Language of document : ECLI:EU:T:2015:690

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

24 september 2015 (*)

„Regeling van het taalgebruik – Aankondigingen van algemene vergelijkende onderzoeken voor de aanwerving van administrateurs en assistenten – Keuze van de tweede taal uit drie talen – Taal om met de kandidaten van het vergelijkend onderzoek te communiceren – Verordening nr. 1 – Artikel 1 quinquies, lid 1, artikel 27, en artikel 28, onder f), van het Statuut – Discriminatieverbod – Evenredigheid”

In de zaken T‑124/13 en T‑191/13,

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

verzoekster in zaak T‑124/13,

Koninkrijk Spanje, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta, vervolgens door J. García-Valdecasas Dorrego, abogados del Estado,

verzoeker in zaak T‑191/13 en interveniënt aan de zijde van de Italiaanse Republiek in zaak T‑124/13,

tegen

Europese Commissie, in zaak T‑124/13 vertegenwoordigd door J. Currall, B. Eggers en G. Gattinara, en in zaak T‑191/13 vertegenwoordigd door J. Currall, J. Baquero Cruz en B. Eggers als gemachtigden,

verweerster,

betreffende, in zaak T‑124/13, een verzoek om nietigverklaring van, ten eerste, de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AST/125/12, voor de vorming van een reserve voor de aanwerving van assistenten op de vakgebieden audit, financiën/boekhouding en economie/statistiek (PB 2012, C 394 A, blz. 1), ten tweede, de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AST/126/12, voor de vorming van een reserve voor de aanwerving van assistenten op de vakgebieden biologie, biowetenschappen en gezondheidswetenschappen, chemie, fysica en materiaalkunde, nucleair onderzoek, civiele techniek en werktuigbouwkunde, elektrotechniek en elektronica (PB 2012, C 394 A, blz. 11), en, ten derde, de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/248/13, voor de vorming van een reserve voor de aanwerving van administrateurs (AD 6) op de vakgebieden beveiliging van gebouwen en gebouwentechniek (PB 2013, C 29 A, blz. 1), en, in zaak T‑191/13, een verzoek om nietigverklaring van de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/248/13,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias (rapporteur), kamerpresident, M. Kancheva en C. Wetter, rechters,

griffiers: J. Palacio-González, hoofdadministrateur, en S. Bukšek Tomac, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzittingen op 26 februari en 4 maart 2015,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) is een interinstitutioneel orgaan, opgericht bij besluit 2002/620/EG van het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Ombudsman van 25 juli 2002, betreffende de oprichting van EPSO (PB L 197, blz. 53). Krachtens artikel 2, derde alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”), in de versie vóór verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut (PB L 124, blz. 1), hebben de instellingen die dat besluit hebben ondertekend in artikel 2, lid 1, daarvan de uitoefening van de selectiebevoegdheden die krachtens artikel 30, eerste alinea, van het Statuut en bijlage III bij het Statuut toekomen aan hun tot aanstelling bevoegde gezag, toevertrouwd aan EPSO. Artikel 4 van dat besluit bepaalt dat overeenkomstig artikel 91 bis van het Statuut, verzoeken en klachten die betrekking hebben op de uitoefening van de aan EPSO verleende bevoegdheden, bij het Bureau dienen te worden ingediend. Beroepen op dit gebied worden tegen de Europese Commissie gericht.

2        Op 7 september 2012 heeft EPSO in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB C 270 A, blz. 1) een leidraad voor algemene vergelijkende onderzoeken bekendgemaakt (hierna: „leidraad”). Deel 3 van de leidraad, „Communicatie”, luidt:

„Ten behoeve van de duidelijkheid en een goed begrip van de algemene informatie en de mededelingen aan of van de kandidaten worden de oproepen voor de verschillende toetsen en testen en alle correspondentie tussen EPSO en de kandidaten uitsluitend in het Duits, het Engels of het Frans gesteld.”

3        Op 20 december 2012 heeft EPSO in het Publicatieblad van de Europese Unie de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AST/125/12 bekendgemaakt, voor de vorming van een reserve voor de aanwerving van assistenten op de vakgebieden audit, financiën/boekhouding en economie/statistiek (PB C 394 A, blz. 1), alsmede de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AST/126/12, voor de vorming van een reserve voor de aanwerving van assistenten op de vakgebieden biologie, biowetenschappen en gezondheidswetenschappen, chemie, fysica en materiaalkunde, nucleair onderzoek, civiele techniek en werktuigbouwkunde, elektrotechniek en elektronica (PB C 394 A, blz. 11). Op 31 januari 2013 heeft het in het Publicatieblad van de Europese Unie de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/248/13 bekendgemaakt, voor de vorming van een reserve voor de aanwerving van administrateurs (AD 6) op de vakgebieden beveiliging van gebouwen en gebouwentechniek (PB C 29 A, blz. 1). Het betreft de aankondigingen van vergelijkend onderzoek waarvan in de onderhavige beroepen nietigverklaring wordt gevorderd (hierna gezamenlijk: „bestreden aankondigingen”).

4        In het inleidend gedeelte van elk van de bestreden aankondigingen wordt aangegeven dat de leidraad „integrerend onderdeel” daarvan vormt.

5        De toelatingseisen voor de in de bestreden aankondigingen bedoelde vergelijkende onderzoeken verlangden een grondige kennis van één van de officiële talen van de Europese Unie (destijds 23), aangeduid als „taal 1” van het vergelijkend onderzoek, en een behoorlijke kennis van een tweede taal, aangeduid als „taal 2” van het vergelijkend onderzoek, waarvoor de kandidaten konden kiezen uit het Duits, het Engels of het Frans, met dien verstande dat taal 2 diende te verschillen van taal 1. (deel III, punt 2.3 van de bestreden aankondigingen).

6        In de bestreden aankondigingen werden op dezelfde plaats de volgende preciseringen gegeven met betrekking tot het feit dat taal 2 slechts uit de drie genoemde talen kon worden gekozen. In aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/248/13 wordt dienaangaande opgemerkt:

„Overeenkomstig de uitspraak [van 27 november 2012, Italië/Commissie (C‑566/10 P, Jurispr., EU:C:2012:752)] zijn de Europese instellingen verplicht redenen op te geven voor de beperking van het aantal officiële EU-talen dat als tweede taal kan worden gekozen voor dit vergelijkend onderzoek.

De selectie van talen die voor dit vergelijkend onderzoek als tweede taal kunnen worden gekozen, hangt samen met het belang van de dienst: het is noodzakelijk dat nieuwe collega’s onmiddellijk operationeel zijn en in hun dagelijks werk doeltreffend kunnen communiceren, anders zou het functioneren van de instellingen ernstig worden belemmerd.

Gezien de geschiedenis binnen de EU-instellingen wat betreft de talen die worden gebruikt voor de interne communicatie en ook gezien de behoeften op het gebied van externe communicatie en de behandeling van dossiers, zijn het Engels, het Frans en het Duits nog steeds de meest gebruikte talen. Daarnaast zijn het Engels, het Frans en het Duits de talen die verreweg het vaakst als tweede taal worden gekozen bij vergelijkende onderzoeken waar de kandidaten vrije keuze hebben. Dit bevestigt de huidige praktijk in het onderwijs en de gangbare normen op de arbeidsmarkt en verwacht mag worden dat kandidaten voor functies bij de Europese Unie ten minste een van deze talen beheersen. Rekening houdend met het belang van de dienst en met de behoeften en capaciteiten van de kandidaten, ook gezien het specifieke vakgebied van dit vergelijkend onderzoek, is het gewettigd om tests te organiseren in deze drie talen, om ervoor te zorgen dat de kandidaten, ongeacht hun hoofdtaal, in ieder geval in een van deze drie officiële talen kunnen werken. Om ervoor te zorgen dat alle kandidaten gelijk worden behandeld, moet iedereen, ook degenen wier eerste taal een van deze drie talen is, de test afleggen in zijn tweede taal, waarbij uit deze drie talen kan worden gekozen. Door de specifieke vaardigheden op deze manier te toetsen, kunnen de instellingen nagaan of kandidaten in staat zijn onmiddellijk te functioneren in een omgeving die nauw aansluit bij de dagelijkse werksituatie in de EU-instellingen. Dit doet geen afbreuk aan een eventuele latere taalopleiding om het vermogen te ontwikkelen om in een derde taal te werken, zoals beschreven in artikel 45, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie.”

De twee andere bestreden aankondigingen geven in wezen dezelfde preciseringen waarvan de bewoordingen in sommige taalversies licht verschillen.

7        De aankondigingen van de vergelijkende onderzoeken EPSO/AST/125/12 en EPSO/AD/248/13 voorzien in de organisatie van „toegangstoetsen”, welke worden afgenomen per computer (deel IV van de beide aankondigingen). In het geval van de aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/248/13 wordt gepreciseerd dat deze toetsen uitsluitend zullen worden georganiseerd indien het aantal per gebied aangemelde kandidaten meer dan 1 000 bedraagt.

8        De aankondigingen van de vergelijkende onderzoeken EPSO/AST/126/12 en EPSO/AD/248/13 bevatten een deel (deel IV voor de eerste en deel V voor de tweede van deze twee aankondigingen), genaamd „toelating tot het vergelijkend onderzoek en selectie op basis van kwalificaties”. Het bepaalt dat het onderzoek van de algemene en de specifieke voorwaarden en de selectie op basis van kwalificaties „in eerste instantie” geschiedt op basis van de door de kandidaten in het sollicitatieformulier verstrekte gegevens. Dienaangaande wordt gepreciseerd dat de antwoorden van de kandidaten op de vragen over de algemene en specifieke voorwaarden worden bekeken om te bepalen of zij behoren tot de kandidaten die voldoen aan alle voorwaarden om te worden toegelaten tot het vergelijkend onderzoek. Vervolgens bepaalt de jury voor de kandidaten die voldoen aan de toelatingsvoorwaarden voor het vergelijkend onderzoek, wie over de meest relevante kwalificaties beschikken (met name diploma’s en werkervaring) ten opzichte van de functieomschrijving en de selectiecriteria die in deze aankondigingen zijn beschreven.

9        Deze selectie wordt uitsluitend op basis van de verklaringen van de kandidaten in het onderdeel „Talentfilter” van het sollicitatieformulier uitgevoerd. Deze verklaringen worden later eventueel geverifieerd, op basis van de door de kandidaten verstrekte bewijsstukken, voor kandidaten die in een later stadium van het vergelijkend onderzoek de vereiste minimumscores hebben behaald en de hoogste scores hebben behaald. De selectie verloopt in twee fasen. Bij de eerste selectie op basis van kwalificaties wordt naargelang van het gewicht van de vragen een score toegekend uitsluitend op basis van de antwoorden die zijn aangekruist in het onderdeel „Talentfilter” van het sollicitatieformulier. Voor het onderzoek van de sollicitatieformulieren krijgt elke vraag een gewicht van 1 tot 3, naargelang het belang dat de jury hecht aan het desbetreffende selectiecriterium, opgenomen in punt 4 van de bijlagen bij de bestreden aankondigingen. Vervolgens worden de elektronische sollicitatieformulieren van de kandidaten die hierbij de hoogste score behalen, onderworpen aan een tweede selectie. Het aantal dossiers dat bij deze tweede selectie wordt onderzocht, bedraagt per vakgebied ongeveer negenmaal het aantal geslaagde kandidaten zoals vermeld in de betrokken aankondiging. De jury onderzoekt de antwoorden van de kandidaten en kent voor elk antwoord 0 tot 4 punten toe. Dit aantal wordt vervolgens vermenigvuldigd met het gewicht van de desbetreffende vraag. Vervolgens stelt de jury een ranglijst van de kandidaten op.

10      De laatste fase van de in de bestreden aankondigingen voorziene selectieprocedures bestaat, in de gevallen van de aankondigingen van vergelijkend onderzoek EPSO/AST/125/12 en EPSO/AD/248/13, in een „assessment” (zie de onderdelen V respectievelijk VI van die twee aankondigingen van vergelijkend onderzoek) en, in het geval van de aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AST/126/12, in een „algemeen vergelijkend onderzoek” (zie onderdeel V van de betrokken aankondiging). Het aantal kandidaten dat tot het „assessment” wordt toegelaten bedraagt per vakgebied maximaal driemaal zoveel als het aantal geslaagde kandidaten.

11      De aankondigingen van vergelijkend onderzoek EPSO/AST/126/12 en EPSO/AD/248/13 bevatten bijlagen, die elk betrekking hebben op één van de in die twee aankondigingen genoemde vakgebieden. Punt 4 van elke bijlage bevat de selectiecriteria waarmee de jury rekening houdt voor de weging van de antwoorden die de kandidaten hebben aangekruist in het onderdeel „Talentfilter” van het sollicitatieformulier (zie punt 9 hierboven).

 Procesverloop en conclusies van partijen

12      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 maart 2013, heeft de Italiaanse Republiek het beroep in zaak T‑124/13 ingesteld.

13      Bij op 4 juli 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft het Koninkrijk Spanje verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Italiaanse Republiek. Bij beschikking van 11 september 2013 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan. Op 22 november 2013 heeft het Koninkrijk Spanje zijn memorie in interventie ingediend.

14      In zaak T‑124/13 verzoekt de Italiaanse Republiek het Gerecht:

–        de bestreden aankondigingen nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

15      Het Koninkrijk Spanje ondersteunt de vordering van de Italiaanse Republiek tot nietigverklaring van de bestreden aankondigingen en concludeert bovendien tot veroordeling van de Commissie tot betaling van de met zijn interventie verband houdende kosten.

16      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten.

17      Bij op 5 april 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft het Koninkrijk Spanje het beroep in zaak T‑191/13 ingesteld.

18      Het Koninkrijk Spanje verzoekt het Gerecht:

–        de aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/248/13 nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

19      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

20      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Achtste kamer, aan welke kamer de onderhavige zaken vervolgens zijn toegewezen.

21      Op rapport van de rechter-rapporteur, heeft het Gerecht (Achtste kamer) de mondelinge behandeling in de onderhavige zaken geopend en in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 heeft het in zaak T‑191/13 een aantal schriftelijke vragen gesteld aan de partijen. Partijen hebben die vragen binnen de gestelde termijn beantwoord.

22      Ter terechtzitting van 26 februari 2015 in zaak T‑191/13 en van 4 maart 2015 in zaak T‑124/13 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.

23      Tijdens de terechtzitting in zaak T‑191/13 heeft het Gerecht het Koninkrijk Spanje een termijn gesteld om schriftelijke opmerkingen in te dienen over een eventuele voeging van de onderhavige zaken voor het arrest. Op 3 maart 2015 is de mondelinge behandeling gesloten, na de indiening van de betrokken opmerkingen van het Koninkrijk Spanje.

 In rechte

24      Daar partijen in antwoord op een mondelinge vraag van het Gerecht ter terechtzitting of, in het geval van het Koninkrijk Spanje, schriftelijk (zie punt 23 hierboven) hebben aangegeven daartegen geen bezwaar te hebben, heeft het Gerecht beslist om de zaken overeenkomstig artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te voegen voor de beslissing die een einde maakt aan het geding.

25      Ter onderbouwing van het beroep in zaak T‑124/13, voert de Italiaanse Republiek zeven middelen aan: ten eerste, schending van de artikelen 263 VWEU, 264 VWEU en 266 VWEU; ten tweede, schending van artikel 342 VWEU en van de artikelen 1 en 6 van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385), zoals gewijzigd; ten derde, schending van artikel 6, lid 3, EU, van artikel 18 VWEU, van artikel 22 van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1), van de artikelen 1 en 6 van verordening nr. 1, van artikel 1 quinquies, leden 1 en 6, van artikel 27, tweede alinea, en van artikel 28, onder f), van het Statuut alsmede van artikel 1, leden 2 en 3, van bijlage III bij het Statuut; ten vierde, schending van artikel 6, lid 3, EU en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen; ten vijfde, misbruik van bevoegdheid alsmede schending van „wezenlijke normen verband houdende met de aard en het doel van aankondigingen van een vergelijkend onderzoek”, en met name van artikel 1 quinquies, leden 1 en 6, van artikel 27, tweede alinea, van artikel 28, onder f), van artikel 34, lid 3, en van artikel 45, lid 1, van het Statuut alsmede van het evenredigheidsbeginsel; ten zesde, schending van artikel 18 VWEU, van artikel 24, vierde alinea, VWEU, van artikel 22 van het Handvest van de grondrechten, van artikel 2 van verordening nr. 1 alsmede van artikel 1 quinquies, leden 1 en 6, van het Statuut, en, ten zevende, schending van artikel 296, tweede alinea, VWEU, van de artikelen 1 en 6 van verordening nr. 1, van artikel 1 quinquies, leden 1 en 6, en van artikel 28, onder f), van het Statuut, van artikel 1, lid 1, onder f), van bijlage III bij het Statuut, van het evenredigheidsbeginsel alsmede „een verkeerde opvatting van de feiten”.

26      In zaak T‑124/13 betoogt het Koninkrijk Spanje ter ondersteuning van de vorderingen van de Italiaanse Republiek dat de bestreden aankondigingen nietig moeten worden verklaard wegens schending van artikel 22 van het Handvest van de grondrechten, van artikel 342 VWEU, van de artikelen 1 en 6 van verordening nr. 1, van de artikelen 1 quinquies en 27 van het Statuut en van de rechtspraak volgende uit het arrest van 27 november 2012, Italië/Commissie (C‑566/10 P, Jurispr., EU:C:2012:752). Het voegt hieraan toe dat de bestreden aankondigingen discriminatoir zijn wegens de onbehoorlijke overheersing van het Duits, het Engels en het Frans, dat zij in strijd zijn met artikel 27 van het Statuut, aangezien het selectiesysteem niet de aanwerving van de beste kandidaten garandeert, en dat zij in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel, aangezien zij niet het beste middel vormen om het beoogde doel te bereiken.

27      In zaak T‑191/13 voert het Koninkrijk Spanje in wezen drie middelen aan: ten eerste, schending van verordening nr. 1; ten tweede, schending van artikel 1 quinquies van het Statuut alsmede van de beginselen van non-discriminatie en evenredigheid en, ten derde, schending van artikel 27 van het Statuut.

28      Vastgesteld zij dat de Italiaanse Republiek en het Koninkrijk Spanje met de bovengenoemde middelen twee afzonderlijke punten van de bestreden aankondigingen betwisten, namelijk enerzijds het feit dat de kandidaten alleen het Duits, het Engels of het Frans kunnen kiezen als taal waarin zij kunnen communiceren met EPSO en anderzijds het feit dat de kandidaten van de in die aankondigingen genoemde vergelijkende onderzoeken als tweede taal alleen één van die drie talen kunnen kiezen. Bovendien betwist het Koninkrijk Spanje in zaak T‑191/13 een ander punt van de aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/248/13, namelijk het feit dat voor bepaalde toetsen van de laatste fase van dat vergelijkend onderzoek („assessment”, zie punt 10 hierboven) de tweede taal wordt gebruikt die de betrokken kandidaat uit het Duits, het Engels of het Frans heeft gekozen.

29      In het licht van de door de Italiaanse Republiek en het Koninkrijk Spanje aangevoerde middelen, moeten achtereenvolgens de rechtmatigheid van de door hen betwiste twee punten van de bestreden aankondigingen worden onderzocht (zie punt 28 hierboven). Daarna moet eventueel de rechtmatigheid van het derde punt van de aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/248/13 worden onderzocht, dat door het Koninkrijk Spanje wordt betwist (zie punt 28 hierboven).

30      Alvorens tot dit onderzoek over te gaan, moet echter eerst de ontvankelijkheid worden onderzocht van het eerste middel dat het Koninkrijk Spanje in zaak T‑191/13 heeft aangevoerd en dat in wezen is ontleend aan de schending van verordening nr. 1, aangezien de Commissie deze ontvankelijkheid betwist.

 Ontvankelijkheid van het eerste middel in zaak T‑191/13

31      In het verzoekschrift in zaak T‑191/13 vordert het Koninkrijk Spanje nietigverklaring van de aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/248/13, met name op grond van de artikelen 1 en 6 van verordening nr. 1, en voegt het hieraan toe dat deze aankondiging niet voldoet aan de bij die verordening ingevoerde taalregeling.

32      De Commissie betoogt echter in wezen dat het Koninkrijk Spanje het middel ontleend aan schending van verordening nr. 1 uitsluitend „en passant” heeft genoemd, zonder dit voldoende uiteen te zetten. Een dergelijk argument voldoet niet aan de vereisten van artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 en de rechtspraak over de toepassing ervan.

33      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat elk verzoekschrift op grond van artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 het voorwerp van het geschil moet aangeven en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Ongeacht de gebruikte terminologie, moet die uiteenzetting zo duidelijk en precies zijn, dat de verweerder zijn verdediging kan voorbereiden en het Gerecht zijn rechterlijk toezicht kan uitoefenen. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële elementen feitelijk en rechtens waarop het berust, althans summier, maar coherent en begrijpelijk uit het verzoekschrift zelf blijken. Meer bepaald, ofschoon partijen bij de uiteenzetting van de middelen van het beroep niet gebonden zijn aan de woorden en de opsomming van het Reglement voor de procesvoering en die middelen niet juridisch behoeven te kwalificeren, doch kunnen volstaan met de inhoud ervan, geldt hiervoor wel als voorwaarde dat uit het verzoekschrift voldoende duidelijk blijkt welke middelen worden aangevoerd. De loutere abstracte opsomming van de middelen in het verzoekschrift beantwoordt niet aan de vereisten van het Statuut van het Hof en van het Reglement voor de procesvoering, en de in die teksten gebruikte bewoordingen „summiere uiteenzetting van de middelen” betekenen dat het verzoekschrift expliciet moet aangeven op welk middel het beroep is gebaseerd (zie beschikking van 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T‑85/92, Jurispr., EU:T:1993:39, punten 20 en 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Uit deze rechtspraak volgt, afgezien van het geval van middelen van openbare orde, die de Unierechter eventueel ambtshalve moet opwerpen, dat de verzoekende partij in haar verzoekschrift de middelen moet uiteenzetten waarop zij zich ter onderbouwing van haar beroep beroept. Hiertoe is een abstracte vermelding van het opschrift van een middel ontoereikend. Er moet ook worden aangegeven waarin het aangevoerde middel bestaat, met andere woorden op welke wijze het verband houdt met de vorderingen van het beroep en er moet worden uiteengezet op welke wijze het, indien het gegrond blijkt, de rechter ertoe moet brengen die vorderingen toe te wijzen.

35      Het is echter ook vaste rechtspraak dat de Unierechter, ofschoon hij slechts uitspraak moet doen over de eis van partijen, in het kader van het door partijen afgebakende geding niet uitsluitend gebonden is aan de argumenten die door hen zijn aangevoerd tot staving van hun vordering; anders zou hij, in voorkomend geval, gedwongen kunnen worden om zijn beslissing te baseren op onjuiste juridische overwegingen (zie arrest van 5 oktober 2009, Commissie/Roodhuijzen, T‑58/08 P, Jurispr., EU:T:2009:385, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het bijzonder staat het in een geding inzake de uitlegging en toepassing van een bepaling van het Unierecht, aan de Unierechter om de voor de oplossing van het geding relevante rechtsregels toe te passen op de feiten die hem door partijen zijn voorgelegd. Krachtens het „iura novit curia”-beginsel valt het uitleggen van de wet immers niet binnen de werkingssfeer van het beginsel dat partijen vrij zijn in het bepalen van het voorwerp van het geschil (zie arrest Commissie/Roodhuijzen, reeds aangehaald, EU:T:2009:385, punt 36 en aangehaalde rechtspraak).

36      Uit deze rechtspraak blijkt dat de ontvankelijkheid van een middel niet afhangt van het gebruik van een bijzondere terminologie. Het volstaat dat de wezenlijke inhoud van een middel met voldoende duidelijkheid uit de tekst van het verzoekschrift blijkt. Voorts hangt de ontvankelijkheid van een middel evenmin af van het aanvoeren van concrete rechtsregels of -beginselen. Het is immers de taak van de Unierechter om de relevante bepalingen vast te stellen en deze toe te passen op de feiten die de partijen hem hebben voorgelegd, zelfs al hebben zij niet naar de betrokken bepalingen verwezen of hebben zij zelfs andere bepalingen aangevoerd.

37      Ten slotte volgt uit de in punt 35 hierboven genoemde rechtspraak eveneens dat indien de verzoekende partij een ontvankelijk middel heeft aangevoerd, de rechter zich bij het onderzoek van dat middel niet kan beperken tot de argumenten die door deze partij zijn aangevoerd, maar het middel volledig moet onderzoeken, daarbij rekening houdend met alle toepasselijke rechtsregels en -beginselen, juist om zijn beslissing niet te baseren op onjuiste juridische overwegingen, hetgeen die rechtspraak wil vermijden.

38      Gelet op al deze overwegingen kan, in tegenstelling tot de stelling van de Commissie, niet worden vastgesteld dat het Koninkrijk Spanje in het verzoekschrift in zaak T‑191/13 niet een ontvankelijk middel ontleend aan schending van verordening nr. 1 heeft aangevoerd. Het heeft zich in punt 27 van dat verzoekschrift immers niet beperkt tot een abstracte verwijzing naar die verordening. In punt 30 daarvan heeft het duidelijk aangegeven dat de bestreden aankondiging zijns inziens niet voldeed aan de bij die verordening ingevoerde taalregeling. Het heeft vervolgens twee volledige paragrafen van het verzoekschrift aan het onderzoek van vragen over die taalregeling gewijd. De rest van het verzoekschrift bevat eveneens meerdere verwijzingen naar verordening nr. 1 en naar de daarbij ingevoerde taalregeling.

39      Met name in punt 68 van het verzoekschrift in zaak T‑191/13 betoogt het Koninkrijk Spanje dat „het in strijd is met de bij verordening nr. 1 ingevoerde taalregeling om de communicatie van de kandidaten met EPSO te beperken tot drie talen”. Ook moet punt 96 van dat verzoekschrift worden genoemd, dat is opgenomen in het laatste hoofdstuk daarvan, genaamd „Conclusie”, waarin het volgende wordt gezegd:

„[D]e [bestreden] aankondiging ontneemt de zin aan artikel 1 van verordening nr. 1 [...], door het gebruik en de beoordeling van de andere officiële talen van de Unie in de praktijk te vervangen door het Engels, het Frans of het Duits, zonder dat dit wordt gerechtvaardigd door concrete objectieve redenen verband houdende met de posten waarin moet worden voorzien. De bestreden [...] aankondiging vormt niet alleen een aanpassing, maar eerder een echte wijziging van de volledige taalregeling zoals die is opgenomen in artikel 1 van verordening nr. 1.”

40      Hieruit volgt dat het eerste middel van het Koninkrijk Spanje, dat is ontleend aan schending van verordening nr. 1, voldoet aan de vereisten van artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof en van artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, zodat dit middel ontvankelijk is.

 Beperking van de talen die in de communicatie tussen de kandidaten en EPSO kunnen worden gebruikt

41      In zaak T‑124/13 wordt dit punt van de bestreden aankondigingen aan de orde gesteld in het zesde middel van de Italiaanse Republiek, ontleend aan schending van artikel 18 VWEU, van artikel 24, vierde alinea, VWEU, van artikel 22 van het Handvest van de grondrechten, van artikel 2 van verordening nr. 1 alsmede van artikel 1 quinquies, leden 1 en 6, van het Statuut.

42      Volgens de Italiaanse Republiek vormt de betrokken beperking een kennelijke schending van artikel 18 VWEU, van artikel 24, vierde alinea, VWEU, van artikel 22 van het Handvest van de grondrechten, van artikel 2 van verordening nr. 1 alsmede van artikel 1 quinquies, leden 1 en 6, van het Statuut. Uit deze bepalingen volgt duidelijk dat de Europese burgers het recht hebben om zich in één van de 23 officiële talen tot de instellingen van de Unie te wenden en dat zij recht hebben op een antwoord van de instellingen in dezelfde taal. Deze conclusie volgt eveneens uit het in punt 26 hierboven genoemde arrest Italië/Commissie (EU:C:2012:752). De genoemde beperking vormt een discriminatie van burgers van andere lidstaten dan zij die het Duits, het Engels of het Frans als officiële taal hebben.

43      De Italiaanse Republiek verwerpt de stelling dat de deelneming aan een vergelijkend onderzoek voor de aanwerving van ambtenaren of functionarissen van de Unie niet een vorm van deelneming van de burgers aan het democratische leven van de Unie inhoudt. Integendeel, zij stelt dat de procedure van een vergelijkend onderzoek en de gebruikte communicatietaal „wezenlijke elementen zijn voor een constitutionele verhouding tussen de betrokken burger en de Unie”. Zij leidt hieruit af dat „de taal van een vergelijkend onderzoek de taal van de burger moet zijn”. Zich baserend op het in punt 26 hierboven genoemde arrest Italië/Commissie (EU:C:2012:752) betwist zij voorts de stelling dat de deelneming aan een vergelijkend onderzoek een situatie zou betreffen die onder de institutionele organisatie valt. Haars inziens gaat het om een verhouding tussen de betrokken instelling en een rechtssubject (een burger), die nog geen deelt uitmaakt van het personeel van die instelling.

44      In zijn memorie in interventie ondersteunt het Koninkrijk Spanje de argumenten van de Italiaanse Republiek. Het betoogt dat de beperking van de talen die in de communicatie tussen de kandidaten en EPSO kunnen worden gebruikt, in de praktijk een voordeel verleent aan alle kandidaten die één van de genoemde talen (Duits, Engels, Frans) als eerste taal hebben. Zijns inziens is het „begrijpelijk” om de talen die in de communicatie met EPSO kunnen worden gebruikt om functionele redenen te beperken, maar de beperking tot de drie genoemde talen is in strijd met verordening nr. 1. Voorts is die beperking discriminatoir. Het Koninkrijk Spanje verwerpt eveneens de stelling dat de aanwerving van ambtenaren of functionarissen door een instelling een louter interne kwestie vormt.

45      Zoals reeds opgemerkt (zie de punten 38 en 39 hierboven), betoogt het Koninkrijk Spanje in zaak T‑191/13 in het kader van zijn eerste middel dat het in strijd is met de bij verordening nr. 1 ingevoerde taalregeling om de communicatietalen tussen EPSO en de kandidaten van het in aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/248/13 bedoelde vergelijkend onderzoek te beperken tot het Duits, het Engels of het Frans.

46      De Commissie antwoordt om te beginnen dat de door de Italiaanse Republiek genoemde punten van het in punt 26 hierboven aangehaalde arrest Italië/Commissie (EU:C:2012:752) geen enkel verband houden met de kwestie van de talen die in de toetsen van een vergelijkend onderzoek worden gebruikt, maar verwijzen naar het andere aspect van de bekendmaking van die aankondigingen van vergelijkend onderzoek. In die context verwijst zij eveneens naar de rechtspraak, met name naar het arrest van 9 september 2003, Kik/BHIM (C‑361/01 P, Jurispr., EU:C:2003:434, punt 82), volgens welke de talrijke verwijzingen in het WEU-Verdrag naar het gebruik van de talen in de Unie niet kunnen worden beschouwd als de uitdrukking van een algemeen beginsel van Unierecht dat elke burger kan eisen dat alles wat zijn belangen zou kunnen raken, onder alle omstandigheden in zijn eigen taal wordt gesteld.

47      De Commissie betoogt bovendien dat de kandidaten van een procedure voor een vergelijkend onderzoek zich in een „tussenpositie” bevinden. Het is juist dat zij kennisnemen van het bestaan van een procedure voor een vergelijkend onderzoek door lezing van de aankondiging van een vergelijkend onderzoek in het Publicatieblad van de Europese Unie en dat de bestreden aankondigingen om die reden in alle officiële talen van de Unie zijn bekendgemaakt. Staat een kandidaat eenmaal in contact met de administratie met het oog op zijn deelneming aan het vergelijkend onderzoek, dan mag van hem echter worden verwacht dat hij ten minste één andere officiële taal dan zijn moedertaal beheerst.

48      Het kan niet worden aanvaard dat de taalkundige bekwaamheden van kandidaten van een vergelijkend onderzoek van secundair belang zijn. Dat zou in strijd zijn met het beginsel van autonomie van de instellingen van de Unie zoals neergelegd in artikel 335 VWEU en artikel 336 VWEU. Op grond van dat beginsel staat het uitsluitend aan de instellingen, en niet aan de lidstaten, om de taalkundige behoeften van de dienst te bepalen. In het in punt 26 hierboven genoemde arrest Italië/Commissie (EU:C:2012:752, punten 87 en 88) wordt eveneens erkend dat het belang van de dienst een legitieme doelstelling is, die beperkingen kan rechtvaardigen van het verbod van discriminatie op grond van taal zoals neergelegd in artikel 1 quinquies van het Statuut.

49      Elke stelling dat de kandidaten in het kader van de procedure van een vergelijkend onderzoek om het even welke officiële taal van de Unie kunnen gebruiken, is volgens de Commissie dus onverdedigbaar. De instellingen hebben behoefte aan operationeel personeel en het is daarom onvermijdelijk dat de kandidaat in de contacten van administratieve aard over de organisatie van het vergelijkend onderzoek ook in staat moet zijn om te communiceren in de talen die in de instellingen worden gebruikt, zoals het Engels, het Frans en het Duits. Die communicatie van administratieve aard maakt reeds deel uit van de werkomgeving waarin de kandidaat zal worden opgenomen, indien hij slaagt voor het vergelijkend onderzoek.

50      De communicatie tussen de kandidaten en EPSO heeft in elk geval betrekking op elementaire informatie over het verloop van de toetsen en de verschillende fasen van de procedure van vergelijkend onderzoek. Vergelijkt men dit met het niveau van de kennis en het gebruik van het Duits, het Engels of het Frans dat in de bestreden aankondigingen wordt verlangd, dan zal een kandidaat wiens talenkennis hem zelfs niet in staat stelt om de betrokken mededelingen te begrijpen, die in één van die talen is opgesteld, zeker niet kunnen worden aangeworven in een instelling van de Unie. Om diezelfde redenen worden kandidaten die het Duits, het Engels of het Frans als moedertaal hebben op geen enkele wijze bevoordeeld. Ter onderbouwing van haar stellingen beroept de Commissie zich op statistieken over het in aankondiging EPSO/AST/126/12 bedoelde vergelijkend onderzoek, waaruit haars inziens blijkt dat de kandidaten met de Italiaanse nationaliteit bovenaan de lijst stonden van kandidaten wier sollicitatie werd bevestigd.

51      Overigens wordt de algemene informatie over de procedures van vergelijkende onderzoeken op de site van EPSO, evenals de leidraad, in alle officiële talen bekendgemaakt. Het is duidelijk onverenigbaar met het belang van de dienst om EPSO te verplichten om te garanderen dat alle sollicitatieformulieren die in de moedertaal van de kandidaat worden ontvangen, worden vertaald naar het Engels, het Frans of het Duits. Voorts zou een vertaling van het curriculum vitae van de kandidaten nadelig voor hen zijn, aangezien zij daarmee de controle verliezen over de door hen zelf gegeven informatie.

52      Voor het onderzoek van deze argumenten moet allereerst worden herinnerd aan de bewoordingen van de relevante bepalingen van verordening nr. 1. Deze bepaalt in artikel 1, in de ten tijde van de bekendmaking van de bestreden aankondigingen geldende versie:

„De officiële talen en de werktalen van de instellingen van de Unie zijn het Bulgaars, het Deens, het Duits, het Engels, het Ests, het Fins, het Frans, het Grieks, het Hongaars, het Iers, het Italiaans, het Lets, het Litouws, het Maltees, het Nederlands, het Pools, het Portugees, het Roemeens, het Sloveens, het Slowaaks, het Spaans, het Tsjechisch en het Zweeds.”

53      Artikel 2 van die verordening luidt:

„De stukken die door een lidstaat of door een persoon ressorterende onder de jurisdictie van een lidstaat aan de instellingen worden gezonden, worden naar keuze van de afzender gesteld in een der officiële talen. Het antwoord wordt in dezelfde taal gesteld.”

54      Artikel 6 van verordening nr. 1 bepaalt dat de instellingen de wijze van toepassing van de regeling van het taalgebruik in hun reglement van orde kunnen vaststellen. Zoals het Hof in punt 67 van het in punt 26 hierboven genoemde arrest Italië/Commissie (EU:C:2012:752) echter heeft vastgesteld, hebben de bij de bestreden aankondigingen van vergelijkend onderzoek betrokken instellingen (die eveneens de instellingen waren die betrokken waren bij de in die zaak bestreden aankondigingen van vergelijkend onderzoek) niet krachtens artikel 6 van verordening nr. 1 de wijze van toepassing van de regeling van het taalgebruik in hun reglement van orde vastgesteld. Het Hof heeft eveneens gepreciseerd dat de aankondigingen van vergelijkend onderzoek niet als reglement van orde konden worden beschouwd.

55      Vóór de uitspraak van het in punt 26 hierboven genoemde arrest Italië/Commissie (EU:C:2012:752) had het Gerecht geoordeeld dat verordening nr. 1 niet van toepassing was op de betrekkingen tussen de instellingen en hun ambtenaren en functionarissen, in die zin dat zij enkel de regeling van het taalgebruik vaststelt die van toepassing is in de verhouding tussen de instellingen en een lidstaat of een persoon die onder de jurisdictie van een van de lidstaten ressorteert. Het Gerecht had eveneens geoordeeld dat wat de toepassing van de bepalingen van het Statuut betreft, daaronder begrepen die betreffende de aanwerving bij een instelling, de ambtenaren en overige functionarissen van de Unie, evenals de kandidaten voor dergelijke functies, enkel onder de jurisdictie van de Unie vallen. De gelijkschakeling van de kandidaten voor dergelijke functies met de ambtenaren en de overige functionarissen van de Unie wat de regeling van het taalgebruik betreft, vond haar rechtvaardiging in het feit dat deze kandidaten enkel met een instelling in relatie treden om een functie als ambtenaar of functionaris te krijgen, waarvoor een zekere talenkennis nodig is en verlangd kan worden door de bepalingen die op de vervulling van de betrokken functie van toepassing zijn. Deze rechtspraak verwees eveneens naar artikel 6 van verordening nr. 1 en naar de in dat artikel voorziene mogelijkheid voor de instellingen om in hun reglement van orde de wijze van toepassing van de regeling van het taalgebruik vast te stellen (zie in die zin arrest van 20 november 2008, Italië/Commissie, T‑185/05, Jurispr., EU:T:2008:519, punten 117‑119 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Na het in punt 26 hierboven genoemde arrest Italië/Commissie (EU:C:2012:752) zouden deze overwegingen echter niet meer geldig kunnen worden geacht. Het Hof heeft immers geoordeeld dat bij gebreke van specifieke reglementaire bepalingen voor de ambtenaren en functionarissen en bij gebreke van bepalingen dienaangaande in de reglementen van orde van de betrokken instellingen, op grond van geen enkele tekst kon worden geconcludeerd dat de betrekkingen tussen deze instellingen en hun ambtenaren en functionarissen volledig buiten de werkingssfeer van verordening nr. 1 vallen. Hetzelfde geldt, aldus het Hof, a fortiori voor de betrekkingen tussen de instellingen en de kandidaten voor een extern vergelijkend onderzoek, die in beginsel ambtenaar noch functionaris zijn (arrest Italië/Commissie, punt 26 supra, EU:C:2012:752, punten 68 en 69).

57      In dit opzicht moet worden afgewezen het argument van de Commissie (zie punt 46 hierboven) over de irrelevantie van dit gedeelte van het in punt 26 hierboven aangehaalde arrest Italië/Commissie (EU:C:2012:752) voor de beperking van de talen waarin de kandidaten en EPSO kunnen communiceren. In dat gedeelte van zijn arrest heeft het Hof immers de toepasselijkheid van verordening nr. 1 voor de kandidaten van een vergelijkend onderzoek onderzocht en vastgesteld dat deze op hen van toepassing was. Deze vaststelling is eveneens relevant voor de vraag die wordt opgeworpen door het zesde middel van de Italiaanse Republiek en door het eerste middel van het Koninkrijk Spanje.

58      Gelet op de voorgaande overwegingen, moet het argument van de Commissie (zie punt 47 hierboven) dat de kandidaten van een procedure van vergelijkend onderzoek zich in een „tussenpositie” bevinden, eveneens worden afgewezen.

59      Aangaande het argument dat de Commissie ontleent aan het in punt 46 hierboven genoemde arrest Kik/BHIM (EU:C:2003:434, punt 82) volstaat de opmerking dat de bij de bestreden aankondigingen betrokken instellingen, in tegenstelling tot het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) wiens taalregeling aan de orde was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, niet onderworpen zijn aan een specifieke taalregeling (arrest Italië/Commissie, punt 26 supra, EU:C:2012:752, punt 86), maar aan de bij verordening nr. 1 ingevoerde taalregeling.

60      Gelet op deze overwegingen alsmede op de duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen van artikel 2 van verordening nr. 1, moet worden vastgesteld dat de bestreden aankondigingen in strijd zijn met verordening nr. 1, voor zover zij bepalen dat de kandidaten van die vergelijkende onderzoeken naar hun keuze in het Duits, het Engels of het Frans met EPSO moeten communiceren. Dit rechtvaardigt op zich de nietigverklaring ervan, zonder dat het nodig is om te onderzoeken of deze bepaling leidt tot een verboden discriminatie op grond van taal, zoals de Italiaanse Republiek en het Koninkrijk Spanje stellen.

61      Het sollicitatieformulier is immers zonder enige twijfel een tekst die door een persoon die onder de jurisdictie van een lidstaat ressorteert, namelijk de kandidaat, wordt gezonden aan de instellingen die EPSO hebben opgericht. Krachtens artikel 2 van verordening nr. 1 heeft die persoon (de kandidaat) dus het recht om uit alle officiële talen zoals genoemd in artikel 1 van die verordening, de taal van opstelling van die tekst te kiezen. Voor zover de bestreden aankondigingen die keuze beperken tot het Duits, het Engels en het Frans, zijn zij in strijd met die bepalingen. Dit geldt ook voor eventuele andere mededelingen die een kandidaat aan EPSO kan zenden over de in de bestreden aankondigingen bedoelde vergelijkend onderzoeken.

62      Voorts vormen de mededelingen die EPSO zendt aan elke kandidaat die bij hem een sollicitatieformulier heeft ingediend, antwoorden, in de zin van artikel 2 van verordening nr. 1, op het sollicitatieformulier en op de eventuele andere teksten die de betrokken kandidaat hem heeft gezonden. Krachtens laatstgenoemde bepaling moeten die antwoorden dus worden opgesteld in de taal die de betrokken kandidaat uit alle officiële talen heeft gekozen voor de opstelling van zijn teksten. De bestreden aankondigingen zijn eveneens in strijd met die verordening, voor zover zij bepalen dat EPSO mededelingen aan de kandidaten zal zenden in een taal die zij uit het Duits, het Engels of het Frans, en niet uit alle officiële talen kiezen.

63      De naleving door EPSO van zijn uit artikel 2 van verordening nr. 1 voortvloeiende verplichting om met de kandidaten van de in de bestreden aankondigingen bedoelde vergelijkende onderzoeken te communiceren in een taal die zij vrijelijk hebben gekozen uit alle officiële talen en niet alleen uit het Duits, het Engels of het Frans, is des te belangrijker wanneer de bestreden aankondigingen voorzien in een „selectie op basis van kwalificaties” (zie de punten 8 en 9 hierboven) die plaatsvindt „op basis van de verklaringen [van de kandidaten] in het sollicitatieformulier”. Het is dus van belang dat die verklaringen worden gedaan in de door elke kandidaat gekozen taal, eventueel in hun moedertaal, en niet in een taal die, voor sommigen van hen, niet de taal zal zijn waarin zij zich het best uitdrukken, ook al beschikken zij over een bevredigende kennis daarvan.

64      Dat in deel 3 van de leidraad wordt opgemerkt dat de keuze van de talen waarin met de kandidaten van EPSO wordt gecommuniceerd beperkt is „ten behoeve van de duidelijkheid en een goed begrip van de algemene informatie en de mededelingen aan of van de kandidaten”, kan niet tot een andere vaststelling leiden. De verplichtstelling door EPSO van het gebruik van één van de drie bovengenoemde talen aan kandidaten die liever in een andere officiële taal met hem hadden willen communiceren, strekt niet tot de „duidelijkheid en een goed begrip” door die kandidaten van de algemene informatie en de mededelingen die EPSO hun zal zenden. Ditzelfde geldt voor het begrip door EPSO van de mededelingen die het van die kandidaten zal ontvangen, aangezien de duidelijkheid ervan negatief kan worden beïnvloed door het feit dat zij zijn opgesteld in een taal die niet de eerste keuze van de betrokken kandidaat was.

65      Hoe het ook zij, de opmerking volstaat dat artikel 2 van verordening nr. 1 niet voorziet in een uitzondering op de daarin opgenomen verplichting noch om de in deel 3 van de leidraad genoemde redenen noch om andere redenen (zie in die zin en naar analogie arrest Italië/Commissie, punt 26 supra, EU:C:2012:752, punt 72).

66      Op grond van deze overwegingen kunnen ook de andere argumenten van de Commissie worden afgewezen.

67      Het argument ontleend aan de autonomie van de instellingen van de Unie (zie punt 48 hierboven) kan niet slagen. De rechtspraak erkent weliswaar het in artikel 2 van het Statuut neergelegde beginsel van functionele autonomie van de instellingen van de Unie met betrekking tot de keuze van hun ambtenaren en functionarissen. De instellingen beschikken dus over een ruime beoordelingsbevoegdheid en autonomie met betrekking tot het creëren van een ambt van ambtenaar of functionaris, de keuze van de ambtenaar of functionaris die het ambt zal vervullen en de aard van de arbeidsverhouding die zij met een functionaris aangaan (zie in die zin arrest van 8 september 2005, AB, C‑288/04, Jurispr., EU:C:2005:526, punten 26 en 28). Deze autonomie ontslaat hen echter niet van de verplichting om de geldende bepalingen van het Unierecht te eerbiedigen, daaronder begrepen die van artikel 2 van verordening nr. 1, die in casu zijn geschonden.

68      Hieraan moet worden toegevoegd dat de noodzaak om te voldoen aan de uit verordening nr. 1 voortvloeiende verplichtingen niet tot gevolg heeft dat de instellingen van de Unie worden belet om in de uitoefening van hun door de Commissie genoemde functionele autonomie zelf hun taalkundige behoeften te bepalen. Artikel 2 van verordening nr. 1, dat in casu aan de orde is, verzet zich er niet tegen dat in een aankondiging van een vergelijkend onderzoek de eis wordt opgenomen dat de kandidaten van het vergelijkend onderzoek specifieke talenkennis moeten hebben. Het bepaalt slechts dat de opsteller van die aankondiging, in casu EPSO, zelfs in een dergelijk geval met de kandidaat moet communiceren in een door hem gekozen officiële taal, en niet in een taal gekozen uit een beperktere groep talen, ook al dient elke kandidaat voor deelneming aan het vergelijkend onderzoek te beschikken over kennis van ten minste één van die talen.

69      Het argument van de Commissie dat de communicatie tussen de kandidaten en EPSO betrekking heeft op elementaire informatie die een kandidaat met voldoende kennis van het Duits, het Engels of het Frans om te kunnen deelnemen aan het vergelijkend onderzoek zonder problemen kan begrijpen, moet eveneens worden afgewezen, evenals het argument dat het niet verenigbaar zou zijn met het belang van de dienst om de sollicitatieformulieren vanuit de talen waarin zij zijn opgesteld te vertalen in het Duits, het Engels of het Frans. Artikel 2 van verordening nr. 1 voorziet niet in een uitzondering op de daarin opgenomen verplichting, noch om redenen van dienstbelang noch om andere redenen. Voorts is reeds opgemerkt dat dit artikel de persoon die een tekst aan een instelling zendt de keuze laat van de taal waarin die tekst is opgesteld, en de instellingen verplicht om hem in dezelfde taal te antwoorden, ongeacht zijn eventuele kennis van een andere taal.

70      Ten slotte kan noch het argument dat de informatie op de site van EPSO en de leidraad beschikbaar zouden zijn in alle officiële talen noch het argument dat de kandidaten met de Italiaanse nationaliteit geen enkel nadeel hebben ondervonden van het feit dat zij met EPSO niet in het Italiaans konden communiceren, slagen.

71      Aangaande het eerste argument volstaat het op te merken dat het in casu gaat om de taal die wordt gebruikt in de individuele mededelingen tussen de kandidaten en EPSO en dat de genoemde omstandigheden geen enkele invloed hebben op de verplichting van EPSO om met betrekking tot die mededelingen artikel 2 van verordening nr. 1 te eerbiedigen.

72      Wat het tweede argument betreft, volstaat het op te merken dat de schending van een regel van het Unierecht, in casu artikel 2 van verordening nr. 1, dat EPSO diende te eerbiedigen, voldoende is om de bestreden aankondigingen nietig te verklaren, zonder dat behoeft te worden aangetoond dat die schending voor bepaalde kandidaten nadelig is geweest.

73      Kortom, gelet op alle voorgaande overwegingen, moeten het zesde middel van de Italiaanse Republiek en het eerste middel van het Koninkrijk Spanje worden aanvaard en moeten de bestreden aankondigingen nietig worden verklaard, voor zover zij de talen die kunnen worden gebruikt in de communicatie tussen de kandidaten en EPSO beperken tot het Duits, het Engels en het Frans.

 Rechtmatigheid om de keuze van de tweede taal door de kandidaten van de in de bestreden aankondigingen bedoelde vergelijkende onderzoeken, te beperken tot het Duits, het Engels of het Frans

74      Onderzocht moet worden of het rechtmatig was om de keuze van de tweede taal door de kandidaten van de in de bestreden aankondigingen bedoelde vergelijkende onderzoeken te beperken tot het Duits, het Engels of het Frans, aangezien het om een ander punt van die aankondigingen gaat, waarop de in punt 60 hierboven vastgestelde onrechtmatigheid geen invloed heeft.

75      In dit verband moeten het derde en het zevende middel van de Italiaanse Republiek in zaak T‑124/13 en het tweede middel van het Koninkrijk Spanje in zaak T‑191/13 worden onderzocht.

76      Het derde middel van de Italiaanse Republiek is ontleend aan schending van artikel 6, lid 3, EU, van artikel 18 VWEU, van artikel 22 van het Handvest van de grondrechten, van de artikelen 1 en 6 van verordening nr. 1, van de artikelen 1 quinquies, leden 1 en 6, 27, tweede alinea, en 28, onder f), van het Statuut alsmede van artikel 1, leden 2 en 3, van bijlage III bij het Statuut. In wezen stelt de Italiaanse Republiek dat de in de bestreden aankondigingen opgenomen bepaling om de keuze van de tweede taal van de kandidaten van de betrokken vergelijkende onderzoeken te beperken tot het Duits, het Engels of het Frans, in strijd is met al deze bepalingen.

77      Het zevende middel van de Italiaanse Republiek is ontleend aan schending van artikel 296, tweede alinea, VWEU, van de artikelen 1 en 6 van verordening nr. 1, van de artikelen 1 quinquies, leden 1 en 6, en 28, onder f), van het Statuut, van artikel 1, lid 1, onder f), van bijlage III bij het Statuut en van het evenredigheidsbeginsel alsmede aan een „verkeerde opvatting van de feiten”. In wezen stelt de Italiaanse Republiek met dit middel dat de bestreden aankondigingen gebrekkig en ontoereikend zijn gemotiveerd. Voorts betwist zij de gegrondheid van die motivering en de conformiteit ervan met bovengenoemde bepalingen.

78      Met zijn tweede middel in zaak T‑191/13 voert het Koninkrijk Spanje in wezen schending van het verbod van discriminatie op grond van taal aan, zoals neergelegd in artikel 1 quinquies van het Statuut.

79      Zijns inziens bestaat de motivering van de beperking van de keuze van de tweede taal (zie punt 6 hierboven) in een „stereotiepe tekst” die niet in overeenstemming is met het in punt 26 hierboven genoemde arrest Italië/Commissie (EU:C:2012:752). De aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/248/13 bevat dezelfde gebreken als de aankondigingen in de zaak die tot dat arrest heeft geleid. De motivering is algemeen en voldoet niet aan de „minimumeisen op het gebied van bewijs die een beperking van een volledige taalregeling rechtvaardigen”. Het Koninkrijk Spanje voert in zijn memorie in interventie in zaak T‑124/13 soortgelijke argumenten aan.

80      Met betrekking tot een eventuele gebrekkige of ontoereikende motivering van de bestreden aankondiging, moet allereerst worden opgemerkt dat de Commissie in zaak T‑191/13 betwist dat het Koninkrijk Spanje een dergelijk middel heeft aangevoerd.

81      Er zij echter aan herinnerd dat het middel ontleend aan schending van de motiveringsplicht onder schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 263, tweede alinea, VWEU valt en een middel van openbare orde vormt, dat de Unierechter eventueel ambtshalve moet aanvoeren (zie arrest van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr., EU:C:1998:154, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien en zoals reeds is opgemerkt, heeft de Italiaanse Republiek in het kader van haar zevende middel in zaak T‑124/13 met name de eerbiediging van de motiveringsplicht door de opstellers van de bestreden aankondigingen betwist.

82      Dienaangaande moet eveneens worden herinnerd aan een vaste rechtspraak dat de verplichting om besluiten te motiveren een wezenlijk vormvoorschrift is, dat moet worden onderscheiden van de vraag van de juistheid van de motivering, die de materiële wettigheid van de litigieuze handeling betreft. De motivering van een handeling houdt immers in dat de gronden waarop deze handeling berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien deze gronden berusten op vergissingen, doen deze afbreuk aan de inhoudelijke rechtmatigheid van het besluit, maar niet aan de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist (zie arrest Hof van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, Jurispr., EU:C:2008:392, punt 181 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      Zoals in punt 6 hierboven is opgemerkt, bevatten de bestreden aankondigingen in casu wel degelijk een motivering ter rechtvaardiging van het vereiste dat de kandidaten over een behoorlijke kennis van het Duits, het Engels of het Frans moeten beschikken, tot welke talen hun keuze van de tweede taal van het vergelijkend onderzoek beperkt is. De opsteller ervan, te weten EPSO, kan dus geen niet-nakoming van de motiveringsplicht worden verweten. De vraag van de gegrondheid van die motivering is echter een andere en zal hierna worden onderzocht.

84      Vervolgens moet voor het onderzoek van die laatste vraag worden herinnerd aan de bewoordingen van de bepalingen die het Hof in zijn in punt 26 hierboven genoemde arrest Italië/Commissie (EU:C:2012:752) heeft genoemd en die de Italiaanse Republiek en het Koninkrijk Spanje in hun betoog eveneens hebben vermeld, alsmede aan de consequenties die het Hof aan die bepalingen heeft verbonden.

85      In de punten 81 tot en met 84 van zijn in punt 26 hierboven genoemde arrest Italië/Commissie (EU:C:2012:752) verwijst het Hof naar artikel 1 van verordening nr. 1 (zie punt 52 hierboven) en daarnaast naar de artikelen 1 quinquies, leden 1 en 6, en 28, onder f), van het Statuut alsmede naar artikel 1, lid 1, onder f), van bijlage III bij het Statuut.

86      Artikel 1 quinquies, lid 1, van het Statuut bepaalt dat voor de toepassing van het Statuut iedere vorm van discriminatie, zoals met name discriminatie op grond van taal, verboden is. Overeenkomstig artikel 1 quinquies, lid 6, moet „[i]edere beperking ten aanzien van de naleving van het non-discriminatiebeginsel en het proportionaliteitsbeginsel op objectieve en redelijke wijze gemotiveerd zijn en beantwoorden aan legitieme doelstellingen van algemeen belang in het kader van het personeelsbeleid”.

87      Artikel 28, onder f), van het Statuut preciseert dat als ambtenaar slechts kan worden aangesteld hij die blijk geeft van een grondige kennis van een van de talen van de Unie en van een voldoende kennis van een andere taal van de Unie. Zoals het Hof heeft opgemerkt in zijn in punt 26 hierboven genoemde arrest Italië/Commissie (EU:C:2012:752, punt 83), wordt in deze bepaling weliswaar gepreciseerd dat de voldoende kennis van een andere taal wordt geëist „voor zover dit voor de te verrichten werkzaamheden noodzakelijk is”, doch daarin wordt niet aangegeven welke criteria kunnen worden gehanteerd om de keuze van deze taal uit de officiële talen zoals genoemd in artikel 1 van verordening nr. 1, te beperken.

88      Volgens artikel 1, lid 1, onder f), van bijlage III bij het Statuut kan de aankondiging van vergelijkend onderzoek zo nodig de in verband met de bijzondere aard van het ambt vereiste talenkennis vermelden. Zoals het Hof heeft aangegeven in zijn in punt 26 hierboven genoemde arrest Italië/Commissie (EU:C:2012:752, punt 84), houdt deze bepaling echter geen algemene machtiging in om af te wijken van de eisen van artikel 1 van verordening nr. 1.

89      Het Hof heeft daarom vastgesteld dat de in de punten 86 tot en met 88 hierboven genoemde bepalingen geen uitdrukkelijke criteria bevatten om de keuze te kunnen beperken van de tweede taal die de kandidaten van een vergelijkend onderzoek voor de aanwerving als ambtenaren van de Unie moeten beheersen, of het nu gaat om de drie in de bestreden aankondigingen van vergelijkend onderzoek opgelegde talen of om andere officiële talen (arrest Italië/Commissie, punt 26 supra, EU:C:2012:752, punt 85). Het heeft voorts vastgesteld dat de bij de bestreden aankondigingen betrokken instellingen (die ook betrokken waren bij de aankondigingen die in de zaak voor het Hof aan de orde waren) niet onderworpen waren aan een specifieke taalregeling (zie punt 59 hierboven).

90      Het Hof heeft niettemin opgemerkt dat uit het samenstel van bovengenoemde bepalingen bleek dat het belang van de dienst een legitiem doel kon vormen dat in de beschouwing kon worden betrokken. Meer bepaald, artikel 1 quinquies van het Statuut staat met name toe dat beperkingen ten aanzien van de naleving van het non-discriminatiebeginsel en het evenredigheidsbeginsel worden aangebracht. Het belang van de dienst moet echter, aldus het Hof, objectief gerechtvaardigd zijn en het vereiste niveau van talenkennis moet evenredig zijn aan de werkelijke behoeften van de dienst (arrest Italië/Commissie, punt 26 supra, EU:C:2012:752, punt 88).

91      In dit verband heeft het Hof beklemtoond dat de regels die de keuze van de tweede taal beperken, dienen te voorzien in duidelijke, objectieve en voorzienbare criteria, zodat de kandidaten lang genoeg op voorhand kunnen weten welke talenkennis is vereist, om zich zo goed mogelijk te kunnen voorbereiden voor het vergelijkend onderzoek (arrest Italië/Commissie, punt 26 supra, EU:C:2012:752, punt 90).

92      In die zaak heeft het Hof in punt 91 eveneens vastgesteld dat de betrokken instellingen nooit interne regels als bedoeld in artikel 6 van verordening nr. 1 hadden vastgesteld. Het heeft hieraan toegevoegd dat de Commissie bovendien ook niet het bestaan van andere handelingen heeft aangevoerd, zoals mededelingen waarin criteria voor de beperking van de keuze van een taal als tweede taal voor deelneming aan de vergelijkende onderzoeken in die zaak werden vastgesteld. Ten slotte heeft het vastgesteld dat de in die zaak aan de orde zijnde aankondigingen van vergelijkend onderzoek geen motivering bevatte die kon rechtvaardigen dat de tweede taal die de kandidaten van die vergelijkende onderzoeken konden kiezen, beperkt was tot drie talen (Duits, Engels, Frans).

93      Uit die overwegingen van het Hof blijkt dat de beperking van de keuze van de tweede taal door de kandidaten van een vergelijkend onderzoek tot een beperkt aantal talen, met uitsluiting van de andere officiële talen, een discriminatie op grond van taal vormt (zie in die zin arrest Italië/Commissie, punt 26 supra, EU:C:2012:752, punt 102). Het is immers duidelijk dat bepaalde potentiële kandidaten (zij die voldoende kennis van ten minste één van de aangewezen talen hebben) door een dergelijke bepaling worden bevoordeeld, aangezien zij aan het vergelijkend onderzoek kunnen deelnemen en dus als ambtenaar of functionaris van de Unie kunnen worden aangeworven, terwijl anderen, die niet over die kennis beschikken, worden uitgesloten.

94      Volgens de Commissie gaat het niet om een discriminatie op grond van nationaliteit. Dit argument kan echter niet slagen, aangezien artikel 1 quinquies niet alleen discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, maar ook verschillende andere vormen van discriminatie, waaronder die gebaseerd op taal.

95      In diezelfde context betoogt de Commissie in zaak T‑124/13 dat er in rechte geen sprake kan zijn van discriminatie „als gevolg van het feit dat de kandidaten een deel van de [in de bestreden aankondigingen bedoelde] vergelijkende onderzoeken in hun moedertaal konden afleggen en dat de keuze van de tweede taal plaatsvond op basis van de meest verspreide, meest geleerde talen in Europa”.

96      Dit argument moet worden afgewezen. Artikel 1 quinquies van het Statuut verbiedt iedere vorm van discriminatie op grond van taal, ook al is het aantal slachtoffers van die discriminatie beperkt. Geheel anders is de vraag of een discriminatie om andere redenen getolereerd kan worden, in welk geval het beperkte aantal potentiële slachtoffers van een discriminatie een geldig argument kan vormen, dat pleit ten gunste van het proportionele karakter van de betrokken maatregel.

97      Derhalve moet worden onderzocht of EPSO, de opsteller van de bestreden aankondigingen, door de keuze van de tweede taal voor de in die aankondigingen bedoelde kandidaten te beperken tot het Duits, het Engels of het Frans, artikel 1 quinquies van het Statuut heeft geschonden en een verboden discriminatie op grond van taal heeft ingevoerd.

98      Vastgesteld zij dat de bestreden aankondigingen, in tegenstelling tot die in de zaak welke tot het in punt 26 hierboven genoemde arrest Italië/Commissie (EU:C:2012:752) heeft geleid, een motivering bevatten (zie punt 6 hierboven), welke speciaal is opgenomen om aan de vereisten van dat arrest te voldoen. Uit die motivering blijkt met name dat „de selectie van talen die voor dit vergelijkend onderzoek als tweede taal kunnen worden gekozen, samenhangt met het belang van de dienst: het is noodzakelijk dat nieuwe collega’s onmiddellijk operationeel zijn en in hun dagelijks werk doeltreffend kunnen communiceren” en dat „anders het functioneren van de instellingen ernstig zou worden belemmerd”.

99      Opgemerkt zij echter dat de andere, in punt 92 hierboven genoemde vaststellingen van het Hof eveneens geldig blijven ten aanzien van de omstandigheden van de onderhavige zaken. Zoals de Commissie ter terechtzitting overigens heeft bevestigd, hebben de bij de bestreden aankondiging betrokken instellingen na de uitspraak van het in punt 26 hierboven genoemde arrest Italië/Commissie (EU:C:2012:752) en tot de bekendmaking van de bestreden aankondigingen immers noch interne regels overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 1 vastgesteld noch andere handelingen, zoals mededelingen met daarin de criteria voor de beperking van de keuze van een taal die kan worden gekozen als tweede taal om deel te nemen aan een vergelijkend onderzoek met het oog op de aanwerving van ambtenaren van de Unie. Met name moet worden vastgesteld dat geen enkele bepaling in die zin in de leidraad is opgenomen.

100    Uit het in punt 26 hierboven genoemde arrest Italië/Commissie (EU:C:2012:752, punt 95) volgt dat het ontbreken van regels of mededelingen zoals die welke worden bedoeld in punt 99 hierboven, niet kan worden gecompenseerd door de inhoud van een aankondiging van vergelijkend onderzoek, die noodzakelijkerwijs slechts verwijst naar een bepaald vergelijkend onderzoek. De tijd tussen de bekendmaking van een aankondiging van vergelijkend onderzoek en de datum van het schriftelijke examen biedt een kandidaat niet noodzakelijkerwijs de mogelijkheid om de talenkennis te verwerven die voldoende is om zijn beroepsbekwaamheid aan te tonen. De mogelijkheid om met het oog op toekomstige vergelijkende onderzoeken een van de drie talen te leren waartoe de bestreden aankondigingen de keuze van de tweede taal beperken, vooronderstelt dat lange tijd op voorhand kan worden bepaald welke talen EPSO verplicht zal stellen. Bij gebreke van regels zoals die welke in punt 92 hierboven worden bedoeld is er echter geen enkele garantie dat de keuze van de talen voor vergelijkende onderzoeken niet zal veranderen, en kan deze keuze niet worden voorzien.

101    Niettemin moet worden onderzocht of de in de bestreden aankondigingen opgenomen motivering aantoont dat de beperking, tot het Duits, het Engels of het Frans, van de keuze van de tweede taal door de kandidaten van het betrokken vergelijkend onderzoek, gerechtvaardigd wordt door het belang van de dienst en in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.

102    Allereerst moeten de parameters van dat onderzoek worden gedefinieerd. De Commissie beroept zich op het beginsel van autonomie van de instellingen van de Unie (zie punt 67 hierboven) voor haar betoog dat die instellingen over een „bijzonder ruime” beoordelingsbevoegdheid beschikken, aangezien zij als enige over hun personeelsbeleid kunnen beslissen. Zij leidt hieruit af dat het beginsel van non-discriminatie in die context enkel wordt geschonden wanneer er sprake is van arbitraire keuzes of van keuzes die kennelijk niet aansluiten bij het beoogde doel, hetgeen haars inziens bestaat in het kunnen beschikken over kandidaten die onmiddellijk operationeel zijn en het aanwerven van kandidaten die qua bekwaamheid, prestaties en integriteit aan de hoogste eisen voldoen.

103    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat alleen het doel bestaande in het beschikken over kandidaten die onmiddellijk operationeel zijn, eventueel een discriminatie op basis van taal kan rechtvaardigen. Een dergelijke discriminatie is daarentegen niet geschikt om de aanwerving te vergemakkelijken van ambtenaren die qua bekwaamheid, prestaties en integriteit aan de hoogste eisen voldoen, daar die kwaliteiten duidelijk losstaan van de talenkennis van een kandidaat.

104    Vervolgens moet eraan worden herinnerd dat de functionele autonomie van de instellingen hen niet ontslaat van de verplichting om de toepasselijke bepalingen van het Unierecht te eerbiedigen, waarvan artikel 1 quinquies van het Statuut deel uitmaakt.

105    Bovendien volgt uit de vaste rechtspraak inderdaad dat op gebieden die onder de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid vallen het beginsel van non-discriminatie wordt geschonden wanneer de betrokken instelling een willekeurig onderscheid maakt of een onderscheid dat kennelijk niet beantwoordt aan het doel van de regeling (zie arrest van 20 maart 2012, Kurrer e.a./Commissie, T‑441/10 P–T‑443/10 P, JurAmbt., EU:T:2012:133, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie eveneens in die zin arrest van 15 april 2010, Gualtieri/Commissie, C‑485/08 P, Jurispr., EU:C:2010:188, punt 72).

106    Die rechtspraak sluit echter niet elke controle door de Unierechter uit van de eventuele eisen op het gebied van de specifieke talenkennis van de kandidaten van een vergelijkend onderzoek voor de aanwerving van ambtenaren of functionarissen van de Unie. Integendeel, uit de in punt 90 hierboven genoemde overwegingen van het Hof blijkt dat de Unierechter dient na te gaan of die vereisten objectief gerechtvaardigd zijn en evenredig aan de reële behoeften van de dienst, met andere woorden of zij niet willekeurig zijn of kennelijk niet beantwoorden aan het beoogde doel.

107    Volgens de motivering van de bestreden aankondigingen is het voor „het belang van de dienst [...] noodzakelijk dat nieuwe collega’s onmiddellijk operationeel zijn en in hun dagelijks werk doeltreffend kunnen communiceren”. Gelet op de „geschiedenis binnen de EU-instellingen wat betreft de talen die worden gebruikt voor de interne communicatie en ook gezien de behoeften op het gebied van externe communicatie en de behandeling van dossiers”, wordt geconcludeerd dat de drie genoemde talen „nog steeds de meest gebruikte talen” zijn.

108    Vervolgens wordt vastgesteld dat die drie talen „verreweg het vaakst als tweede taal worden gekozen bij vergelijkende onderzoeken waar de kandidaten vrije keuze hebben”. Volgens de bestreden aankondigingen bevestigt „[d]it de huidige praktijk in het onderwijs en de gangbare normen op de arbeidsmarkt en verwacht mag worden dat kandidaten voor functies bij de Europese Unie ten minste een van deze talen beheersen”. Vervolgens wordt vastgesteld dat „rekening houdend met het belang van de dienst en met de behoeften en capaciteiten van de kandidaten, ook gezien het specifieke vakgebied van dit vergelijkend onderzoek, het gewettigd is om tests te organiseren in deze drie talen, om ervoor te zorgen dat de kandidaten, ongeacht hun hoofdtaal, in ieder geval in een van deze drie officiële talen kunnen werken”.

109    De overweging dat „[d]oor de specifieke vaardigheden op deze manier te toetsen, de instellingen kunnen nagaan of kandidaten in staat zijn onmiddellijk te functioneren in een omgeving die nauw aansluit bij de dagelijkse werksituatie in de EU-instellingen”, lijkt te worden aangevoerd ter rechtvaardiging van de organisatie van bepaalde toetsen in de tweede taal, die elke kandidaat uit het Duits, het Engels of het Frans kiest. Het vereiste dat de kandidaten die één van die drie talen als eerste taal kiezen, die toetsen niettemin moeten afleggen in een andere van die drie talen, die zij als tweede taal hebben gekozen, wordt verklaard door de zorg om te streven naar „gelijke behandeling”.

110    De stelling dat de drie genoemde talen „nog steeds de meest gebruikte zijn” gelet op, met name, „de geschiedenis binnen de EU-instellingen wat betreft de talen die worden gebruikt voor de interne communicatie”, vormt de kern van deze redenering. Er moet echter worden vastgesteld dat het om een vage stelling gaat, die niet wordt aangevuld met concrete aanwijzingen.

111    Deze vermeende geschiedenis van de instellingen van de Unie voor wat betreft de talen voor de interne communicatie, wordt immers op geen enkele wijze nader uitgelegd. Met name wordt niet gepreciseerd of deze inhoudt dat die drie talen in alle diensten van alle bij de bestreden aankondigingen betrokken instellingen tegelijkertijd als interne communicatietalen worden gebruikt, dan wel of bepaalde diensten de ene taal en andere diensten een andere taal gebruiken. In het laatste geval zou er een gevaar bestaan dat de diensten die mogelijk geïnteresseerd zijn in de kandidaten die voor de betrokken vergelijkende onderzoeken zijn geslaagd niet de ene of de andere van de drie genoemde talen als interne communicatietaal gebruiken, hetgeen twijfel zaait over de redelijkheid en de evenredigheid om de keuze van de tweede taal voor de kandidaten van het betrokken vergelijkend onderzoek te beperken tot die drie talen. In een dergelijk geval worden hetzij bepaalde kandidaten niet aangeworven, ofschoon zij voor het vergelijkend onderzoek zijn geslaagd, hetzij de betrokken diensten verplicht om deels kandidaten aan te stellen die niet de interne communicatietaal beheersen, in welk geval zich de gerechtvaardigde vraag naar de zin en het nut van deze beperking voordoet.

112    De Commissie heeft in haar geschriften een aantal preciseringen daarover gegeven en aanvullend bewijsmateriaal overgelegd. Op grond daarvan kan echter niet de serieuze twijfel worden weggenomen over bovengenoemde stellingen van de bestreden aankondigingen.

113    Ten eerste betoogt de Commissie dat het Duits, het Engels en het Frans „de drie belangrijkste talen voor overleg van de instellingen van de Unie” zijn. Deze situatie werd haars inziens eerst gekenmerkt door het gebruik van het Frans en het Duits, en is sinds 1973, met de invoering van het Engels, verrijkt. De traditionele taal voor de beraadslagingen van de rechterlijke instanties binnen het Hof van Justitie is het Frans, terwijl het Engels „de meest verspreide werktaal binnen de agentschappen is”. Deze feitelijke toestand zou met name worden bevestigd door de taalregeling van het comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper), dat overeenkomstig artikel 16, lid 7, VEU belast is met de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad van de Europese Unie.

114    Vastgesteld zij echter dat de Commissie, met uitzondering van kopieën van bepaalde e-mails die in zaak T‑124/13 zijn overgelegd om aan te tonen dat het Duits, het Engels en het Frans de voertalen zouden zijn die de lidstaten binnen Coreper gebruiken, geen ander bewijsmateriaal ter onderbouwing van haar hierboven samengevatte stellingen heeft gegeven.

115    Bij gebreke van dergelijke bewijzen kan de vage en algemene stelling dat het Duits, het Engels en het Frans de „belangrijkste” talen voor het overleg van de instellingen van de Unie zouden zijn, niet worden aanvaard. De Commissie geeft zelf toe dat de enige taal voor het overleg van alle rechterlijke instanties van het Hof van Justitie traditioneel het Frans is. Voorts is het bekend dat alle leden van het Europees Parlement zich in voltallige zittingen of in commissies in alle officiële talen uitdrukken. Ditzelfde geldt voor de vertegenwoordigers van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen.

116    Zelfs al wordt aangenomen dat, zoals de Commissie stelt, de drie bovengenoemde talen de „voertalen” binnen Coreper zijn (hetgeen de Italiaanse Republiek in zaak T‑124/13 overigens betwist), een dergelijk feit is irrelevant voor de beslechting van het geding. De Commissie heeft immers niet gesteld en uit geen enkel onderdeel van het dossier volgt dat er enig verband bestaat tussen de werkzaamheden van Coreper en de functies die de kandidaten van de betrokken vergelijkende onderzoeken, indien zij slagen en worden aangesteld, kunnen uitoefenen.

117    Deze overweging geldt meer algemeen voor elk eventueel argument ontleend aan het gebruik van een of meerdere talen als „overlegtaal” van een instelling van de Unie. Aangenomen dat de leden van een bepaalde instelling uitsluitend één of bepaalde talen in hun overleg gebruiken, zonder nadere uitleg kan niet worden aangenomen dat een nieuw aangeworven ambtenaar, die geen van die talen beheerst, niet in staat zou zijn om onmiddellijk nuttig werk in de betrokken instelling te verrichten.

118    Ten tweede stelt de Commissie dat het Duits, het Engels en het Frans de drie talen zijn waarin nagenoeg alle documenten door haar directoraat-generaal Vertaling worden vertaald. Ter onderbouwing hiervan legt zij statistieken over betreffende de bron- en de doeltalen van de tussen 2000 en 2012 vertaalde teksten. Hieruit zou duidelijk kunnen worden afgeleid dat de drie betrokken talen die zijn welke haar diensten in de aanvragen om vertaling van stukken het meest vragen, zowel als brontaal, in het geval van vertaling voor intern gebruik van een extern document, alsook als doeltaal, in het geval van interne documenten die bestemd zijn voor extern gebruik.

119    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de relevantie van deze statistieken beperkt is, aangezien zij alleen de Commissie betreffen. Op grond daarvan kan immers niet worden geconcludeerd dat de situatie dezelfde is voor de andere bij de bestreden aankondigingen betrokken instellingen.

120    Voorts moet worden vastgesteld dat de Commissie er ten onrechte van uitgaat dat de statistieken over de brontaal van een vertaald document alleen betrekking hebben op externe documenten, die vertaald worden voor intern gebruik en dat, omgekeerd, de statistieken over de doeltaal van vertaalde stukken alleen interne documenten betreffen, die bestemd zijn voor extern gebruik. De door haar overgelegde statistieken verdelen het aantal vertaalde bladzijden op basis van de taal van het oorspronkelijke document (brontaal) of van de taal waarin de vertaling heeft plaatsgevonden (doeltaal), zonder onderscheid te maken tussen vertalingen bestemd voor intern of extern gebruik.

121    Het is dus onmogelijk om vast te stellen welk aandeel van de in die statistieken in aanmerking genomen teksten van interne herkomst zijn en bestemd zijn voor intern gebruik of relevant voor de in de bestreden aankondigingen genoemde gebieden. Indien een hoog aandeel van de vertaalde bladzijden van externe herkomst is, is de relevantie van de statistieken over de brontaal van de vertaalde documenten, voor de vaststelling van de interne communicatietalen van de Commissie twijfelachtig. Aangezien geen onderscheid is gemaakt met betrekking tot de diensten waarvoor elke vertaling bestemd is, geven eventuele conclusies die uit die statistieken getrokken zouden kunnen worden over het gebruik van talen binnen de Commissie in haar geheel, niet noodzakelijkerwijs de situatie weer binnen haar bijzondere diensten die betrokken kunnen zijn bij de in de bestreden aankondigingen bedoelde gebieden.

122    In elk geval kunnen de door de Commissie overgelegde statistieken geen steun bieden aan haar stellingen, die een weergave vormen van de stellingen die eveneens in de bestreden aankondigingen voorkomen.

123    Aangaande de statistieken over de brontaal van de vertaalde documenten, deze tonen inderdaad aan dat het Engels, het Frans en het Duits respectievelijk de eerste, de tweede en de derde plaats innemen in termen van brontaal van vertaalde bladzijden, waarbij de afwijking tussen die drie talen aanzienlijk is.

124    Zo vertegenwoordigden de Engelse teksten in 2012 77,06 % van de vertaalde teksten, tegen 5,20 % voor het Frans en 2,90 % voor het Duits. De situatie in 2011 was grotendeels gelijk, met 80,63 % van de vertaalde bladzijden voor het Engels, 5,76 % voor het Frans en 2,28 % voor het Duits. Tussen 2000 en 2012 steeg het aandeel van het Engels aanzienlijk (het ging van 55,08 naar 77,06 %), terwijl dat van het Frans aanzienlijk afnam (van 32,49 naar 5,20 %), evenals het Duits (van 4,08 naar 2,90 %). Vastgesteld zij eveneens dat de afwijking tussen het Duits en het Italiaans, dat, behalve in 2012, de vierde plaats innam, niet groot was. Hun respectieve aandelen waren 2,24 % tegen 2,06 % in 2010 en 2,28 % tegen 1,49 % in 2011. In 2012 namen het Spaans en het Grieks de vierde plaats in, met 1,61 % van de vertaalde bladzijden, tegen 2,90 % voor het Duits.

125    Wat de statistieken over de doeltalen van de vertaalde teksten betreft, nemen het Engels, het Frans en het Duits respectievelijk inderdaad de drie eerste plaatsen in de meest recente statistieken in (2011 en 2012). De afwijking tussen het aantal bladzijden dat naar die drie talen is vertaald en het aantal dat naar andere talen is vertaald, is echter niet aanzienlijk. Zo was in 2011 12,31 % van de vertaalde bladzijden naar het Engels vertaald, 7,92 % naar het Frans, 6,53 % naar het Duits, 4,27 % naar het Italiaans, 4,20 % naar het Spaans, 4,13 % naar het Nederlands, 4,09 % naar het Portugees en 3,94 % naar het Grieks, en vertegenwoordigden de vertalingen naar de andere officiële talen, met uitzondering van het Iers (0,61 % van de vertaalde bladzijden), elk een aandeel van meer dan 3,50 % van de vertaalde bladzijden. Voor 2012 waren de aandelen vertaalde bladzijden naar het Engels, het Frans en het Duits respectievelijk 14,92 %, 8,25 % en 6,47 %, tegen 4,40 % voor het Italiaans en 4,26 % voor het Spaans, terwijl de vertalingen naar alle andere officiële talen (met uitzondering van het Iers, 0,41 % van de vertaalde bladzijden) elk ten minste 3,35 % van de vertaalde bladzijden vertegenwoordigden. Deze statistieken laten niet de conclusie toe dat een voor het betrokken vergelijkend onderzoek geslaagde kandidaat die voldoende kennis van het Engels, het Frans of het Duits heeft, vanaf de eerste dag van zijn aanstelling volledig operationeel zou zijn, terwijl een kandidaat met ten minste voldoende kennis van twee andere officiële talen dat niet zou zijn.

126    Uit deze statistieken volgt inderdaad dat een zeer groot deel van de vertaalde bladzijden oorspronkelijk in het Engels was opgesteld (brontaal). De bestreden aankondigingen verlangen echter niet alleen voldoende kennis van het Engels. Een kandidaat die over onvoldoende kennis van die taal beschikt, kan aan de in die aankondigingen bedoelde vergelijkende onderzoeken deelnemen, indien hij over voldoende kennis van ten minste het Duits of het Frans beschikt. Zoals reeds is opgemerkt, vertegenwoordigt elk van die talen, zowel als bron- alsook als doeltaal, een relatief klein aandeel van de door de diensten van de Commissie vertaalde bladzijden. Indien een kandidaat die als tweede taal uitsluitend één van die twee talen beheerst kan deelnemen aan de betrokken vergelijkende onderzoeken, lijkt het niet gerechtvaardigd om potentiële kandidaten die andere officiële talen beheersen daarvan uit te sluiten.

127    Ten derde betoogt de Commissie in zaak T‑124/13 dat het Duits, het Engels en het Frans de talen zijn die door haar ambtenaren en functionarissen het meest worden gesproken. Ten bewijze hiervan legt zij een tabel over, een uittreksel van het systeem van inschrijving van persoonlijke informatie van haar ambtenaren en functionarissen, dat bij e-mail van de directeur-generaal Personele Middelen van de Commissie van 14 maart 2013 eveneens aan de Italiaanse Republiek zou zijn toegezonden. Uit die tabel zou blijken dat het Frans, het Duits en, vervolgens, het Engels de talen zijn die door haar ambtenaren en functionarissen het meest worden aangegeven als hoofdtaal, gevolgd door het Nederlands en het Italiaans.

128    Allereerst moet worden opgemerkt dat het voorbehoud dat hierboven is gemaakt ten aanzien van het feit dat de statistieken over de vertaalde teksten alleen betrekking hebben op de Commissie, eveneens gelden voor die tabel, die alleen het personeel van de Commissie betreft.

129    Vervolgens en afgezien daarvan, moet worden vastgesteld dat in die tabel de ambtenaren en functionarissen van de Commissie zijn ingedeeld op basis van hun hoofdtaal, dat wil uiteraard zeggen hun moedertaal. Anders dan de Commissie betoogt, kan uit deze tabel dus geen zinvolle conclusie worden getrokken over de door haar ambtenaren gesproken talen, aangezien de ambtenaren en functionarissen van de Commissie, naast hun moedertaal, ten minste een andere taal voldoende moeten beheersen, zoals vereist door artikel 28, onder f), van het Statuut (zie punt 87 hierboven).

130    Voorts moet worden vastgesteld dat de Commissie die tabel verkeerd leest, waar zij stelt dat de ambtenaren en functionarissen met Engels als hoofdtaal (9,1 % van het totaal) de derde grootste groep vormen, na de ambtenaren en functionarissen met het Frans (26,9 % van het totaal) en het Duits (11,1 % van het totaal) als hoofdtalen. In werkelijkheid nemen de ambtenaren met Engels als hoofdtaal de vierde plaats in, voorafgegaan door zij die het Nederlands als hoofdtaal hebben (9,2 % van het totaal). De ambtenaren en functionarissen met Italiaans als hoofdtaal (9 % van het totaal) nemen de vijfde plaats in, gevolgd door zij die het Spaans (6,8 % van het totaal), het Grieks (4 % van het totaal) en het Pools (4 % van het totaal) als hoofdtaal hebben.

131    Deze cijfers kunnen dus zelfs alleen voor de Commissie niet een vereiste rechtvaardigen zoals dat welk is opgenomen in de bestreden aankondigingen en op grond waarvan een nieuw aangeworven ambtenaar of functionaris voldoende kennis van het Duits, het Engels of het Frans moet hebben. In de beste gevallen, dat van een kandidaat van het vergelijkend onderzoek die over voldoende kennis van het Frans beschikt, gaat het om een taal die de hoofdtaal is van ongeveer één vierde van de ambtenaren of functionarissen van de Commissie. In het geval van de twee andere betrokken talen (Duits en Engels), betreft het de hoofdtaal van ongeveer één van de tien ambtenaren of functionarissen van de Commissie. Nergens blijkt waarom die kennis noodzakelijk moet worden geacht voor een nieuw aangeworven ambtenaar of functionaris, temeer daar een soortgelijke kennis van andere talen, met name het Italiaans, die de hoofdtalen vormen van vergelijkbare groepen ambtenaren of functionarissen, niet wordt verlangd.

132    Als bijlage bij haar dupliek in dezelfde zaak heeft de Commissie een andere tabel overgelegd waaruit de verdeling van haar ambtenaren en functionarissen op basis van hun nationaliteit en tweede taal blijkt. Deze tabel bevat eveneens een regel waarin het „gemiddelde” per taal wordt aangegeven, namelijk 56,4 % voor het Engels, 19,8 % voor het Frans, 5,5 % voor het Duits, 2,2 % voor het Nederlands, 2 % voor het Italiaans en 1,6 % voor het Spaans, terwijl het gemiddelde voor alle andere officiële talen lager dan 1 % per taal is. Een „gemiddelde” van 11,5 % wordt aangegeven voor de kolom „n/a” die, aldus de uitleg van de Commissie ter terechtzitting, haar personeelsleden vertegenwoordigt die geen tweede taal hebben opgegeven.

133    Ook hier geldt dat, zelfs indien men zich tot het geval van de Commissie beperkt, de in die tabel opgenomen gegevens geen rechtvaardiging kunnen opleveren voor een vereiste betreffende de talenkennis van de kandidaten van vergelijkende onderzoeken zoals het vereiste dat in deze zaak aan de orde is. Om te beginnen wordt in die tabel alleen rekening gehouden met de tweede taal die elke ambtenaar heeft opgegeven en geeft deze dus niet een erg exact beeld van de talenkennis van de ambtenaren en functionarissen van de Commissie. Om te weten hoeveel van hen over ten minste voldoende kennis van, bijvoorbeeld, het Engels beschikken, moet immers eveneens rekening worden gehouden met zowel degenen die Engels als hoofdtaal hebben als degenen voor wie Engels een derde of vierde (en niet alleen een tweede) taal vormt, aangezien niet kan worden uitgesloten dat een ambtenaar of functionaris over voldoende kennis van meer dan twee talen beschikt.

134    Zelfs al zou worden aangenomen dat de percentages die zijn aangegeven voor het Engels en, in mindere mate, het Frans, een rechtvaardiging kunnen opleveren voor het vereiste dat de kandidaten voor een post bij de Commissie ten minste voldoende kennis van één van die twee talen moeten hebben, dan nog kunnen de in die tabel opgenomen gegevens geen rechtvaardiging opleveren voor het feit dat het Duits, dat wil zeggen een taal die de hoofdtaal is van ongeveer één op de tien ambtenaren en die slechts door 5,5 % van de ambtenaren van de Commissie als tweede taal wordt opgegeven, één van de talen is die men moet beheersen. Indien het Duits wordt opgenomen, lijkt de opneming van het Italiaans, het Spaans of zelfs het Nederlands niet onredelijk, aangezien de voor elk van die drie talen opgegeven percentages niet bijzonder verschillen van die welke voor het Duits zijn opgegeven.

135    Het feit dat de kandidaten van een vergelijkend onderzoek slechts uit een beperkt aantal officiële talen hun tweede taal kunnen kiezen, kan immers niet objectief gerechtvaardigd en evenredig worden geacht wanneer tot die talen, naast een taal waarvan de kennis gewenst of zelfs noodzakelijk is, andere talen behoren die geen bijzonder voordeel hebben. Indien men als alternatief voor de enige taal waarvan de kennis een voordeel voor de nieuw aangeworven ambtenaar vormt andere talen toestaat waarvan de kennis geen voordeel vormt, bestaat er geen enkele geldige reden waarom men niet eveneens alle andere officiële talen zou toestaan.

136    Ten vierde betoogt de Commissie dat het Duits, het Engels en het Frans binnen de lidstaten van de Unie de talen zijn die het meest als vreemde taal worden gesproken en geleerd. Ter onderbouwing van haar stellingen legt zij een rapport van Eurostat over, dat is bekendgemaakt in Statistics in Focus nr. 49/2010, waarin enerzijds wordt geconcludeerd dat het Engels „de vreemde taal is die op alle niveaus van het onderwijs verreweg het meest wordt geleerd [in Europa], gevolgd door het Frans, het Duits, het Russisch en, in mindere mate, het Spaans” en, anderzijds, dat „het Engels [in Europa] de vreemde taal is die verreweg het meest bekend is, gevolgd door het Duits, het Russisch, het Frans en het Spaans”.

137    Deze statistieken verwijzen naar alle burgers van de Unie en er kan niet worden aangenomen dat zij de talenkennis van de ambtenaren van de Unie correct weergeven. Het enige dat deze statistieken kunnen aantonen is dat het aantal potentiële kandidaten die negatief worden getroffen doordat de keuze van de tweede taal van de in de bestreden aankondigingen bedoelde vergelijkende onderzoeken beperkt is tot het Duits, het Engels en het Frans, minder groot is dan het geval zou zijn indien die keuze was beperkt tot andere talen. Deze omstandigheid volstaat echter niet voor de conclusie dat de betrokken beperking niet discriminatoir is, aangezien het eventueel beperkte aantal personen dat negatief kan worden getroffen in dat opzicht geen geldig argument kan vormen (zie punt 96 hierboven).

138    Deze resultaten kunnen hoogstens aantonen dat de betrokken beperking evenredig is, indien blijkt dat zij beantwoordde aan het belang van de dienst. De Commissie heeft nu echter juist niet aangetoond dat aan deze laatste voorwaarde was voldaan.

139    De voorgaande overwegingen gelden eveneens voor de bewijselementen die de Commissie heeft aangevoerd om aan te tonen dat wanneer de kandidaten van het vergelijkend onderzoek niet beperkt waren in hun keuze van de tweede taal, het Duits, het Engels en het Frans de meest gekozen talen zouden zijn. De omstandigheid dat het aantal kandidaten die niet een andere taal als tweede taal van het vergelijkend onderzoek kunnen kiezen eventueel beperkt is, betekent niet dat zij niet worden gediscrimineerd.

140    Ten vijfde betoogt de Commissie in haar dupliek in zaak T‑124/13 dat het college van hoofden van administratie van de instellingen van de Unie de nodige onderzoeken heeft laten uitvoeren om te beoordelen of het Duits, het Engels en het Frans konden worden aangemerkt als meest representatieve talen van die welke in de diensten van de instellingen worden gebruikt. Het college heeft daarnaast vastgesteld dat er een akkoord bestond over de algemene oriëntatie inzake het taalgebruik in door EPSO georganiseerde vergelijkende onderzoeken.

141    De Commissie heeft een brief van de voorzitter van dat college van 10 juni 2013 overgelegd, waaruit blijkt dat het college heeft vastgesteld dat er sprake was van een akkoord van de hoofden van administratie van de instellingen van de Unie om een ontwerp goed te keuren voor een algemene oriëntatie over het gebruik van talen in door EPSO georganiseerde vergelijkende onderzoeken, met uitzondering van het voorbehoud uitgesproken door de vertegenwoordiger van het Hof van Justitie, die verklaarde geen standpunt in te nemen. Zij heeft eveneens de tekst van de in dat akkoord bedoelde oriëntatie overgelegd.

142    Deze elementen, die dateren van na de bestreden aankondigingen en de instelling van de beroepen, kunnen geen afbreuk doen aan de hierboven uiteengezette overwegingen. De door het college van hoofden van administratie goedgekeurde oriëntatie vermeldt geen enkel nieuw feitelijk element ten opzichte van die welke hierboven reeds zijn onderzocht. De Commissie zelf stelt immers dat de gegevens die de hoofden van administratie hebben onderzocht „in ruime mate overeenkomen” met die welke de Commissie als bijlage bij haar verweerschrift heeft overgelegd. Om de hierboven genoemde redenen kunnen deze gegevens echter geen rechtvaardiging opleveren voor de stellingen over het gebruik van talen binnen de instellingen van de Unie, zoals opgenomen in de motivering van de bestreden aankondigingen en aangevoerd door de Commissie in haar geschriften. Dat de hoofden van administratie van de instellingen van de Unie, met uitzondering van de vertegenwoordiger van het Hof van Justitie die zich niet heeft uitgesproken, tot een andere conclusie zijn gekomen, is irrelevant.

143    Ten zesde en ten slotte stelt de Commissie dat de in de bestreden aankondigingen opgenomen beperking van de tweede taal wordt gerechtvaardigd door de aard van de toetsen. Met name in de fase van het „assessment” moet, met het oog op een homogene beoordeling van de kandidaten en de vergemakkelijking van hun communicatie met de andere deelnemers van het vergelijkend onderzoek en de jury, worden verzekerd dat die toetsen plaatsvinden in een voertaal.

144    Als antwoord op dit argument volstaat de opmerking dat die rechtvaardiging van de betrokken beperking niet wordt aangevoerd in de bestreden aankondigingen. Er kan dus alleen maar worden geconcludeerd dat de discriminatie op grond van taal, die het gevolg is van de bestreden aankondigingen, gerechtvaardigd wordt door andere redenen dan die welke in die aankondigingen worden aangevoerd. Dat argument moet derhalve eveneens worden afgewezen.

145    Gelet op alle hierboven genoemde redenen, moet derhalve worden vastgesteld dat de in de bestreden aankondigingen opgenomen beperking, tot het Duits, het Engels of het Frans, van de tweede taal die de kandidaten van de in die aankondigingen bedoelde vergelijkende onderzoeken kunnen kiezen, noch objectief gerechtvaardigd is noch evenredig aan het beoogde doel, namelijk, aldus de Commissie, de aanwerving van ambtenaren en functionarissen die onmiddellijk operationeel zijn.

146    Voor de verdediging van het beginsel van een dergelijke beperking volstaat het immers niet om te verwijzen naar het grote aantal talen die in artikel 1 van verordening nr. 1 als officiële taal en werktaal van de Unie worden erkend en naar de daaruit voortvloeiende noodzaak om een beperkt aantal daarvan of zelfs één taal als interne communicatie- of „voertaal” te kiezen. De keuze voor één of meerdere specifieke talen, met uitsluiting van alle andere, moet ook nog objectief gerechtvaardigd worden.

147    Dit is echter precies wat zowel EPSO, de opsteller van de bestreden aankondigingen, als de Commissie, verweerster voor het Gerecht, heeft nagelaten. Uit de door de Commissie verstrekte gegevens blijkt op geen enkele wijze dat een nieuw aangeworven ambtenaar met voldoende kennis van het Duits, het Engels of het Frans, onmiddellijk operationeel zou zijn, terwijl een kandidaat met ten minste toereikende kennis van twee andere officiële talen dat niet zou zijn.

148    Derhalve moeten het derde en zevende middel dat de Italiaanse Republiek in zaak T‑124/13 heeft aangevoerd en het tweede middel dat het Koninkrijk Spanje in zaak T‑191/13 heeft aangevoerd, worden aanvaard en moeten de bestreden aankondigingen, zonder dat het nodig is om de andere nog niet-onderzochte middelen te onderzoeken, eveneens nietig worden verklaard, voor zover zij de keuze van de tweede taal door de kandidaten beperken tot het Duits, het Engels of het Frans.

149    Gelet op deze vaststelling, is het niet nodig om een uitspraak te doen over de betwisting, door het Koninkrijk Spanje in zaak T‑191/13, van de wettigheid van het gebruik van de tweede taal, die elke kandidaat van het in de aankondiging EPSO/AD/248/13 bedoelde vergelijkend onderzoek uit het Duits, het Engels of het Frans moet kiezen voor bepaalde toetsen van de latere fase van dat vergelijkend onderzoek.

150    De vaststelling dat de betrokken aankondiging van vergelijkend onderzoek onwettig is, voor zover deze de keuze van de tweede taal door de kandidaten beperkt, impliceert immers noodzakelijkerwijs de onwettigheid van de beperking van de taal die voor bepaalde toetsen van de latere fase van het vergelijkend onderzoek kan worden gebruikt, zodat het onderzoek van de wettigheid van dit derde punt van de aankondiging EPSO/AD/248/13, dat door het Koninkrijk Spanje wordt betwist, in de omstandigheden van de onderhavige zaak zonder voorwerp is geraakt.

151    Ten slotte is het Gerecht, na partijen tijdens de terechtzitting in zaak T‑124/13 te hebben gehoord, die daartegen geen bezwaren hebben aangevoerd, van oordeel dat de uitslag van de in de bestreden aankondigingen bedoelde vergelijkende onderzoeken niet ter discussie behoeft te worden gesteld (zie in die zin arresten Italië/Commissie, punt 26 supra, EU:C:2012:752, punt 103, en van 16 oktober 2013, Italië/Commissie, T‑248/10, EU:T:2013:534, punten 45‑51).

 Kosten

152    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Daar de Commissie in het ongelijk is gesteld moet zij, naast haar eigen kosten, worden verwezen in de kosten van de Italiaanse Republiek in zaak T‑124/13 en in die van het Koninkrijk Spanje in zaak T‑191/13, overeenkomstig de vordering van die twee lidstaten.

153    Het Koninkrijk Spanje, interveniënt in zaak T‑124/13 zal overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering zijn eigen kosten in verband met die interventie dragen.

HET GERECHT (Achtste kamer)

rechtdoende, verklaart:

1)      De zaken T‑124/13 en T‑191/13 worden gevoegd voor het arrest.

2)      Aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AST/125/12, voor de vorming van een reserve voor de aanwerving van assistenten op de vakgebieden audit, financiën/boekhouding en economie/statistiek, aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AST/126/12, voor de vorming van een reserve voor de aanwerving van assistenten op de vakgebieden biologie, biowetenschappen en gezondheidswetenschappen, chemie, fysica en materiaalkunde, nucleair onderzoek, civiele techniek en werktuigbouwkunde, elektrotechniek en elektronica, alsmede aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/248/13, voor de vorming van een reserve voor de aanwerving van administrateurs (AD 6) op de vakgebieden beveiliging van gebouwen en gebouwentechniek, worden nietig verklaard.

3)      De Europese Commissie draagt naast haar eigen kosten de kosten van de Italiaanse Republiek in zaak T‑124/13 en die van het Koninkrijk Spanje in zaak T‑191/13.

4)      Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten in verband met de interventie in zaak T‑124/13.

Gratsias

Kancheva

Wetter

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 september 2015.

ondertekeningen


* Procestalen: Italiaans en Spaans.