragen van verzoeksters af te wijzen.

26      Op 9 september 2010 hebben verzoeksters gevraagd om verlenging van de termijn voor het indienen van hun opmerkingen over het informatiedocument van de Commissie betreffende de BMO tot 28 september 2010. De Commissie heeft slechts een verlenging tot 16 september 2010 toegestaan. Tevens heeft zij voorgesteld om op 17 september 2010 een hoorzitting te houden, en verzoeksters daarbij gevraagd om haar deze datum te bevestigen ingeval hij hun schikte.

27      Op 14 september 2010 is het voorstel inzake de BMO-aanvragen van verzoeksters onderzocht tijdens de vergadering die met het raadgevend comité antidumping was belegd.

28      Bij e-mail van 17 september 2010 hebben verzoeksters hun voorlopige opmerkingen over het informatiedocument betreffende hun BMO-aanvragen ingediend en toegelicht dat zij uiterlijk 27 september 2010 een volledigere en bijgewerkte brief zouden overleggen.

29      Op diezelfde dag heeft bij de Commissie een hoorzitting plaatsgevonden.

30      Op 21 september 2010 heeft de Commissie aan het raadgevend comité antidumping een samenvatting van verzoeksters’ opmerkingen naar aanleiding van het informatiedocument betreffende de BMO toegezonden en heeft zij de datum waarop het zijn advies moest uitbrengen vastgesteld op 24 september 2010.

31      Op 12 oktober 2010 heeft de Commissie haar besluit over verzoeksters’ BMO-aanvragen vastgesteld (hierna: „BMO-besluit”). Daarin heeft zij de afwijzing van deze aanvragen bevestigd.

32      Op diezelfde dag hebben verzoeksters de Commissie een brief geschreven om kritiek te uiten op het feit dat zij het BMO-besluit had vastgesteld voordat een hoorzitting in aanwezigheid van de raadadviseur-auditeur had kunnen plaatsvinden. Ze hebben ook aanvullende opmerkingen ingediend over de schade.

33      Op 13 oktober 2010 hebben verzoeksters een samenvatting overgelegd van de vragen waarop zij van de Commissie een antwoord wilden ontvangen.

34      Op 15 oktober 2010 heeft de Commissie een hoorzitting in aanwezigheid van de raadadviseur-auditeur gehouden. Op 19 oktober 2010 hebben verzoeksters de Commissie opmerkingen toegezonden waarin de tijdens de hoorzitting aangevoerde argumenten waren samengevat. Op 28 oktober 2010 hebben verzoeksters nieuwe opmerkingen over het informatiedocument betreffende de BMO ingediend.

35      Op 17 november 2010 heeft de Commissie verzoeksters een brief toegezonden met daarbij een afschrift van verordening (EU) nr. 1042/2010 van de Commissie van 16 november 2010 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op gestreken fijn papier van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 299, blz. 7; hierna: „voorlopige verordening”), alsook een samenvatting van de methodes die waren gebruikt voor de berekening van de dumping en de schademarges en een antwoord op de door verzoeksters aangevoerde argumenten.

36      Op 13 en 17 december 2010 hebben verzoeksters in drie brieven opmerkingen over de voorlopige maatregelen ingediend

37      Op 16 maart 2011 heeft de Commissie aan verzoeksters een informatiedocument toegezonden waarin zij toelichtte dat zij voornemens was om aan de Raad de instelling van een definitief antidumpingrecht op hun uitvoer naar de Unie voor te stellen. Verzoeksters hebben op 28 maart 2011 hun opmerkingen ingediend.

38      Op 29 maart 2011 heeft de Commissie op verzoek van de raadadviseur-auditeur aan verzoeksters een bijgewerkte dossiernotitie toegezonden waarin zij een toelichting gaf bij de methode die was gebruikt voor de berekening van de streefwinst zonder invoer met dumping.

39      Op 11 april 2011 hebben verzoeksters hun opmerkingen over de door de Commissie gebruikte methode voor de vaststelling van de streefwinst ingediend.

2.     Bestreden verordening

40      De bestreden verordening is op 6 mei 2011 door de Raad vastgesteld.

41      In de bestreden verordening is verzoeksters de BMO geweigerd op grond dat in de eerste plaats niet het bestaan kon worden aangetoond van betalingen voor de overdracht van aandelen of van de aanschafprijs voor de belangrijkste grondstoffen, in de tweede plaats de fundamentele beginselen van de internationale boekhoudnormen niet waren nageleefd in de boekhouding of tijdens de audit, waardoor de betrouwbaarheid van de boekhouding van de vennootschappen in twijfel werd getrokken, en in de derde plaats dat er belangrijke verstoringen ten aanzien van de landgebruiksrechten op de aan verzoeksters toebehorende grond waren.

42      Voorts werden papierrollen voor gebruik in rotatiepersen niet inbegrepen bij de bepaling van het betrokken product (punten 17 en 41 van de bestreden verordening). De streefwinst van 8 % werd beschouwd als het niveau dat de bedrijfstak zou kunnen bereiken in afwezigheid van invoer met dumping (punt 158 van de bestreden verordening).

43      Bij artikel 1 van de bestreden verordening is een definitief antidumpingrecht van 8 % op de invoer in de Unie van door verzoeksters geproduceerd gestreken fijn papier ingesteld. Krachtens lid 3 van datzelfde artikel wordt van het in lid 2 bedoelde definitieve antidumpingrecht van 20 %, voor 12 % niet bij verzoeksters geïnd voor zover een overeenkomstig bedrag wordt geïnd krachtens uitvoeringsverordening nr. 452/2011 (zie punt 15 hierboven).

 Procedure en conclusies van partijen

44      Bij op 8 augustus 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

45      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 november 2011, heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak aan de zijde van de Raad.

46      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 december 2011, hebben Cepifine, Sappi Europe SA, Burgo Group SpA en Lecta SA (hierna: „particuliere interveniënten”) verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak aan de zijde van de Raad. In zijn op 24 januari 2012 neergelegde opmerkingen heeft de Raad geen bezwaren tegen deze interventie geuit.

47      Bij beschikking van 23 januari 2012 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht de Commissie toegelaten tot interventie. Zij heeft haar memorie binnen de gestelde termijn neergelegd.

48      Verzoeksters hebben op 8 februari 2012 verzocht om vertrouwelijke behandeling ten opzichte van de particuliere interveniënten van bepaalde vertrouwelijke gegevens in de memories en de respectieve bijlagen daarbij. Zij hebben een niet‑vertrouwelijke versie van deze verschillende processtukken overgelegd.

49      Bij beschikking van 8 maart 2012 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht de particuliere interveniënten toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad. In diezelfde beschikking heeft de president van de Derde kamer de beslissing aangehouden of verzoeksters het rapport ter terechtzitting zouden ontvangen met het oog op het identificeren van gegevens die vertrouwelijk moesten worden geacht, alsook de beslissing of de particuliere interveniënten een voorlopige niet-vertrouwelijke versie zouden ontvangen om hun eventuele opmerkingen over het verzoek om vertrouwelijke behandeling in te dienen.

50      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht de Raad verzocht, bepaalde stukken over te leggen. Hij heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

51      De hoofdpartijen in het geding en ook de interveniënten hebben ter terechtzitting van 12 november 2013 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

52      Verzoeksters concluderen tot:

–        nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover zij op hen betrekking heeft;

–        verwijzing van de Raad in de kosten.

53      De Raad concludeert tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoeksters in de kosten.

54      De Commissie concludeert tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoeksters in de kosten.

55      De particuliere interveniënten ondersteunen de conclusies van de Raad.

 In rechte

56      Ter onderbouwing van hun beroep voeren verzoeksters acht middelen aan. Deze middelen kunnen worden ingedeeld in twee categorieën.

57      De middelen binnen de eerste categorie hebben betrekking op verzoeksters’ BMO-aanvragen. Zij zijn ontleend aan:

–        in de eerste plaats schending van artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening, omdat de Commissie het besluit om hun geen BMO te verlenen heeft genomen op basis van het feit dat zij wist welk effect een dergelijk afwijzend besluit zou hebben op hun dumpingmarge;

–        in de tweede plaats schending van een wezenlijk vormvoorschrift, opgenomen in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening, en schending van de rechten van de verdediging;

–        in de derde plaats kennelijke beoordelingsfouten bij de toepassing van artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, van de basisverordening en motiveringsgebrek;

–        in de vierde plaats onbillijk en partijdig verloop van het onderzoek en buitensporig hoge bewijslast.

58      De middelen binnen de tweede categorie hebben betrekking op de schadebeoordeling. Zij zijn ontleend aan:

–        in de vijfde plaats schending van artikel 3, lid 2, van de basisverordening;

–        in de zesde plaats schending van artikel 3, lid 1, en van artikel 9, lid 4, van de basisverordening;

–        in de zevende plaats schending van artikel 3, van artikel 4, lid 1, en van artikel 5, lid 4, van de basisverordening;

–        in de achtste plaats schending van artikel 3, leden 2 en 7, van de basisverordening.

1.     Strekking van de conclusies tot nietigverklaring

59      Vooraf zij opgemerkt dat de bestreden verordening een definitief antidumpingrecht instelt op de invoer van gestreken fijn papier van oorsprong uit China.

60      Verzoeksters concluderen in het kader van meerdere middelen tot de nietigverklaring van de bestreden verordening in haar geheel. In het voorwerp van het beroep en in hun conclusies beperken zij zich echter tot de bestrijding van de rechtmatigheid van het antidumpingrecht voor zover dit hun is opgelegd en het op hen betrekking heeft.

61      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de eventuele onrechtmatigheid van dit recht de wettigheid van de bestreden verordening slechts aantast voor zover hierin een antidumpingrecht wordt opgelegd aan verzoeksters. Zij tast daarentegen niet de wettigheid van de overige onderdelen van de bestreden verordening aan, te weten met name de antidumpingrechten die zijn opgelegd aan de andere ondernemingen waaraan de verordening is gericht.

62      Daarenboven blijkt uit de rechtspraak dat wanneer bij een verordening tot instelling van een antidumpingrecht een reeks ondernemingen verschillende rechten worden opgelegd, een onderneming enkel individueel wordt geraakt door de bepalingen waarbij haar een bepaald antidumpingrecht wordt opgelegd en waarin de hoogte ervan wordt vastgesteld, en niet door die waarbij antidumpingrechten aan andere ondernemingen worden opgelegd, zodat het beroep van die onderneming slechts ontvankelijk is voor zover het strekt tot nietigverklaring van de bepalingen van de bestreden verordening die uitsluitend haar betreffen (zie naar analogie arrest Hof van 15 februari 2001, Nachi Europe, C‑239/99, Jurispr. blz. I‑1197, punt 22 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      In die omstandigheden moet het onderhavige beroep tot nietigverklaring zo worden opgevat dat het alleen strekt tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden verordening, voor zover verzoeksters daarbij een definitief antidumpingrecht wordt opgelegd.

2.     Middelen betreffende verzoeksters’ BMO-aanvragen

 Eerste middel: schending van artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening, omdat de Commissie het besluit om hun geen BMO te verlenen heeft genomen op basis van het feit dat zij wist welk effect een dergelijk afwijzend besluit zou hebben op hun dumpingmarge

64      Verzoeksters stellen in het kader van hun eerste middel dat de Commissie het besluit om hun geen BMO te verlenen heeft genomen op basis van het feit dat zij wist welk effect dat besluit zou hebben op hun dumpingmarge, wat in strijd is met artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening, zoals deze bepaling is uitgelegd door het Gerecht in zijn arresten van 14 november 2006, Nanjing Metalink/Raad (T‑138/02, Jurispr. blz. II‑4347, punt 44), en 18 maart 2009, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad (T‑299/05, Jurispr. blz. II‑565, punten 127 en 138).

65      Verzoeksters voeren ook „flagrante schending van hun rechten van verdediging” aan, omdat de Commissie „alles in het werk heeft gesteld om alle [door hen] in de loop van het onderzoek gegeven toelichtingen om aan te tonen dat zij voldeden aan de criteria voor toekenning van de BMO, resoluut af te wijzen”.

66      Wat om te beginnen de beweerde schending van verzoeksters’ rechten van verdediging betreft, zij eraan herinnerd dat het inleidend verzoekschrift volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze gegevens dienen zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, in voorkomend geval zonder bijkomende informatie. Het verzoekschrift moet bijgevolg duidelijk laten uitkomen op welk middel het beroep is gebaseerd, zodat de blote vermelding van dit middel niet aan de vereisten van het Reglement voor de procesvoering voldoet (arresten Gerecht van 12 januari 1995, Viho/Commissie, T‑102/92, Jurispr. blz. II‑17, punt 68; 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, T‑352/94, Jurispr. blz. II‑1989, punt 333, en 12 oktober 2011, Association belge des consommateurs test-achats/Commissie, T‑224/10, Jurispr. blz. II‑7177, punt 71). Aangezien verzoeksters hun grief inzake schending van hun rechten van verdediging geenszins duidelijk hebben laten uitkomen, opdat het Gerecht het voorwerp ervan zou kunnen vaststellen, moet hij niet-ontvankelijk worden verklaard.

67      Aangaande de schending van artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening voeren verzoeksters aan dat de Commissie op de datum van het voorstel inzake de BMO, over alle gedetailleerde inlichtingen beschikte die nodig waren om verzoeksters’ dumpingmarge in China en in het referentieland te kunnen berekenen, zowel met als zonder BMO.

68      Ter terechtzitting hebben verzoeksters naar aanleiding van een vraag van het Gerecht nader uiteengezet dat zijn niet echt belang hechtten aan de termijn van drie maanden als zodanig, maar eerder aan de bescherming van de rechten van de producenten-exporteurs.

69      Ingevolge artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening „[wordt] [b]innen drie maanden na de inleiding van de procedure, [...] na specifieke raadpleging van het raadgevend comité en nadat de industrie van de Gemeenschap in de gelegenheid is gesteld opmerkingen te maken, vastgesteld of de producent voldoet aan de bovengenoemde criteria” en „[blijft] deze vaststelling [...] gedurende de hele procedure van kracht”.

70      Anders dan verzoeksters stellen, heeft het Gerecht in zijn arrest Nanjing Metalink/Raad, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, punt 64 supra, en in zijn arrest van 8 november 2011, Zhejiang Harmonic Hardware Products/Raad (T‑274/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), niet geoordeeld dat de ratio legis van artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening rechtvaardigde dat een verordening waarbij definitieve antidumpingrechten worden ingesteld, telkens ten aanzien van een onderneming wordt nietig verklaard wanneer de Commissie kan weten welk effect een BMO-besluit op de berekening van de dumpingmarge van een onderneming heeft, zulks wegens die enkele wetenschap op het moment van vaststelling van het BMO-besluit. Met de Raad moet worden opgemerkt dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening gestelde termijn van drie maanden en het feit dat de Commissie eventueel weet welk effect een BMO-besluit zal hebben op de dumpingmarge van een onderneming.

71      Voorts verlangt de basisverordening niet dat het BMO-besluit wordt vastgesteld op een tijdstip waarop de Commissie niet beschikt over de gegevens aan de hand waarvan zij kon weten welk effect een dergelijk besluit op de dumpingmarge van een onderneming zou hebben. Ook wanneer voornoemde termijn bij de vaststelling van het BMO-besluit niet wordt overschreden, kan niet worden uitgesloten dat de Commissie een dergelijk besluit neemt terwijl zij reeds beschikt over de gegevens aan de hand waarvan zij het effect daarvan op de dumpingmarge van de betrokken onderneming kan berekenen.

72      Hoe dan ook volgt uit het arrest van het Hof van 1 oktober 2009, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad (C‑141/08 P, Jurispr. blz. I‑9147), dat het Hof op grond van de beginselen van wettigheid en van behoorlijk bestuur en onder voorbehoud van inachtneming van de procedurele waarborgen waarin de basisverordening voorziet, de voorrang geeft aan de juiste toepassing van de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening vastgelegde materiële criteria boven het vereiste van een onveranderlijk BMO-besluit of het feit dat de Commissie op het tijdstip waarop zij een dergelijk besluit neemt, niet weet welk effect dit zal hebben op de dumpingmarge van een onderneming.

73      Zoals het Gerecht in herinnering heeft gebracht in zijn arrest Zhejiang Harmonic Hardware Products/Raad, punt 70 supra (punt 39), heeft het Hof namelijk in het arrest Foshan Shunde Yongjian Housewares &. Hardware/Raad, punt 72 supra, geoordeeld dat, gelet op de beginselen van wettigheid en van behoorlijk bestuur, artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening niet aldus worden kan uitgelegd dat de Commissie de Raad definitieve maatregelen moet voorstellen die een fout bij de aanvankelijke beoordeling van die materiële criteria ten nadele van de betrokken onderneming zouden bestendigen. Wanneer de Commissie in de loop van het onderzoek vaststelt dat een onderneming in tegenstelling tot haar aanvankelijke beoordeling voldoet aan de in artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, van de basisverordening neergelegde criteria, moet zij daaraan de passende gevolgen verbinden en er daarbij voor zorgen dat de in de basisverordening neergelegde procedurele waarborgen worden geboden (arrest Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, punt 72 supra, punten 111 en 112).

74      Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat enig BMO-besluit overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening in beginsel weliswaar binnen drie maanden na de inleiding van de procedure moet worden genomen en gedurende de hele procedure van kracht moet blijven, maar dat het feit dat een besluit buiten deze termijn wordt genomen, bij de huidige stand van het Unierecht niet als zodanig met zich meebrengt dat de verordening tot instelling van een antidumpingrecht nietig moet worden verklaard en dat een dergelijk besluit in de loop van de procedure niet zou kunnen worden gewijzigd indien blijkt dat het fouten bevat. Dit is in overeenstemming met de uitlegging die de Unierechter aan deze bepaling heeft gegeven, welke in de punten 70 en 73 hierboven in herinnering is gebracht.

75      In het onderhavige geval staat vast dat het eindbesluit tot afwijzing van verzoeksters’ BMO-verzoek niet binnen de in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening gestelde termijn van drie maanden is genomen. Het bericht over de inleiding van de onderzoeksprocedure is namelijk bekendgemaakt in het Publicatieblad van 18 februari 2010. Het eindbesluit tot afwijzing van het BMO-verzoek is voorgesteld op 2 september 2010 en bevestigd op 12 oktober 2010.

76      Voorts volgt uit het dossier dat verzoeksters’ antwoorden op de antidumpingvragenlijst bij de Commissie zijn ingediend op respectievelijk 7 en 10 mei 2010, en dat de antidumpingcontrolebezoeken hebben plaatsgevonden op 23 juni en 12 juli 2010. De controlebezoeken in het referentieland hebben in de laatste week van augustus 2010 plaatsgevonden. Alleen de bezoeken betreffende verzoeksters’ exportverkopen via de met hen verbonden onderneming met zetel in de Unie hadden nog niet plaatsgevonden. Volgens verzoeksters blijkt uit het chronologisch verloop van de feiten dat de Commissie ten tijde van de openbaarmaking van haar voorstel tot afwijzing van verzoeksters’ BMO-aanvragen, reeds alle stukken en gegevens in haar bezit had om verzoeksters’ dumpingmarge te kunnen berekenen, zowel in het geval dat de BMO hun zou zijn toegekend als in het geval dat dit niet zo zou zijn geweest.

77      Het argument van de Raad, daarin ondersteund door de Commissie, dat de Commissie op het moment waarop zij verzoeksters het informatiedocument betreffende de BMO heeft meegedeeld, niet in staat was om te bepalen welk effect het BMO-besluit op de dumpingmarge zou hebben, kan dus niet slagen.

78      In dat verband zij eraan herinnerd dat het feit dat over de kwestie van de toekenning van de BMO reeds kan worden beslist aan de hand van het effect daarvan op de dumpingmarge, geen wetenschap vereist van de exacte dumpingmarge, berekend op basis van informatie over verzoeksters’ normale waarde, maar alleen van de informatie over het effect dat de toekenning van de BMO op die marge in de beide mogelijke berekeningsmethoden kan hebben.

79      Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat, zelfs gesteld dat het feit dat de Commissie kon weten welk effect het besluit betreffende verzoeksters’ BMO op haar dumpingmarge zou hebben doordat zij de in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening bedoelde termijn van drie maanden niet had nageleefd, relevant kan zijn voor zover zou worden aangenomen dat de Commissie zich bij het nemen van een dergelijk besluit daardoor heeft kunnen laten beïnvloeden, dan nog moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat de bestreden verordening een andere inhoud zou kunnen hebben gehad indien de beweerde onregelmatigheid zich bij de vaststelling van het BMO-besluit niet had voorgedaan.

80      Verzoeksters’ argument dat de Commissie het besluit tot afwijzing van hun BMO-aanvraag heeft genomen op basis van het feit dat zij wist welk effect dit besluit op hun dumpingmarge zou hebben, zodat de Commissie een ander besluit had kunnen nemen indien zij niet over deze informatie had beschikt, kan niet slagen.

81      Het loutere feit dat de Commissie wist welk effect een BMO-besluit zou hebben op de dumpingmarge van een onderneming, impliceert namelijk niet noodzakelijkerwijs dat een dergelijk besluit – en bijgevolg de verordening waarbij een antidumpingrecht wordt ingesteld – een andere inhoud had kunnen hebben gehad indien dit besluit was genomen binnen de in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening bedoelde termijn van drie maanden.

82      Opgemerkt moet worden dat, zelfs wanneer de Commissie over de informatie beschikt om de dumpingmarge van een producent te kunnen berekenen op het moment waarop het BMO-besluit betreffende die producent wordt genomen, nog altijd de mogelijkheid bestaat dat dat besluit en ook de verordening waarbij definitieve antidumpingrechten worden opgelegd, niet anders hadden kunnen luiden.

83      Dit kan het geval zijn wanneer duidelijk is dat aan een dergelijke producent geen BMO kan worden verleend omdat de Commissie op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat hij niet voldeed aan de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening vervatte criteria voor de toekenning van de BMO en dat was voldaan aan de voorwaarden om antidumpingrechten te kunnen instellen.

84      Of de Commissie de criteria voor toekenning van de BMO in de onderhavige zaak in acht heeft genomen, zal in het kader van het derde middel worden onderzocht.

85      In de onderhavige zaak stellen verzoeksters niet meer dan dat het feit dat de Commissie over alle stukken en informatie beschikte om hun dumpingmarge te kunnen berekenen, „twijfels doet ontstaan over de onpartijdigheid van de daaropvolgende beslissing van de Commissie inzake de BMO-aanvragen” en „[o]p zijn minst [...] gegronde en redelijke vermoedens [doet] rijzen dat de Commissie verzoeksters’ BMO-aanvragen mogelijkerwijs niet op grond van een objectief inhoudelijk onderzoek van die aanvragen heeft afgewezen, maar omdat zij antidumpingrechten op verzoeksters’ invoer wilde instellen”.

86      Ook leggen verzoeksters niet uit welke punten in het BMO-besluit volgens hen anders hadden kunnen worden beoordeeld indien het besluit van de Commissie dienaangaande binnen de termijn van drie maanden was genomen of indien de Commissie niet had geweten welke invloed dit besluit op hun dumpingmarge had.

87      Verzoeksters stellen alleen dat „indien de BMO [hun] zou zijn toegekend, hun dumpingmarge – gebaseerd op een vergelijking van hun exportverkopen met hun winstgevende verkopen in China – 0,01 % zou zijn geweest, dus onder het de-minimisniveau van 2 %” en „de Commissie dus volledig besefte welk effect haar beslissing over de BMO-aanvragen op het resultaat van het onderzoek had, aangezien de toekenning van de BMO zou hebben geleid tot sluiting van het onderzoek voor zover dit verzoeksters betrof”.

88      Verzoeksters voegen hieraan toe dat „indien de Commissie ten tijde van de vaststelling van haar besluit over de BMO-aanvragen niet zou hebben geweten dat de dumpingmarge de minimis was (in het geval dat de BMO zou zijn toegekend) of zeer hoog vanwege het gebruik van de normale waarde in het referentieland (in het geval dat de BMO zou zijn afgewezen), niet kan worden uitgesloten dat [de Commissie] haar beoordelingsbevoegdheid dienaangaande anders zou hebben uitgeoefend dan zij in het onderzoek heeft gedaan”.

89      Verzoeksters maken hieruit op „dat het waarschijnlijk is dat ‚op basis van hun effect op de berekening van de dumpingmarge’ op hun BMO-aanvragen is beslist”.

90      Zelfs gesteld dat verzoeksters met deze formulering van hun argumenten hebben willen aantonen dat de Commissie misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt, moeten deze worden afgewezen. Uit vaste rechtspraak volgt dat er slechts sprake is van misbruik van bevoegdheid wanneer een besluit of handeling van de Unie blijkens objectieve, relevante en onderling overeenstemmende aanwijzingen is vastgesteld ter bereiking van een ander dan het aangegeven doel (arrest Hof van 11 juli 1990, Sermes, C‑323/88, Jurispr. blz. I‑3027, punt 33; arresten Gerecht van 18 september 1995, Nölle/Raad en Commissie, T‑167/94, Jurispr. blz. II‑2589, punt 66, en 15 oktober 1998, Industrie des poudres sphériques/Raad, T‑2/95, Jurispr. blz. II‑3939, punt 376). Verzoeksters hebben hiervoor echter geen aanwijzingen verstrekt.

91      Voor het overige menen verzoeksters dat hun eigen gedrag geen vertraging voor de Commissie bij de vaststelling van het besluit over hun BMO-aanvragen heeft betekend, zoals de Raad en de Commissie stellen, aangezien de Commissie erop heeft aangedrongen dat informatie over de dumping zou worden ingediend op het moment waarop zij de BMO-aanvragen onderzocht en aangezien zij om aanvullende informatie heeft gevraagd.

92      De vraag aan wie de vertraging moet worden toegerekend is echter in de onderhavige zaak irrelevant en zal dus niet worden onderzocht.

93      Bijgevolg moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van een wezenlijk vormvoorschrift, opgenomen in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening, en van de rechten van de verdediging

94      Dit middel valt uiteen in twee onderdelen, betreffende, respectievelijk, de doeltreffende raadpleging van het raadgevend comité antidumping en schending van de rechten van de verdediging.

 Eerste onderdeel: doeltreffende raadpleging van het raadgevend comité antidumping

95      Verzoeksters beweren dat de Commissie „bepaalde essentiële gegevens niet aan het raadgevend comité antidumping” heeft meegedeeld en dat zij „[dit comité] heeft misleid” door hem een voorstel inzake de BMO voor te leggen dat „grove onjuistheden [bevatte] en ernstige lacunes [had]” en door een onjuiste voorstelling van verzoeksters’ opmerkingen ten aanzien van het voorstel van de Commissie te geven, hetgeen het comité heeft belet om met volledige kennis van zaken een advies te doen uitgaan.

96      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het Hof in zijn arrest van 7 mei 1991, Nakajima/Raad (C‑69/89, Jurispr. blz. I‑2069, punten 48‑51), heeft geoordeeld dat natuurlijke of rechtspersonen zich niet kunnen beroepen op schending van regels die niet ter bescherming van particulieren zijn vastgesteld, maar tot doel hebben om de interne werking van de diensten te regelen met het oog op een goed bestuur, zoals die over de inachtneming van de termijn voor het opstellen van de voorlopige agenda van een zitting van de Raad of de beschikbaarheid van een verordening in alle taalversies op de datum van vaststelling van deze verordening.

97      Dit betekent echter niet dat een particulier zich nooit dienstig kan beroepen op schending van een regel inzake het besluitvormingsproces dat tot de vaststelling van een handeling van de Unie leidt. Er moet namelijk een onderscheid worden gemaakt tussen de bepalingen die de interne procedure van een instelling regelen, waarvan de schending niet door natuurlijke of rechtspersonen kan worden ingeroepen omdat zij enkel de interne gang van zaken binnen de instelling regelen zonder daarmee de rechtspositie van deze personen te kunnen raken, en de bepalingen waarvan schending juist wel kan worden ingeroepen omdat zij rechten in het leven roepen of een element van rechtszekerheid vormen voor deze personen.

98      De niet-inachtneming van een regel over de raadpleging van een comité kan alleen leiden tot de onwettigheid van het eindbesluit van de betrokken instelling wanneer zij van voldoende wezenlijke aard is en nadelige gevolgen heeft voor de juridische en feitelijke situatie van de partij die zich op een vormfout beroept.

99      De raadpleging van een comité is immers een wezenlijk vormvoorschrift waarvan de schending de wettigheid van de na de raapleging vastgestelde handeling aantast, indien komt vast te staan dat dit adviescomité, doordat bepaalde essentiële gegevens niet zijn overgelegd, niet met volledige kennis van zaken, dat wil zeggen zonder op een wezenlijk punt te zijn misleid door onjuistheden of lacunes, zijn advies heeft kunnen uitbrengen (zie in die zin arrest Gerecht van 17 februari 2011, Zhejiang Xinshiji Foods en Hubei Xinshiji Foods/Raad, T‑122/09, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 104 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

100    Dit is niet het geval wanneer de niet aan het comité toegezonden stukken, of de te laat toegezonden stukken, geen belangrijke of nog niet bekende beoordelingsgegevens bevatten ten opzichte van die welke zich in het ten tijde van de oproeping aan het comité meegedeelde dossier bevinden. In dat soort gevallen heeft het niet toezenden of te laat toezenden van een stuk door de Commissie geen gevolg voor de uitkomst van de raadplegingprocedure.

101    Een dergelijk verzuim kan dus niet de gehele administratieve procedure aantasten en daarmee afdoen aan de wettigheid van de handeling zoals uiteindelijk vastgesteld (zie in die zin arrest Zhejiang Xinshiji Foods en Hubei Xinshiji Foods/Raad, punt 99 supra, punt 105 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

102    Overigens doet het feit dat het advies van het comité niet bindend is, niet af aan de mogelijkheid dat schending van de bepalingen over de raadpleging van een comité de wettigheid van de uiteindelijk vastgestelde handeling aantast.

103    In de onderhavige zaak moet eraan worden herinnerd dat de Commissie haar voorlopige informatiedocument betreffende de BMO-aanvragen gelijktijdig aan verzoeksters en aan het raadgevend comité antidumping heeft verzonden op 2 september 2010. De door de Commissie aan verzoeksters gestelde termijn voor indiening van hun opmerkingen werd vastgesteld op 12 september 2010. Na een daartoe strekkend verzoek van verzoeksters heeft de Commissie een termijnverlenging tot 16 september 2010 toegestaan. De vergadering van het raadgevend comité antidumping heeft plaatsgevonden op 14 september 2010. Op 17 september 2010 hebben verzoeksters hun eerste opmerkingen over het voorlopige informatiedocument ingediend. De hoorzitting heeft op diezelfde dag plaatsgevonden. Op 21 september 2010 heeft de Commissie, nadat zij een analyse en volledige beoordeling van het BMO-verzoek was gestart, aan het raadgevend comité antidumping een samenvatting toegezonden van de door verzoeksters over het informatiedocument betreffende de BMO en tijdens de hoorzitting geformuleerde opmerkingen. Ook heeft zij de uiterste datum waarop het raadgevend comité antidumping zijn advies moest uitbrengen op 24 september 2010 vastgesteld. Ter terechtzitting bij het Gerecht heeft de Raad in antwoord op een daarover gestelde vraag gepreciseerd dat de leden van bedoeld comité toegang tot het dossier hebben en de Commissie kunnen vragen om bepaalde tijdens het onderzoek verzamelde documenten over te leggen. Volgens verzoeksters ontvangen de leden van het comité alleen de samenvatting. Zij hebben dan ook het belang van deze samenvatting benadrukt.

104    Met de Raad moet worden vastgesteld dat, ten eerste, verzoeksters geen enkel bewijs aandragen van de wijze waarop de Commissie het raadgevend comité antidumping zou hebben misleid, ten tweede niet aangeven naar welke „grove onjuistheden en ernstige lacunes” zij verwijzen, ten derde niet preciseren waarom de voorstelling van de door verzoeksters gemaakte opmerkingen in het BMO-voorstel onjuist zou zijn en ten vierde niet uitleggen hoe de Commissie „beperkt zou zijn geweest in haar mogelijkheden om het voorstel in het licht van hun opmerkingen te wijzigen”.

105    Opgemerkt moet worden dat uit het dossier allereerst blijkt dat verzoeksters niet de tot 16 september 2010 verlengde termijn voor mededeling van hun opmerkingen over het informatiedocument betreffende de BMO in acht hebben genomen (zie punt 103 hierboven). Vervolgens hebben verzoeksters in hun opmerkingen in hun e-mail van 17 september 2010 gepreciseerd dat zij in die opmerkingen de stellingen van de Commissie analyseren en dat „[zij het hadden] aangegeven wanneer de informatie die nodig was om het bewijs te kunnen leveren van de gegrondheid van de toelichtingen van de [groep] APP niet beschikbaar was op het moment waarop de [groep] APP zijn opmerkingen moest indienen” en dat „een nieuwe aangevulde en bijgewerkte brief op uiterlijk 27 september 2010 [zou] worden toegezonden, wanneer zij over alle noodzakelijke stukken [zouden] beschikken”. Tot slot zijn de aangevulde en bijgewerkte opmerkingen op 28 oktober 2010 toegezonden.

106    Bijgevolg kunnen verzoeksters zich evenmin beroepen op het feit dat de Commissie niet op hun opmerkingen over het voorlopige informatiedocument heeft gewacht alvorens zich tot het raadgevend comité antidumping te wenden of in elk geval dat zij de bespreking van het voorstel niet naar een latere vergadering van dit comité heeft verschoven, om schending van een wezenlijk vormvoorschrift, opgenomen in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, die de wettigheid van de bestreden verordening aantast aan te voeren.

107    Bovendien volgt uit het onderzoek van verzoeksters’ opmerkingen over het informatiedocument van 2 september 2010 en het document dat de Commissie op 21 september 2010 heeft toegezonden aan de leden van het raadgevend comité antidumping over die opmerkingen dat de Commissie geen BMO-voorstel met daarin „grove onjuistheden en ernstige lacunes” bij dit comité heeft ingediend. In dat verband moet worden opgemerkt dat de Commissie een samenvatting van verzoeksters’ argumenten ten aanzien van de eerste drie voorwaarden voor toekenning van de BMO had opgesteld, waarin zij de gegevens heeft opgenomen die nieuw waren ten opzichte van het voorlopige informatiedocument van 2 september 2010.

108    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het raadgevend comité antidumping niet op een wezenlijk punt door onjuistheden of lacunes is misleid en dat het in staat is geweest om met volledige kennis van zaken zijn advies uit te brengen.

109    Het eerste onderdeel van dit middel is dus ongegrond.

 Tweede onderdeel: schending van de rechten van de verdediging

110    Verzoeksters voeren in casu schending van de rechten van de verdediging en van het recht op een eerlijke proces aan, omdat de Commissie op 2 september 2010 tegelijk een afschrift van het werkdocument inzake haar voorstel aan het raadgevend comité antidumping en het informatiedocument betreffende de BMO aan verzoeksters heeft toegezonden.

111    Zij betogen in dat verband dat de Commissie op 2 september 2010 reeds had beslist om hun BMO-aanvraag af te wijzen en geenszins willens was om hun opmerkingen te analyseren om tot een definitief voorstel te komen dat voor advies aan het raadgevend comité moest worden voorgelegd. Voorts heeft zij „geweigerd om het [voorlopige] informatiedocument betreffende de BMO te rectificeren” na hun opmerkingen van 16 september 2010.

112    Volgens verzoeksters heeft die omstandigheid „hoogstwaarschijnlijk een invloed gehad op de conclusies die [de Commissie] uit die opmerkingen heeft kunnen trekken”.

113    Er dient aan te worden herinnerd dat een dergelijke aantasting van de rechten van de verdediging, gesteld dat zij heeft plaatsgevonden, een onregelmatigheid in de administratieve procedure kan vormen. Volgens de rechtspraak kan een procedurele onregelmatigheid evenwel slechts tot nietigverklaring van het betrokken besluit leiden indien wordt aangetoond dat de administratieve procedure zonder die onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben en de beslissing over de BMO-aanvragen bijgevolg een andere inhoud had kunnen hebben (zie in die zin arresten Gerecht van 12 maart 2008, Evropaïki Dynamiki/Commissie, T‑345/03, Jurispr. blz. II‑341, punt 147, en European Service Network/Commissie, T‑332/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 130 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Verzoeksters voeren echter geen enkel element aan dat kan aantonen dat de gestelde onregelmatigheid een invloed op de betrokken beslissing heeft gehad.

114    Derhalve is het tweede onderdeel van het tweede middel ongegrond.

115    Bijgevolg moet het tweede middel in zijn geheel worden verworpen.

 Derde middel: kennelijke beoordelingsfouten bij de toepassing van artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, van de basisverordening en motiveringsgebrek

 Opmerkingen vooraf

116    Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie arrest Hof van 7 juni 2005, VEMW e.a., C‑17/03, Jurispr. blz. I‑4983, punt 41 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

117    Bovendien moet een verordening, wanneer de exacte draagwijdte daarvan, en inzonderheid van één van haar bepalingen, niet kan worden vastgesteld aan de hand van een letterlijke en historische uitlegging ervan, worden uitgelegd aan de hand van haar doel en haar algemene opzet (zie in die zin arrest Hof van 31 maart 1998, Frankrijk e.a./Commissie, C‑68/94 en C‑30/95, Jurispr. blz. I‑1375, punt 168, en arrest Gerecht van 25 maart 1999, Gencor/Commissie, T‑102/96, Jurispr. blz. II‑753, punt 148).

118    Tot slot moet eraan worden herinnerd dat het dispositief van een handeling onafscheidelijk verbonden is met de motivering ervan en derhalve, indien nodig, moet worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot de vaststelling ervan hebben geleid (arrest Hof van 15 mei 1997, TWD/Commissie, C‑355/95 P, Jurispr. blz. I‑2549, punt 21).

119    Artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening luidt als volgt:

„Bij antidumpingonderzoeken betreffende producten uit [China] wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de sub c vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. Indien dit niet het geval is, is het bepaalde sub a van toepassing.”

120    Artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening preciseert dat „de onder [artikel 2, lid 7, sub b] bedoelde verzoeken [...] schriftelijk [moeten] worden ingediend en voldoende bewijs bevatten van het feit dat de producenten op marktvoorwaarden opereren, dat wil [onder meer] zeggen, wanneer besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten en productiemiddelen, met inbegrip van bijvoorbeeld grondstoffen, kosten van technologie en arbeid, productie, verkoop en investeringen worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt, en kosten en belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk marktvoorwaarden weergeven”.

121    Uit de hierboven genoemde bepalingen volgt dat de bewijslast rust op de producent die volgens artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening voor een BMO in aanmerking wenst te komen. De instellingen van de Unie hoeven derhalve niet te bewijzen dat de producent niet voldoet aan de voorwaarden om voor deze status in aanmerking te komen. Wel staat het aan deze instellingen om te beoordelen of de door de producent verstrekte gegevens volstaan voor het bewijs dat aan de criteria genoemd in artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, van de basisverordening is voldaan, zodat hem de BMO kan worden toegekend, en aan de Unierechter om na te gaan of deze beoordeling niet kennelijk onjuist is (zie in die zin arrest Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, punt 64 supra, punt 83 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

122    Uit de rechtspraak volgt dat de instellingen van de Unie in het kader van de beoordeling van feitelijke situaties van juridische en politieke aard die zich in het betrokken land voordoen, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken om te bepalen of een exporteur in aanmerking kan komen voor de BMO. Hieruit volgt dat de Unierechter bij zijn toezicht op de beoordelingen van de instellingen enkel dient na te gaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie arrest Gerecht van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T‑35/01, Jurispr. blz. II‑3663, punten 48 en 49 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

123    Tevens is het vaste rechtspraak dat wanneer de instellingen van de Unie over een dergelijke beoordelingsvrijheid beschikken, de naleving van de door de rechtsorde van de Unie in administratieve procedures geboden waarborgen des te fundamenteler is. Tot die waarborgen behoort met name de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (arrest Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 14, en arrest Nölle/Raad en Commissie, punt 90 supra, punt 73).

124    In de onderhavige zaak is verzoeksters de BMO geweigerd op grond dat zij niet hadden bewezen dat zij voldeden aan de drie eerste criteria in artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, van de basisverordening (zie punt 41 hierboven), namelijk dat moest worden zekergesteld dat:

–        de besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten en productiemiddelen, met inbegrip van bijvoorbeeld grondstoffen, kosten van technologie en arbeid, productie, verkoop en investeringen worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt, en kosten en belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk marktvoorwaarden weergeven;

–        de bedrijven beschikken over een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de internationale standaarden voor jaarrekeningen en die alle terreinen bestrijkt;

–        de productiekosten en financiële situatie van bedrijven niet onderhevig zijn aan verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie, in het bijzonder met betrekking tot depreciatie van activa, andere afschrijvingen, ruilhandel en betaling middels schuldvergelijking.

 Vermeend motiveringsgebrek

125    Uit het opschrift boven het onderhavige middel blijkt dat verzoeksters tevens een motiveringsgebrek aanvoeren, dat zij in repliek overigens niet meer vermelden. In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de summiere uiteenzetting van de middelen van het beroep in de zin van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering niet inhoudt dat die op een bepaalde manier moeten zijn geformuleerd. Volgens de rechtspraak moeten de middelen van een verzoeker naar hun inhoud worden uitgelegd en niet volgens hun kwalificatie (arrest Hof van 15 december 1961, Société Fives Lille Cail e.a./Hoge Autoriteit, 19/60, 21/60, 2/61 en 3/61, Jurispr. blz. 593). Vastgesteld moet evenwel worden dat verzoeksters niet op kenbare en evidente wijze een argument aanvoeren dat op het vermeende motiveringsgebrek betrekking heeft, zodat daarnaar geen onderzoek hoeft te worden gedaan. Bijgevolg hoeven enkel de argumenten inzake kennelijke beoordelingsfouten bij de toepassing van artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, van de basisverordening te worden onderzocht.

126    In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de voorwaarden genoemd in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening cumulatief zijn, zodat, wanneer een producent niet aan een van die voorwaarden voldoet, zijn verzoek tot verkrijging van de BMO moet worden afgewezen (arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 122 supra, punt 54).

127    Om te beginnen moet het derde onderdeel van het onderhavige middel, over het derde criterium voor de toekenning van de BMO, worden onderzocht.

 Derde onderdeel: derde criterium voor toekenning van de BMO

128    Uit punt 39 van de voorlopige verordening blijkt het volgende:

„[U]it het onderzoek [bleek] dat er aanmerkelijke verstoringen bestaan ten aanzien van landgebruiksrechten van de vier verbonden producenten-exporteurs. Dergelijke verstoringen wijzen erop dat de landgebruiksrechten niet op grond van marktvoorwaarden worden toegekend en gehandhaafd. Ook werd ter plaatse vastgesteld dat er aanmerkelijke verstoringen bestaan ten aanzien van de toekenning van leningen aan de vier verbonden producenten-exporteurs door de Chinese banken/financiële sector. Het merendeel van de leningen werd verstrekt door banken waarin de staat een aanzienlijk belang heeft, en er zijn sterke aanwijzingen dat de financiële instellingen bij het vaststellen van de kredietwaardigheid van de groep rekening hielden met het algemene industriebeleid van de staat, zodat ondernemingen die in een moeilijke financiële situatie verkeerden toch leningen kregen. Rekening houdend met het bovenstaande werd daarom geconcludeerd dat de vier verbonden producenten-exporteurs niet hebben aangetoond aan het derde criterium te voldoen.”

–       Landgebruiksrechten

129    In haar informatiedocument betreffende de BMO was de Commissie tot het volgende oordeel gekomen:

–        de toekenning van de landgebruiksrechten hangt samen met een uitdrukkelijke belofte om te zullen investeren van de zijde van de partij aan wie die rechten worden toegekend; indien niet binnen een gegeven termijn wordt geïnvesteerd, kan de staat de grond terugnemen zonder ook maar enige compensatie te betalen;

–        er is voor de investeerder/de vennootschap niet voorzien in compensatie op de gewone beëindigingsdatum van de overeenkomst betreffende de landgebruiksrechten; anders gezegd verwacht de staat in die gevallen dat de particuliere investeerder de investeringen ook daadwerkelijk doet, dat wil zeggen dat hij de fabriek bouwt en hem gratis alle onroerende zaken achterlaat (gebouwen, machines, etc.) aan het einde van de huurperiode;

–        de eindverantwoordelijkheid voor de goedkeuring van de toekenning van landgebruiksrechten komt toe aan de nationale planningscommissie/het ministerie van Handel;

–        het Suzhou Industrial Park heeft de prijs voor de landgebruiksrechten vastgesteld overeenkomstig de duidelijke instructies van de raad van state van de Volksrepubliek China over de methode voor vaststelling van de grondprijzen;

–        deze verstoringen leiden tot de conclusie dat de landgebruiksrechten niet onder voorwaarden van markteconomie zijn verkregen door de betrokken vennootschappen.

130    Uit punt 46 van de voorlopige verordening volgt dat de groep APP, waartoe verzoeksters behoren, te kennen heeft gegeven dat „de vastgestelde verstoringen ten aanzien van de toekenning van landgebruiksrechten niet typisch zijn voor [China], maar ook in Europa voorkomen; het gaat hierbij om beperkingen die worden opgelegd door overheden die de taak hebben investeerders aan te trekken en ervoor te zorgen dat investeringen voldoen aan de toepasselijke wettelijke voorschriften”.

131    In het kader van het onderhavige beroep stellen verzoeksters in de eerste plaats dat de vermeende verstoringen in kwestie vaak te zien zijn in landen met een markteconomie. In het tweede plaats menen zij dat in alle landen de grondprijzen in industriezones steeds door de autoriteiten worden vastgesteld en dat die autoriteiten overal beperkingen stellen alvorens een industrieproject goed te keuren.

132    Ter onderbouwing van hun betoog doen verzoeksters niet meer dan verwijzen naar de bewijzen die zij hadden overgelegd bij hun opmerkingen over hun BMO-aanvragen van 28 oktober 2010 en de stukken die bij hun repliek zijn gevoegd.

133    Vastgesteld moet worden, zoals de Raad terecht heeft gedaan, dat verzoeksters niet opkomen tegen de conclusies van de Commissie dat de landgebruiksrechten hun zijn toegekend onder voorwaarden die niet met de marktwaarde overeenstemmen en dat de staat intervenieert in de vaststelling van de prijs van die rechten.

134    Zij erkennen ook uitdrukkelijk dat een BMO-onderzoek niet tot doel heeft om te bepalen of verstoringen ook binnen de Unie kunnen voorkomen, zoals de Commissie heeft opgemerkt in punt 46 van de voorlopige verordening.

135    Ingevolge artikel 21 van het Statuut van het Hof en artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering moet het gedinginleidend verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze gegevens dienen zo duidelijk en precies te zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, in voorkomend geval zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep krachtens die bepalingen noodzakelijk dat de essentiële elementen feitelijk en rechtens waarop het berust, althans summier, maar coherent en begrijpelijk uit het verzoekschrift zelf blijken. Ofschoon het verzoekschrift zelf op specifieke punten kan worden gestaafd en aangevuld door verwijzing naar uittreksels uit bijgevoegde stukken, kan een algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die bij het verzoekschrift gevoegd, geen alternatief zijn voor de vermelding van de essentiële elementen van het betoog in rechte, die volgens genoemde bepalingen in het verzoekschrift moeten worden vermeld (zie in die zin arresten Hof van 13 december 1990, Commissie/Griekenland, C‑347/88, Jurispr. blz. I‑4747, punt 28, en 31 maart 1992, Commissie/Denemarken, C‑52/90, Jurispr. blz. I‑2187, punten 17‑19). De feitelijke en juridische gronden van deze grief van verzoeksters blijken evenwel niet op begrijpelijke wijze uit hun geschriften. Aangezien verzoeksters hun betoog slechts aan de hand van bijlagen voeren, moet deze grief niet-ontvankelijk worden verklaard.

–       Leningen

136    Uit het informatiedocument betreffende de BMO volgt dat de Commissie na onderzoek van verzoeksters’ kredietwaardigheid en die van de groep APP heeft geoordeeld dat het moeilijk was te weten op welke basis de door de staat gehouden Chinese banken de kredietwaardigheid van de groep APP hebben beoordeeld, aangezien de vennootschappen van de groep ernstige problemen met het terugbetalen van hun leningen hadden, niet in staat waren een deel van hun verplichtingen ten opzichte van genoemde banken na te komen en de banken niettemin niet reageerden. De Commissie heeft ook vastgesteld dat de banken leningen toekenden ondanks de ernstige liquiditeits- en financieringsproblemen en de moeite om kapitaal aan te trekken. De Commissie heeft in het algemeen vastgesteld dat de door de staat gehouden Chinese banken die middelen aan de groep ter beschikking stelden, de kritieke financiële situatie van de groep niet problematisch achtten.

137    De Commissie kwam vervolgens tot het volgende besluit:

„Uit het bovenstaande volgt duidelijk dat er in deze zaak sprake is van merkbare verstoringen wat de door de Chinese banken/financiële sector verstrekte leningen betreft. Bovendien hebben de op niet commerciële basis verstrekte leningen zeer verstrekkende gevolgen. Het is immers twijfelachtig of de vennootschap zonder die leningen zou bestaan. Het merendeel van de leningen is verstrekt door banken waarin de staat een belangrijke deelneming heeft. Dit soort verstoringen is symptomatisch voor gedrag dat niet overeenstemt met gedrag in een markteconomie en hieruit volgt duidelijk dat de vennootschap geen leningen tegen voorwaarden van een markteconomie verkrijgt maar rekening houdend met het algemene industriebeleid van de regering.”

138    Uit punt 39 van de voorlopige verordening blijkt dat „het merendeel van de leningen werd verstrekt door banken waarin de staat een aanzienlijk belang heeft, en [dat] er [...] sterke aanwijzingen [zijn] dat de financiële instellingen bij het vaststellen van de kredietwaardigheid van de groep rekening hielden met het algemene industriebeleid van de staat, zodat ondernemingen die in een moeilijke financiële situatie verkeerden toch leningen kregen”.

139    Bovendien volgt uit punt 47 van de voorlopige verordening dat de groep APP „[heeft] aangevoerd dat de bevindingen van de Commissie van speculatieve aard zijn”. Ook heeft „[hij] aangevoerd dat de door de Commissie geconstateerde verstoringen hoogstens als subsidies beschouwd kunnen worden” en dat „aangezien er al een parallel antisubsidieonderzoek [liep], [...] deze subsidies geen reden [mochten] zijn om een BMO te weigeren”.

140    In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet ontkennen dat de verstoringen die de Commissie had ontdekt ook daadwerkelijk bestonden en dat zij geen enkel bewijs leveren ter ondersteuning van hun stelling dat de conclusies van de Commissie zuiver speculatief waren.

141    Wat in de tweede plaats het argument betreft dat de verstoringen „kennelijk subsidies” waren die niet door compenserende rechten hoefden te worden gecompenseerd, volgt uit punt 47 van de voorlopige verordening dat de Commissie heeft opgemerkt dat „bij de BMO-beoordeling bleek dat er sprake is van verstoringen bij de toekenning van leningen door de Chinese banken/financiële sector”. De Commissie was dus van oordeel dat „dit [...] een verstoring [was] die nog voortvloei[de] uit het vroegere systeem zonder markteconomie en [...] geen verband [hield] met de vraag of de effecten van de betreffende beslissingen eventueel [konden] worden beschouwd als subsidies die aanleiding tot compenserende maatregelen [konden] zijn”.

142    In de onderhavige zaak verwijzen verzoeksters in algemene zin naar hun brief van 8 juni 2010 waarin zij te kennen hebben gegeven dat een subsidie geen reden kan zijn om de BMO-aanvragen zonder nadere toelichting af te wijzen.

143    Uit de opmerkingen van de groep APP in die brief en de samenvattingen in punt 48 van de voorlopige verordening blijkt dat de groep APP van mening was dat „de Chinese groep van producenten-exporteurs een BMO moet worden toegekend om ‚dubbeltelling’ met het parallelle antisubsidieonderzoek te voorkomen”. De groep APP argumenteerde dat „overheidssubsidie een rol speelt bij de BMO-beoordeling en van invloed is op de bevindingen, en daarom bij het gelijktijdige antisubsidieonderzoek wordt behandeld”. De groep APP heeft tevens verwezen naar het evenredigheidsbeginsel en het recht op behoorlijk bestuur.

144    De Commissie heeft deze argumenten in punt 49 van de voorlopige verordening verworpen, in de eerste plaats omdat „[h]et feit dat er momenteel een antisubsidieonderzoek loopt, [...] de onderzoekende autoriteit niet [ontheft] van haar verplichting na te gaan of aan de voorwaarden voor een BMO wordt voldaan”. In de tweede plaats is „de kwestie van de ‚dubbeltelling’ van antidumping- en compenserende rechten geregeld in de relevante [Unie]wetgeving, met name in artikel 14, lid 1, van de basisverordening en artikel 24, lid 1, tweede alinea, van verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de [Unie] zijn, en hangt zij niet af van de vraag of aan de exporteur in kwestie een BMO is toegekend”, terwijl „een beroep op dubbeltelling [hoe dan ook] niet gefundeerd [is], aangezien het voorgestelde voorlopige antidumpingrecht voor alle medewerkende Chinese partijen gebaseerd is op de schademarge, en niet op de dumpingmarge”.

145    In casu volgt uit het dossier dat verzoeksters deze beoordelingen niet hebben bestreden.

146    Verzoeksters herinneren eraan dat zij tevens hebben toegelicht, in hun brief van 8 juni 2010, dat er volgens WTO-recht, meer bepaald artikel 32.1 van de SCM-overeenkomst, maar twee corrigerende maatregelen zijn om tegen subsidies op te treden, namelijk het beroep op geschillenbeslechting door de WTO en compenserende rechten, die kunnen worden opgelegd na een subsidieonderzoek. Bijgevolg mogen de instellingen van de Unie niet eenzijdig subsidie ontvangende ondernemingen bestraffen door hun BMO-aanvraag tijdens een antidumpingonderzoek af te wijzen en zonder te beoordelen of deze subsidies onrechtmatig zijn of dat daartegen compenserende maatregelen kunnen worden getroffen.

147    Het is vaste rechtspraak dat de bepalingen van de WTO-overeenkomsten wegens hun aard en opzet in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de Unierechter de rechtmatigheid van handelingen van de instellingen van de Unie toetst uit hoofde van artikel 230, eerste alinea, EG (zie in die zin arresten Hof van 23 november 1999, Portugal/Raad, C‑149/96, Jurispr. blz. I‑8395, punt 47, en 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C‑76/00 P, Jurispr. blz. I‑79, punt 53).

148    Slechts indien de Unie uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de handeling van de Unie uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, staat het aan het Hof de wettigheid van de betrokken handeling aan de WTO-regels te toetsen (zie in die zin arresten Hof Portugal/Raad, punt 147 supra, punt 49, en Petrotub en Republica/Raad, punt 147 supra, punt 54, en arrest Hof van 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, Jurispr. blz. I‑7723, punt 30).

149    Bijgevolg moet worden onderzocht of dit in casu het geval is.

150    Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord.

151    In de eerste plaats geeft artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, derde streepje, van de basisverordening geen uitvoering aan artikel 32.1 van de SCM-overeenkomst.

152    In de tweede plaats verwijst ook het BMO-besluit niet uitdrukkelijk naar de precieze bepalingen van de WTO-overeenkomsten, de SCM-overeenkomst daaronder begrepen.

153    In de derde plaats worden BMO-besluiten genomen nadat is vastgesteld of is voldaan aan de criteria voor toekenning ervan in artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, van de basisverordening. Zij worden niet vastgesteld nadat dumping of een subsidieverlening is aangetoond. Zij zijn niet onlosmakelijk verbonden met de bestanddelen waaruit dumping of subsidieverlening bestaat. Bijgevolg is een BMO-besluit geen bijzondere maatregel voor de doelstellingen van artikel 32.1 van de SCM-overeenkomst.

154    Uit een en ander volgt dat verzoeksters niet met succes kunnen stellen dat het BMO-besluit in strijd met artikel 32.1 van de SCM-overeenkomst is vastgesteld.

155    Dit leidt ertoe dat de instellingen van de Unie geen beoordelingsfout in het kader van de toepassing van artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, van de basisverordening hebben begaan door tot de conclusie te komen dat verzoeksters niet voldoen aan het derde criterium voor toekenning van de BMO.

156    Aangezien de bij dat artikel gestelde voorwaarden cumulatief zijn, hoeven het eerste en het tweede criterium voor toekenning van de BMO niet te worden onderzocht, omdat in casu niet is voldaan aan het derde criterium.

157    Derhalve moet het derde onderdeel van het derde middel worden afgewezen, en daarmee het middel in zijn geheel.

 Vierde middel: onbillijk en partijdig verloop van het onderzoek en buitensporig hoge bewijslast

158    Het onderhavige middel valt uiteen in twee onderdelen, waarbij het eerste betrekking heeft op vermeende schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en het tweede op schending van artikel 18, leden 1, 3 en 6, van de basisverordening.

 Eerste onderdeel: vermeende schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

159    In het kader van dit onderdeel stellen verzoeksters dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, in de eerste plaats omdat zij hun een buitensporig hoge bewijslast bij de beoordeling van de BMO-aanvragen heeft opgelegd en in de tweede plaats door haar motivering ten aanzien van de verplichting van een onderneming om haar boekhouding in overeenstemming te laten zijn met haar werkzaamheden, te wijzigen toen deze door hen in twijfel werd getrokken. Daarenboven zijn de BMO-aanvragen niet op onpartijdige en loyale wijze beoordeeld.

160    Wat het argument aangaat dat de BMO-aanvragen niet op onpartijdige en loyale wijze zijn beoordeeld, moet worden vastgesteld dat verzoeksters hun grief geenszins hebben uitgewerkt, zodat deze krachtens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De omstandigheid dat verzoeksters van mening zijn dat de door de instellingen van de Unie verstrekte uitleg niet bevredigend is, toont geenszins aan dat deze laatste de zorgvuldigheidsplicht hebben geschonden.

161    In de onderhavige zaak heeft de Commissie zowel in het informatiedocument betreffende de BMO-aanvragen van 2 september 2010 als in de loop van de hoorzitting op 17 september 2010 van verzoeksters verlangd dat zij aantonen dat zij marktgericht handelen, zonder dat zij zelf gehouden is te bewijzen dat verzoeksters niet aan de criteria voor toekenning van de BMO voldeden.

162    Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. De rechter dient bij zijn toetsing van een dergelijke beoordeling dan ook alleen na te gaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis waarvan de omstreden keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest Ikea Wholesale, reeds aangehaald in punt 148 hierboven, punten 40 en 41, en arrest Hof van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 63).

163    Hetzelfde geldt voor de feitelijke situaties van politieke en juridische aard in het betrokken land, die de instellingen van de Unie moeten beoordelen om te bepalen of een exporteur onder marktvoorwaarden handelt zonder staatsinmenging van betekenis, en dus in aanmerking kan komen voor de toekenning van de status die de marktgerichte ondernemingen toekomt (zie in die zin arrest Gerecht van 18 september 1996, Climax Paper/Raad, T‑155/94, Jurispr. blz. II‑873, punt 98, en arresten Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 122 supra, punt 49, en Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, punt 64 supra, punt 81).

164    In die omstandigheden kan de Unierechter op het gebied van de handelspolitieke beschermingsmaatregelen en, in het bijzonder, van de antidumpingmaatregelen, weliswaar niet in de beoordeling treden die is voorbehouden aan de instanties van de Unie, maar moet hij toch nagaan of de instellingen alle relevante omstandigheden in aanmerking hebben genomen en de elementen van het dossier hebben onderzocht met de zorgvuldigheid die nodig is (zie in die zin arrest Gerecht van de 13 juli 2006, Shandong Reipu Biochemicals/Raad, T‑413/03, Jurispr. blz. II‑2243, punt 64 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

165    Verder blijkt uit artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening dat de bewijslast rust op de producent die voor de status van marktgerichte onderneming in aanmerking wenst te komen. Artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening bepaalt namelijk dat een verzoek krachtens artikel 2, lid 7, sub b, schriftelijk moet worden ingediend en voldoende bewijs moet bevatten van het feit dat de producent onder marktvoorwaarden handelt. De instellingen van de Unie hoeven derhalve niet te bewijzen dat de producent niet voldoet aan de voorwaarden om voor deze status in aanmerking te komen. Het staat daarentegen aan bedoelde instellingen om te beoordelen of de door de producent aangeleverde gegevens volstaan voor het bewijs dat aan de voorwaarden in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening is voldaan en aan de Unierechter om na te gaan of die beoordeling niet kennelijk onjuist is [arrest Hof van 2 februari 2012, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad, C‑249/10 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32; zie in die zin arresten Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 122 supra, punt 53, en Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, punt 64 supra, punt 83].

166    Uit het beginsel van behoorlijk bestuur, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het Unierecht, volgt echter dat de bewijslast die de instellingen opleggen aan producenten-exporteurs die om BMO verzoeken, niet onredelijk mag zijn (zie in die zin arrest Gerecht van 8 juli 2008, Huvis/Raad, T‑221/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 77).

167    Uit het procesdossier blijkt dat verzoeksters alleen het feit betwisten dat zij het bewijs moesten leveren dat hun boekhouding hun werkzaamheden weergaf, zulks in het kader van de tweede voorwaarde voor toekenning van de BMO. Daartoe moesten verzoeksters een verband tussen de betalingen en de schulden en de inschrijvingen in hun boekhouding aantonen voor in de eerste plaats de exportwerkzaamheden, in de tweede plaats binnenlandse verkopen aan gelieerde partijen en in de derde plaats aankopen van grondstoffen bij niet-gelieerde leveranciers.

168    Een dergelijke bewijslast kan niet als onredelijk worden beschouwd.

169    Bovendien blijkt niet uit het dossier dat de Commissie haar redenering ten aanzien van de verplichting om verzoeksters boekhouding met hun werkzaamheden te laten stroken, heeft gewijzigd zoals verzoeksters beweren.

170    Derhalve dient het eerste onderdeel van het onderhavige middel te worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: vermeende schending van artikel 18, leden 1, 3 en 6, van de basisverordening.

171    Verzoeksters zijn van mening dat uit de feiten zoals omschreven ten behoeve van het eerste onderdeel volgt dat de Commissie niet met hen heeft samengewerkt om een gemeenschappelijk doel te bereiken, namelijk om vast te stellen of de inlichtingen die zij in hun BMO-aanvragen hadden verstrekt juist waren, zoals is voorzien in artikel 18, leden 1, 3 en 6, van de basisverordening, uitgelegd in het licht van de conclusies van de beroepsinstantie van de WTO van 24 juli 2001 in de zaak „Verenigde Staten – Antidumpingmaatregelen toegepast op bepaalde producten uit warmgewalst staal van oorsprong uit Japan” (WT/DS184/AB/R, punt 99). Volgens verzoeksters volgt uit die conclusie dat de Commissie telkens wanneer zij niet met de partijen waarop het onderzoek betrekking heeft samenwerkt om een gemeenschappelijk doel te bereiken, artikel 18 van de basisverordening schendt.

172    Alvorens het tweede onderdeel te onderzoeken moeten de feiten zoals uiteengezet ten behoeve van het eerste onderdeel, waarnaar verzoeksters verwijzen, worden vastgesteld. Geconstateerd moet worden dat verzoeksters in de eerste plaats in punt 201 van het verzoekschrift stellen dat de Commissie, in plaats van met hen een samenwerking aan te gaan, „in de loop van de verificatie nadelige feiten heeft verzameld en pas aan [hen] heeft meegedeeld [...] in de informatiedocumenten betreffende hun BMO-aanvragen”. In de tweede plaats voeren verzoeksters in punt 204 van het verzoekschrift aan dat de Commissie „[tijdens de controle ter plaatse] alleen als zorg en prioriteit had om forfaitaire bedragen die op open rekeningen waren ontvangen aan specifieke facturen te koppelen, op basis van documenten uit de boekhouding”.

173    Vastgesteld moet evenwel worden dat verzoeksters geen enkel bewijs ter ondersteuning van hun stellingen overleggen. Zij beperken zich dus tot blote stellingen.

174    Aangezien bij de grief inzake de schending van artikel 18, leden 1, 3 en 6, van de basisverordening geen summiere uiteenzetting van de argumenten, feitelijk en rechtens, waarop deze is gebaseerd is opgenomen, moet hij krachtens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk worden verklaard.

175    Hoe dan ook worden verzoeksters’ stellingen tegengesproken door het feit dat de Commissie zich in de onderhavige zaak gedurende het gehele onderzoek coöperatief heeft opgesteld. In de eerste plaats heeft zij op uitdrukkelijk verzoek van verzoeksters bij meerdere gelegenheden de hun gestelde termijnen verlengd, hetgeen verzoeksters niet betwisten. In de tweede plaats heeft zij binnen enkele uren na een daartoe strekkend verzoek van verzoeksters in een hoorzitting bewilligd, hetgeen evenmin door laatstgenoemden wordt betwist. In de derde plaats heeft zij rekening gehouden met de opmerkingen van verzoeksters over het informatiedocument betreffende de BMO.

176    Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het onderhavige middel moet worden afgewezen.

177    Bijgevolg moet het vierde middel in zijn geheel worden afgewezen.

3.     Middelen inzake de beoordeling van de schade

 Vijfde middel: schending van artikel 3, lid 2, van de basisverordening

178    Het vijfde middel bestaat uit twee onderdelen.

179    Het eerste onderdeel is ontleend aan schending van artikel 3, lid 2, van de basisverordening doordat de Commissie een van de vijf producenten in de Unie die aan het onderzoek hebben meegewerkt, van de schadebeoordeling heeft uitgesloten, zulks zonder enige toelichting te verschaffen.

180    Het tweede onderdeel is ontleend aan schending van artikel 3, lid 2, van de basisverordening doordat de Commissie zich heeft beroepen op de gegevens die zijn toegezonden door vier representatieve producenten, en niet op de gegevens betreffende de bedrijfstak van de Unie in zijn geheel, toen zij de zogenoemde micro-economische indicatoren heeft beoordeeld.

181    Om te beginnen moet worden herinnerd aan de bewoordingen van artikel 3, lid 2, van de basisverordening dat „de schadevaststelling op positief bewijsmateriaal [dient] te berusten en [...] een objectief onderzoek in[houdt] van zowel de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortelijke producten in de Gemeenschap, als de uit deze invoer voortvloeiende neerslag op de bedrijfstak van de Gemeenschap”.

182    Voorts zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken [zie in die zin arrest Hof van 4 oktober 1983, Fediol/Commissie, 191/82, Jurispr. blz. 2913, punt 26; arrest Ikea Wholesale, punt 148 supra, punt 40, en arrest Hof van 3 september 2009, Moser Baer India/Raad, C‑535/06 P, Jurispr. blz. I‑7051, punt 85, alsook arrest Gerecht van 18 september 2012, Since Hardware (Guangzhou)/Raad, T‑156/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 134].

183    Ook bij de vaststelling van de schade dienen volgens vaste rechtspraak ingewikkelde economische kwesties te worden beoordeeld. Daarbij beschikken de instellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid [arrest Nakajima/Raad, punt 96 supra, punt 86; arresten Gerecht van 28 september 1995, Ferchimex/Raad, T‑164/94, Jurispr. blz. II‑2681, punt 131, en 14 maart 2007, Aluminium Silicon Mill Products/Raad, T‑107/04, Jurispr. blz. II‑669, punt 43, en arrest Since Hardware (Guangzhou)/Raad, punt 182 supra, punt 135].

184    De Unierechter dient zijn toetsing dan ook ertoe te beperken na te gaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid [arrest Ferchimex/Raad, punt 183 supra, punt 67; arrest Gerecht van 28 oktober 1999, EFMA/Raad, T‑210/95, Jurispr. blz. II‑3291, punt 57, en arresten Aluminium Silicon Mill Products/Raad, punt 183 supra, punt 43, en Since Hardware (Guangzhou)/Raad, punt 182 supra, punt 136].

185    Daarnaast staat het aan verzoeksters om de bewijzen over te leggen op grond waarvan het Gerecht kan vaststellen dat de Raad bij de beoordeling van de schade een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt [zie in die zin arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 122 supra, punt 119; arrest Gerecht van 4 oktober 2006, Moser Baer India/Raad, T‑300/03, Jurispr. blz. II‑3911, punt 140 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Since Hardware (Guangzhou)/Raad, punt 182 supra, punt 137].

 Eerste onderdeel: vermeend ontbreken van een rechtvaardiging voor de uitsluiting van een Finse producent bij de beoordeling van de schade

186    Verzoeksters stellen in de eerste plaats dat de Commissie, hoewel zij geen steekproef heeft gehouden, de analyse van meerdere indicatoren van de schade die als micro-economisch zijn aangemerkt, heeft beperkt doordat alleen de vier klagers zijn gecontroleerd en als representatief voor de bedrijfstak van de Unie zijn beschouwd. De Commissie heeft wat dat aangaat geen rechtvaardiging voor de uitsluiting van een Finse producent aangedragen.

187    Verzoeksters voeren aan dat de Commissie, door geen rekening te houden met de schadebeoordeling van een van de producenten in de Unie waarbij positieve tendensen te zien waren en alleen de vier klagende producenten als representatief te beschouwen, geen „objectief onderzoek” van de aan haar voorgelegde feiten heeft verricht in de zin van de beroepsinstantie van de WTO.

188    De Raad betoogt dat de Commissie niet de samenwerking van de betrokken Finse producent heeft genegeerd, aangezien deze bij de analyse van de indicatoren voor de micro-economische schade nooit de noodzakelijke gegevens heeft verstrekt, en dat de gegevens over bedoelde producent bij de analyse van de indicatoren voor de macro-economische schade reeds waren inbegrepen bij de inlichtingen die door Cepifine waren verstrekt.

189    De Raad geeft te kennen dat de betrokken Finse producent op zijn hoogst 1,4 % van de productie van de bedrijfstak van de Unie vertegenwoordigde en dat de meegedeelde cijfers, hoewel zij een licht positieve tendens lieten zien, niet de analyse van de schade aan alle producenten in de Unie kunnen weerleggen.

190    De Raad wijst op het feit dat een steekproef slechts kan worden gehouden wanneer de ondernemingen die hebben besloten mee te werken, zo groot in aantal zijn dat het niet mogelijk is om bij elk van hen onderzoek uit te voeren. In elk geval waren de ondernemingen die hebben meegewerkt representatief voor de bedrijfstak van de Unie.

191    Gelet op een en ander moet worden bepaald of de Commissie, zoals verzoeksters stellen, inderdaad geen onderzoek naar de schadebeoordeling op basis van objectieve bewijzen heeft uitgevoerd, doordat zij een Finse producent met positieve gegevens van de bedrijfstak van de Unie heeft uitgesloten.

192    In dat verband leggen verzoeksters een brief over, verzonden op 18 maart 2010, waarin de Commissie aan de Finse producent in kwestie heeft gevraagd om zijn opmerkingen in te dienen, waarop deze bij brief van 30 april 2010 heeft geantwoord dat hij geen schade heeft geleden. Dienaangaande betogen verzoeksters dat de Commissie de medewerking van deze producent niet zonder redelijke grond mocht negeren tijdens het onderzoek.

193    Opgemerkt moet worden dat de Raad en de Commissie in antidumpingzaken afhankelijk zijn van de vrijwillige medewerking van de partijen om hun binnen de voorgeschreven termijn de benodigde informatie te verstrekken (arrest EFMA/Raad, punt 184 supra, punt 71).

194    Zoals verzoeksters opmerken is in punt 10 van de voorlopige verordening opgemerkt dat „antwoorden op de vragenlijsten en andere opmerkingen werden ontvangen van twee groepen van Chinese producenten-exporteurs, [Cepifine], de vier klagende producenten van de Unie en nog een producent van de Unie, 16 niet-verbonden importeurs en handelaren, 17 gebruikers en 3 verenigingen van drukkerijen en papierproducenten, en van een producent in de Verenigde Staten, die als eventueel referentieland werden beoogd”.

195    Uit punt 29 van de voorlopige verordening blijkt dat slechts vier producenten in de Unie zich binnen de in het bericht van inleiding aangegeven termijn hadden gemeld.

196    Uit punt 90 van de bestreden verordening volgt dat „in het onderhavige onderzoek [...] de bedrijfstak van de Unie [werd] gedefinieerd als de producenten in de Unie die de totale EU-productie vertegenwoordigen [...], ongeacht of die producenten de klacht ondersteunden of meewerkten aan het onderzoek”.

197    Uit punt 77 van de voorlopige verordening blijkt: „in het [onderzoekstijdvak] werd het soortgelijke product in de Unie door 14 bekende en enkele andere zeer kleine producenten vervaardigd” en „de door Cepifine verstrekte gegevens bestrijken naar schatting 98 % van de productie van de producenten in de Unie”.

198    Gelet op een en ander is met de situatie van de Finse producent rekening gehouden bij de macro-economische indicatoren, aangezien de door Cepifine verstrekte gegevens 98 % van de productie van de producenten-exporteurs van de Unie vertegenwoordigden.

199    Wat echter de micro-economische indicatoren betreft, die pas kunnen worden beoordeeld na toezending van de gegevens door de individuele ondernemingen, moet worden vastgesteld dat de betrokken Finse producent niet binnen de gestelde termijnen op het bericht van inleiding heeft geantwoord.

200    De omstandigheid dat de Finse producent niet heeft geantwoord, kan geen nalatigheid in het kader van een concreet onderzoek gebaseerd op objectief bewijs van de schadebeoordeling opleveren.

201    Derhalve moet de onderhavige grief worden afgewezen.

202    Verzoeksters betogen in de tweede plaats dat de instellingen niet hebben voldaan aan de motiveringsvereisten van artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

203    De Raad stelt ten aanzien van het motiveringsgebrek in de bestreden verordening dat verzoeksters geen enkel bewijs hebben overgelegd.

204    Gelet op het onderzoek van de eerste grief in het eerste onderdeel, moet de conclusie luiden dat noch de bepalingen van artikel 296 VWEU noch die van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten zijn geschonden.

205    Derhalve moet de onderhavige grief worden afgewezen

206    Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het onderhavige middel te worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: wijze waarop de vermeende beoordeling van de micro-economische schade-indicatoren op basis van vier representatieve producenten in de Unie heeft plaatsgevonden

207    Verzoeksters betogen in de eerste plaats dat de Raad de bedrijfstak van de Unie heeft gedefinieerd als zou die bestaan uit de 14 leden van Cepifine, terwijl de Commissie haar analyse in het kader van het onderzoek heeft beperkt tot de beoordeling van de situatie van vier representatieve producenten wat bepaalde schade-indicatoren betreft.

208    Verzoeksters stellen dat bepaalde schade-indicatoren, namelijk de micro-economische indicatoren, betrekking hebben op een beperkt aantal producenten, dat wil zeggen de vier klagers en de Finse producent in kwestie, die als enige op de vragenlijst hebben geantwoord.

209    Volgens verzoeksters leidt die methode tot een vertekend beeld van de schade omdat het noch met de situatie van een subgroep van producenten, noch met die van de 14 leden van Cepifine overeenstemt. De Commissie kan wat sommige indicatoren betreft immers niet de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade beoordelen en wat andere indicatoren betreft haar beoordeling beperken tot de schade die door slechts een representatief deel van de producenten is geleden.

210    Verzoeksters menen dat de door de Commissie gebruikte criteria om de schade-indicatoren in te delen in de categorieën macro-economisch en micro-economisch niet logisch zijn. Daarnaast betogen zij dat in de bestreden verordening geen reden of toelichting daarbij is gegeven.

211    De Raad stelt dat de bedrijfstak van de Unie is gedefinieerd als alle producenten in de Unie die de gehele productie van de Unie vertegenwoordigen, waaronder de 14 leden van Cepifine.

212    De Raad geeft te kennen dat artikel 3, lid 2, van de basisverordening niet verbiedt dat verschillende schade-indicatoren aan de hand van verschillende samenstellingen van producenten van de Unie worden geanalyseerd.

213    De Raad meent dat de analyse voldoet aan de criteria in artikel 3, lid 2, van de basisverordening, zowel wat de micro-economische schade-indicatoren als de macro-economische schade-indicatoren betreft.

214    De Raad is van oordeel dat het gemaakte onderscheid tussen de macro-economische en de micro-economische schade-indicatoren logisch is en berust op praktische overwegingen, namelijk de beschikbaarheid van de gegevens.

215    Opgemerkt moet worden dat verzoeksters in het kader van het onderhavige middel noch de relevantie van de economische factoren en indicatoren die door de instellingen zijn gebruikt voor de beoordeling van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, noch de analyse daarvan door de Commissie, zoals die blijkt uit de punt 90 en 91 van de bestreden verordening, bestrijden.

216    Er dient aan te worden herinnerd dat verzoeksters de indeling van de door de Commissie gehanteerde indicatoren en methodologie bestrijden.

217    Artikel 3, lid 5, van de basisverordening luidt:

„Het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, zoals het feit dat een bedrijfstak nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden heeft plaatsgevonden, de werkelijke hoogte van de dumpingmarge, de werkelijke en potentiële daling van de verkoop, de winst, de productie, het marktaandeel, de productiviteit, de rentabiliteit en de bezettingsgraad, alsmede de factoren die van invloed zijn op de prijzen in de Gemeenschap, de werkelijke en potentiële negatieve gevolgen voor de ‚cash flow’, de voorraden, de werkgelegenheid, de lonen, de groei en het vermogen om kapitaal of investeringen aan te trekken. Deze lijst is niet limitatief, noch zijn één of meer van deze factoren noodzakelijkerwijze doorslaggevend.”

218    Wat de macro-economische factoren betreft, blijkt uit punt 90 van de bestreden verordening dat „het de normale praktijk van de Commissie [is] de macro-economische factoren voor de vaststelling van de geleden schade op het niveau van de bedrijfstak van de Unie als geheel te beoordelen [...], [waarbij] de bedrijfstak van de Unie [wordt] gedefinieerd als de producenten in de Unie die de totale EU-productie vertegenwoordigen [...], ongeacht of die producenten de klacht ondersteunden of meewerkten aan het onderzoek”.

219    In dat verband volgt uit punt 89 van de voorlopige verordening dat „de macro-economische indicatoren (productie, capaciteit, bezettingsgraad, omvang van de verkoop, marktaandeel, groei, en hoogte van de dumpingmarges) voor de totale productie in de Unie werden beoordeeld aan de hand van de door Cepifine verstrekte gegevens”.

220    Wat de micro-economische factoren betreft, blijkt uit punt 91 van de bestreden verordening dat „[de] micro-economische factoren worden geanalyseerd voor de representatieve producenten in de Unie, ongeacht of zij de klacht ondersteunen”.

221    Dienaangaande volgt uit punt 90 van de voorlopige verordening dat „de analyse van de micro-economische indicatoren (gemiddelde prijzen per eenheid, werkgelegenheid, lonen, productiviteit, voorraden, winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen, vermogen kapitaal aan te trekken) [...] op het niveau van de producenten in de Unie [werd] verricht op basis van hun gegevens, die terdege werden gecontroleerd”.

222    Er zij aan herinnerd dat de Raad en de Commissie in antidumpingzaken afhankelijk zijn van de vrijwillige medewerking van de partijen om hun binnen de voorgeschreven termijn de benodigde informatie te verstrekken (zie punt 193 hierboven).

223    Uit een en ander volgt dat de Commissie overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening een analyse van de verschillende criteria aan de hand van de bedrijfstak van de Unie heeft verricht wat de macro-economische indicatoren betreft en aan de hand van individuele ondernemingen wat de micro-economische indicatoren betreft.

224    De macro-economische indicatoren zijn namelijk beoordeeld op basis van de inlichtingen die door Cepifine zijn toegezonden, die 98 % van de productie van de producenten in de Unie bestrijken.

225    Daarnaast zijn de micro-economische indicatoren, die berusten op de beschikbaarheid van door individuele ondernemingen toegezonden inlichtingen, beoordeeld op basis van gegevens die zijn verstrekt door de vier klagende representatieve producenten, met uitsluiting van de Finse producent in kwestie die zich niet binnen de gestelde termijnen had gemeld.

226    In het kader van hun beoordelingsbevoegdheid rust op de instellingen van de Unie geen enkele verplichting op grond van de basisverordening om de macro-economische en micro-economische criteria in te delen of een verbod om subgroepen van producenten te vormen, vooropgesteld dat de Commissie objectief onderzoek verricht op basis van bewijs dat zelf ook objectief is, zoals ook in het onderhavige geval is gebeurd.

227    Vastgesteld moet worden dat verzoeksters ter ondersteuning van hun grief geen enkel element aandragen dat kan aantonen dat de indeling van de schade-indicatoren en de methodologie van de Commissie geen concreet onderzoek op basis van objectief bewijs mogelijk hebben gemaakt.

228    Derhalve moet deze grief worden afgewezen.

229    Verzoeksters betogen in de tweede plaats dat de Commissie een steekproef had moeten houden.

230    Uit punt 30 van de basisverordening volgt dat „[het], teneinde ervoor te zorgen dat onderzoeken binnen de gestelde termijnen worden voltooid, van wezenlijk belang is te bepalen dat, wanneer het aantal partijen of transacties groot is, een onderzoek steekproefsgewijze mag worden uitgevoerd”.

231    Zoals de Raad opmerkt, was de Commissie niet verplicht om in de onderhavige zaak de methode van de steekproef toe te passen (zie punt 190 hierboven).

232    Gezien de beoordelingsmarge van de instellingen van de Unie, zoals die in de rechtspraak is erkend, heeft de Commissie namelijk geen beoordelingsfout gemaakt, aangezien slechts vier representatieve producenten aan het onderzoek hebben meegedaan.

233    Derhalve moet deze grief worden afgewezen.

234    In de derde plaats moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet meer betogen dan dat de bestreden verordening een motiveringsgebrek vertoont, zonder enig element aan te voeren dat op een vermeende schending van artikel 296 VWEU kan duiden.

235    Deze grief moet dus worden afgewezen.

236    Bijgevolg moet het tweede onderdeel worden afgewezen.

237    Mitsdien moet het vijfde middel worden afgewezen in zijn geheel.

1.     Zesde middel: schending van artikel 3, lid 1, en van artikel 9, lid 4, van de basisverordening

238    Verzoeksters doen in de eerste plaats aan het Gerecht opmerken dat „hun pas zeer laat in de procedure bekend was geworden welke methodologie de Commissie had gevolgd om tot een streefwinst van 8 % te komen”.

239    Uit punt 156 van de bestreden verordening volgt dat „één groep van Chinese producenten-exporteurs verzocht om meer details betreffende de methode voor de berekening van de streefwinst van 8 % op basis waarvan de geen schade veroorzakende prijs werd berekend[; onder verwijzing] naar de klacht, waarin een lager winstdoel werd voorgesteld”.

240    Zelfs gesteld dat dit een argument is, tonen verzoeksters niet aan hoe deze beweerde te late mededeling hen heeft benadeeld in hun mogelijkheden om hun standpunt naar behoren naar voren te brengen en hoe dit hun rechten van verdediging heeft aangetast.

241    Derhalve, en voor zover verzoeksters zich in wezen willen beroepen op schending van de rechten van de verdediging, moet deze grief worden afgewezen.

242    Verzoeksters stellen in de tweede plaats dat de Commissie artikel 3, lid 1, en artikel 9, lid 4, van de basisverordening heeft geschonden, omdat zij is uitgegaan van een streefwinst ten belope van 8 %.

243    Er dient aan te worden herinnerd dat artikel 3, lid 1, van de basisverordening het volgende bepaalt: „onder ‚schade’ [wordt], tenzij anders bepaald, [...] aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak [verstaan]”.

244    Artikel 9, lid 4, van de basisverordening luidt: „Het antidumpingrecht mag niet hoger zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en moet lager zijn dan deze marge als dat toereikend is om een einde te maken aan de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.”

245    Uit lezing van beide genoemde artikelen volgt dat de winst waarvan de Raad moet uitgaan voor de berekening van de richtprijs waarbij de schade kan worden opgeheven, ten hoogste de winstmarge dient te zijn die de bedrijfstak van de Unie onder normale mededingingsvoorwaarden, zonder invoer met dumping, mag verwachten. Het zou niet met artikel 3, lid 1, en artikel 9, lid 4, van de basisverordening in overeenstemming zijn wanneer aan de bedrijfstak van de Unie een winstmarge wordt toegekend die zij zonder dumping niet had kunnen verwachten (arrest EFMA/Raad, punt 184 supra, punt 60).

246    Verzoeksters betogen dat de streefwinst is berekend op basis van wat als een redelijk rendement op (geïnvesteerd) kapitaal voor de papierindustrie van de Unie wordt beschouwd, in plaats van de werkelijk haalbare marge bij invoer zonder dumping, die ten hoogste de winstmarge mag zijn die de bedrijfstak van de Unie onder normale mededingingsvoorwaarden mag verwachten.

247    De vraag is dus niet of een streefwinst van 8 % volstaat om de investeringen en de gelopen risico’s te dekken, maar of een dergelijke winstmarge haalbaar is wanneer er geen invoer met dumping plaatsvindt. Dit argument moet zo worden opgevat dat het betrekking heeft op een kennelijk onjuiste beoordeling bij de berekening van de winstmarge.

248    De Raad stelt dat er een verband is tussen het redelijk rendement op kapitaal van een specifieke bedrijfstak en de winst die onder normale en onvervalste marktomstandigheden kan worden behaald, aangezien zeer kapitaalintensieve industriesectoren, waarin hoge begininvesteringen moeten worden verricht, niet zullen investeren indien zij niet genoeg rendement verwachten.

249    Het is vaste rechtspraak dat de Raad bij de beoordeling van een complexe economische situatie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt bij de bepaling van de gepaste winstmarge. De Unierechter dient zijn toetsing dan ook ertoe te beperken na te gaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arresten EFMA/Raad, punt 184 supra, punt 57, en Ferchimex/Raad, punt 183 supra, punt 67).

250    Gelet op een en ander moet worden onderzocht of de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de berekening van de winstmarge.

251    Er dient aan te worden herinnerd dat het aan verzoeksters staat om de bewijzen over te leggen op grond waarvan het Gerecht kan vaststellen dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt in de zin van die rechtspraak (zie punt 185 hierboven).

252    Uit punt 158 van de bestreden verordening volgt:

„Ter verduidelijking: de in de klacht voorgestelde streefwinst is onderzocht op basis van de antwoorden op de vragenlijsten en controlebezoeken aan de representatieve producenten in de Unie. In het bijzonder is rekening gehouden met de kosten van investering in machines. De op die basis bepaalde streefwinst bleek een weerspiegeling te zijn van de noodzaak van aanzienlijke investeringen vooraf en het risico in deze kapitaalintensieve industrie, in afwezigheid van invoer met dumping en/of gesubsidieerde invoer. Een streefwinst van 8 % wordt daarom beschouwd als het niveau dat de bedrijfstak zou kunnen bereiken in afwezigheid van invoer met dumping. Zoals aangegeven in overweging 86 is de berekening van de schademarge herzien door uitsluiting van de uitvoer van een onderneming binnen de groep van de medewerkende Chinese producenten-exporteurs, om te waarborgen dat de berekeningen betreffende dumping, prijsonderbieding en prijsbederf een coherente aanpak volgen, en om de onder de overwegingen 68 tot en met 71 aangegeven redenen.”

253    Vastgesteld moet worden dat verzoeksters alleen het feit betwisten dat de Commissie bij de berekening van de winstmarge de factoren dekking van de investeringen en gelopen risico’s heeft meegewogen.

254    Opgemerkt moet worden dat wanneer de instellingen gebruikmaken van de beoordelingsmarge die de basisverordening hun toekent, zij niet vooraf gedetailleerd hoeven uiteen te zetten welke criteria zij in elke situatie denken te hanteren, zelfs wanneer zij nieuwe beleidsopties invoeren (arrest Gerecht van 17 juli 1998, Thai Bicycle/Raad, T‑118/96, Jurispr. blz. II‑32991, punt 68; zie in die zin arresten Hof van 5 oktober 1988, Brother Industries/Raad, 250/85, Jurispr. blz. 5683, punten 28 en 29, en arrest Nakajima/Raad, punt 96 supra, punt 118).

255    In de onderhavige zaak moet worden opgemerkt dat de Commissie rekening heeft gehouden met meerdere criteria, zoals de antwoorden op de vragenlijst, investeringskosten, de gelopen risico’s, de omstandigheid dat de bedrijfstak een zeer kapitaalintensieve is en de uitsluiting van de exportverkopen van een onderneming die deel uitmaakt van een medewerkende producent-exporteur.

256    Zoals de Raad opmerkt, „stellen verzoeksters niet dat een van deze factoren onjuist of onbetrouwbaar zou zijn”.

257    Vastgesteld moet worden dat verzoeksters niet de stelling van de Raad bestrijden dat „er een heel duidelijk verband is tussen een passend rendement op kapitaal binnen een bepaalde bedrijfstak en de winst die onder normale en onvervalste marktomstandigheden kan worden behaald”.

258    Zij voeren evenwel aan dat „het doel van het instellen van antidumpingrechten niet is om de prijs weer op een normaal en onvervalst niveau te brengen, maar deze weer op het niveau te brengen dat had kunnen worden bereikt zonder invoer met dumping”.

259    Ter onderbouwing van hun betoog verwijzen verzoeksters naar bijlage A.28 bij het verzoekschrift, zijnde een nota van de Commissie van 29 maart 2001 met als voorwerp „Subject: Profitability in the absence of injurious dumping” (Betreft: winst in afwezigheid van schadetoebrengende dumping), waarin wordt ingegaan op de methodologie van de Commissie om uit te gaan van een winstmarge van 8 %.

260    Uit niets kan worden opgemaakt dat de Commissie het doel zou hebben nagestreefd om antidumpingrechten in te stellen teneinde de prijs weer op een normaal en onvervalst niveau te brengen.

261    Verzoeksters geven te kennen dat Cepifine in punt 356 van de antisubsidieklacht stelt dat de Europese fabrikanten binnen de vereniging een winst van 5 % hadden kunnen verwachten in afwezigheid van invoer met dumping.

262    Uit deze klacht blijkt echter evenmin dat de Commissie antidumpingrechten heeft ingesteld met als doel om een prijs weer op een normaal en onvervalst niveau te brengen.

263    De instellingen van de Unie hebben in het kader van hun beoordelingsbevoegdheid overwogen dat het bedrag van de winstmarge, ten belope van 8 %, kon worden behaald in afwezigheid van invoer met dumping.

264    Geoordeeld moet worden dat de Commissie duidelijk heeft aangetoond dat de streefwinst van 8 % werd beschouwd als het niveau dat de bedrijfstak kon behalen in afwezigheid van invoer met dumping (zie punt 252 hierboven).

265    In elk geval moet worden vastgesteld dat verzoeksters zich beperken tot een verwijzing naar het bewijs in het administratieve dossier van de zaak en dat zij geen element aandragen dat duidt op enige kennelijk onjuiste beoordeling door de instellingen van de Unie doordat zij antidumpingrechten hebben ingesteld met als enig doel om een prijs weer op een normaal en onvervalst niveau te brengen.

266    Derhalve moet deze grief worden afgewezen.

267    In de derde plaats voeren verzoeksters ter ondersteuning van hun betoog aan dat de gemiddelde winstmarge van de klagers in de loop van 2005, dus voorafgaand aan het onderzoek, 2 % bedroeg, terwijl de marge voor de berekening van de streefwinst in 2009, dus tijdens de onderzoeksperiode, 2,88 % bedroeg.

268    De Raad geeft te kennen dat de instellingen van de Unie zich niet hebben kunnen baseren op de winst die door de bedrijfstak van de Unie is behaald in de betrokken periode, omdat de sector uitzonderlijke verliezen leed die te wijten waren aan structurele problemen. Uit het dossier blijkt dat verzoeksters deze stellingen niet hebben betwist.

269    Punt 116 van de bestreden verordening vermeldt het volgende:

„De representatieve producenten in de Unie leden verliezen in de jaren 2006‑2008 en kwamen pas weer uit de rode cijfers toen in 2009 de wereldprijs van pulp, de voornaamste grondstof, aanzienlijk daalde als gevolg van de economische teruggang. De daling van de prijs van pulp (-19 %) werd beschouwd als een abnormaal sterke daling die rechtstreeks bijdroeg tot de verbetering van de financiële situatie in het [onderzoekstijdvak]. Daarbij moet worden opgemerkt dat sinds het [onderzoekstijdvak] de prijzen van pulp zijn teruggekeerd naar het niveau van voor het [onderzoekstijdvak].”

270    In punt 128 van de voorlopige verordening is het volgende opgenomen:

„Uit het onderzoek bleek echter dat de bedrijfstak van de Unie ondanks de herstructurering verliezen leed in de beoordelingsperiode, vooral in 2008, omdat [...] de bedrijfstak van de Unie nog steeds niet in staat was de prijzen tot een hoger dan kostendekkend niveau te verhogen. Deze situatie werd hoofdzakelijk veroorzaakt door de prijsdruk van de invoer met dumping, die de prijzen van de bedrijfstak van de Unie onderbood.”

271    Uit punt 117 van de voorlopige verordening blijkt dat „voorlopig [werd] geconcludeerd dat de sterke stijging van laaggeprijsde invoer met dumping uit [China] een aanzienlijke negatieve invloed had op de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie”.

272    Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat het bedrag van de gemiddelde winstmarge van de klagers in de loop van 2005, zoals door verzoeksters aangevoerd, op zich niet volstaat voor het bewijs dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan bij de bepaling van de winstmarge in afwezigheid van invoer met dumping vóór het onderzoekstijdvak (zie in die zin arrest EFMA/Raad, punt 184 supra, punt 89).

273    Derhalve moet deze grief worden afgewezen.

274    Uit een en ander volgt dat het zesde middel dient te worden afgewezen.

 Zevende middel: schending van artikel 3, van artikel 4, lid 1, en van artikel 5, lid 4, van de basisverordening

275    Allereerst moet worden opgemerkt dat verzoeksters niet betwisten dat gestreken fijn papier dat wordt gebruikt in vellenpersen niet onderling verwisselbaar is met rollen voor rotatiepersen.

276    Ook moet worden opgemerkt dat verzoeksters niet betwisten dat de rollen voor gebruik in rotatiepersen niet onderling verwisselbaar zijn met rollen voor vellenpersen.

277    Evenmin wordt door verzoeksters betwist dat de rollen voor rotatiepersen kunnen worden gebruikt door vellenpersen die zijn uitgerust met de CutStar-technologie.

278    Verzoeksters bestrijden de definitie van het betrokken product voor zover de instellingen rollen voor rotatiepersen hebben uitgesloten en tot de conclusie zijn gekomen dat deze niet onderling verwisselbaar waren met „cutter rolls”.

279    De Raad stelt dat rollen voor rotatiepersen moeten worden uitgesloten van de definitie van het betrokken product omdat de verschillende soorten papier heel onderscheiden fysische kenmerken vertonen.

280    De Raad voert aan dat de verschillende soorten papier niet onderling verwisselbaar zijn en dat de instellingen van de Unie het betrokken product hebben gedefinieerd als papier voor vellenmachines, ongeacht of het om papiervellen of rollen voor gebruik in CutStar-machines gaat.

281    Om na te gaan of voldaan is aan de kenmerken voor onderlinge verwisselbaarheid van de producten moet dus worden onderzocht of de rollen voor rotatiepersen kunnen worden gebruikt op vellenpersen die met de CutStar-technologie zijn uitgerust en of rollen voor vellenpersen kunnen worden gebruikt in rotatiepersen.

282    Uit punt 16 van de bestreden verordening volgt dat verzoeksters hebben aangevoerd dat „er geen wezenlijk verschil is, wat de basiskenmerken betreft, tussen gestreken fijn papier in bladen en rollen voor gebruik in vellenpersen (het betrokken product) en rollen voor gebruik in rotatiepersen”.

283    Dienaangaande stellen verzoeksters dat zij in de bijlage bij het verzoekschrift „overtuigend bewijs hebben overgelegd waaruit blijkt dat in persen die zijn uitgerust met het CutStar-systeem de beide soorten rollen kunnen worden gebruikt”.

284    Punt 15 van de voorlopige verordening luidt:

„Gestreken fijn papier is papier en karton van hoge kwaliteit dat gewoonlijk gebruikt wordt voor publicaties als tijdschriften, catalogussen, jaarverslagen, jaarboeken, enz. Het betrokken product omvat zowel bladen als rollen die geschikt zijn voor gebruik in vellenpersen (CutStar-drukmachines). Rollen bestemd voor vellenpersen (cutter rolls) zijn ontworpen om voor het drukken in stukken gesneden te worden, en worden dus beschouwd als verwisselbaar en rechtstreeks concurrerend met bladen.”

285    In punt 16 van de voorlopige verordening is vermeld dat de rollen voor rotatiepersen, die van het betrokken product zijn uitgesloten, „normaliter rechtstreeks in de drukmachines [worden] ingebracht en niet eerst gesneden”.

286    Vastgesteld moet worden dat verzoeksters niet meer stellen dan dat de instellingen van de Unie een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt bij de definitie van het betrokken product, zonder echter enig element ter ondersteuning van hun betoog aan te dragen.

287    Verzoeksters voeren namelijk geen enkel element aan dat kan aantonen dat gestreken fijn papier op rollen zou kunnen worden gebruikt op rotatiepersen, hetzij wegens hun fysische of technische kenmerken, zoals de trekkracht, hetzij wegens de onderlinge verwisselbaarheid vanuit economisch oogpunt.

288    Volgens vaste rechtspraak strekt de definitie van het betrokken product er in het kader van een antidumpingonderzoek toe, een lijst te kunnen opstellen van producten waarop in voorkomend geval antidumpingrechten zullen worden toegepast. Daarbij kunnen de instellingen rekening houden met verschillende factoren, zoals de fysische, technische en chemische kenmerken van de producten, hun gebruik, onderlinge verwisselbaarheid, de perceptie ervan door de consument, de distributiekanalen, het fabricageprocedé, de productiekosten en de kwaliteit [arresten Gerecht van 13 september 2010, Whirlpool Europe/Raad, T‑314/06, Jurispr. blz. II‑5005, punt 138; 17 december 2010, EWRIA e.a./Commissie, T‑369/08, Jurispr. blz. II‑6283, punt 82, en 10 oktober 2012, Gem-Year en Jinn-Well Auto-Parts (Zhejiang)/Raad, T‑172/09, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 59].

289    Punt 18 van de voorlopige verordening luidt als volgt:

„het onderzoek [bevestigde] dat er wel degelijk verschillen zijn, bijvoorbeeld wat de vochtigheidsgraad en de stijfheid betreft, tussen de technische en fysische eigenschappen van papier voor rotatiepersen en die van papier voor vellenpersen. Het onderzoek bevestigde bovendien dat de in overweging 16 genoemde technische eigenschappen alleen gelden voor rollen die geschikt zijn voor gebruik in rotatiepersen. Vanwege deze verschillen kunnen papier voor rotatiepersen en papier voor vellenpersen niet in hetzelfde type drukmachine worden gebruikt, en zijn deze producten dus niet verwisselbaar. Er zij op gewezen dat alle partijen het erover eens zijn dat de twee soorten papier verschillend zijn wat betreft oppervlaktekracht en trekkracht.”

290    Uit punt 29 van de bestreden verordening volgt dat „in de overwegingen 16 en 18 van de voorlopige verordening [...] criteria [zijn] aangegeven, die [...] niet [zijn] betwist”.

291    Ook moet worden opgemerkt dat uit punt 42 van de bestreden verordening volgt dat er geen opmerkingen zijn ontvangen met betrekking tot de vaststelling van het soortgelijke product.

292    Derhalve is niet voorbijgegaan aan de bepalingen van de basisverordening over de definitie van het betrokken product, zodat de onderhavige grief moet worden afgewezen.

293    Ten aanzien van de definitie van de bedrijfstak van de Unie en de bevoegdheid om in de antidumpingprocedure op te treden, voeren verzoeksters aan dat de onjuiste definitie van het betrokken product is gebruikt om de bedrijfstak van de Unie die het soortgelijke product produceert te definiëren en de door die bedrijfstak geleden schade te beoordelen.

294    In punt 83 van de bestreden verordening staat te lezen dat „aangezien geen verdere opmerkingen over de productie in de Unie werden ontvangen, [...] de overwegingen 77 tot en met 79 van de voorlopige verordening [worden] bevestigd”.

295    Punt 79 van de voorlopige verordening luidt:

„Zoals vermeld in overweging 17 was een belanghebbende van mening dat gestreken fijn papier dat geschikt is voor gebruik in rotatiepersen ook onder dit onderzoek zou moeten vallen. De betrokken partij argumenteerde dat de klagende bedrijfstak van de Unie in dat geval onvoldoende representatief zou zijn. Op basis van de in de overwegingen 20 en 22 aangegeven conclusies, namelijk dat [gestreken fijn papier] voor rotatiepersen en voor vellenpersen twee verschillende producten zijn, moest dit argument worden afgewezen.”

296    Zoals de Raad opmerkt, verdient dit middel slechts onderzoek indien de definitie van het betrokken product onjuist zou zijn.

297    Uit het voorgaande volgt dat de instellingen van de Unie geen kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt bij de definitie van het betrokken product.

298    Aan de onderhavige grief is dus de premisse komen te ontvallen.

299    Voor het overige moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet meer stellen dan dat de instellingen van de Unie in strijd hebben gehandeld met artikel 4, lid 1, artikel 3 en artikel 5, lid 4, van de basisverordening, zonder evenwel elementen ter ondersteuning van hun betoog aan te voeren.

300    Derhalve moet de onderhavige grief worden afgewezen.

301    Aangaande de niet-naleving van artikel 296 VWEU voeren verzoeksters aan dat de instellingen van de Unie hun plicht tot motivering van de bestreden verordening niet hebben nageleefd, aangezien het stilzwijgen van bedoelde instellingen over de onderlinge verwisselbaarheid van de twee producten in kwestie wanneer zij op machines met een uitrusting van het type CutStar worden gebruikt, verzoeksters ervan heeft weerhouden om voor het Gerecht doeltreffend hun stelling te verdedigen dat het CutStar-systeem de rollen voor rotatiepersen en cutter rolls onderling verwisselbaar maakt en een belangrijke beslissing te bestrijden die aanzienlijke gevolgen heeft gehad voor de bevoegdheid om aan de procedure deel te nemen en de schadebeoordeling alsook voor de uitkomst van het onderzoek.

302    Er dient aan te worden herinnerd dat de door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest Hof van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, Jurispr. blz. I‑8947, punt 147 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

303    In dat verband zij eraan herinnerd dat de motiveringsplicht een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de omstreden handeling betreft (zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 302 supra, punt 146 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

304    Zo heeft de verplichting tot motivering van individuele besluiten volgens vaste rechtspraak van het Hof zowel tot doel om de rechter in staat te stellen de wettigheid ervan te toetsen, als om de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of het besluit een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid ervan kan worden betwist (zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 302 supra, punt 148 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

305    Geoordeeld moet worden dat de grief ontleend aan de omstandigheid dat de bestreden verordening niet is gemotiveerd of onvoldoende is gemotiveerd wegens het eventuele stilzwijgen van de instellingen van de Unie over de onderlinge verwisselbaarheid van de betrokken producten, ongegrond is.

306    De instellingen van de Unie hebben immers de omstandigheid onderzocht dat gestreken fijn papier in vellen of op rollen voor gebruik in vellenpersen en rollen voor gebruik in rotatiepersen twee verschillende productgroepen zijn en niet onderling verwisselbaar zijn (punt 17 van de bestreden verordening), zowel vanuit het oogpunt van de fysische en de technische kenmerken, aangezien punt 17 van de bestreden verordening punt 18 van de voorlopige verordening bevestigt, dat op zijn beurt verwijst naar punt 16 van de voorlopige verordening, met name wat betreft de oppervlaktekracht en de trekkracht als relevante onderscheidende criteria (punten 16 en 29 van de bestreden verordening), als vanuit economisch oogpunt, aangezien punt 17 van de bestreden verordening punt 20 van de voorlopige verordening bevestigt.

307    De instellingen van de Unie hebben dus artikel 296 VWEU niet geschonden, aangezien verzoeksters duidelijk konden vaststellen welke elementen in de bestreden verordening in aanmerking zijn genomen voor de conclusie dat „cutter rolls” voor vellenmachines en rollen voor rotatiepersen niet onderling verwisselbaar zijn.

308    Derhalve moet deze grief worden afgewezen.

309    Gelet op een en ander dient het zevende middel te worden afgewezen.

 Achtste middel: schending van artikel 3, leden 2 en 7, van de basisverordening

310    Verzoeksters voeren in de eerste plaats aan dat de bestreden verordening op grond van het beginsel van niet-toerekening een motiveringsgebrek vertoont, aangezien de instellingen van de Unie geen relevante toelichting of een toereikende motivering hebben aangedragen ten aanzien van het feit dat de prijs waarbij de bedrijfstak van de Unie geen schade lijdt, niet hoger dan noodzakelijk was om de schade als gevolg van invoer met dumping op te heffen.

311    Opgemerkt moet worden dat de instellingen van de Unie duidelijk het resultaat van de niet-toerekeningstoets hebben gemotiveerd, aangezien zij de weerslag van andere factoren op de schade hebben beoordeeld, zoals de ontwikkeling van de marktvraag binnen de Unie (punten 137 en 138 van de bestreden verordening en punten 118 en 119 van de voorlopige verordening), de grondstoffenprijs (punt 139 van de bestreden verordening en punten 120‑122 van de voorlopige verordening), de exportprestaties van de bedrijfstak van de Unie (punten 140‑142 van de bestreden verordening en punten 123 en 124 van de voorlopige verordening), de importen uit derde landen (punt 143 van de bestreden verordening en punten 125‑127 van de voorlopige verordening) alsook de structurele overcapaciteit (punten 144 en 145 van de bestreden verordening en punt 128 van de voorlopige verordening).

312    Geoordeeld moet dus worden dat de instellingen van de Unie duidelijk een motivering hebben aangedragen voor het feit dat de schade als gevolg van de invoer met dumping niet aan de overige factoren kon worden toegerekend en dus dat de prijs waarbij de bedrijfstak van de Unie geen schade lijdt zo is vastgesteld dat hij niet verder gaat dan noodzakelijk is om de schade als gevolg van deze invoer op te heffen.

313    Verzoeksters voeren ook aan dat de instellingen van de Unie zich niet ervan hebben vergewist dat de schade die aan andere factoren dan dumping te wijten is niet is meegewogen bij de bepaling van de hoogte van het op hun invoer ingestelde recht, terwijl het aan bedoelde instellingen staat om aan te tonen dat zij een niet-toerekeninganalyse hebben verricht.

314    Vastgesteld moet worden dat verzoeksters louter opmerken dat het niveau van de ingestelde rechten 20 % bedraagt en dat de prijs waarbij de bedrijfstak van de Unie geen schade lijdt, op basis waarvan dit tarief is berekend, is verkregen door een de winstmarge van 8 % bij de productiekosten op te tellen.

315    Zoals de Raad opmerkt, hebben verzoeksters geen principiële bezwaren tegen de benadering die door de instellingen van de Unie is gevolgd met betrekking tot de streefwinst en bestrijden zij evenmin dat deze is vastgesteld op een niveau dat de bedrijfstak van de Unie zou kunnen behalen in afwezigheid van invoer met dumping.

316    Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat verzoeksters niet de betrouwbaarheid van deze factoren bestrijden.

317    Bijgevolg moet worden opgemerkt dat verzoeksters niet het niveau van de ingestelde rechten bestrijden, aangezien zij alleen herinneren aan de berekening van de schademarge zoals vermeld in punt 165 van de bestreden verordening.

318    Hoe dan ook moet eraan worden herinnerd dat de instellingen van de Unie overeenkomstig artikel 3, lid 7, van de basisverordening de weerslag van de andere bekende factoren die de bedrijfstak van de Unie schade hebben kunnen toebrengen, hebben onderzocht en hebben vastgesteld dat geen daarvan het causale verband tussen de invoer uit China met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade kon verbreken (punten 137‑145 van de bestreden verordening en punten 118‑128 van de voorlopige verordening). De instellingen van de Unie hebben dus voldaan aan de voorwaarden voor het nemen van de betrokken maatregelen.

319    Derhalve moet deze grief worden afgewezen.

320    Verzoeksters stellen in de tweede plaats dat de instellingen van de Unie alle schadeveroorzakende feiten, anders dan invoer met dumping, die hun in de loop van het onderzoek zijn voorgelegd, beknopt hebben afgewezen.

321    In dat verband betogen verzoeksters niet meer dan dat bijvoorbeeld de schade niet in zijn geheel kan worden toegerekend aan de invoer uit China, aangezien de Chinese importen slechts 3 % waren gestegen bij een marktaandeelverlies van 5 % in de onderzoeksperiode, hetgeen betekent dat een andere concurrent het door de bedrijfstak van de Unie verloren marktaandeel van 2 % heeft gewonnen. Verzoeksters zijn dus niet de enige verantwoordelijken voor het verlies aan marktaandeel en de daaruit resulterende schade.

322    Voor zover dit een argument van verzoeksters is, moet eraan worden herinnerd dat de Raad en de Commissie volgens de rechtspraak verplicht zijn te onderzoeken of de door hen in aanmerking genomen schade wel degelijk door de invoer met dumping is veroorzaakt, en moeten zij alle schade die door andere factoren is veroorzaakt, buiten beschouwing laten (arrest Hof van 11 juni 1992, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, Jurispr. blz. I‑3813, punt 16, en arrest Gerecht van 25 oktober 2011, CHEMK en KF/Raad, T‑190/08, Jurispr. blz. II‑7359, punt 188).

323    Voorts moet eraan worden herinnerd dat voor een antwoord op de vraag of andere factoren dan de invoer met dumping hebben bijgedragen tot de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, ingewikkelde economische situaties moeten worden onderzocht, waarbij de instellingen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken. Dit betekent dat de Unierechter slechts een beperkte toetsing van die beoordeling kan verrichten (arrest CHEMK en KF/Raad, punt 322 supra, punt 189).

324    Daarnaast staat het aan verzoeksters om de bewijzen over te leggen op grond waarvan het Gerecht kan vaststellen dat de Raad bij de beoordeling van de schade een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt [zie arresten Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 122 supra, punt 119, en Moser Baer India/Raad, punt 185 supra, punt 140 en de aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Since Hardware (Guangzhou)/Raad, punt 182 supra, punt 137].

325    Uit deze rechtspraak moet worden afgeleid dat bij de beoordeling van de schade rekening wordt gehouden met alle omstandigheden die voor de bepaling van bedoelde schade nodig zijn, daaronder begrepen het causale verband.

326    Verzoeksters beperken zich echter tot blote stellingen, bovendien nog bij wijze van voorbeeld.

327    Vastgesteld moet dus worden dat verzoeksters ter ondersteuning van hun argument geen enkel bewijs overleggen dat kan aantonen dat de instellingen van de Unie blijk hebben gegeven van een onjuiste beoordeling bij de vaststelling van het causale verband.

328    Ten overvloede moet met de Raad worden opgemerkt dat verzoeksters niet opkomen tegen de conclusies in de punten 125 tot en met 127 van de voorlopige verordening volgens welke de invoer uit andere derde landen niet heeft bijgedragen tot de schade die door de bedrijfstak van de Unie is geleden.

329    Wat in de derde plaats de daling van de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie betreft, bestrijden verzoeksters de stelling van de instellingen van de Unie dat deze daling niet de hoofdoorzaak van de door de producenten geleden schade was, zodat zij niet het causale verband verbreekt.

330    Zoals de Raad opmerkt, hebben de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping verzacht.

331    In punt 123 van de voorlopige verordening, bevestigd in punt 141 van de bestreden verordening, is immers vermeld:

„Aangezien uitvoer een belangrijke rol speelt bij het op peil houden van de bezettingsgraad, om de hoge vaste kosten van investeringen in machines te dekken, werd geconcludeerd dat de uitvoerprestaties weliswaar daalden, maar over het geheel gezien een positief effect hadden. Derhalve wordt geconcludeerd dat hoewel de afname van de exportactiviteiten kan hebben bijgedragen tot de algemene verslechtering van de situatie van de bedrijfstak van de Unie, deze activiteiten anderzijds de op de markt van de Unie geleden verliezen verzachtten en als zodanig het geconstateerde oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping vanuit [China] en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade dus niet [verbreken].”

332    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat verzoeksters geen enkel bewijs overleggen dat kan aantonen dat de instellingen van de Unie blijk hebben gegeven van een onjuiste beoordeling bij de vaststelling van het causale verband.

333    Gelet op een en ander moet het achtste middel in zijn geheel worden afgewezen.

334    Hieruit volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

335    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij in hun eigen kosten en in die van de Raad, Cepifine, Sappi Europe, Burgo Group en Lecta te worden verwezen, overeenkomstig de vorderingen van laatstgenoemden.

336    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Gold East Paper (Jiangsu) Co. Ltd en Gold Huasheng Paper (Suzhou Industrial Park) Co. Ltd zullen naast hun eigen kosten die van de Raad van de Europese Unie, Cepifine AISBL, Sappi Europe SA, Burgo Group SpA en Lecta SA dragen.

3)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Czúcz

Labucka

Gratsias

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 september 2014.

ondertekeningen

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

1.  WTO-recht

2.  Recht van de Europese Unie

Voorgeschiedenis van het geding

1.  Onderzoek

2.  Bestreden verordening

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

1.  Strekking van de conclusies tot nietigverklaring

2.  Middelen betreffende verzoeksters’ BMO-aanvragen

Eerste middel: schending van artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening, omdat de Commissie het besluit om hun geen BMO te verlenen heeft genomen op basis van het feit dat zij wist welk effect een dergelijk afwijzend besluit zou hebben op hun dumpingmarge

Tweede middel: schending van een wezenlijk vormvoorschrift, opgenomen in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening, en van de rechten van de verdediging

Eerste onderdeel: doeltreffende raadpleging van het raadgevend comité antidumping

Tweede onderdeel: schending van de rechten van de verdediging

Derde middel: kennelijke beoordelingsfouten bij de toepassing van artikel 2, lid 7, sub c, eerste alinea, van de basisverordening en motiveringsgebrek

Opmerkingen vooraf

Vermeend motiveringsgebrek

Derde onderdeel: derde criterium voor toekenning van de BMO

–  Landgebruiksrechten

–  Leningen

Vierde middel: onbillijk en partijdig verloop van het onderzoek en buitensporig hoge bewijslast

Eerste onderdeel: vermeende schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

Tweede onderdeel: vermeende schending van artikel 18, leden 1, 3 en 6, van de basisverordening.

3.  Middelen inzake de beoordeling van de schade

Vijfde middel: schending van artikel 3, lid 2, van de basisverordening

Eerste onderdeel: vermeend ontbreken van een rechtvaardiging voor de uitsluiting van een Finse producent bij de beoordeling van de schade

Tweede onderdeel: wijze waarop de vermeende beoordeling van de micro-economische schade-indicatoren op basis van vier representatieve producenten in de Unie heeft plaatsgevonden

1.  Zesde middel: schending van artikel 3, lid 1, en van artikel 9, lid 4, van de basisverordening

Zevende middel: schending van artikel 3, van artikel 4, lid 1, en van artikel 5, lid 4, van de basisverordening

Achtste middel: schending van artikel 3, leden 2 en 7, van de basisverordening

Kosten


* Procestaal: Engels.