Language of document : ECLI:EU:T:2022:775

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)

7 december 2022 (*)

„Economisch en monetair beleid – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Artikel 22 van richtlijn 2013/36/EU – Verzet van de ECB tegen de verwerving van gekwalificeerde deelnemingen in een kredietinstelling – Beginpunt van de beoordelingsperiode – Ingrijpen van de ECB in de eerste fase van de procedure – Criteria van financiële soliditeit van de kandidaat-verwerver en van naleving van de prudentiële vereisten – Bestaan van een goede reden om zich te verzetten tegen de verwerving op grond van een of meerdere beoordelingscriteria – Artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht – Geen met redenen omkleed verzoek om een pleitzitting”

In zaak T‑330/19,

PNB Banka AS, gevestigd te Riga (Letland), vertegenwoordigd door O. Behrends, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Centrale Bank (ECB), vertegenwoordigd door C. Hernández Saseta, F. Bonnard en V. Hümpfner als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou, A. Nijenhuis en A. Steiblytė als gemachtigden,

interveniënte,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

tijdens de beraadslagingen samengesteld als volgt: S. Gervasoni (rapporteur), president, L. Madise, P. Nihoul, R. Frendo en J. Martín y Pérez de Nanclares, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien de stukken,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, PNB Banka AS, nietigverklaring van het bij brief van 21 maart 2019 ter kennis gebrachte besluit, waarbij de Europese Centrale Bank (ECB) heeft besloten om zich te verzetten tegen de verwerving van gekwalificeerde deelnemingen in B (hierna: „bestreden besluit”).

I.      Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoekster was op de datum van het bestreden besluit een in Letland gevestigde minder belangrijke kredietinstelling in de zin van artikel 6, lid 4, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63). Daarom stond zij onder rechtstreeks prudentieel toezicht van de Finanšu un kapitāla tirgus komisija (commissie voor financiële en kapitaalmarkten, Letland; hierna: „FKTK”).

3        CR was ten tijde van de instelling van het beroep verzoeksters voornaamste aandeelhouder.

4        Volgens verzoekster is in augustus 2017 door CR bij de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk een klacht ingediend over corruptie waaraan A, de president van de Latvijas Banka (centrale bank van Letland), zich schuldig zou hebben gemaakt. De aan de kaak gestelde corruptie bestond in pogingen van A om smeergeld van CR te verkrijgen via de invloed die hij beweerdelijk over de FKTK had.

5        Op 12 december 2017 heeft verzoekster samen met CR en andere leden van diens familie, aandeelhouders van verzoekster, bij het Internationaal Centrum voor beslechting van investeringsgeschillen (ICSID) een arbitrageprocedure tegen de Republiek Letland ingeleid op basis van het Verdrag van 24 januari 1994 ter bevordering en bescherming van investeringen tussen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Republiek Letland.

6        Volgens verzoekster heeft CR in december 2017 bij de Letse autoriteiten aangifte gedaan van de corruptie waarnaar in punt 4 hierboven wordt verwezen.

7        Op 17 februari 2018 is A aangehouden nadat het Korupcijas novēršanas un apkarošanas birojs (bureau voor corruptiepreventie en -bestrijding, Letland; hierna: „KNAB”) op 15 februari 2018 een strafrechtelijk vooronderzoek tegen hem had ingesteld. Het onderzoek betrof beschuldigingen van corruptie die verband hielden met de procedure voor prudentieel toezicht tegen een andere Letse bank dan verzoekster. Bij besluit van 19 februari 2018 heeft het KNAB A bij zijn invrijheidstelling verschillende veiligheidsmaatregelen opgelegd, waaronder een verbod om zijn ambt van president van de Latvijas Banka uit te oefenen.

8        Op 28 juni 2018 is A door de openbaar aanklager die met het in punt 7 hierboven genoemde onderzoek was belast, in staat van beschuldiging gesteld. De aanklacht, die op 24 mei 2019 werd uitgebreid, bestond uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel betrof de aanvaarding in 2010 van een door de voorzitter van de raad van commissarissen van een andere Letse bank dan verzoekster gedaan aanbod tot omkoping, en van het smeergeld zelf, in ruil waarvoor A advies zou hebben verstrekt waarmee die bank zich aan het toezicht van de FKTK zou kunnen onttrekken, en niet zou hebben deelgenomen aan de FKTK-vergaderingen waarop aangelegenheden in verband met het toezicht op die bank werden besproken. Het tweede onderdeel betrof ten eerste de aanvaarding na 23 augustus 2012 van een door de vicevoorzitter van de raad van bestuur van dezelfde bank gedaan aanbod van smeergeld in ruil voor advies van A om de door de FKTK opgelegde beperkingen van de activiteiten te doen opheffen en verdere beperkingen te voorkomen en, ten tweede, de aanvaarding door A van de betaling van de helft van dat smeergeld. Het derde onderdeel betrof het witwassen van geld om de herkomst, de overdracht en de eigendom van de aan A betaalde bedragen, overeenkomend met het in het tweede onderdeel bedoelde smeergeld, te verhullen.

9        Op 1 oktober 2018 heeft verzoekster de FKTK in kennis gesteld van haar voornemen om rechtstreeks een gekwalificeerde deelneming te verwerven in een andere Letse kredietinstelling, B (hierna: „doelbank”), en om meer dan 50 % van het kapitaal van die instelling en van de stemrechten daarin in handen te krijgen. Op dezelfde dag heeft CR de FKTK in kennis gesteld van zijn voornemen om indirect, via zijn deelneming in verzoekster, een gekwalificeerde deelneming in de doelbank te verwerven.

10      Op 3 oktober 2018 heeft de FKTK verzoekster laten weten dat zij haar kennisgeving als onvolledig beschouwde en niet zou aanvangen met de beoordeling ervan. De volgende dag heeft zij verzoekster verzocht om aanvullende informatie.

11      Op 19 oktober 2018 hebben de andere middellijke kandidaat-verwervers dan CR, waaronder CT, de FKTK in kennis gesteld van hun voornemen om indirect een gekwalificeerde deelneming in de doelbank te verwerven.

12      Op 19 en 22 oktober 2018 heeft verzoekster aanvullende informatie bij de FKTK ingediend, waaronder een bedrijfsplan.

13      Op 30 oktober 2018 heeft de FKTK verzoekster laten weten dat de verstrekte gegevens onvolledig waren en dat zij het beoordelingsproces niet zou opstarten. De volgende dag heeft zij verzoekster verzocht om aanvullende informatie.

14      Op 1 en 20 november 2018 hebben de kandidaat-verwervers de gevraagde aanvullende informatie verstrekt, waaronder een geactualiseerd bedrijfsplan.

15      Op 23 november 2018 heeft de FKTK de kandidaat-verwervers meegedeeld dat zij de kennisgevingen had ontvangen, dat die kennisgevingen volledig waren en dat deze binnen zestig werkdagen zouden worden beoordeeld.

16      Op 15 en 18 januari 2019 heeft de FKTK verzoekster en CR om aanvullende informatie verzocht. Zij heeft de beoordelingsperiode opgeschort tot de datum van ontvangst van de relevante informatie en tot uiterlijk 13 februari 2019.

17      Op 12 en 13 februari 2019 hebben verzoekster en CR aanvullende informatie verstrekt.

18      Bij brief van 15 februari 2019 heeft de FKTK de ontvangst van de verstrekte informatie bevestigd en de kandidaat-verwervers laten weten dat de beoordelingsperiode zou aflopen op 22 maart 2019.

19      Bij het arrest van 26 februari 2019, Rimšēvičs en ECB/Letland (C‑202/18 en C‑238/18, EU:C:2019:139), heeft het Hof het besluit van het KNAB van 19 februari 2018 nietig verklaard voor zover het A verbood zijn ambt van president van de Latvijas Banka uit te oefenen. Volgens het Hof had de Republiek Letland niet aangetoond dat de ontheffing van A uit zijn ambt van president van de Latvijas Banka berustte op het bestaan van voldoende aanwijzingen dat hij op ernstige wijze was tekortgeschoten in de zin van artikel 14.2, tweede alinea, van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de ECB.

20      Op dezelfde dag heeft de FKTK besluit nr. 45/2019 vastgesteld, waarbij verzoekster werd verplicht op individuele en geconsolideerde basis te voldoen aan een totaal kapitaalvereiste in het kader van de procedure voor prudentiële toetsing en evaluatie (hierna: „totaal SREP-kapitaalvereiste”) van 12 %.

21      Op 1 maart 2019 heeft de FKTK de ECB een voorstel voor een besluit voorgelegd in de zin van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 1024/2013, als bezwaar tegen de voorgenomen verwerving.

22      Bij brief van 7 maart 2019 heeft de ECB de kandidaat-verwervers uitgenodigd om opmerkingen over een ontwerpbesluit in te dienen.

23      Bij brief van 14 maart 2019 hebben verzoekster en CR opmerkingen ingediend.

24      Bij brief van 21 maart 2019 heeft de ECB het bestreden besluit ter kennis gebracht van de kandidaat-verwervers. De ECB verzette zich bij het bestreden besluit tegen de verwerving van gekwalificeerde deelnemingen en verzette zich er tevens tegen dat:

–        CR en andere in onderlinge overeenstemming handelende partijen als middellijke kandidaat-verwervers indirect meer dan 30 % van het kapitaal en van de stemrechten in de doelbank zouden bezitten;

–        verzoekster in haar hoedanigheid van rechtstreekse kandidaat-verwerver meer dan 50 % van het kapitaal en van de stemrechten in de doelbank zou bezitten.

25      De ECB heeft bij het bestreden besluit haar antwoord op de opmerkingen van verzoekster en CR in hun brief van 14 maart 2019 gevoegd (hierna: „antwoord op de opmerkingen”).

26      Wat in de eerste plaats het criterium van financiële soliditeit van de kandidaat-verwervers betreft, gaf de ECB aan dat dit criterium geacht moest worden te zijn vervuld indien vaststond dat de kandidaat-verwerver niet alleen in staat was om de voorgenomen verwerving te financieren, maar ook om voor zowel de rechtstreekse kandidaat-verwerver als de doelbank in de nabije toekomst een gezonde financiële structuur te handhaven.

27      Ten eerste was de ECB van mening dat verzoekster over de nodige middelen beschikte om de aandelen van de doelbank te kopen. Zij stelde evenwel vast dat verzoekster aanzienlijke nettoverliezen had geleden. Volgens haar werd verzoekster geconfronteerd met een hoog kredietrisico – met name een ratio van verlieslatende leningen van 47 % medio 2018 – en met een laag kapitaalniveau. De ECB wees er met name op dat verzoeksters kapitaalratio’s niet voldeden aan het totale kapitaalvereiste (TKV), en voegde eraan toe dat verzoekster eind 2018 ten aanzien van verschillende tegenpartijen de vereisten inzake grote blootstellingen schond. Zij vermeldde dat verzoekster met betrekking tot CR de limieten voor transacties met verbonden partijen overschreed. Volgens haar zou verzoekster niet in staat zijn de doelbank indien nodig financiële steun te verlenen.

28      Verder was de ECB van mening dat de middellijke kandidaat-verwervers, die indirect zeggenschap zouden hebben over de doelbank en over de na de voorgenomen verwerving gevormde nieuwe groep (hierna: „nieuwe groep”), niet in staat zouden zijn de doelbank en de nieuwe groep voldoende financiële steun te verlenen. Zij stelde vast dat CR, verzoeksters voornaamste aandeelhouder, geen andere financiële middelen had opgegeven dan zijn deelneming in verzoekster, met een geraamde waarde van 13,6 miljoen EUR, die moest worden verminderd met zijn schulden aan verzoekster ten belope van 11,8 miljoen EUR. Volgens de ECB bleek uit het door de kandidaat-verwervers voorgelegde bedrijfsplan dat de nieuwe groep een laag kapitaalniveau zou hebben. Zij stelt vast dat met de totale kapitaalratio van de nieuwe groep niet zou kunnen worden voldaan aan het op dat moment voor verzoekster op groepsniveau geldende TKV. In het algemeen was de ECB van mening dat het kapitaalniveau van de nieuwe groep niet toereikend zou zijn, aangezien die groep zeer risicovol was en in de toekomst wellicht kapitaalinjecties noodzakelijk zouden zijn.

29      Bovendien bestonden er volgens de ECB ernstige twijfels of de middellijke kandidaat-verwervers werkelijk bereid waren de doelbank indien nodig te steunen. Zij wees erop dat de middellijke kandidaat-verwervers geen vaste en onherroepelijke verbintenis waren aangegaan om dergelijke steun te verlenen. Ook hield zij er rekening mee dat verzoekster in het recente verleden veel te weinig financiële steun had gekregen.

30      De ECB heeft hieruit geconcludeerd dat niet aan het criterium van financiële soliditeit was voldaan.

31      Wat in de tweede plaats het criterium van de capaciteit van de kredietinstelling om de prudentiële vereisten na te leven betreft, was de ECB van mening dat deze capaciteit niet alleen moest worden beoordeeld op het niveau van de doelbank, maar ook op het niveau van de nieuwe groep. Zij voegde eraan toe dat de situatie niet alleen moest worden bekeken op het tijdstip van de voorgenomen verwerving, maar ook daarna.

32      Volgens de ECB zou de voorgenomen verwerving weliswaar geen onmiddellijke nadelige gevolgen hebben voor de naleving van de kapitaal- en liquiditeitsvereisten op individueel niveau door de doelbank alleen, maar zou de nieuwe groep wellicht niet voldoen aan de kapitaalvereisten in zowel het basisscenario als het ongunstige scenario van het door de kandidaat-verwervers voorgelegde bedrijfsplan. Aangenomen dat het totale SREP-kapitaalvereiste voor de nieuwe groep niet lager zou zijn dan dat voor verzoekster in 2018 en 2019, zou de nieuwe groep namelijk niet voldoen aan het toepasselijke TKV.

33      De ECB heeft ook opgemerkt dat de doelbank in de voorgaande twee jaar aanzienlijke verliezen had geleden. Zij vermeldde dat de FKTK op 26 februari 2018 een administratieve procedure had ingeleid in verband met tekortkomingen van de doelbank in haar internecontrolesysteem en in de bestrijding van het witwassen van geld. Volgens haar zou de nieuwe groep een hoog risicoprofiel hebben en kon er redelijkerwijs van uit worden gegaan dat het totale SREP-kapitaalvereiste voor die groep hoger zou zijn dan de niveaus waarmee in het basisscenario van het bedrijfsplan rekening was gehouden.

34      De ECB was van mening dat dit basisscenario overdreven optimistisch was, omdat het een zeer snelle terugkeer naar winstgevendheid en winstaccumulatie voorspelde. Zij wees erop dat het bedrijfsplan geen gedetailleerde en overtuigende informatie bevatte over het tijdschema dat nodig was om kostendekkend te zijn en om een dergelijk winstniveau in één jaar te bereiken.

35      De ECB merkte op dat de kandidaat-verwervers verschillende ongunstige scenario’s hadden verstrekt. Zij stelde vast dat de exploitatiekosten van de doelbank in het ongunstigste scenario constant zouden blijven en dat de FKTK de doelbank een boete van 1,5 miljoen EUR zou opleggen in het kader van de bestuursrechtelijke antiwitwasprocedure. In dat scenario zou er sprake zijn van een extra kapitaaltekort ten opzichte van het TKV van 2019. Volgens de ECB waren die ongunstige scenario’s realistischer dan het basisscenario en benadrukten zij het ontoereikende kapitaalniveau van de nieuwe groep.

36      Volgens de ECB zou de nieuwe groep daardoor wellicht niet voldoen aan de toepasselijke kapitaalvereisten.

37      De ECB meende dat de nieuwe groep zou worden geconfronteerd met verzoeksters problemen, namelijk een hoog kredietrisico en een overschrijding van de limieten voor grote blootstellingen. Volgens haar zou verzoeksters aanhoudende hoge kredietrisico het risico van een kapitaaltekort bij de nieuwe groep beïnvloeden. Ook zou verzoekster in de ongunstige scenario’s de limieten voor grote blootstellingen nog steeds overschrijden.

38      Ten slotte was de ECB van mening dat de pijnpunten in de governance en de interne controle van verzoekster en de doelbank, in het bijzonder wat het voorkomen van witwassen van geld betrof, niet in het bedrijfsplan aan bod waren gekomen en dat er geen reden was om aan te nemen dat die pijnpunten met de vorming van een nieuwe groep zouden kunnen worden verholpen.

39      In het algemeen was de ECB van mening dat de strategie van de kandidaat-verwervers ten aanzien van de doelbank niet duidelijk was. Volgens haar hadden de kandidaat-verwervers slechts zeer beperkte informatie verstrekt over de voorgenomen fusie, die naar verwachting tot 18 maanden zou duren, en over de organisatie van de nieuwe groep tot aan de voltooiing van de fusie. Zij gaf aan dat dit gebrek aan duidelijkheid tot uiting kwam in de slechte kwaliteit van het bedrijfsplan wat betreft samenhang, leesbaarheid en beschrijving van de geplande acties, waardoor de twijfels over de algemene geloofwaardigheid van de voorgenomen verwerving toenamen.

40      De ECB was van mening dat de voorgenomen verwerving niet kon leiden tot de vorming van een levensvatbare nieuwe bankgroep, met name doordat de maatregelen om een dergelijke operatie te kunnen doen slagen onvoldoende gedetailleerd of overtuigend waren. Volgens haar zou de nieuwe groep te lijden hebben onder een onhoudbaar bedrijfsmodel, een zwak governance- en internecontrolesysteem dat van de twee te fuseren entiteiten was overgenomen en een onduidelijke strategie om die problemen op te lossen, en een laag niveau van eigen kapitaal hebben, waardoor het risico groot was dat niet aan de prudentiële vereisten zou worden voldaan. De voorgenomen verwerving zou, ongeacht de voorgenomen fusie en alleen rekening houdend met de doelbank, een nadelig effect hebben op het vermogen van die bank om haar huidige pijnpunten te verhelpen.

41      De ECB stond dan ook op het standpunt dat evenmin was voldaan aan het criterium van naleving van de prudentiële vereisten.

42      Aangezien noch aan het criterium van financiële soliditeit van de kandidaat-verwerver, noch aan dat van naleving van de prudentiële vereisten was voldaan, kwam de ECB tot de conclusie dat zij zich tegen de voorgenomen verwerving verzette, zonder die verwerving te toetsen aan de andere criteria van artikel 23, lid 1, van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338), zoals omgezet in Lets recht.

43      Bij een op 31 mei 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoekster, CR en CT het onderhavige beroep ingesteld.

II.    Feiten van na de instelling van het beroep

44      Op 15 augustus 2019 is de ECB tot de slotsom gekomen dat verzoekster moest worden beschouwd als een entiteit die faalde of waarschijnlijk zou falen in de zin van artikel 18, lid 1, onder a), van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1). Op dezelfde dag heeft de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) besloten om ten aanzien van verzoekster geen afwikkelingsregeling in de zin van artikel 18, lid 1, van die verordening vast te stellen.

45      Op 22 augustus 2019 heeft de FKTK de Rīgas pilsētas Vidzemes priekšpilsētas tiesa (rechter in eerste aanleg van de stad Riga, arrondissement Vidzeme, Letland) verzocht om verzoekster insolvent te verklaren.

46      Op 12 september 2019 heeft de Rīgas pilsētas Vidzemes priekšpilsētas tiesa verzoekster insolvent verklaard. Die rechter heeft een curator voor de insolventieprocedure benoemd (hierna: „curator”) en alle bevoegdheden van verzoekster en haar raad van bestuur aan hem overgedragen. Het verzoek van verzoeksters raad van bestuur tot vrijwaring van zijn rechten om verzoekster te vertegenwoordigen in het beroep tegen de beoordeling van de ECB van 15 augustus 2019 dat verzoekster faalde of waarschijnlijk zou falen, tegen het besluit van de GAR van dezelfde dag om geen afwikkelingsregeling vast te stellen ten aanzien van verzoekster en tegen het besluit van de FKTK om een insolventieprocedure in te leiden, is door die rechter afgewezen. Hij heeft daaraan toegevoegd dat dit de mogelijkheid voor verzoeksters raad van bestuur niet uitsloot om wat betreft vertegenwoordigingsrechten bij specifieke opdrachten een afzonderlijk verzoek in te dienen bij de curator.

47      Nog op 12 september 2019 heeft de FKTK de ECB verzocht om verzoeksters vergunning in te trekken.

48      Bij een op 25 oktober 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift (zaak T‑732/19) heeft verzoekster samen met andere aandeelhouders of potentiële aandeelhouders van verzoekster nietigverklaring gevorderd van het besluit van de GAR van 15 augustus 2019 om ten aanzien van verzoekster geen afwikkelingsregeling vast te stellen.

49      Op 21 december 2019 heeft A zijn ambt van president van de Latvijas Banka neergelegd.

50      Bij een op 29 januari 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift (zaak T‑50/20) heeft verzoekster nietigverklaring gevorderd van het ECB-besluit van 19 november 2019 houdende weigering om de curator te gelasten de door verzoeksters raad van bestuur gemachtigde advocaat toegang te verlenen tot haar bedrijfsruimten, de informatie waarover zij beschikte, en haar personeel en middelen.

51      Op 17 februari 2020 heeft de ECB verzoeksters vergunning ingetrokken. Die intrekking is de volgende dag in werking getreden.

52      Bij een op 27 april 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift (zaak T‑230/20) heeft verzoekster tegen dat besluit beroep ingesteld.

III. Procedure en conclusies van partijen

53      Op 10 september 2019 heeft de ECB ter griffie van het Gerecht een verweerschrift neergelegd.

54      Bij een op 20 september 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Europese Commissie verzocht om in de onderhavige procedure te mogen interveniëren aan de zijde van de ECB. Bij beslissing van 28 oktober 2019 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht de Commissie toegestaan om te interveniëren.

55      Op 4 november 2019 heeft de Commissie ter griffie van het Gerecht een memorie in interventie neergelegd

56      Op 28 april 2020 heeft de president van de Vierde kamer op grond van artikel 69, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht de behandeling van de zaak geschorst tot de uitspraak van het Gerecht in zaak T‑50/20. Het Gerecht heeft in die zaak uitspraak gedaan bij beschikking van 12 maart 2021, PNB Banka/ECB (T‑50/20, EU:T:2021:141), en op die datum is de behandeling van de onderhavige zaak hervat.

57      Op 28 april 2021 en vervolgens op 28 juni 2021 hebben verzoekster, CR en CT verzocht om schorsing van de behandeling tot de uitspraak van het Hof in zaak C‑321/21 P, betreffende de hogere voorziening tegen de beschikking van 12 maart 2021, PNB Banka/ECB (T‑50/20, EU:T:2021:141). Op 20 mei 2021 en vervolgens op 6 augustus 2021 heeft de president van de Vierde kamer, na de ECB te hebben gehoord, beslist om de behandeling niet te schorsen.

58      Bij brief van 8 juli 2021 heeft verzoeksters vertegenwoordiger het Gerecht meegedeeld dat hij CR en CT niet langer vertegenwoordigde. Bij beschikking van 21 december 2021 heeft het Gerecht (Vierde kamer) krachtens artikel 131, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist dat op het onderhavige beroep niet meer hoefde te worden beslist voor zover het is ingesteld door CR en CT.

59      De termijn voor het indienen van een repliek is laatstelijk vastgesteld op 30 september 2021. Verzoekster heeft niet binnen de gestelde termijn een repliek ingediend.

60      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de ECB te verwijzen in de kosten.

61      De ECB, ondersteund door de Commissie, verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

IV.    In rechte

A.      Machtiging van de vertegenwoordiger die het beroep namens verzoekster heeft ingesteld

62      Overeenkomstig artikel 51, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering zijn de advocaten gehouden om, wanneer zij een privaatrechtelijke rechtspersoon vertegenwoordigen, ter griffie een door deze rechtspersoon verleende machtiging neer te leggen.

63      In het procesdossier is een door de voorzitter van verzoeksters raad van bestuur op 5 maart 2019 verleende machtiging opgenomen (bijlage A.2).

64      Verzoekster voert aan dat de curator heeft geweigerd om de door haar voor haar vertegenwoordiging aangewezen advocaat toegang te verlenen tot haar documenten, bedrijfsruimten, personeel en middelen. In het kader van haar antwoord van 13 maart 2020 op een vraag van het Gerecht heeft zij een brief van de curator van 16 september 2019 overgelegd, waarin staat dat haar advocaat ten eerste „bij de curator een schriftelijk voortgangsverslag [moest] indienen over de uitvoering van de overeenkomst [inzake juridische dienstverlening] met een gedetailleerde opgave van de van [verzoekster] ontvangen instructies en van de door [de advocaat] verrichte werkzaamheden en met vermelding of er daadwerkelijk lopende werkzaamheden [waren]”, ten tweede, „de curator [moest] informeren over de betalingen […]”, en ten derde, „zich [moest] onthouden van werkzaamheden ten behoeve van [verzoekster] zonder voorafgaand overleg met de curator, met name om de declarabele dienstverlening aan [verzoekster] te staken”.

65      Ondanks genoemde brief van de curator van 16 september 2019 komt niet uit de stukken in het dossier naar voren, en wordt door verzoekster noch door de ECB aangevoerd, dat de curator de machtiging heeft herroepen die door de voorzitter van verzoeksters raad van bestuur op 5 maart 2019 is verleend. Ofschoon in die brief staat dat de door de voorzitter van de raad van bestuur aangewezen advocaat zich moet onthouden van werkzaamheden ten behoeve van verzoekster zonder voorafgaand overleg met de curator, wordt een dergelijke herroeping daarin niet genoemd.

66      Bijgevolg stelt het Gerecht vast dat verzoekster overeenkomstig artikel 51, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering een machtiging heeft neergelegd om haar advocaat beroep te laten instellen.

B.      Verzoeken om schorsing van de behandeling die zijn ingediend op 28 april 2021 en vervolgens op 28 juni 2021

67      Op 28 april 2021 en vervolgens op 28 juni 2021 heeft verzoekster verzocht om de behandeling van de zaak te schorsen. Ter ondersteuning van haar schorsingsverzoeken heeft zij aangevoerd dat zij toegang nodig had tot haar bedrijfsruimten, dossiers en financiële middelen en dat de curator, niettegenstaande het arrest van 5 november 2019, ECB e.a./Trasta Komercbanka e.a. (C‑663/17 P, C‑665/17 P en C‑669/17 P, EU:C:2019:923), niet meewerkte om haar daadwerkelijke vertegenwoordiging te waarborgen.

68      Ofschoon het Gerecht zijn beslissing om de behandeling al dan niet te schorsen op grond van artikel 69, onder c) of d), van het Reglement voor de procesvoering niet hoeft te motiveren, acht het Gerecht het nuttig om bij wijze van uitzondering te wijzen op het volgende.

69      De beslissing om de behandeling al dan niet te schorsen op grond van artikel 69, onder c) of d), van het Reglement voor de procesvoering valt onder de beoordelingsbevoegdheid van het Gerecht (zie in die zin beschikkingen van 20 oktober 2011, DTL/BHIM, C‑67/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:683, punten 32 en 33; 15 oktober 2012, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑554/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:629, punt 37, en 17 januari 2018, Josel/EUIPO, C‑536/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:14, punt 5).

70      In casu is de behandeling op 28 april 2020 geschorst tot de uitspraak van de beslissing van het Gerecht in zaak T‑50/20, waarbij verzoekster nietigverklaring heeft gevorderd van het ECB-besluit van 19 november 2019 houdende weigering om de curator te gelasten de door verzoeksters raad van bestuur gemachtigde advocaat toegang te verlenen tot haar bedrijfsruimten, de informatie waarover zij beschikte en haar personeel en middelen.

71      Bij beschikking van 12 maart 2021, PNB Banka/ECB (T‑50/20, EU:T:2021:141), heeft het Gerecht verzoeksters beroep verworpen. Het heeft met name geoordeeld dat de ECB kennelijk onbevoegd was om gevolg te geven aan het verzoek van verzoeksters raad van bestuur om de curator te gelasten de door de raad van bestuur gemachtigde advocaat toegang te verlenen tot verzoeksters bedrijfsruimten, informatie, personeel en middelen (punt 73). Voorts was het Gerecht van oordeel dat besluiten in het kader van een insolventieprocedure als die tegen verzoekster, die door de nationale autoriteiten worden genomen in antwoord op een eventueel verzoek om toegang tot documenten, bedrijfsruimten, personeel of middelen van de betrokken kredietinstelling, in beginsel moeten worden getoetst door de nationale rechters, die in voorkomend geval krachtens artikel 267 VWEU prejudiciële vragen kunnen voorleggen aan het Hof indien zij bij de uitlegging of de toepassing van het Unierecht moeilijkheden ondervinden (punt 72).

72      Voorts moet worden opgemerkt dat verzoekster, ondanks met name de schorsing van de behandeling van 28 april 2020 tot en met 12 maart 2021, niet aantoont of zelfs nog maar aanvoert, ook niet in haar schorsingsverzoek van 28 juni 2021, dat zij een gerechtelijke procedure tegen de curator heeft ingeleid, die zij er voor het Gerecht nochtans van beschuldigt de door haar raad van bestuur gemachtigde advocaat sinds eind 2019 de toegang te ontzeggen tot haar bedrijfsruimten, informatie, personeel en middelen.

73      Verzoekster heeft na overlegging van op 12 en 16 september 2019 en in de loop van november 2019 gevoerde brief- en e-mailwisseling met de curator, in haar op 28 april 2021 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoek tot schorsing van de behandeling enkel aangevoerd dat zij ten aanzien van de curator en de Letse rechters „haar inspanningen opvoerde”, zonder dat zij de aard van die inspanningen nader heeft toegelicht.

74      Voorts blijkt uit de in punt 46 hierboven genoemde beslissing van 12 september 2019 van de Rīgas pilsētas Vidzemes priekšpilsētas tiesa niet dat verzoekster een eventueel geschil met de curator niet bij de Letse rechters aanhangig zou kunnen maken. Niet alleen staat in die beslissing dat verzoeksters raad van bestuur niet wordt uitgesloten van de mogelijkheid om een afzonderlijk verzoek bij de curator in te dienen met betrekking tot vertegenwoordigingsrechten bij specifieke opdrachten, maar het arrest van 5 november 2019, ECB e.a./Trasta Komercbanka e.a. (C‑663/17 P, C‑665/17 P en C‑669/17 P, EU:C:2019:923), waarop verzoekster zich beroept om aan te voeren dat de curator onvoldoende meewerkt om haar daadwerkelijke vertegenwoordiging te waarborgen, dateert ook van na die beslissing, zodat verzoekster dat arrest in beginsel als nieuw element kon aanvoeren voor de nationale rechter.

75      Het Gerecht is bijgevolg van oordeel dat de behandeling niet nogmaals hoeft te worden geschorst.

C.      Mondelinge behandeling

76      Artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering luidt:

„1.      Tijdens de mondelinge behandeling omvat de procedure voor het Gerecht een ambtshalve dan wel op verzoek van een hoofdpartij gehouden pleitzitting.

2.      In het verzoek van een hoofdpartij om een pleitzitting zijn de redenen vermeld waarom zij wenst te worden gehoord. […]

3.      Indien geen verzoek als bedoeld in lid 2 is gedaan, kan het Gerecht, wanneer het zich voldoende voorgelicht acht door de stukken in het procesdossier, beslissen op het beroep uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling. […]”

77      Uit artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering blijkt dus dat het Gerecht, bij gebreke van een verzoek om een pleitzitting dat de redenen vermeldt waarom een hoofdpartij wenst te worden gehoord en wanneer het zich voldoende voorgelicht acht, op het beroep uitspraak kan doen zonder mondelinge behandeling.

78      In de toelichting bij het ontwerp van het Reglement voor de procesvoering van 14 maart 2014, die voor het publiek toegankelijk is op de website van het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt tevens bevestigd dat, met name gelet op de vereisten van een goede rechtsbedeling en proceseconomie, „het Gerecht [wil] kunnen afzien van het houden van een terechtzitting wanneer het die niet nodig acht, tenzij een van de hoofdpartijen daarom verzoekt onder vermelding van de redenen waarom zij wenst te worden gehoord”.

79      In punt 142 van de praktische uitvoeringsbepalingen voor het Reglement voor de procesvoering (hierna: „PUB”) staat dat de hoofdpartij die op een pleitzitting wenst te worden gehoord, binnen drie weken, te rekenen vanaf de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling aan de partijen, een daartoe strekkend met redenen omkleed verzoek moet indienen. Het wordt benadrukt dat deze redengeving moet voortvloeien uit een concrete beoordeling van het nut van een pleitzitting voor de betrokken partij en dat daarin moet worden aangegeven welke elementen van het procesdossier „of” van het betoog volgens deze partij op een pleitzitting nader moeten worden uitgewerkt „of” omstandiger moeten worden weerlegd. Voorts staat daarin dat het met het oog op een gerichter debat „wenselijk” is dat geen algemene motivering wordt gegeven, die beperkt is tot bijvoorbeeld een verwijzing naar het belang van de zaak. Punt 143 van de PUB bepaalt dat indien geen met redenen omkleed verzoek binnen de aan een hoofdpartij verleende termijn wordt ingediend, het Gerecht kan beslissen om op het beroep uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling.

80      Uit artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering en uit de punten 142 en 143 van de PUB volgt dus dat het Gerecht, bij gebreke van een verzoek om een pleitzitting of in geval van een niet met redenen omkleed verzoek om een pleitzitting, en wanneer het zich voldoende voorgelicht acht door de stukken in het procesdossier, op het beroep uitspraak kan doen zonder mondelinge behandeling.

81      In casu heeft verzoekster bij brief van 29 november 2021 het volgende standpunt ingenomen over het houden van een pleitzitting:

„1.      Ik bevestig dat [verzoekster] om de door mij uitvoerig uiteengezette redenen momenteel niet daadwerkelijk wordt vertegenwoordigd. Bij dezen verzoek ik, louter om de toepasselijke termijn niet te overschrijden, om een pleitzitting. [Verzoekster] moet evenwel eerst opnieuw daadwerkelijk worden vertegenwoordigd.

2.      In de huidige omstandigheden is het niet mogelijk een pleitzitting voor te bereiden of bij te wonen.”

82      Uit die brief van 29 november 2021 blijkt dat verzoeksters verzoek om een pleitzitting niet wordt gemotiveerd. In dat verzoek wordt immers geen enkele reden vermeld waarom verzoekster wenst te worden gehoord.

83      Bovendien heeft de griffie van het Gerecht in haar brief van 25 oktober 2021, waarbij hoofdpartijen in kennis werden gesteld van de sluiting van de schriftelijke behandeling, herinnerd aan artikel 106, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering en aan punt 142 van de PUB, en de aandacht van hoofdpartijen gevestigd op het feit dat de motivering, in de context van de gezondheidscrisis, aan de vereisten van dat punt van de PUB diende te voldoen.

84      Het is waar dat verzoekster in haar verzoek om een pleitzitting heeft aangevoerd dat zij haars inziens niet daadwerkelijk werd vertegenwoordigd.

85      Zelfs in de veronderstelling dat verzoekster daarmee impliciet zou trachten te rechtvaardigen dat haar verzoek om een pleitzitting niet is gemotiveerd – hetgeen uit dat verzoek evenwel niet kan worden opgemaakt – moet worden geoordeeld dat haar betoog dat zij niet daadwerkelijk wordt vertegenwoordigd niet kan worden beschouwd als een rechtvaardiging voor het ontbreken van een motivering van dat verzoek. Meer bepaald belette het feit dat verzoekster niet daadwerkelijk werd vertegenwoordigd in de zin die zij daaraan geeft, haar geenszins om ter ondersteuning van een verzoek om een pleitzitting gedetailleerde elementen aan te voeren.

86      Aangezien verzoekster haar verzoek om een pleitzitting op geen enkele manier heeft gemotiveerd en de griffie van het Gerecht haar bovendien uitdrukkelijk heeft gewezen op de verplichting om haar verzoek te motiveren, moet dan ook worden geoordeeld dat genoemd verzoek om een pleitzitting niet voldoet aan artikel 106, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering.

87      In die omstandigheden beslist het Gerecht, aangezien het zich voldoende voorgelicht acht door de stukken in het dossier, om overeenkomstig artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering zonder mondelinge behandeling op het beroep uitspraak te doen.

D.      Ten gronde

1.      Eerste middel, ontleend aan het feit dat de beoordelingsperiode vóór de vaststelling van het bestreden besluit afliep

88      Verzoekster betoogt dat de in artikel 22, lid 2, van richtlijn 2013/36 vermelde beoordelingsperiode vóór de vaststelling van het bestreden besluit was afgelopen. De voorgenomen verwerving wordt overeenkomstig artikel 22, lid 6, van die richtlijn geacht te zijn goedgekeurd indien de toezichthouder zich er vóór afloop van die periode niet tegen heeft verzet, en de ECB had zich op de datum van het bestreden besluit niet tegen de voorgenomen verwerving kunnen hebben verzet.

89      Verzoekster stelt dat op de datum van de e-mail van de FKTK van 25 oktober 2018 aan alle voorwaarden was voldaan om de beoordelingsperiode te laten ingaan. Die was uiterlijk op 29 oktober 2018 beginnen te lopen, twee werkdagen na die e-mail. Bij die e-mail en vervolgens bij de brief van 30 oktober 2018 heeft de FKTK namelijk erkend dat zij de kennisgeving van de voorgenomen verwerving en alle vereiste documenten had ontvangen. Verzoekster voegt daaraan toe dat de FKTK in haar e-mail van 25 oktober 2018 en vervolgens in haar brief van 30 oktober 2019 weliswaar een aanpak heeft beschreven die verschilt van de procedure en van de termijnen van artikel 22 van richtlijn 2013/36, en volgens de FKTK aan haar was opgelegd door de ECB, maar dat dit argument niet ter zake doet.

90      De ECB betwist verzoeksters betoog.

91      Artikel 22, leden 1, 2 en 6, van richtlijn 2013/36 luidt:

„1.      De lidstaten schrijven voor dat iedere natuurlijke of rechtspersoon, of dergelijke in onderlinge overeenstemming handelende personen (de ‚kandidaat-verwerver’), die besloten hebben rechtstreeks of middellijk een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling te verwerven, dan wel rechtstreeks of middellijk een dergelijke gekwalificeerde deelneming verder te vergroten, waardoor het percentage van de gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal 20 %, 30 % of 50 % bereikt of overschrijdt, dan wel de kredietinstelling hun dochteronderneming wordt (de ‚voorgenomen verwerving’), de bevoegde autoriteiten van de kredietinstelling waarin zij een gekwalificeerde deelneming willen verwerven dan wel vergroten, daarvan schriftelijk voorafgaande aan de verwerving in kennis stellen onder vermelding van de omvang van de beoogde deelneming en de in overeenstemming met artikel 23, lid 4, [van deze richtlijn] gespecificeerde ter zake doende informatie. […]

2.      De bevoegde autoriteiten zenden de kandidaat-verwerver terstond en in elk geval binnen twee werkdagen na ontvangst van de kennisgeving, een schriftelijke ontvangstbevestiging van een kennisgeving op grond van lid 1 of van aanvullende informatie op grond van lid 3.

De bevoegde autoriteiten hebben vanaf de datum van de schriftelijke bevestiging van ontvangst van de kennisgeving en van alle door de lidstaat vereiste documenten van de in artikel 23, lid 4, [van deze richtlijn] bedoelde lijst die bij de kennisgeving gevoegd moeten worden, een termijn van 60 werkdagen (de ‚beoordelingsperiode’), om de in artikel 23, lid 1, [van deze richtlijn] bedoelde beoordeling (de ‚beoordeling’), uit te voeren.

De bevoegde autoriteiten stellen de kandidaat-verwerver bij de ontvangstbevestiging in kennis van de datum waarop de beoordelingsperiode afloopt.

[…]

6.      Indien de bevoegde autoriteiten zich binnen de beoordelingsperiode niet schriftelijk tegen de voorgenomen verwerving verzetten, wordt deze geacht te zijn goedgekeurd.”

92      In artikel 23, lid 4, van richtlijn 2013/36 heet het: „De lidstaten publiceren een lijst met informatie die nodig is voor de beoordeling en die bij de in artikel 22, lid 1, [van deze richtlijn] bedoelde kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten moet worden verstrekt. […]”

93      De artikelen 22 en 23 van richtlijn 2013/36 zijn omgezet bij de artikelen 28 en 29 van de Letse wet op de kredietinstellingen, zoals vastgesteld in reglement 192 van de FKTK van 28 november 2017, met de titel „Lijst van vereiste informatie voor de kennisgeving van de verwerving of vergroting van een gekwalificeerde deelneming en algemene beginselen en procedure voor de beoordeling van een kennisgeving” (hierna: „reglement 192”).

94      Artikel 28 van reglement 192 bepaalt dat de bevestiging van ontvangst van de kennisgeving van de voorgenomen verwerving onder meer vermeldt dat de kennisgeving als volledig wordt beschouwd.

95      Voorts wordt de kennisgeving nader verduidelijkt in de op 20 december 2016 gepubliceerde gemeenschappelijke richtsnoeren van de Europese Bankautoriteit (EBA), de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (Eiopa) en de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) inzake de prudentiële beoordeling van verwervingen en vergrotingen van gekwalificeerde deelnemingen in de financiële sector (JC/GL/2016/01; hierna: „gemeenschappelijke richtsnoeren”). Zowel de ECB als de FKTK heeft aangegeven aan die richtsnoeren te zullen voldoen overeenkomstig artikel 16, lid 3, van verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB 2010, L 331, blz. 12). Volgens punt 9.1, tweede zin, van die richtsnoeren wordt de kennisgeving geacht volledig te zijn, wanneer deze alle informatie bevat die vermeld wordt op de overeenkomstig de wetgeving te publiceren lijst met het oog op de prudentiële beoordeling door de toezichthouder. In punt 9.1, derde zin, staat dat de bevestiging uitsluitend een procedurele stap vormt die betrekking heeft op de formele volledigheid van de kennisgeving en die tot gevolg heeft dat de termijn van zestig werkdagen voor de prudentiële beoordeling begint te lopen, en geen inhoudelijke beoordeling van de verstrekte documentatie door de toezichthouder van de doelbank inhoudt.

96      In casu heeft de FKTK bij brief van 23 november 2018 de ontvangst van de kennisgeving van de voorgenomen verwerving bevestigd, overeenkomstig artikel 22, lid 2, van richtlijn 2013/36, zoals omgezet in Lets recht. In die brief wordt overeenkomstig artikel 28 van reglement 192 met name vermeld dat de kennisgeving volledig is.

97      Het argument van verzoekster dat de FKTK met haar e-mail van 25 oktober 2018 en haar brief van 30 oktober 2018 vóór 23 november 2018 heeft erkend dat zij de kennisgeving en alle vereiste documenten had ontvangen, snijdt geen hout.

98      De FKTK heeft, ten eerste, verzoekster er bij genoemde e-mail van 25 oktober 2018, waarnaar in de brief van 30 oktober 2018 wordt verwezen, namelijk juist op gewezen dat de ECB aan het nakijken was of de kennisgeving volledig was. Ten tweede heeft zij verzoekster er bij die brief van 30 oktober 2018 op gewezen dat de ingediende rapporten niet volledig waren en dat de beoordelingsprocedure niet was gestart. Zij heeft eraan toegevoegd dat zij verzoekster bij afzonderlijke brief zou informeren over de ontbrekende informatie. Op 31 oktober 2018 heeft zij verzoekster de lijst met die informatie verstrekt.

99      Noch de e-mail van de FKTK van 25 oktober 2018, noch haar brief van 30 oktober 2018 vormden dus een bevestiging van ontvangst van de kennisgeving in de zin van artikel 22, lid 2, van richtlijn 2013/36, zoals omgezet in Lets recht.

100    Bovendien wordt door verzoekster niet aangevoerd dat de door de FKTK in haar brief van 31 oktober 2018 gevraagde informatie niet nodig was voor de beoordeling en niet bij de kennisgeving overeenkomstig artikel 22, lid 1, en artikel 23, lid 4, van richtlijn 2013/36, zoals omgezet in Lets recht, aan de FKTK hoefde te worden verstrekt. Meer bepaald geeft verzoekster niet aan dat die informatie niet wordt genoemd in reglement 192, dat de lijst vaststelt van de informatie die nodig is voor de beoordeling en die bij de in artikel 22, lid 1, van richtlijn 2013/36 bedoelde kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten moet worden verstrekt, of in de bijlagen bij dat reglement.

101    Ten overvloede zij opgemerkt dat de ECB onweersproken stelt dat in het op 19 oktober 2018 voorgelegde bedrijfsplan bepaalde informatie ontbrak die is vereist krachtens bijlage 9 bij reglement 192, namelijk ten eerste een plan ter verwezenlijking van het met de voorgenomen verwerving nagestreefde doel, ten tweede de verwachte financiële resultaten voor de komende drie jaar (op individueel en geconsolideerd niveau) en ten derde de samenstelling van de raad van bestuur, de samenstelling van de raad van commissarissen en zijn taken, alsook de samenstelling van de belangrijkste door de raad van bestuur of de raad van commissarissen ingestelde comités van de financiële instelling, met inbegrip van informatie over de personen die de financiële instelling en haar comités leiden of zullen leiden.

102    Derhalve kan verzoekster niet op goede gronden aanvoeren dat op 25 oktober 2018 was voldaan aan de voorwaarden om de beoordelingsperiode te laten ingaan.

103    Het eerste middel moet dus ongegrond worden verklaard.

2.      Tweede middel, ontleend aan schending van de procedure als bedoeld in artikel 15 van verordening nr. 1024/2013 en de artikelen 85 tot en met 87 van verordening nr. 468/2014

104    Verzoekster betoogt dat de FKTK en de ECB niet hebben voldaan aan de in casu toepasselijke procedurele regels, die zijn vastgesteld in artikel 15 van verordening nr. 1024/2013 en in de artikelen 85 tot en met 87 van verordening (EU) nr. 468/2014 van de ECB van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (PB 2014, L 141, blz. 1), aangezien de FKTK geen voorstel voor een besluit heeft voorgelegd.

105    Verzoekster betoogt tevens dat het bestreden besluit procedurele gebreken vertoont omdat de wettelijke kapitaalvereisten waarop het is gebaseerd, pas zijn vastgesteld bij een op 1 maart 2019 ontvangen brief, lang na de kennisgeving van de voorgenomen verwerving, op een tijdstip waarop verzoekster die kennisgeving niet meer kon aanpassen. Voorts heeft de ECB geen rekening gehouden met het feit dat de door de FKTK vastgestelde specifieke vereisten werden aangevochten door verzoekster en zouden worden geëvalueerd.

106    De ECB betwist verzoeksters betoog.

107    Artikel 15 van verordening nr. 1024/2013 luidt:

„1.      Onverminderd de in artikel 4, lid 1, onder c), [van deze verordening] bepaalde vrijstellingen wordt een kennisgeving van verwerving van gekwalificeerde deelneming in een in een deelnemende lidstaat gevestigde kredietinstelling [of enige daarmee samenhangende informatie ingediend] bij de nationale bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de kredietinstelling is gevestigd […], overeenkomstig de in de betrokken nationale wetgeving op grond van de in artikel 4, lid 3, eerste alinea, [van deze verordening] bedoelde handelingen vastgestelde voorschriften.

2.      De nationale bevoegde autoriteit beoordeelt de voorgestelde verwerving en zendt de kennisgeving alsmede een voorstel voor een besluit om op basis van de in artikel 4, lid 3, eerste alinea, [van deze verordening] bedoelde criteria al dan niet bezwaar te maken tegen de verwerving ten minste tien werkdagen vóór het verstrijken van de desbetreffende bij de toepasselijke Uniewetgeving vastgestelde beoordelingstermijn aan de ECB toe, en verleent overeenkomstig artikel 6 [van deze verordening] bijstand aan de ECB.

3.      De ECB besluit of zij op grond van de bij de toepasselijke Uniewetgeving vastgestelde beoordelingscriteria, alsmede volgens de procedure en binnen de daarin bepaalde beoordelingstermijnen, bezwaar maakt tegen de verwerving.”

108    In de eerste plaats zij er, voor zover verzoekster betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 15 van verordening nr. 1024/2013 en met de artikelen 85 tot en met 87 van verordening nr. 468/2014 omdat de FKTK de ECB geen voorstel voor een besluit heeft voorgelegd, op gewezen dat dit argument feitelijke grondslag mist. Zoals uit de punten 1.3 en 2.1 van het bestreden besluit naar voren komt, heeft de FKTK de ECB een voorstel voor een besluit voorgelegd op 1 maart 2019, dat aan het Gerecht is overgelegd.

109    In de tweede plaats beroept verzoekster zich op een procedurefout, in de zin dat de ECB zich heeft gebaseerd op wettelijke kapitaalvereisten die pas door de FKTK zijn vastgesteld in een brief die verzoekster verklaart te hebben ontvangen op 1 maart 2019, na de kennisgeving van de voorgenomen verwerving.

110    In dat verband zij opgemerkt dat noch artikel 15 van verordening nr. 1024/2013, noch de artikelen 85 tot en met 87 van verordening nr. 468/2014, waarop verzoekster zich beroept, zich ertegen verzetten dat de ECB zich had gebaseerd op een feit dat dateerde van na de kennisgeving van de voorgenomen verwerving. Verzoekster voert geen enkele andere bepaling of geen enkel beginsel aan ter ondersteuning van haar betoog.

111    Bijgevolg is de procedure, in zoverre de ECB zich heeft gebaseerd op de wettelijke kapitaalvereisten die na de kennisgeving door de FKTK zijn vastgesteld, niet gebrekkig in het licht van de door verzoekster aangevoerde bepalingen.

112    Voorts volgt, zoals de ECB terecht betoogt, uit de bepalingen van artikel 23, lid 1, onder d), van richtlijn 2013/36, zoals omgezet in Lets recht vóór de kennisgeving van de voorgenomen verwerving, dat de bevoegde autoriteiten moeten beoordelen of de kredietinstelling zal kunnen (blijven) voldoen aan de prudentiële vereisten.

113    In punt 13.4 van de gemeenschappelijke richtsnoeren staat bovendien dat de toezichthouder van de doelbank het vermogen van de doelonderneming beoordeelt om ten tijde van de voorgenomen verwerving te voldoen aan alle prudentiële eisen en om daaraan „na de voorgenomen verwerving” te kunnen blijven voldoen.

114    Uit artikel 23, lid 1, onder d), van verordening 2013/36 volgt, zoals de ECB terecht betoogt, dat de bevoegde autoriteiten een toekomstgerichte beoordeling van de naleving van de prudentiële vereisten door de betrokken kredietinstelling dienen uit te voeren.

115    De ECB mocht dus in punt 2.3.1 van het bestreden besluit, bij de beoordeling of de nieuwe groep eventueel niet aan de haar opgelegde wettelijke kapitaalvereisten zou voldoen, rekening houden met het totale SREP-kapitaalvereiste voor 2019, dat door de FKTK zou zijn vastgesteld in een brief die verzoekster verklaart te hebben ontvangen op 1 maart 2019.

116    Bovendien moet worden opgemerkt dat de ECB zich ter beoordeling van de capaciteit van de nieuwe groep om aan de prudentiële vereisten te voldoen, in punt 2.3.1 van het bestreden besluit niet alleen heeft gebaseerd op het totale SREP-kapitaalvereiste voor 2019, maar ook op het totale SREP-kapitaalvereiste dat op verzoekster van toepassing was in 2018. Zonder rekening te houden met het totale SREP-kapitaalvereiste voor 2019 bedroeg de voor eind 2019 geplande totale kapitaalratio van de nieuwe groep in het basisscenario aldus slechts 12,91 %, dat wil zeggen een niveau dat lager ligt dan het TKV waaraan verzoekster voor 2018 moest voldoen (13,55 %).

117    Ten slotte, voor zover verzoekster erop wijst dat de door de FKTK vastgestelde kapitaalvereisten werden aangevochten, moet – zoals de ECB terecht opmerkt – worden geoordeeld dat de gerechtelijke procedure bij de Letse rechters geen opschortende werking heeft en de ECB niet heeft belet zich gedeeltelijk te baseren op het totale SREP-kapitaalvereiste voor 2019.

118    In de derde plaats moet het argument dat de ECB zich ten onrechte in de procedure heeft gemengd voordat de FKTK een voorstel voor een besluit had voorgelegd – zelfs als wordt verondersteld, zoals de ECB doet, dat verzoekster dit ter ondersteuning van het tweede middel heeft aangevoerd, hetgeen niet het geval is –, worden afgewezen.

119    Wanneer de Uniewetgever kiest voor een administratieve procedure volgens welke de nationale autoriteiten handelingen vaststellen ter voorbereiding van een definitief besluit van een instelling van de Unie dat rechtsgevolgen heeft en bezwarend kan zijn voor derden, streeft hij er namelijk naar om tussen die instelling en die nationale autoriteiten een speciaal samenwerkingsmechanisme in te stellen, dat berust op de exclusieve beslissingsbevoegdheid van de Unie-instelling (arrest van 19 december 2018, Berlusconi en Fininvest, C‑219/17, EU:C:2018:1023, punt 48).

120    Krachtens artikel 4, lid 1, onder c), van verordening nr. 1024/2013 junctis artikel 15, lid 3, van die verordening en artikel 87 van verordening nr. 468/2014 is de ECB exclusief bevoegd om aan het einde van de procedure die met name is neergelegd in artikel 15 van verordening nr. 1024/2013 en de artikelen 85 en 86 van verordening nr. 468/2014, al dan niet goedkeuring te verlenen aan de voorgenomen verwerving (arrest van 19 december 2018, Berlusconi en Fininvest, C‑219/17, EU:C:2018:1023, punt 54).

121    In het kader van de betrekkingen waarvoor krachtens artikel 6, lid 2, van verordening nr. 1024/2013 het beginsel van loyale samenwerking geldt, bestaat de rol van de nationale autoriteiten – zoals volgt uit die bepaling, uit artikel 15, leden 1 en 2, van deze verordening en uit de artikelen 85 en 86 van verordening nr. 468/2014 – erin dat zij goedkeuringsverzoeken registreren en bijstand verlenen aan de ECB, die als enige beslissingsbevoegdheid heeft, met name door haar alle informatie te verstrekken die nodig is voor de vervulling van haar taken, door dergelijke verzoeken te onderzoeken en door vervolgens aan de ECB een voorstel voor een besluit toe te zenden dat niet bindend is voor de ECB en waarvan de verzoeker volgens het recht van de Unie niet in kennis hoeft te worden gesteld (arrest van 19 december 2018, Berlusconi en Fininvest, C‑219/17, EU:C:2018:1023, punt 55).

122    Gelet op het speciale samenwerkingsmechanisme dat de Uniewetgever tussen de ECB en de nationale bevoegde autoriteit heeft willen instellen voor de behandeling van goedkeuringsverzoeken voorafgaand aan verwervingen of vergrotingen van gekwalificeerde deelnemingen in kredietinstellingen, kan de ECB zich in de procedure mengen voordat laatstgenoemde autoriteit het voorstel voor een besluit als bedoeld in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 1024/2013 heeft toegezonden, en zelfs vanaf de start van de procedure (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak Berlusconi en Fininvest, C‑219/17, EU:C:2018:502, punten 91, 95, 98 en 101).

123    In artikel 85, lid 1, van verordening nr. 468/2014 wordt bovendien bepaald dat de nationale bevoegde autoriteit die een kennisgeving ontvangt inzake het voornemen tot verwerving van een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling die is gevestigd in een deelnemende lidstaat, de ECB op de hoogte brengt van een dergelijke kennisgeving, zulks „niet later dan” vijf werkdagen na de bevestiging van ontvangst in overeenstemming met artikel 22, lid 2, van richtlijn 2013/36.

124    Het tweede middel moet dus ongegrond worden verklaard.

3.      Zesde middel, ontleend aan een onjuiste voorstelling van de relevante feiten

125    Het zesde middel, ontleend aan een onjuiste voorstelling van de relevante feiten, moet in casu meteen na het eerste en het tweede middel, betreffende schending van procedurele regels, en vóór het derde middel, betreffende schending van artikel 23 van richtlijn 2013/36, worden onderzocht.

126    Met het zesde middel betoogt verzoekster dat het bestreden besluit op een onjuiste beoordeling van de feiten berust. Het bestreden besluit houdt geen rekening met het feit dat de voorgenomen verwerving leidt tot een aanzienlijke bijdrage van CR aan verzoeksters kapitaal, terwijl dit een essentieel feit betreft.

127    De ECB betwist verzoeksters betoog.

128    Verzoekster moet met haar zesde middel worden geacht aan te voeren dat de ECB de feiten heeft verdraaid met betrekking tot de bijdrage aan verzoeksters kapitaal als gevolg van de voorgenomen verwerving.

129    Dit middel mist feitelijke grondslag.

130    Anders dan verzoekster stelt, heeft de ECB wel degelijk rekening gehouden met het feit dat de voorgenomen verwerving een „kapitaalinjectie” ten gunste van verzoekster met zich meebracht. Deze bank heeft gepreciseerd dat die „kapitaalinjectie” voortvloeide uit een aandelenruilovereenkomst tussen CR en bepaalde aandeelhouders van de doelbank. Zij meende dat op grond van die „kapitaalinjectie” niet kon worden geconcludeerd dat CR bereid was in de toekomst extra steun te verlenen, en dat daarmee vooral niet werd afgedaan aan de noodzaak om de financiële soliditeit te beoordelen van alle kandidaat-verwervers. Volgens haar zou die „kapitaalinjectie” een positief effect hebben op verzoeksters kapitaalratio’s bij haar huidige omvang. Verzoekster kon ondanks dit effect evenwel niet als financieel gezond worden beschouwd vanwege haar financiële pijnpunten, te weten haar negatieve rentabiliteit, het hoge niveau van haar verlieslatende leningen en de overschrijdingen van de limieten voor grote blootstellingen. Ook meende de ECB dat, ondanks dit positieve effect, het vermogen van de nieuwe groep om aan de prudentiële vereisten te voldoen, niet was aangetoond (antwoord op de opmerkingen, blz. 5‑7).

131    Het feit dat de verwijzing naar die „kapitaalinjectie” is opgenomen in het antwoord op de opmerkingen, is niet relevant aangezien het antwoord bij het bestreden besluit is gevoegd en als een integrerend deel van dat besluit moet worden beschouwd.

132    Derhalve heeft de ECB, anders dan verzoekster stelt, wel rekening gehouden met het feit dat de voorgenomen verwerving een „kapitaalinjectie” ten gunste van verzoekster met zich meebracht, en om redenen die bovendien niet onjuist zijn.

133    Het zesde middel moet dus ongegrond worden verklaard.

4.      Derde middel, ontleend aan een onjuiste uitlegging en toepassing van de beoordelingscriteria in artikel 23 van richtlijn 2013/36

134    In de eerste plaats betoogt verzoekster dat de ECB niet heeft voldaan aan het in artikel 23 van richtlijn 2013/36 neergelegde vereiste dat er sprake moet zijn van goede redenen. Volgens verzoekster mag alleen bezwaar worden gemaakt tegen een verwerving indien deze aanzienlijke nadelige gevolgen heeft in vergelijking met de situatie waarin de voorgenomen verwerving niet plaatsvindt. In de gemeenschappelijke richtsnoeren staat dat „[d]e voorgenomen verwerving […] geen negatieve invloed [mag] hebben op de naleving van de prudentiële eisen door de [doelbank]”. De ECB heeft in casu evenwel bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen verwerving op de grond dat de uit die verwerving voortvloeiende verbeteringen niet volstonden. Het standpunt van de ECB leidt ertoe dat de voorgenomen verwerving geen doorgang kan vinden, ook al zijn de gevolgen ervan uit regelgevend oogpunt positief.

135    In de tweede plaats stelt verzoekster aangaande het criterium van financiële soliditeit dat de ECB, wat het vermogen van de kandidaat-verwerver betreft om in de nabije toekomst een gezonde financiële structuur te handhaven, niet concludeert dat de voorgenomen verwerving aanzienlijk nadelige gevolgen zou hebben. Verzoekster preciseert dat die verwerving vanuit het oogpunt van de kapitaalvereisten zelfs in het ongunstigste scenario een verbetering inhoudt. De ECB maakt geen vergelijking tussen de voorgenomen verwerving en het scenario waarin de twee banken geen nieuwe groep mogen vormen.

136    Wat betreft de ernstige twijfel omtrent de werkelijke bereidheid van de middellijke kandidaat-verwervers om de doelbank indien nodig te steunen, is verzoekster van mening dat de ECB de middellijke kandidaat-verwervers ten onrechte verwijt dat zij zich ertoe hebben verbonden de nieuwe groep te steunen in geval van een crisis. De ECB heeft in haar antwoord op de opmerkingen ten onrechte kritiek geuit op het feit dat CR erop rekende dat een einde zou worden gemaakt aan elke willekeurige en discriminerende behandeling door de Letse autoriteiten. Zij heeft niet aangetoond dat de door CR aan de kaak gestelde feiten, te weten dat A hem had gevraagd smeergeld te betalen en druk had uitgeoefend om de betaling ervan te verkrijgen teneinde een discriminerende behandeling te voorkomen, onjuist waren. Zij heeft ten onrechte kritiek geuit op het feit dat bepaalde verklaringen betreffende de bereidheid om de bank te steunen vergezeld gingen van de woorden „indien dat opportuun blijkt”.

137    Verzoekster betoogt dat er sprake is van een tegenstrijdigheid tussen de gestelde twijfel omtrent de bereidheid van CR om de doelbank te steunen en het feit dat de voorgenomen verwerving uit verzoeksters oogpunt een kapitaalinjectie van ten minste 10 miljoen EUR zou inhouden. Ongeveer 40 % van die verwerving zou door CR worden gefinancierd.

138    Verzoekster voegt daaraan toe dat het bestreden besluit berust op een onjuiste uitlegging van het criterium van financiële soliditeit. De ECB is ten onrechte uitgegaan van het bestaan van een algemene financieringsverplichting, in die zin dat de verwerver wordt geacht in staat en bereid te zijn met eigen middelen te voorzien in alle financieringsbehoeften die de betrokken kredietinstelling in de toekomst kan hebben. Het is juister om het criterium van financiële soliditeit restrictiever uit te leggen in de zin van een gezonde financiële situatie die geen aanleiding kan geven tot problematisch gedrag.

139    In de derde plaats is verzoekster aangaande het criterium van naleving van de prudentiële vereisten van mening dat dit tweede criterium in het bestreden besluit onjuist wordt uitgelegd en toegepast. De ECB komt niet tot de conclusie dat de voorgenomen verwerving voor de doelbank of voor verzoekster nadelige gevolgen heeft. Zij verzet zich tegen een maatregel die positieve gevolgen heeft.

140    In de vierde en laatste plaats is verzoekster van mening dat het bestreden besluit berust op een onjuiste uitlegging van artikel 23 van richtlijn 2013/36, aangezien de beoordelingscriteria moeten worden beschouwd als materiële voorschriften waarvan de voorwaarden cumulatief moeten worden vervuld. De ECB had in het kader van een algemene beoordeling, waarbij alle beoordelingscriteria als geheel in aanmerking worden genomen, moeten evalueren of er een aanzienlijk risico bestond dat een gezonde en prudente bedrijfsvoering van de kredietinstelling niet gewaarborgd zou zijn.

141    De ECB, ondersteund door de Commissie, betwist verzoeksters betoog.

142    Artikel 23, leden 1 en 2, van richtlijn 2013/36 luidt:

„1.      Bij de beoordeling van de in artikel 22, lid 1, bedoelde kennisgeving en de in artikel 22, lid 3, [van deze richtlijn] bedoelde informatie beoordelen de bevoegde autoriteiten, met het oog op de gezonde en prudente bedrijfsvoering van de kredietinstelling die het doelwit van de verwerving is, en rekening houdend met de waarschijnlijke invloed van de kandidaat-verwerver op die kredietinstelling, de geschiktheid van de kandidaat-verwerver en de financiële soliditeit van de voorgenomen verwerving in overeenstemming met de volgende criteria:

a)      de reputatie van de kandidaat-verwerver;

b)      de in artikel 91, lid 1, [van deze richtlijn] bedoelde reputatie, vaardigheden en ervaring van de leden van het leidinggevend orgaan en van de leden van de directie die als gevolg van de voorgenomen verwerving het bedrijf van de instelling zullen leiden;

c)      de financiële soliditeit van de kandidaat-verwerver, met name met betrekking tot de aard van de werkzaamheden die verricht en beoogd worden in de kredietinstelling die het doelwit van de verwerving is;

d)      of de kredietinstelling zal kunnen voldoen en blijven voldoen aan de prudentiële vereisten op grond van deze richtlijn en verordening (EU) nr. 575/2013 [van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1)], en, indien van toepassing, ander Unierecht, met name de richtlijnen 2002/87/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 92/96/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2003, L 35, blz. 1),] en 2009/110/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van richtlijn 2000/46/EG (PB 2009, L 267, blz. 7)], met inbegrip van de groep waarvan zij deel gaat uitmaken zo gestructureerd is dat effectief toezicht en effectieve uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten mogelijk zijn en dat de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de bevoegde autoriteiten kan worden bepaald;

e)      of er goede redenen zijn om te vermoeden dat in verband met de voorgenomen verwerving geld wordt of werd witgewassen of terrorisme wordt of werd gefinancierd, of dat gepoogd wordt of gepoogd werd geld wit te wassen of terrorisme te financieren in de zin van artikel 1 van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme [(PB 2005, L 309, blz. 15)], of dat de voorgenomen verwerving het risico daarop zou kunnen vergroten.

2.      De bevoegde autoriteiten mogen zich alleen tegen de voorgenomen verwerving verzetten indien daarvoor goede redenen zijn op grond van de criteria van lid 1 of indien de door de kandidaat-verwerver verstrekte informatie onvolledig is.”

143    De bepalingen van artikel 23, leden 1 en 2, van richtlijn 2013/36 zijn omgezet in Lets recht bij artikel 29 van de Letse wet op de kredietinstellingen en door reglement 192.

144    Partijen zijn het erover eens dat de ECB beschikt over een ruime beoordelingsmarge wanneer zij, zoals in casu, een handeling vaststelt ter zake van het prudentieel toezicht op een kredietinstelling (zie in die zin arrest van 8 mei 2019, Landeskreditbank Baden-Württemberg/ECB, C‑450/17 P, EU:C:2019:372, punt 86).

145    De Unierechter toetst ter zake dus of er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout (zie in die zin en naar analogie arrest van 11 december 2018, Weiss e.a., C‑493/17, EU:C:2018:1000, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

a)      Criterium van financiële soliditeit van de kandidaat-verwerver

146    In de eerste plaats betoogt verzoekster dat de ECB zich voor haar verzet tegen de voorgenomen verwerving op grond van het criterium van financiële soliditeit had moeten baseren op het bestaan van aanzienlijke nadelige gevolgen van de voorgenomen verwerving in vergelijking met de situatie waarin die verwerving niet plaatsvindt.

147    Evenwel volgt noch uit artikel 23, leden 1 en 2, van richtlijn 2013/36, zoals omgezet in Lets recht, noch uit de gemeenschappelijke richtsnoeren dat de ECB moet aantonen dat er sprake is van dergelijke gevolgen, om zich op grond van het criterium van financiële soliditeit tegen een voorgenomen verwerving te kunnen verzetten. A fortiori volgt uit die bepalingen niet dat de ECB een contrafeitelijke analyse moet uitvoeren van de situatie waarin die verwerving niet plaatsvindt.

148    Artikel 51 van reglement 192 definieert financiële soliditeit van de kandidaat-verwerver als zijn vermogen om de voorgenomen verwerving te financieren en om voor zichzelf en de doelonderneming in de nabije toekomst een gezonde financiële structuur te handhaven. Het artikel noemt aanzienlijke nadelige gevolgen van de voorgenomen verwerving juist niet als reden om zich daartegen te verzetten en vereist evenmin dat een analyse wordt gemaakt van de situatie waarin die verwerving niet plaatsvindt.

149    Ofschoon verzoekster zich beroept op punt 13.1 van de gemeenschappelijke richtsnoeren, moet worden opgemerkt dat dit punt betrekking heeft op het criterium van naleving van de prudentiële vereisten van de doelbank, en niet op het criterium van financiële soliditeit van de kandidaat-verwerver.

150    Verzoekster kan dus niet op goede gronden aanvoeren dat de ECB artikel 23, lid 1, van richtlijn 2013/36 heeft geschonden door zich tegen de voorgenomen verwerving te verzetten op grond van het criterium van financiële soliditeit van de kandidaat-verwerver, zonder aan te tonen dat die verwerving aanzienlijke nadelige gevolgen heeft.

151    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de ECB ten onrechte is uitgegaan van het bestaan van een algemene financieringsverplichting, door te overwegen dat de kandidaat-verwerver, wil de voorgenomen verwerving gelet op het criterium van financiële soliditeit worden goedgekeurd, in staat en bereid moet zijn om met eigen middelen en onbeperkt te voorzien in alle financieringsbehoeften die de betrokken kredietinstelling in de toekomst kan hebben.

152    Dit argument berust op een onjuiste lezing van het bestreden besluit.

153    De ECB was in de punten 2.2.1 en 2.2.2 van dat besluit immers van mening dat de kandidaat-verwervers gezien hun financiële situatie niet in staat waren financiële steun aan de doelbank te verlenen in een context waarin die steun, gelet op het aan de ECB voorgelegde bedrijfsplan, wellicht noodzakelijk zou zijn.

154    De ECB heeft daarmee de kandidaat-verwervers geen onbeperkte financieringsverplichting opgelegd, maar alleen beoordeeld of zij financieel gezond genoeg waren om te voorzien in de kapitaalbehoeften van de nieuwe groep, zoals deze konden worden ingeschat op basis van de informatie die door henzelf was verstrekt.

155    Verzoeksters argument dat de ECB er ten onrechte van is uitgegaan dat op kandidaat-verwervers een algemene financieringsverplichting rust, moet dus worden afgewezen.

156    In de derde plaats zij opgemerkt dat verzoekster haar financiële moeilijkheden, zoals door de ECB beoordeeld in punt 2.2.1 van het bestreden besluit, niet betwist. Zij betwist met name niet dat zij, ten eerste, in de voorafgaande twee jaar aanzienlijke nettoverliezen had geleden, ten tweede, een hoog kredietrisico liep, met name gelet op een percentage verlieslatende leningen van 47 % medio 2018, ten derde, haar kapitaalratio’s van dien aard waren dat deze in 2018 niet voldeden aan het TKV, ten vierde, met betrekking tot verscheidene tegenpartijen op groepsniveau de limieten voor grote blootstellingen overschreed en, ten vijfde, met betrekking tot CR de limieten voor transacties met verbonden partijen overschreed.

157    Voorts betwist verzoekster evenmin de financiële situatie van de middellijke kandidaat-verwervers, zoals door de ECB beoordeeld in punt 2.2.2 van het bestreden besluit. Zij betwist met name niet dat de middellijke kandidaat-verwervers, in het bijzonder CR, zoals beoordeeld door de ECB, een gering bedrag aan financiële middelen hadden opgegeven. Ofschoon verzoekster erop wijst dat de voorgenomen verwerving tot een verbetering van haar kapitaalpositie zou leiden, betwist zij niet dat de kapitaalniveaus van de nieuwe groep, gelet op het verwachte risicoprofiel ervan, niet zouden volstaan en dat toekomstige kapitaalinjecties wellicht noodzakelijk zouden zijn.

158    Derhalve heeft de ECB, gelet op verzoeksters financiële moeilijkheden, de beperkte middelen van de middellijke kandidaat-verwervers en de waarschijnlijke kapitaalbehoeften van de nieuwe groep, geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door aan te nemen dat noch verzoekster, noch de middellijke kandidaat-verwervers in staat zouden zijn aan de doelbank en de nieuwe groep de noodzakelijke financiële steun te verlenen.

159    In de vierde en laatste plaats betwist verzoekster de beoordeling van de ECB in punt 2.2.3 van het bestreden besluit, dat er ernstige twijfel bestond over de bereidheid van de middellijke kandidaat-verwervers om de doelbank indien nodig te steunen.

160    Dienaangaande moet, zoals de Commissie opmerkt, worden vastgesteld dat de in de punten 2.2.1 en 2.2.2 van het bestreden besluit opgenomen motivering inzake de financiële soliditeit van verzoekster en de middellijke kandidaat-verwervers, op zich reeds de in punt 2.2.4 van dat besluit vermelde conclusie van de ECB kunnen rechtvaardigen dat de kandidaat-verwervers niet in staat waren om voor de doelbank en de nieuwe groep een voldoende gezonde financiële structuur te handhaven.

161    Verzoeksters argument tegen de in punt 2.2.3 van het bestreden besluit ten overvloede geformuleerde overweging in de motivering moet dus als niet ter zake dienend worden afgewezen.

162    Voorts zij opgemerkt dat de ECB zich voor haar conclusie dat er ernstige twijfel bestond over de bereidheid van de middellijke kandidaat-verwervers om de doelbank indien nodig te steunen, heeft gebaseerd op het ontbreken van een vaste en onherroepelijke verbintenis om dergelijke steun te verlenen. Dienaangaande blijkt uit het antwoord op de opmerkingen dat de ECB zich heeft gebaseerd op een verklaring van CR van 17 oktober 2018 en een brief van CR van 12 februari 2019. De ECB heeft er ook rekening mee gehouden dat verzoekster in het recente verleden ruimschoots te weinig financiële steun heeft ontvangen.

163    Ten eerste blijkt uit het bestreden besluit niet dat de ECB de kandidaat-verwervers verweet dat zij zich er slechts toe hadden verbonden om de nieuwe groep te steunen in geval van crisis.

164    Ten tweede heeft CR in de verklaring van 17 oktober 2018 aangegeven dat de bereidheid van hem en zijn familie om verzoekster en haar groep in de toekomst te blijven steunen „volledig afhankelijk” was van de bereidheid van de Republiek Letland om met hem tot een minnelijke schikking te komen om alle problemen van willekeur en discriminatie die hij en zijn familie stelden te hebben ondervonden en die hij aan de FKTK en andere instellingen toeschreef, te verhelpen.

165    Anders dan verzoekster stelt, heeft de ECB, uitgaande van de in punt 164 hierboven vermelde verklaring, CR niet bekritiseerd voor het feit dat hij had verzocht een einde te maken aan de gestelde willekeurige en discriminerende regelgevende behandeling. Zij heeft alleen vastgesteld dat de steun van CR en zijn familie aan verzoekster en de groep waartoe zij behoorde, volgens die verklaring voorwaardelijk was. Dienaangaande stelt de ECB terecht dat de door CR gewenste sluiting van een minnelijke schikking een hoge mate van onzekerheid meebracht.

166    Bovendien heeft de ECB opgemerkt dat, volgens een brief van CR van 12 februari 2019, hij en zijn familie bereid waren financiële steun aan de doelbank te verlenen „indien dat opportuun [was]”. De ECB kon het gebruik van die uitdrukking in het licht van de in punt 164 hierboven vermelde verklaring op goede gronden beschouwen als een door CR en zijn familie gemaakt voorbehoud ten aanzien van hun bereidheid om de doelbank in geval van crisis te steunen.

167    Ten derde wijst verzoekster erop dat CR van zins was een aanzienlijk deel van de voorgenomen verwerving te financieren door middel van een tussen hemzelf en bepaalde aandeelhouders van de doelbank gesloten aandelenruilovereenkomst, hetgeen vergelijkbaar is met een kapitaalinjectie.

168    Dat gegeven volstaat evenwel niet om aan te nemen dat CR noodzakelijkerwijs bereid was om de doelbank en de nieuwe groep in de toekomst te steunen.

169    Verzoekster betwist namelijk niet de in punt 2.2.3 van het bestreden besluit geformuleerde overweging dat de middellijke kandidaat-verwervers in het recente verleden verzoekster substantieel te weinig financiële steun hebben verleend, welke voor de redenering van de ECB nochtans bijzonder belangrijk was. In dat verband blijkt uit het antwoord op de opmerkingen dat verzoeksters aandeelhouders, met name CR, geen kapitaal hebben verstrekt om een einde te maken aan de overschrijding van de limiet voor grote blootstellingen, die sinds maart 2016 aanhoudt. Daarenboven was het, zoals de ECB in het verweerschrift aangeeft, ter beëindiging van verzoeksters overschrijding van de limiet voor transacties met verbonden partijen, die was ontstaan doordat aan CR betalingsuitstel was verleend voor de overname van een voormalige Russische dochteronderneming van verzoekster, in de eerste plaats nodig dat CR bereid zou zijn de datum van die uitgestelde betaling te vervroegen.

170    Derhalve heeft de ECB geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te oordelen dat er ernstige twijfel bestond over de bereidheid van de middellijke kandidaat-verwervers om de doelbank indien nodig te steunen.

171    Uit het voorgaande volgt dat verzoekster niet op goede gronden kan aanvoeren dat de ECB artikel 23 van richtlijn 2013/36 heeft geschonden door aan te nemen dat niet was voldaan aan het criterium van financiële soliditeit van de kandidaat-verwervers.

b)      Criterium van naleving van de prudentiële vereisten

172    Uit artikel 56 van reglement 192 volgt dat de FKTK beoordeelt of de betrokken bank voldoet aan het criterium van naleving van de prudentiële vereisten, door met name rekening te houden met haar vermogen om te voldoen aan die vereisten inzake kapitaal, liquiditeit, limieten voor grote blootstellingen, interne controle, risicobeheer en naleving op de datum van beoordeling van de kennisgeving en na de verwerving van een gekwalificeerde deelneming.

173    Verzoekster voert aan dat de ECB niet tot de conclusie komt dat de voorgenomen verwerving nadelige gevolgen heeft voor haarzelf of voor de doelbank. Zij beroept zich op punt 13.1 van de gemeenschappelijke richtsnoeren, waarin staat dat de voorgenomen verwerving geen negatieve invloed mag hebben op de naleving van de prudentiële eisen door de doelonderneming. Zij voegt daaraan toe dat de voorgenomen verwerving positieve gevolgen heeft.

174    Of aan het criterium van naleving van de prudentiële vereisten is voldaan, dient evenwel niet te worden beoordeeld vanuit het oogpunt van de kandidaat-verwerver, maar vanuit het oogpunt van de kredietinstelling die het doelwit is van de voorgenomen verwerving, zoals volgt uit de bewoordingen van artikel 23, lid 1, onder d), van richtlijn 2013/36, zoals omgezet in Lets recht bij artikel 29, lid 5, punt 4, van de Letse wet op de kredietinstellingen. Verzoekster betwist dit bovendien niet.

175    Ofschoon uit het bestreden besluit blijkt dat de voorgenomen verwerving een positief effect heeft op verzoeksters kapitaal, kan daaruit dus niet worden geconcludeerd dat de doelbank aan de prudentiële vereisten voldoet.

176    Bovendien blijkt uit het bestreden besluit dat de vraag of aan het criterium van naleving van de prudentiële vereisten is voldaan, niet alleen dient te worden beoordeeld vanuit het oogpunt van de doelbank, maar ook vanuit het oogpunt van de nieuwe groep. Verzoekster betwist dat evenmin.

177    Voorts wordt in punt 13.7 van de gemeenschappelijke richtsnoeren bepaald dat de groep waartoe de doelonderneming gaat behoren, over voldoende kapitaal dient te beschikken.

178    Anders dan verzoekster stelt, blijkt uit het bestreden besluit dat ofschoon de voorgenomen verwerving geen onmiddellijke nadelige gevolgen zou hebben voor de naleving van de kapitaal- en liquiditeitsvereisten van de enige doelbank, die verwerving negatieve gevolgen zou hebben voor het vermogen van de doelbank om haar pijnpunten inzake de naleving van de prudentiële vereisten te verhelpen.

179    Verzoekster betwist in dat verband niet dat er, gelet op het feit dat haar pijnpunten op het gebied van governance en interne controle in het bedrijfsplan niet werden aangepakt, ernstige twijfel bestond over haar vermogen om een deugdelijk governance- en internecontrolesysteem in te voeren bij de doelbank.

180    Bovenal worden een aantal overwegingen in de motivering van het bestreden besluit niet door verzoekster betwist. Luidens die overwegingen zou de nieuwe groep ten eerste – ongeacht het in het bedrijfsplan beoogde scenario – wellicht niet voldoen aan de kapitaalvereisten, waarbij – evenmin onweersproken – wordt gespecificeerd dat de ongunstige scenario’s realistischer zijn dan het basisscenario. Ten tweede zou de nieuwe groep, gezien de aanzienlijke nettoverliezen van de doelbank in 2017 en 2018 en de vastgestelde tekortkomingen in het internecontrole- en antiwitwassysteem van die bank, een hoog risicoprofiel hebben. Ten derde zou de nieuwe groep een hoog kredietrisico lopen en de limieten voor grote blootstellingen overschrijden. Ten vierde bestond er ernstige twijfel omtrent het vermogen van de nieuwe groep om te zorgen voor een deugdelijk governance- en internecontrolesysteem, aangezien in het bedrijfsplan de pijnpunten van verzoekster en de doelbank op het gebied van governance niet werden aangepakt. Ten vijfde en ten slotte was de strategie van de kandidaat-verwervers onduidelijk, met name wat betreft de organisatie van de nieuwe groep gedurende de periode van maximaal 18 maanden tussen de afronding van de verwerving en de voltooiing van de fusie, waarbij het bedrijfsplan aanzienlijke tekortkomingen vertoonde wat betreft de interne samenhang, de leesbaarheid en de beschrijving van de voorgenomen acties, waardoor de twijfels over de algemene geloofwaardigheid van de verwerving toenamen.

181    Verzoekster toont dus niet aan dat de voorgenomen verwerving positieve gevolgen zou hebben voor de doelbank, of in elk geval niet voor de nieuwe groep. Verzoekster stelt zelfs niet dat de nieuwe groep, zoals vermeld in punt 13.7 van de gemeenschappelijke richtsnoeren, over voldoende kapitaal zou beschikken.

182    Derhalve heeft de ECB, met name gelet op de ernstige twijfel omtrent het vermogen van de nieuwe groep om aan de toepasselijke prudentiële vereisten te voldoen, geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te concluderen dat niet was voldaan aan het criterium van naleving van de prudentiële vereisten en heeft zij artikel 23 van richtlijn 2013/36, zoals omgezet in Lets recht, dan ook niet geschonden.

c)      Niet in aanmerking nemen van de andere beoordelingscriteria en het bestaan van goede redenen om zich tegen de voorgenomen verwerving te verzetten

183    In de eerste plaats volgt uit artikel 23, lid 2, van richtlijn 2013/36 dat de bevoegde autoriteiten zich tegen de voorgenomen verwerving mogen verzetten indien daarvoor goede redenen zijn op grond van de criteria van lid 1 van dat artikel.

184    Die bepaling verlangt niet dat de bevoegde autoriteit, wanneer zij zich tegen de verwerving van een kredietinstelling verzet, in haar besluit alle criteria toetst die in artikel 23, lid 1, van richtlijn 2013/36 zijn opgenomen.

185    Integendeel, de bevoegde autoriteit mag zich tegen de voorgenomen verwerving verzetten indien daarvoor goede redenen zijn op grond van een of meerdere van de in artikel 23, lid 1, van richtlijn 2013/36 genoemde criteria.

186    Deze uitlegging is in overeenstemming met de doelstelling van artikel 23 van richtlijn 2013/36, namelijk het waarborgen van een gezonde en prudente bedrijfsvoering van de kredietinstelling die het doelwit van de voorgenomen verwerving is.

187    Zoals de ECB benadrukt, kan de vraag of afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van een gezonde en prudente bedrijfsvoering van de kredietinstelling die het doelwit van de voorgenomen verwerving is, gelet op de inhoud van de criteria van artikel 23, lid 1, van richtlijn 2013/36 inderdaad worden beoordeeld op grond van slechts een van die criteria.

188    Die uitlegging vindt bovendien steun in de punten 11.3, 12.3, 14.2, 14.4 en 14.7 van de gemeenschappelijke richtsnoeren, volgens welke de bevoegde autoriteit zich tegen de voorgenomen verwerving moet verzetten op basis van bepaalde elementen die verband houden met een van de in artikel 23, lid 1, van richtlijn 2013/36 genoemde criteria.

189    In casu heeft de ECB artikel 23, leden 1 en 2, van richtlijn 2013/36 dus niet geschonden door zich tegen de voorgenomen verwerving te verzetten op basis van de criteria van financiële soliditeit en naleving van de prudentiële vereisten, zonder de andere criteria van artikel 23, lid 1, van die richtlijn te toetsen.

190    In de tweede plaats kan, zelfs in de veronderstelling dat de voorgenomen verwerving tot een verbetering van verzoeksters kapitaalpositie zou hebben geleid en geen onmiddellijke nadelige gevolgen zou hebben gehad voor de naleving van de enkel voor de doelbank geldende prudentiële vereisten inzake solvabiliteit en liquiditeit, niet worden ontkend dat, ten eerste, de kandidaat-verwervers niet in staat waren voor de doelbank en de nieuwe groep in de nabije toekomst een gezonde financiële structuur te handhaven en, ten tweede, er ernstige twijfel bestond over het vermogen van de doelbank en de nieuwe groep om te voldoen aan de prudentiële vereisten.

191    Derhalve vormen de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende elementen met betrekking tot het criterium van financiële soliditeit en het criterium van naleving van de prudentiële voorschriften goede redenen om zich tegen de voorgenomen verwerving te verzetten.

192    Het derde middel moet dus ongegrond worden verklaard.

5.      Vierde middel, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel

193    Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en geen evenredigheidstoets bevat. De doelstelling om volledige naleving van de prudentiële voorschriften te verzekeren kan op minder ingrijpende wijze worden verwezenlijkt door de voorgenomen verwerving goed te keuren en vervolgens passende toezichtmaatregelen vast te stellen. Met een dergelijke aanpak zou van de vermeende niet-naleving van de prudentiële vereisten minder sprake zijn.

194    De ECB betwist dat betoog.

195    Het evenredigheidsbeginsel vergt dat de handelingen van de instellingen van de Unie geschikt zijn voor de verwezenlijking van de met de betrokken regeling nagestreefde legitieme doelen en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is, met dien verstande dat wanneer een keuze tussen meerdere geschikte maatregelen mogelijk is, die maatregel moet worden gekozen die het minst belastend is, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel (arresten van 22 januari 2013, Sky Österreich, C‑283/11, EU:C:2013:28, punt 50, en 6 september 2017, Slowakije en Hongarije/Raad, C‑643/15 en C‑647/15, EU:C:2017:631, punt 206).

196    Bij de beoordeling van de evenredigheid van een maatregel moet de beoordelingsmarge worden geëerbiedigd die in voorkomend geval voor de vaststelling van die maatregel aan de instellingen van de Unie is toegekend (zie arrest van 8 mei 2019, Landeskreditbank Baden-Württemberg/ECB, C‑450/17 P, EU:C:2019:372, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

197    Volgens verzoekster had het de voorkeur verdiend dat de ECB zich niet tegen de voorgenomen verwerving had verzet en na die verwerving passende toezichtmaatregelen had vastgesteld.

198    Verzoekster verstrekt evenwel geen bijzonderheden over de aard van de toezichtmaatregelen die geschikt zouden zijn geweest om een einde te maken aan de door de ECB aangegeven tekortkomingen inzake de financiële soliditeit van de kandidaat-verwervers en het vermogen van de doelbank om aan de prudentiële vereisten te (blijven) voldoen, teneinde een gezonde en prudente bedrijfsvoering van de doelbank te waarborgen. Bovendien merkt het Gerecht op dat uit de stukken in het procesdossier blijkt dat verzoekster inmiddels eigenlijk al niet aan de toepasselijke prudentiële vereisten voldeed.

199    Derhalve blijkt uit het procesdossier niet dat er passende maatregelen bestonden die minder belastend waren dan het bestreden besluit en waarmee de doelstelling van artikel 23, lid 1, van richtlijn 2013/36, namelijk het waarborgen van een gezonde en prudente bedrijfsvoering van de doelbank, kon worden verwezenlijkt.

200    In die omstandigheden kan verzoekster, gelet op het feit dat er – zoals in punt 191 hierboven is aangegeven – goede redenen waren om zich tegen de voorgenomen verwerving te verzetten, en mede gelet op de ruime beoordelingsmarge waarover de ECB beschikte, niet op goede gronden aanvoeren dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

201    Het vierde middel moet dus ongegrond worden verklaard.

6.      Vijfde middel, ontleend aan het feit dat geen rekening is gehouden met het discretionaire karakter van een krachtens artikel 15, lid 3, van verordening nr. 1024/2013 vastgesteld besluit

202    Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit voorbijgaat aan het discretionaire karakter van een besluit waarbij bezwaar wordt gemaakt tegen een verwerving. De ECB is ervan uitgegaan dat zij zich tegen de voorgenomen verwerving moest verzetten zodra „een aantal” criteria van artikel 23, lid 1, van richtlijn 2013/36, niet was vervuld, waarbij zij deze criteria heeft opgevat als vereisten en niet als onderdeel van een algemene beoordeling. De bevoegde autoriteit heeft nagelaten haar beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van verzoekster onpartijdig uit te oefenen, waarop verzoekster op grond van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) nochtans recht heeft.

203    De ECB, ondersteund door de Commissie, betwist verzoeksters betoog.

204    Zoals opgemerkt in punt 185 hierboven, mag de bevoegde autoriteit zich tegen de voorgenomen verwerving verzetten indien daarvoor goede redenen zijn op grond van een of meerdere van de in artikel 23, lid 1, van richtlijn 2013/36 genoemde criteria.

205    Zoals aangegeven in punt 144 hierboven, beschikt de ECB over een ruime beoordelingsmarge wanneer zij, zoals in casu, een handeling vaststelt inzake het prudentieel toezicht op een kredietinstelling.

206    Uit het bestreden besluit volgt niet dat de ECB ervan uit is gegaan dat zij niet over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikte.

207    De ECB was in de punten 2.4 en 2.5 van het bestreden besluit weliswaar van mening dat noch aan het criterium van financiële soliditeit, noch aan het criterium van naleving van de prudentiële vereisten was voldaan, maar dit betekent niet dat zij haars inziens niet over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikte om te beoordelen of aan elk van die criteria was voldaan.

208    Wat betreft het argument dat de bevoegde autoriteit haar beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van verzoekster niet onpartijdig heeft uitgeoefend, heeft eenieder er volgens artikel 41 van het Handvest recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld.

209    In dat verband voert verzoekster in het kader van het vijfde middel geen enkel element aan waarmee kan worden aangetoond dat het bestreden besluit niet onpartijdig is vastgesteld.

210    Derhalve kan verzoekster niet op goede gronden aanvoeren dat de ECB de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover zij voor de vaststelling van het bestreden besluit beschikte, niet heeft nageleefd, noch dat zij aldus het door artikel 41 van het Handvest gewaarborgde recht op behoorlijk bestuur heeft geschonden.

211    Het vijfde middel moet dus ongegrond worden verklaard.

7.      Zevende middel, ontleend aan schending van het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel

212    Verzoekster betoogt dat de ECB geen duidelijk criterium vaststelt voor het soort consolidatie dat zij in de banksector toestaat. Zij definieert niet welke precieze voorwaarden moeten worden vervuld in het licht van haar uitlegging van de criteria van financiële soliditeit en naleving van de prudentiële vereisten. Die voorwaarden kunnen niet inhouden dat middelen van de kandidaat-verwerver onbeperkt kunnen worden aangesproken om te voldoen aan de potentiële financieringsbehoeften van de doelbank, noch dat aanhoudende leemten in de regelgeving een verwerving tegenhouden, zelfs indien die verwerving aanzienlijke positieve gevolgen heeft. De ECB had verzoekster moeten informeren over haar verwachtingen, bijvoorbeeld over het bedrag aan middelen dat nodig was om te voldoen aan het vereiste van financiële soliditeit.

213    De ECB betwist dat betoog.

214    Het rechtszekerheidsbeginsel vereist met name dat rechtsregels duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn, in het bijzonder wanneer die regels nadelige gevolgen kunnen hebben voor particulieren en ondernemingen [zie arrest van 30 april 2019, Italië/Raad (Vangstquota voor mediterrane zwaardvis), C‑611/17, EU:C:2019:332, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

215    Het recht om zich te beroepen op bescherming van het gewettigd vertrouwen is een uitvloeisel van het rechtszekerheidsbeginsel en komt toe aan iedere particulier die in een situatie verkeert waaruit blijkt dat de administratie van de Unie bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt. Nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen afkomstig van bevoegde en betrouwbare bronnen, zijn – ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld – toezeggingen die dergelijke verwachtingen kunnen wekken. Niemand kan evenwel schending van het vertrouwensbeginsel aanvoeren wanneer er geen sprake is van concrete toezeggingen die door de administratie aan hem zijn gedaan [arrest van 30 april 2019, Italië/Raad (Vangstquota voor mediterrane zwaardvis), C‑611/17, EU:C:2019:332, punt 112].

216    In casu is het bestreden besluit gebaseerd op de criteria van financiële soliditeit en naleving van de prudentiële vereisten, die zijn opgenomen in richtlijn 2013/36, zoals omgezet in Lets recht, en zijn uitgewerkt in de gemeenschappelijke richtsnoeren.

217    Die criteria moeten als duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar worden beschouwd in de zin van de in punt 214 hierboven aangehaalde rechtspraak.

218    Anders dan verzoekster stelt, eiste de ECB, zoals reeds opgemerkt in punt 154 hierboven, in het kader van haar analyse van het criterium van financiële soliditeit niet dat middelen van de kandidaat-verwervers „onbeperkt” zouden kunnen worden aangesproken om aan de potentiële financieringsbehoeften van de doelbank te voldoen. Voorts heeft de ECB, zoals aangegeven in punt 130 hierboven, uitgelegd waarom, ondanks het positieve effect van de voorgenomen verwerving op verzoeksters kapitaalratio’s, niet was voldaan aan het criterium van naleving van de prudentiële vereisten. Verder hoeft de ECB vóór de vaststelling van een besluit over de verwerving van een gekwalificeerde deelneming de kandidaat-verwerver niet mee te delen welk bedrag aan middelen nodig is voor haar goedkeuring van die verwerving op grond van het criterium van financiële soliditeit.

219    Wat het vertrouwensbeginsel betreft, volstaat de vaststelling, zoals de ECB betoogt, dat verzoekster niet aanvoert dat de ECB haar toezeggingen heeft gedaan die bij haar gegronde verwachtingen konden wekken.

220    Derhalve kan verzoekster overeenkomstig de in punt 215 hierboven aangehaalde rechtspraak niet op goede gronden aanvoeren dat de ECB het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.

221    Het zevende middel moet dus ongegrond worden verklaard.

8.      Achtste middel, ontleend aan het feit dat de verantwoordelijkheid van de ECB en de FKTK niet wordt erkend

222    Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit gebrekkig is, aangezien de ECB geen rekening heeft gehouden met haar eigen verantwoordelijkheid, of die van de FKTK voor het verlies aan vertrouwen in het regelgevingsproces, noch met de gevolgen daarvan voor haar financiering en die van de nieuwe groep.

223    Volgens verzoekster heeft ernstige bezorgdheid over corruptie geleid tot verlies aan vertrouwen in de toezichtprocedure in Letland en binnen het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM). Die bezorgdheid houdt verband met de pogingen van A om smeergeld te verkrijgen van verzoekster en de middellijke kandidaat-verwervers en met de bij die pogingen horende oneerlijke regelgevende behandeling. CR heeft die corruptie al in 2017 gemeld aan de Britse autoriteiten en vervolgens aan de Letse autoriteiten. Verzoekster verwijst ook naar de in punt 5 hierboven vermelde arbitrageprocedure. Externe waarnemers –waaronder de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Commissie – zijn het erover eens dat het bankentoezicht in Letland wordt verstoord door wijdverbreide corruptiepraktijken. De aantijgingen betreffende A worden bevestigd door soortgelijk wangedrag dat door anderen is gemeld. Wat het bij het Hof aanhangig gemaakte geding betreft tussen de ECB en de Republiek Letland en tussen A en de Republiek Letland, moet worden aangenomen dat de ECB het bewijs van het wangedrag van A inmiddels heeft ontvangen. Het hem verweten wangedrag is voldoende ernstig om hem uit zijn ambt te ontheffen, zelfs voordat hij definitief strafrechtelijk is veroordeeld.

224    Verzoekster betoogt dat, ofschoon de ECB verdedigt dat zij onafhankelijk optreedt zonder inmenging van de Letse autoriteiten, zij haar rol niet vervult om erop toe te zien dat het GTM niet wordt verstoord door corruptie, terwijl die rol des te belangrijker is daar de ECB en haar functionarissen bijzondere bescherming en voorrechten genieten ten aanzien van de bevoegde nationale rechtshandhavingsinstanties. Op de ECB rust een verplichting om gevallen van corruptie of ander potentieel wangedrag te onderzoeken.

225    Volgens verzoekster zijn zij en de middellijke kandidaat-verwervers op regelgevend vlak streng behandeld omdat zij corruptieproblemen aan de kaak hadden gesteld en een proactieve aanpak hadden geëist Dit blijkt uit de kritiek van de ECB op het feit dat CR aan zijn verbintenis om verzoekster te financieren de eis verbond dat het regelgevingsproces niet door corruptie zou worden verstoord.

226    Volgens verzoekster is de aanpak van de ECB, die wel extra investeringen in verzoekster eist maar elke investering ontmoedigt door zich vijandig op te stellen, en weigert te erkennen dat verzoeken tot eerbiediging van de rechtsstaat rechtmatig zijn, niet die van een onpartijdig bestuursorgaan. Die aanpak is in strijd met het adagium „nemo auditur propriam turpitudinem allegans”, artikel 23 van richtlijn 2013/36 en artikel 41 van het Handvest.

227    De ECB betwist verzoeksters betoog.

228    Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit de verantwoordelijkheid van de ECB en de FKTK voor het verlies aan vertrouwen in het regelgevingsproces niet erkent en daarom in strijd is met het adagium „nemo auditur propriam turpitudinem allegans”, artikel 23 van richtlijn 2013/36 en artikel 41 van het Handvest.

229    Wat in de eerste plaats de aard van de betrokken corruptie betreft, zij opgemerkt dat de bewering dat het bankentoezicht in Letland wordt verstoord door „wijdverbreide” corruptiepraktijken, niet vergezeld gaat van nadere gegevens aan de hand waarvan de omvang ervan kan worden beoordeeld.

230    Tevens moet erop worden gewezen dat, ten eerste, het strafrechtelijk onderzoek dat tot de inbeschuldigingstelling van A heeft geleid, niet verzoekster maar een andere Letse bank betrof en, ten tweede, dat verzoekster, wat de door CR aan de kaak gestelde corruptie betreft, zonder verdere uitleg vermeldt dat het onderzoek aan de gang is.

231    In de tweede plaats mag volgens het adagium „nemo auditur propriam turpitudinem allegans” niemand zich op zijn eigen ongeoorloofd handelen beroepen.

232    Het inroepen van het adagium „nemo auditur propriam turpitudinem allegans” vereist dat wordt aangetoond dat er sprake is van een aan de ECB toerekenbare onrechtmatige gedraging (zie naar analogie arrest van 20 januari 2021, ABLV Bank/GAR, T‑758/18, EU:T:2021:28, punt 170).

233    Indien verzoekster meent dat de ECB een onderzoek naar de door CR aangeklaagde corruptie moest instellen, voert de ECB terecht aan dat zij niet bevoegd is dergelijke feiten zelf te onderzoeken en dat zij ter zake samenwerkt met de nationale bevoegde autoriteiten.

234    Noch het feit dat de ECB verantwoordelijk is voor het doeltreffend en samenhangend functioneren van het GTM, noch het feit dat haar functionarissen voorrechten en immuniteiten genieten ten aanzien van de in strafzaken bevoegde nationale instanties, maken de ECB bevoegd om een onderzoek in te stellen naar corruptie waaraan de president van een nationale centrale bank zich schuldig zou hebben gemaakt.

235    Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat de in artikel 11, onder a), van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie opgenomen vrijstelling van rechtsvervolging niet geldt wanneer de persoon die deze vrijstelling geniet, in een strafrechtelijke procedure wordt beschuldigd van handelingen die hij niet heeft verricht bij de uitvoering van de taken die hij vervult voor een instelling van de Unie (zie in die zin arrest van 30 november 2021, LR Ģenerālprokuratūra, C‑3/20, EU:C:2021:969, punt 97). Het Hof heeft gepreciseerd dat corruptie noodzakelijkerwijs niet behoort tot de taken van een ambtenaar of een ander personeelslid van de Unie, noch tot die van de president van de centrale bank van een lidstaat die zitting heeft in een ECB-orgaan (arrest van 30 november 2021, LR Ģenerālprokuratūra, C‑3/20, EU:C:2021:969, punt 67).

236    Bovendien is, zelfs verondersteld dat de ECB een fout zou hebben begaan door geen onderzoek naar de door CR aangeklaagde corruptie in te stellen, niet aangetoond dat die fout het bestreden besluit, dat niet berust op het structurele onvermogen van de FKTK om haar taken uit te voeren, maar op haar onvermogen om op hoog niveau prudentieel toezicht op verzoekster uit te oefenen wegens de ICSID-aanbeveling, onrechtmatig kon maken.

237    Derhalve kan verzoekster geen nietigverklaring van het bestreden besluit vorderen op de grond dat de ECB geen onderzoek heeft ingesteld naar de door CR aangeklaagde corruptie.

238    Wat in de derde plaats de vermeende oneerlijke regelgevende behandeling in verband met de door verzoekster aangeklaagde corruptie betreft, wordt door haar niet duidelijk aangegeven welke administratieve handelingen haars inziens onrechtmatig zijn, en geeft zij hoe dan ook niet aan hoe de onrechtmatigheid van die handelingen, gesteld dat zij wordt aangetoond, het bestreden besluit zelf onrechtmatig kon maken.

239    Ofschoon verzoekster in het kader van het tweede middel verklaart dat zij het voor 2019 vastgestelde totale SREP-kapitaalvereiste had betwist, doet dat feit niet af aan de vaststelling dat de voor eind 2019 geplande totale kapitaalratio van de nieuwe groep slechts 12,91 % bedroeg, dat wil zeggen een niveau dat lager ligt dan het TKV waaraan verzoekster voor 2018 moest voldoen, zoals in punt 116 hierboven is geconstateerd.

240    In de vierde en laatste plaats is het bestreden besluit niet vastgesteld op de grond dat verzoekster corruptie heeft aangeklaagd of heeft gevraagd daarnaar een onderzoek in te stellen.

241    Anders dan verzoekster stelt en zoals in punt 165 hierboven is opgemerkt, heeft de ECB CR met name niet bekritiseerd voor het feit dat hij had verzocht een einde te maken aan de gestelde willekeurige en discriminerende regelgevende behandeling.

242    Derhalve kan verzoekster niet op goede gronden aanvoeren dat het bestreden besluit, doordat het de verantwoordelijkheid van de ECB of de FKTK niet erkent, in strijd is met het adagium „nemo auditur propriam turpitudinem allegans”, artikel 23 van richtlijn 2013/36 en artikel 41 van het Handvest.

243    Het achtste middel moet dus ongegrond worden verklaard.

244    Uit een en ander volgt dat het beroep moet worden verworpen.

V.      Kosten

245    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de ECB te worden verwezen in de kosten van de ECB.

246    Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      PNB Banka AS draagt haar eigen kosten en de kosten van de Europese Centrale Bank (ECB).

3)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

Gervasoni

Madise

Nihoul

Frendo

 

      Martín y Pérez de Nanclares

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 december 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.