Language of document : ECLI:EU:C:2016:349

Zaak C‑559/14

Rudolfs Meroni

tegen

Recoletos Limited

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Augstākās tiesas Civillietu departaments)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Erkenning en tenuitvoerlegging van voorlopige en bewarende maatregelen – Begrip ‚openbare orde’”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 25 mei 2016

1.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening nr. 44/2001 – Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen – Gronden voor weigering – Schending van de openbare orde van de aangezochte staat – Voorwaarden – Toezicht door het Hof

(Verordening nr. 44/2001 van de Raad, art. 34, punt 1, 36 en 45, lid 2)

2.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening nr. 44/2001 – Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen – Gronden voor weigering – Schending van de openbare orde van de aangezochte staat – Beslissing van een gerecht van de lidstaat van herkomst die de rechten kan raken van een derde die niet is gehoord, maar die zijn rechten voor dat gerecht geldend kan maken – Geen schending van de openbare orde

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47; verordening nr. 44/2001 van de Raad, art. 34, punt 1, 36 en 45, lid 2)

1.        Artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, betreffende het begrip openbare orde, moet strikt worden uitgelegd omdat het de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van die verordening belemmert en slechts in uitzonderlijke gevallen dient te worden gehanteerd.

Hoewel het niet aan het Hof is om de inhoud van de openbare orde van een lidstaat te bepalen, dient het niettemin toezicht te houden op de grenzen waarbinnen de rechter van een lidstaat met een beroep op dit begrip de erkenning van een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat kan weigeren.

Door te bepalen dat de juistheid van de buitenlandse beslissing niet mag worden onderzocht, verbieden de artikelen 36 en 45, lid 2, van verordening nr. 44/2001 de rechter van de aangezochte lidstaat, de erkenning of tenuitvoerlegging van die beslissing te weigeren op de enkele grond dat de door de rechter van de lidstaat van herkomst toegepaste rechtsregel afwijkt van die welke de rechter van de aangezochte lidstaat zou hebben toegepast indien het geschil bij hem aanhangig was gemaakt. Evenmin mag de rechter van de aangezochte staat de juistheid nagaan van de beoordeling, rechtens of feitelijk, door de rechter van de staat van herkomst.

Er kan dus slechts een beroep worden gedaan op de openbare-ordeclausule van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001, indien de erkenning of de tenuitvoerlegging van de in een andere lidstaat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou indruisen tegen de rechtsorde van de aangezochte lidstaat doordat zij inbreuk zou maken op een fundamenteel beginsel. Het verbod om de juistheid van de in een andere lidstaat gegeven beslissing te onderzoeken wordt dus enkel geëerbiedigd indien de inbreuk bestaat in kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht.

(cf. punten 38, 40‑42, 46)

2.        Artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beschikking van een gerecht van een lidstaat die is gegeven zonder dat een derde wiens rechten door die beschikking kunnen worden geraakt, is gehoord, niet als klaarblijkelijk in strijd met de openbare orde van de aangezochte lidstaat en met het recht op een eerlijk proces in de zin van die bepalingen kunnen worden beschouwd, voor zover die derde zijn rechten voor dat gerecht geldend kan maken.

In de eerste plaats berust verordening nr. 44/2001, die is gebaseerd op het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Unie, immers op de grondgedachte dat de justitiabele in beginsel de plicht heeft alle naar het recht van de lidstaat van herkomst beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden. Behoudens bijzondere omstandigheden die het te moeilijk of onmogelijk maken de rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst aan te wenden, moet de justitiabele in die lidstaat alle bestaande rechtsmiddelen uitputten om schending van de openbare orde al in een eerder stadium te voorkomen.

Aan de eisen aangaande de procedurele waarborgen waardoor iedere belanghebbende derde daadwerkelijk kan opkomen tegen een door het gerecht van de lidstaat van herkomst getroffen maatregel, is in die context voldaan in het geval van een stelsel van rechterlijke bescherming dat voortvloeit uit een regeling van die staat op grond waarvan een derde, aan wie een beschikking wordt betekend ofschoon hij geen partij was in de procedure voor het Gerecht van de staat van herkomst, hij niet is gehoord en zijn rechten door die beschikking kunnen worden geraakt, bij dat gerecht beroep kan instellen tegen die beschikking en kan vorderen dat deze wordt gewijzigd of vernietigd. Een dergelijk stelsel kan niet worden geacht inbreuk te maken op artikel 47 van het Handvest.

In de tweede plaats zou, indien het gerecht van de aangezochte lidstaat kon nagaan of eventueel sprake is van rechten die een derde, die niet betrokken is bij de procedure voor het gerecht van de lidstaat van herkomst, geldend maakt tegenover de erkenning en de tenuitvoerlegging van de buitenlandse beslissing, dat gerecht ertoe kunnen worden gebracht de gegrondheid van die beslissing te onderzoeken. Een dergelijk onderzoek zou klaarblijkelijk onverenigbaar zijn met de artikelen 36 en 45, lid 2, van verordening nr. 44/2001, die bepalen dat in geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de buitenlandse beslissing.

(cf. punten 47‑50, 52‑54 en dictum)