Language of document : ECLI:EU:T:2024:425

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid)

26 juni 2024 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Bezoldiging – Gezinstoelagen – Schooltoelage – Weigering van toekenning – Artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut – Beroepsopleiding – Hoger onderwijs – Delegatie van bevoegdheden – Terugname van gedelegeerde bevoegdheden – Bevoegd TABG”

In zaak T‑698/21,

Georgios Paraskevaidis, wonende te Wezembeek-Oppem (België), vertegenwoordigd door S. Pappas, D.‑A. Pappa en A. Pappas, advocaten,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bauer en M. Alver als gemachtigden,

en

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. S. Bohr en I. Melo Sampaio als gemachtigden,

verweerders,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, L. Truchot, H. Kanninen, R. Frendo (rapporteur) en M. Sampol Pucurull, rechters,

griffier: A. Marghelis, administrateur,

gezien de stukken, met name:

–        de exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Commissie bij op 27 januari 2022 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft opgeworpen,

–        de beschikking van 15 juli 2022 tot voeging van de exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde,

na de terechtzitting op 4 oktober 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn beroep krachtens artikel 270 VWEU vordert verzoeker, Georgios Paraskevaidis, nietigverklaring, ten eerste, van het besluit van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van 4 februari 2021, dat is herhaald bij nota van 1 maart 2021, volgens hetwelk aan verzoeker geen schooltoelage verschuldigd was voor de opleiding die zijn dochter van november 2019 tot en met augustus 2020 heeft gevolgd en van het op 9 maart 2021 meegedeelde besluit tot vaststelling van de spreiding van de terugbetaling van de ten onrechte ontvangen bedragen (hierna samen: „besluiten van het PMO”), en ten tweede, van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) van de Raad van de Europese Unie van 19 juli 2021 tot afwijzing van verzoekers klacht tegen eerstgenoemde besluiten (hierna: „besluit op de klacht”).

I.      Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoeker is ambtenaar bij de Raad.

3        Bij besluit (EU) 2019/792 van de Raad van 13 mei 2019 waarbij de Europese Commissie het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) wordt belast met de uitoefening van bepaalde bevoegdheden die aan het tot aanstelling bevoegde gezag en aan het tot het sluiten van arbeidsovereenkomsten bevoegde gezag toekomen (PB 2019, L 129, blz. 3; hierna: „besluit van 13 mei 2019”) heeft de Raad het PMO belast met onder meer de uitoefening van bevoegdheden op het gebied van de toekenning en het beheer van schooltoelagen. Overeenkomstig artikel 1, lid 2, van dit besluit ziet het PMO ten gunste van de Raad af van de uitoefening van de hem gedelegeerde bevoegdheden indien, in een individueel geval, het TABG of het tot het sluiten van arbeidsovereenkomsten van de Raad bevoegde gezag daarom verzoekt.

4        Verzoekers dochter heeft tussen 25 november 2019 en 30 augustus 2020 een opleiding psychopedagogiek (hierna: „opleiding”) gevolgd. Verzoeker heeft op grond van artikel 3 van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) gedurende de opleiding een schooltoelage ontvangen (hierna: „schooltoelage”).

5        Op 4 februari 2021 stelde het PMO verzoeker in kennis van een besluit waarbij hem het recht op de schooltoelage werd ontzegd omdat het Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET) waarop de opleiding recht gaf, geen deel uitmaakt van het hoger onderwijs. Bijgevolg moesten de bedragen die hem als schooltoelage waren betaald, worden teruggevorderd.

6        Op 1 maart 2021 heeft het PMO, naar aanleiding van een verzoek om heroverweging dat verzoeker op 27 februari 2021 had ingediend, het in punt 5 hierboven genoemde besluit herhaald en daarbij benadrukt dat de dochter van verzoeker slechts 21 ECVET-studiepunten had ontvangen terwijl in herziene conclusie 237/05 betreffende de toekenning van de schooltoelage en de uitlegging van het begrip volledig dagonderwijs bij een onderwijsinstelling in de zin van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut, zoals goedgekeurd op de 284e vergadering van het college van administratiehoofden van 1 juli 2020 (hierna: „herziene conclusie 237/05”), is bepaald dat de voorwaarde van het volgen van volledig dagonderwijs bij een onderwijsinstelling overeenkwam met de toekenning van 30 studiepunten in het kader van het Europees systeem voor het overdragen en verzamelen van studiepunten (ECTS).

7        Op 9 maart 2021 heeft het PMO verzoeker een terugbetalingsplan opgestuurd voor de ten onrechte als schooltoelage ontvangen bedragen.

8        Op 31 maart 2021 heeft verzoeker, middels een via het personeelsbeheersysteem van de Raad verzonden onlineformulier, uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut bij de Raad een klacht ingediend tegen de besluiten van het PMO (hierna: „klacht”), waarin hij met name opkwam tegen de toepasselijkheid van herziene conclusie 237/05. Op 21 april 2021 heeft hij een gelijkluidende klacht ingediend bij de Commissie.

9        Bij brief van 23 april 2021 heeft de Raad het PMO op grond van artikel 1, lid 2, van het besluit van 13 mei 2019 verzocht om met betrekking tot verzoekers klacht af te zien van de uitoefening van de aan hem gedelegeerde TABG‑bevoegdheden. Het PMO heeft gehoor gegeven aan dit verzoek bij brief van 10 juni 2021 (hierna: „terugname van gedelegeerde bevoegdheden”).

10      Op 19 juli 2021 heeft de Raad verzoeker in kennis gesteld van de terugname van gedelegeerde bevoegdheden en de klacht verworpen. De Raad was in essentie van oordeel dat de schooltoelage niet verschuldigd was op grond van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut, aangezien de opleiding van professionele aard was en er geen diploma voor werd uitgereikt. Hij voegde hieraan toe dat hij zich in deze omstandigheden niet hoefde uit te spreken over de toepasselijkheid van de in herziene conclusie 237/05 vastgestelde minimumdrempel van 30 ECTS-studiepunten.

II.    Conclusies van partijen

11      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het beroep in zijn geheel ontvankelijk te verklaren;

–        de besluiten van het PMO en het besluit op de klacht nietig te verklaren;

–        verweerders te verwijzen in de kosten.

12      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het tegen haar is gericht;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

13      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

A.      Ontvankelijkheid

14      Het beroep strekt tot nietigverklaring van meerdere besluiten van twee verschillende instellingen waarbij is geweigerd verzoeker de schooltoelage toe te kennen. De besluiten van het PMO vallen onder de bevoegdheid van de Commissie, terwijl het besluit op de klacht afkomstig is van het TABG van de Raad, dat bevoegd was na de terugname van gedelegeerde bevoegdheden in de loop van de precontentieuze procedure.

15      De Commissie betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het tegen haar is gericht, op grond dat zij niet het TABG is waarvan het besluit op de klacht afkomstig is en dit de enige voor verzoeker bezwarende handeling is. Zij is van mening dat dit besluit in de plaats is gekomen van de besluiten van het PMO, gelet op de terugname van gedelegeerde bevoegdheden door de Raad en de wijziging van de juridische argumenten ter onderbouwing van het besluit op de klacht.

16      In het verweerschrift heeft de Raad eveneens aangevoerd dat, vanwege de terugname van gedelegeerde bevoegdheden, het beroep alleen tegen hem kon worden ingesteld.

17      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de precontentieuze procedure – gelet op de doelstelling ervan, die erin bestaat om de administratie de mogelijkheid te bieden haar besluiten te herzien – evolutief van aard is, zodat de administratie in het stelsel van de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut vastgestelde rechtswegen, ofschoon zij de klacht afwijst, toch ertoe kan worden gebracht om de motivering op basis waarvan zij de bestreden handeling had vastgesteld, te wijzigen (zie arrest van 26 maart 2014, CP/Parlement, F‑8/13, EU:F:2014:44, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De klachtprocedure heeft immers tot doel om het mogelijk te maken dat het TABG de bestreden handeling heronderzoekt in het licht van de in de klacht aangevoerde grieven en zo nodig de aan het dictum van de handeling ten grondslag liggende motivering wijzigt (zie in die zin arrest van 21 mei 2014, Mocová/Commissie, T‑347/12 P, EU:T:2014:268, punten 32 en 33).

18      Aldus is de aanvulling van de motivering in het stadium van het besluit op de klacht in overeenstemming met het doel van artikel 90, lid 2, van het Statuut, dat uitdrukkelijk voorziet in een met redenen omkleed besluit. Deze bepaling impliceert noodzakelijkerwijs dat het gezag dat zich over de klacht moet uitspreken, niet gebonden is aan de motivering van het besluit waartegen de klacht is ingediend (zie in die zin arrest van 15 september 2017, Skareby/EDEO, T‑585/16, EU:T:2017:613, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19      In deze omstandigheden heeft het beroep, zelfs indien dit formeel tegen de afwijzing van de klacht is gericht, tot gevolg dat bij de rechter beroep wordt ingesteld tegen de bezwarende handeling waartegen de klacht is ingediend, behalve wanneer de afwijzing van de klacht een andere strekking heeft dan die van de handeling waartegen de klacht is ingediend. Het is mogelijk dat een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van een klacht, gelet op de inhoud ervan, de door de verzoekende partij bestreden handeling niet enkel bevestigt. Dit is het geval wanneer het besluit op de klacht een heronderzoek bevat van de situatie van de verzoekende partij op basis van nieuwe juridische en feitelijke gegevens, dan wel het oorspronkelijke besluit wijzigt of aanvult. In die gevallen vormt de afwijzing van de klacht een besluit dat is onderworpen aan het toezicht van de rechter, die het in aanmerking neemt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden handeling of het zelfs beschouwt als een bezwarende handeling die in de plaats komt van de oorspronkelijke handeling (zie arrest van 21 mei 2014, Mocová/Commissie, T‑347/12 P, EU:T:2014:268, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20      In casu is het besluit op de klacht genomen door de Raad, nadat hij het PMO had verzocht om overeenkomstig artikel 1, lid 2, van het besluit van 13 mei 2019 af te zien van zijn bevoegdheden als TABG. De Raad bevestigt daarin de weigering om de schooltoelage toe te kennen. De motivering van het besluit op de klacht verschilt echter van die van de besluiten van het PMO. Hoewel het PMO zich dus op herziene conclusie 237/05 baseerde om te oordelen dat de opleiding niet voldeed aan het kwantitatieve criterium van de minimumdrempel van 30 ECTS-studiepunten om als hoger onderwijs te worden aangemerkt, laat de Raad dit criterium volledig buiten beschouwing om zich te baseren op een kwalitatief criterium dat de analyse toespitst op de aard zelf van de opleiding.

21      Derhalve moet worden vastgesteld dat de Raad met het besluit op de klacht de motivering van de besluiten van het PMO volledig heeft gewijzigd door de situatie van verzoeker opnieuw te onderzoeken. Dit besluit heeft dus een autonome inhoud en een andere strekking dan de besluiten van het PMO en kan niet worden beschouwd als een loutere bevestiging daarvan.

22      Hieruit volgt dat het besluit op de klacht in de plaats is gekomen van de besluiten van het PMO en in casu de bezwarende handeling vormt.

23      Bijgevolg is het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de besluiten van het PMO en dus tegen de Commissie, van wie deze besluiten afkomstig zijn.

B.      Ten gronde

24      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoeker in essentie drie middelen aan:

–        ten eerste, schending van het legaliteitsbeginsel wegens het ontbreken van een rechtsgrondslag ratione temporis en onrechtmatige toepassing met terugwerkende kracht van herziene conclusie 237/05;

–        ten tweede, exceptie van onwettigheid van herziene conclusie 237/05, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen beroepsopleidingen en opleidingen die tot een diploma leiden, alsmede onbevoegdheid van de administratiehoofden om dit onderscheid te maken;

–        ten derde, schending van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut.

25      Verzoeker heeft in zijn repliek een vierde middel aangevoerd, ontleend aan de onrechtmatigheid van de terugname van gedelegeerde bevoegdheden, waardoor de bevoegdheid van de Raad om het besluit op bezwaar vast te stellen, ter discussie wordt gesteld.

26      Het Gerecht zal allereerst het eerste en het tweede middel gezamenlijk onderzoeken, vervolgens het vierde middel en ten slotte het derde middel.

1.      Eerste en tweede middel: schending van het legaliteitsbeginsel door herziene conclusie 237/05 wegens de toepassing ervan met terugwerkende kracht en het onrechtmatige onderscheid tussen opleidingen

27      Met zijn eerste middel betwist verzoeker in essentie de toepassing met terugwerkende kracht van herziene conclusie 237/05 en voert hij aldus aan dat er ratione temporis geen rechtsgrondslag is voor de besluiten van het PMO.

28      Met zijn tweede middel werpt verzoeker een exceptie van onwettigheid op tegen herziene conclusie 237/05, voor zover daarbij een onderscheid is gemaakt tussen beroepsopleidingen en opleidingen die tot een diploma leiden. Verzoeker beroept zich ook op de onbevoegdheid van de administratiehoofden om dit onderscheid te maken.

29      De Raad betwist verzoekers betoog.

30      In dit verband moet worden vastgesteld dat, zoals blijkt uit de punten 6, 10, 19 en 20 hierboven, de besluiten van het PMO weliswaar waren gebaseerd op herziene conclusie 237/05, waartegen het eerste en het tweede middel zijn gericht, maar dat het TABG van de Raad er in het besluit op de klacht voor heeft gekozen om de analyse voor de conclusie dat er geen schooltoelage verschuldigd was te baseren op volledig andere juridische elementen.

31      In het bijzonder is herziene conclusie 237/05, die de rechtsgrondslag voor de besluiten van het PMO vormde, in het besluit op de klacht terzijde geschoven door te benadrukken dat het niet nodig was om uitspraak te doen over de toepasselijkheid van de in die herziene conclusie vastgestelde minimumdrempel van 30 ECTS-studiepunten.

32      Hieruit volgt dat het eerste en het tweede middel uitsluitend betrekking hebben op de besluiten van het PMO.

33      Zoals opgemerkt in punt 23 hierboven is het beroep evenwel niet-ontvankelijk voor zover het strekt tot nietigverklaring van de besluiten van het PMO, zodat het eerste en het tweede middel, die betrekking hebben op die besluiten, als niet ter zake dienend moeten worden afgewezen.

2.      Vierde middel: onbevoegdheid van de Raad om de delegatie van bevoegdheden aan het PMO in te trekken en het besluit op de klacht te nemen

a)      Ontvankelijkheid van het vierde middel

34      De Raad betwist de ontvankelijkheid van het vierde middel met het betoog dat het op grond van artikel 84 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verboden is om in de loop van het geding een nieuw middel voor te dragen dat niet steunt op juridische of feitelijke gegevens die pas na de instelling van het beroep bekend zijn geworden. De Raad is echter van opvatting dat, aangezien hij verzoeker in het besluit op de klacht in kennis heeft gesteld van de terugname van gedelegeerde bevoegdheden, het middel dat verzoeker in repliek heeft aangevoerd te laat en dus niet-ontvankelijk is.

35      In dit verband dient te worden opgemerkt dat, hoewel bij het voordragen van een nieuw middel in beginsel moet worden voldaan aan de vereisten van artikel 84 van het Reglement voor de procesvoering, deze vereisten niet gelden voor een middel dat weliswaar als nieuw kan worden aangemerkt maar van openbare orde is (zie in die zin arresten van 15 september 2016, La Ferla/Commissie en ECHA, T‑392/13, EU:T:2016:478, punt 65, en 24 september 2019, Yanukovych/Raad, T‑301/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:676, punt 64).

36      Zoals verzoeker stelt, is het middel inzake onbevoegdheid van de auteur van een bezwarende handeling een middel van openbare orde, zodat het in elk stadium van de procedure kan worden aangevoerd (zie in die zin arresten van 13 december 2018, Pipiliagkas/Commissie, T‑689/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:925, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 september 2022, Grieger/Commissie, T‑517/21, niet gepubliceerd, EU:T:2022:588, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Het vierde middel is derhalve ontvankelijk.

b)      Gegrondheid van het vierde middel

38      Verzoeker betoogt dat het besluit op de klacht onwettig is wegens onbevoegdheid van de auteur ervan. Dienaangaande voert hij in essentie twee grieven aan.

39      In de eerste plaats betoogt verzoeker dat de Raad de delegatie van bevoegdheden aan het PMO alleen volledig en niet voor een individueel geval kon intrekken. Dienaangaande stelt hij dat de artikelen 90 quater en 91 bis van het Statuut in de weg staan aan de terugname van gedelegeerde bevoegdheden wanneer het PMO de betrokken bevoegdheden van het TABG reeds heeft uitgeoefend. Hij voegt hieraan toe dat deze terugname van gedelegeerde bevoegdheden vragen doet rijzen met het oog op het rechtszekerheidsbeginsel.

40      In de tweede plaats beroept verzoeker zich op een schending van wezenlijke vormvoorschriften, omdat het individuele besluit tot terugname van bevoegdheden door de Raad niet is bekendgemaakt naar aanleiding van zijn klacht.

41      De Raad betwist dit betoog.

1)      Eerste grief: onbevoegdheid van de Raad om gedelegeerde bevoegdheden voor een individueel geval terug te nemen

42      Volgens artikel 2, lid 2, van het Statuut kunnen een of meer instellingen de uitoefening van de aan het TABG verleende bevoegdheden geheel of gedeeltelijk aan een van hen of aan een interinstitutioneel orgaan toevertrouwen, met uitzondering van besluiten inzake de aanstelling, bevordering of overplaatsing van ambtenaren. In casu heeft de Raad op grond van artikel 1, lid 1, onder a), eerste streepje, van het besluit van 13 mei 2019 gebruikgemaakt van deze mogelijkheid, door met name zijn bevoegdheden als TABG om door zijn personeel ingediende aanvragen voor schooltoelagen toe te kennen en te beheren, aan het PMO te delegeren.

43      Artikel 90 quater van het Statuut bepaalt dat klachten met betrekking tot de gebieden waarop artikel 2, lid 2, daarvan van toepassing is, moeten worden ingediend bij het gezagsorgaan waaraan de bevoegdheden van het TABG zijn toegekend, terwijl beroepen met betrekking tot deze gebieden volgens artikel 91 bis van het Statuut worden gericht tegen de instelling waartoe het TABG behoort.

44      Hieruit volgt dat in casu het TABG van de Commissie in beginsel bevoegd was om besluiten te nemen op klachten met betrekking tot schooltoelagen voor de personeelsleden van de Raad.

45      Volgens de rechtspraak is een delegatie van bevoegdheid bovendien een handeling waarbij de delegerende autoriteit zich onbevoegd verklaart om de gedelegeerde bevoegdheid uit te oefenen en heeft deze delegatie dus tot gevolg dat bevoegdheden worden overgedragen, zodat de delegerende autoriteit in beginsel de overgedragen bevoegdheid niet meer kan uitoefenen, op straffe van onbevoegdheid (zie in die zin arrest van 22 november 2018, Janssen-Cases/Commissie, T‑688/16, EU:T:2018:822, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Evenwel moet worden opgemerkt, ten eerste, dat de wetgever in het Statuut niet expliciet heeft uitgesloten dat de delegerende instelling de gedelegeerde bevoegdheden kan terugnemen op basis van artikel 2, lid 2, van het Statuut.

47      Ten tweede is in de rechtspraak aanvaard dat de delegerende autoriteit de bevoegdheid opnieuw kan uitoefenen, met dien verstande dat het rechtszekerheidsbeginsel – dat ten grondslag ligt aan het formele karakter van handelingen waarbij bevoegdheden worden gedelegeerd – vereist dat deze autoriteit eerst een uitdrukkelijke handeling vaststelt op grond waarvan zij de gedelegeerde bevoegdheid terugkrijgt. Zoals voor een delegatie van bevoegdheid een uitdrukkelijke handeling is vereist waarbij de betrokken bevoegdheid wordt overgedragen, moet dus ook het terugnemen van een bevoegdheid plaatsvinden bij wege van een uitdrukkelijke handeling (zie in die zin arrest van 22 november 2018, Janssen-Cases/Commissie, T‑688/16, EU:T:2018:822, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Voorts volgt uit de rechtspraak dat het beginsel van behoorlijk bestuur met name veronderstelt dat de verdeling van bevoegdheden op het gebied van het personeelsbeheer duidelijk wordt gedefinieerd en naar behoren bekend wordt gemaakt (zie in die zin en naar analogie arrest van 9 juli 2008, Kuchta/ECB, F‑89/07, EU:F:2008:97, punt 62).

49      Ten eerste was het PMO in casu op grond van artikel 1, lid 2, van het besluit van 13 mei 2019 tot en met 31 december 2021 verplicht om de Raad in kennis te stellen van iedere ontvangen klacht tegen een besluit betreffende een personeelslid van de Raad. Die bepaling vermeldt ook dat „[i]ndien, in een individueel geval, het tot aanstelling bevoegde gezag of het tot het sluiten van arbeidsovereenkomsten van de Raad bevoegde gezag daarom verzoekt, [...] het PMO de uitoefening van de op grond van lid 1 van dit artikel gedelegeerde bevoegdheden [staakt], en [...] het tot aanstelling bevoegde gezag of het tot het sluiten van arbeidsovereenkomsten van de Raad bevoegde gezag in dat geval de bevoegdheden van het PMO [uitoefent]”. Deze bepaling machtigde de Raad dus uitdrukkelijk om het PMO te verzoeken om afstand te doen van de haar gedelegeerde bevoegdheden als TABG, zodat de Raad deze opnieuw kan uitoefenen.

50      Hieruit volgt dat artikel 1, lid 2, van het besluit van 13 mei 2019 de Raad uitdrukkelijk machtigde om de gedelegeerde bevoegdheden terug te nemen, juist in individuele gevallen en na indiening van een klacht.

51      Ten tweede wordt niet betwist dat het besluit van 13 mei 2019 naar behoren is bekendgemaakt in het Publicatieblad.

52      Ten derde heeft de Raad zijn bevoegdheid pas uitgeoefend na eerst een uitdrukkelijke handeling vast te stellen, waarbij hij op 23 april 2021 het PMO uitdrukkelijk heeft verzocht om in het onderhavige geval af te zien van de uitoefening van de gedelegeerde bevoegdheden, aan welk verzoek het PMO op 10 juni 2021 gehoor heeft gegeven (zie punt 9 hierboven).

53      Uit de overwegingen in de punten 49 tot en met 52 hierboven volgt dat de terugname van gedelegeerde bevoegdheden heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de vereisten van het rechtszekerheidsbeginsel, met name in de zin van de in de punten 47 en 48 hierboven aangehaalde rechtspraak.

54      Tegen deze achtergrond kan met name het feit dat artikel 90 quater van het Statuut bepaalt dat verzoeken en klachten betreffende gedelegeerde bevoegdheden worden ingediend bij het TABG waaraan die bevoegdheden zijn gedelegeerd, niet worden gelijkgesteld met een wettelijk verbod op terugname – zij het volledig of voor een individueel geval – van dergelijke bevoegdheden door de houder ervan. Deze bepaling kan evenmin worden geacht, zoals verzoeker stelt, een verbod te omvatten op een terugname van gedelegeerde bevoegdheden gedurende de precontentieuze procedure, met name gelet op het evolutieve karakter van die procedure zoals omschreven in de in punt 17 hierboven aangehaalde rechtspraak.

55      Derhalve moet de eerste grief, ontleend aan onbevoegdheid van de Raad om gedelegeerde bevoegdheden voor een individueel geval terug te nemen, worden afgewezen.

2)      Tweede grief: geen bekendmaking van het individuele besluit tot terugname van gedelegeerde bevoegdheden

56      Verzoeker verwijt de Raad dat hij heeft nagelaten het individuele besluit tot terugname van bevoegdheid naar aanleiding van verzoekers klacht bekend te maken.

57      Dienaangaande dient in herinnering te worden gebracht dat, ten eerste, volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering, zoals uitgelegd in het kader van vaste rechtspraak, het verzoekschrift de aangevoerde middelen en argumenten op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze moet formuleren om de verwerende partij in staat te stellen haar verweer voor te bereiden en om de rechter in staat te stellen uitspraak te doen, in voorkomend geval zonder om nadere gegevens te vragen. Zo niet, is de onduidelijke of vage grief niet-ontvankelijk (zie arrest van 23 maart 2022, ON/Commissie, T‑730/20, niet gepubliceerd, EU:T:2022:155, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      In casu stelt verzoeker dat de Raad een wezenlijk vormvoorschrift heeft geschonden door het besluit tot intrekking van de delegatie van bevoegdheden met betrekking tot de klacht, niet bekend te maken. Hij heeft echter niet aangeduid op welke rechtsgrondslag een dergelijke verplichting tot bekendmaking van het individuele besluit zou berusten, noch zijn betoog met betrekking tot deze grief nader en op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze ontwikkeld.

59      Hieruit volgt dat de tweede grief niet-ontvankelijk moet worden verklaard op basis van artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering.

60      Zelfs in de veronderstelling dat verzoeker zich met zijn tweede grief wil beroepen op het feit dat het individuele besluit tot terugname van gedelegeerde bevoegdheden met betrekking tot de klacht niet aan hem is meegedeeld, moet hoe dan ook worden opgemerkt dat dit besluit is genomen op 10 juni 2021, de datum van de brief waarbij het PMO de Raad in kennis stelde van zijn instemming om af te zien van de uitoefening van gedelegeerde bevoegdheden. Het klopt dat deze brief niet ter kennis van verzoeker is gebracht en dat hij daar pas van op de hoogte is gebracht toen op 19 juli 2021, dus vijf weken later, het besluit op de klacht werd betekend (zie punten 9 en 10 hierboven).

61      Het is echter vaste rechtspraak dat een vertraging bij de mededeling van een individueel besluit aan de adressaat ervan niet kan leiden tot nietigverklaring, aangezien het hierbij gaat om een handeling van na dat besluit die dus geen invloed heeft op de inhoud daarvan (arresten van 29 oktober 1981, Arning/Commissie, 125/80, EU:C:1981:248, punt 9, en 7 februari 2007, Caló/Commissie, T‑118/04 en T‑134/04, EU:T:2007:37, punt 79).

62      Zoals blijkt uit punt 8 hierboven heeft verzoeker zijn klacht bovendien eerst bij de Raad ingediend en pas drie weken later bij de Commissie, door haar een kopie van de bij de Raad ingediende klacht over te leggen.

63      Bovendien heeft verzoeker niet aangevoerd – laat staan aangetoond – dat het feit dat het besluit op de klacht door de Raad is vastgesteld en niet door de Commissie, op zich afbreuk heeft kunnen doen aan een van de waarborgen die hij op grond van het Statuut geniet of aan de regels van behoorlijk bestuur op het gebied van het personeelsbeheer.

64      Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat de terugname van gedelegeerde bevoegdheden door de Raad geen enkele procedurele onregelmatigheid vertoont en verzoeker dus niet op goede gronden kan stellen dat het besluit op de klacht is genomen door een onbevoegd gezag.

65      Het vierde middel moet dan ook ongegrond worden verklaard.

3.      Derde middel: schending van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut.

66      Het derde middel, dat uit twee onderdelen bestaat, is ontleend aan schending van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut.

67      In het kader van het eerste onderdeel betoogt verzoeker dat in essentie alleen aan de voorwaarde van het volgen van „volledig dagonderwijs” bij een instelling voor hoger onderwijs in de zin van herziene conclusie 237/05 kan worden voldaan wanneer de gevolgde opleiding overeenkomt met 30 ECTS-studiepunten. In deze herziene conclusie is dus een onrechtmatige aanvullende voorwaarde gesteld, door de toepassing van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut te beperken tot uitsluitend academische opleidingen, met uitsluiting van enige beroepsopleiding die recht geeft op de toekenning van ECVET‑studiepunten.

68      Zoals blijkt uit de punten 30 tot en met 32 hierboven, heeft het TABG van de Raad herziene conclusie 237/05, die de rechtsgrondslag voor de besluiten van het PMO vormde, geheel terzijde geschoven, zodat het eerste onderdeel van het derde middel, dat betrekking heeft op die besluiten, als niet ter zake dienend moet worden afgewezen.

69      Ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het derde middel betoogt verzoeker dat het besluit op de klacht in strijd is met artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut, omdat daarbij een onderscheid is gemaakt tussen hoger onderwijs en beroepsonderwijs.

70      De Raad betwist dit betoog.

71      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de schooltoelage volgens artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut verschuldigd is voor ieder ten laste komend kind dat ten minste vijf jaar oud is en regelmatig volledig dagonderwijs volgt bij een instelling voor lager of middelbaar onderwijs waar schoolgeld moet worden betaald, of bij een instelling voor hoger onderwijs.

72      De Raad heeft bij het besluit op de klacht echter geoordeeld dat verzoeker geen recht had op de schooltoelage. Ten eerste ging het om een opleiding van professionele aard waarbij ECVET-studiepunten in plaats van ECTS-studiepunten worden verkregen. Ten tweede gaf deze opleiding geen recht op een universitair masterdiploma of doctoraat en viel zij dus niet onder het universitair onderwijs in de zin van het Griekse onderwijsstelsel. De Raad heeft hieruit afgeleid dat de opleiding niet kon worden beschouwd als „hoger onderwijs” in de zin van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut.

73      De Raad heeft in de loop van de onderhavige procedure aangevoerd dat artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut, dat recht geeft op toekenning van de schooltoelage, moet worden uitgelegd in het licht van artikel 2, lid 3, onder b), van die bijlage, dat voorziet in de toekenning van een toelage voor een ten laste komend kind dat een school- of beroepsopleiding ontvangt.

74      Het feit dat het begrip „beroepsopleiding” is opgenomen in artikel 2, lid 3, onder b), van bijlage VII bij het Statuut, dat betrekking heeft op de toelage voor een ten laste komend kind, maar ontbreekt in artikel 3, lid 1, van die bijlage, dat betrekking heeft op de schooltoelage, toont volgens de Raad aan dat het begrip „beroepsopleiding” een autonoom begrip is dat verschilt van het begrip „hoger onderwijs”, waarvan op grond van met name artikel 3, lid 1, van die bijlage sprake moet zijn om recht te hebben op toekenning van de schooltoelage. Een beroepsopleiding kan dus geen hoger onderwijs vormen, zodat in het geval van een kind dat een dergelijke opleiding volgt geen schooltoelage verschuldigd is.

75      In dit verband merkt het Gerecht op dat, zoals blijkt uit punt 71 hierboven, artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut de toekenning van een schooltoelage afhankelijk stelt van onder meer drie voorwaarden, namelijk ten eerste dat er onderwijs wordt gevolgd bij een instelling voor hoger onderwijs, ten tweede dat dit regelmatig gebeurt en ten derde dat het hierbij gaat om dagonderwijs. Artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut vermeldt dus niets over de aard van de opleiding als zodanig.

76      Waar de wetgever in het kader van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut niet heeft verwezen naar de aard van de door een instelling voor hoger onderwijs verstrekte opleiding, terwijl hij dit wel heeft gedaan in het kader van artikel 2, lid 3, onder b), van die bijlage, is het in tegenstelling tot wat de Raad beweert niet aan de Raad of het Gerecht om een aanvullende voorwaarde inzake die aard te stellen.

77      Zo heeft het Gerecht reeds geoordeeld dat het in artikel 2, lid 3, onder b), van bijlage VII bij het Statuut gemaakte onderscheid tussen een schoolopleiding en een beroepsopleiding het zeker mogelijk maakt om de betaling van de in artikel 3, lid 1, van die bijlage bedoelde schooltoelage uit te sluiten wanneer het ten laste komende kind een beroepsopleiding volgt die geen enkel verband houdt met een onderwijsinstelling. Dat onderscheid verzet zich echter niet tegen de toekenning van de schooltoelage wanneer een ten laste komend kind een beroepsopleiding ontvangt aan een onderwijsinstelling waar het regelmatig volledig dagonderwijs volgt (zie in die zin en naar analogie arrest van 29 januari 1993, Wery/Parlement, T‑86/91, EU:T:1993:7, punten 44, 45, 50 en 51).

78      Bijgevolg is het feit dat het om een beroepsopleiding gaat niet relevant voor de toekenning van de schooltoelage op grond van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut, mits de opleiding wordt verstrekt door een onderwijsinstelling.

79      Deze uitlegging vindt steun in overweging 3 van verordening (EU) nr. 317/2013 van de Commissie van 8 april 2013 tot wijziging van de bijlagen bij verordening (EG) nr. 1983/2003, verordening (EG) nr. 1738/2005, verordening (EG) nr. 698/2006, verordening (EG) nr. 377/2008 en verordening (EU) nr. 823/2010 wat betreft de internationale standaardclassificatie van het onderwijs (PB 2013, L 99, blz. 1), waarin staat te lezen dat de instellingen van de Unie onderwijsclassificaties moeten gebruiken die in overeenstemming zijn met de herziene Internationale standaardclassificatie van het onderwijs (ISCED). In de tweede alinea van punt 2 van herziene conclusie 237/05 wordt immers verwezen naar de ISCED voor de definitie van het begrip „regelmatig volledig dagonderwijs volgen bij een instelling voor hoger onderwijs”.

80      Ter terechtzitting heeft de Raad erkend dat hoger onderwijs in de ISCED is gedefinieerd als zowel wat algemeen wordt begrepen onder academisch onderwijs, als wat overeenkomt met hoger beroepsonderwijs, en dat de Universiteit van de Egeïsche Zee (Griekenland), waar in casu de betrokken opleiding is verstrekt, een instelling voor hoger onderwijs is.

81      Tegen deze achtergrond moet worden geconcludeerd dat de Raad de toekenning van de schooltoelage aan verzoeker niet kon weigeren op grond dat de opleiding niet kon worden beschouwd als „hoger onderwijs” in de zin van artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut.

82      Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat het tweede onderdeel van het derde middel moet worden aanvaard en het besluit op de klacht dus nietig moet worden verklaard en het beroep voor het overige moet worden verworpen.

IV.    Kosten

83      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

84      Overeenkomstig artikel 135, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering besluit het Gerecht echter, wanneer de billijkheid dit vergt, dat een in het ongelijk gestelde partij, behalve in haar eigen kosten, slechts ten dele wordt verwezen in de kosten van de andere partij of daar zelfs niet in dient te worden verwezen.

85      In casu is verzoeker in het ongelijk gesteld met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep voor zover het is gericht tegen de besluiten van het PMO en dus tegen de Commissie.

86      Het Gerecht is echter van oordeel dat in casu de overgangsbepaling in artikel 1, lid 2, van het besluit van 13 mei 2019, gelezen in samenhang met de artikelen 90 quater en 91 bis van het Statuut (zie punten 43 en 49 hierboven), enige onduidelijkheid kan hebben geschapen met betrekking tot de in casu aan de orde zijnde bezwarende handeling.

87      Tegen deze achtergrond vereist een billijke beoordeling van alle omstandigheden van het onderhavige geval dat, ondanks dat verzoeker in het ongelijk is gesteld voor zover zijn vorderingen zijn gericht tot de Commissie, de Commissie haar eigen kosten draagt.

88      Aangezien de Raad ten gronde in het ongelijk is gesteld, moet hij worden verwezen in zijn eigen kosten en in die van verzoeker.


HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de Europese Commissie.

2)      Het besluit van de Raad van de Europese Unie van 19 juli 2021 tot afwijzing van de klacht die Georgios Paraskevaidis heeft ingediend tegen de besluiten van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten van de Commissie van 4 februari 2021, 1 maart 2021 en 9 maart 2021 wordt nietig verklaard.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      De Raad draagt zijn eigen kosten en die van Paraskevaidis.

5)      De Commissie draagt haar eigen kosten.

Papasavvas

Truchot

Kanninen

Frendo

 

Sampol Pucurull

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 juni 2024.

De griffier

 

De president

V. Di Bucci


*      Procestaal: Engels.