Language of document : ECLI:EU:T:2000:84

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer - uitgebreid)

22 maart 2000 (1)

„Mededinging - Verordening (EEG) nr. 4064/89 - Beschikking waarinconcentratie verenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard -Beroep tot nietigverklaring - Motivering - Ontvankelijkheid”

In de gevoegde zaken T-125/97 en T-127/97,

The Coca-Cola Company, gevestigd te Wilmington, Delaware (Verenigde Staten),vertegenwoordigd door M. Siragusa, advocaat te Rome, en N. Levy, Barrister vande balie van Engeland en Wales, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg tenkantore van Elvinger en Hoss, advocaten aldaar, Côte d'Eich 15,

Coca-Cola Enterprises Inc., gevestigd te Atlanta, Georgia (Verenigde Staten),vertegenwoordigd door P. Lasok, QC, en M. Reynolds, Solicitor van de balie vanEngeland en Wales, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore vanZeyen, Beghin en Feider, advocaten aldaar, Rue Charles Martel 56-58,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Wils, lidvan haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende teLuxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van deze dienst, Centre Wagner,Kirchberg,

verweerster,

ondersteund door

The Virgin Trading Company Ltd, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),vertegenwoordigd door I. Forrester, QC van de Schotse balie, domicilie gekozenhebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Grand-Rue 31,

en

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing, Ministerialratbij het Bondsministerie van Financiën, en C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bijdit ministerie, als gemachtigden, Graurheindorferstraße 108, Bonn,

interveniënten,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van een gedeelte van de overwegingenvan beschikking 97/540/EG van de Commissie van 22 januari 1997 waarin eenconcentratie verenigbaar wordt verklaard met de gemeenschappelijke markt en met de werking van de EER-overeenkomst (zaak nr. IV/M.794 - Coca-Cola/Amalgamated Beverages GB) (PB L 218, blz. 15),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, V. Tiili, J. Pirrung, A. W. H. Meijen M. Vilaras, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 8 juli 1999,

het navolgende

Arrest

Partijen

1.
    Verzoekster, The Coca-Cola Company (hierna: „TCCC”), en de vennootschap naarEngels recht Cadbury Schweppes plc (hierna: „CS”) zijn houdster van verschillendemerken voor alcoholvrije koolzuurhoudende dranken die in Groot-Brittannië enandere landen worden verkocht. Zij leveren aan onafhankelijke bottelbedrijven deconcentraten en ingrediënten die voor de bereiding van de onder deze merkenverkochte dranken worden gebruikt, en verlenen hun het recht, hun drankenbinnen een bepaald grondgebied te distribueren en af te zetten.

2.
    Amalgamated Beverages Great Britain (hierna: „ABGB”), een dochterondernemingvan TCCC en van CS, werd belast met het bottelen, de distributie, de marketingen de verkoop van de dranken van deze vennootschappen, en liet dezewerkzaamheden uitvoeren door haar dochtermaatschappij, Coca-Cola & SchweppesBeverages Ltd (hierna: „CCSB”).

3.
    Coca-Cola Enterprises Inc. (hierna: „CCE”) is het grootste bottelbedrijf van deproducten van TCCC ter wereld. Zij is opgericht in 1986, toen TCCC haarbottelwerkzaamheden in de Verenigde Staten begon te consolideren en 51 % vanhaar aandelen aan het publiek aanbood. Buiten haar activiteiten in de VerenigdeStaten werd CCE na een aantal verwervingen vanaf 1993 het bottelbedrijf vanTCCC in België, Nederland en Frankrijk.

De feiten en het rechtskader van het geding

4.
    De onderhavige beroepen moeten worden bezien in het ruimere kader van de doorde Commissie krachtens de artikelen 85 en 86 EG-Verdrag (thans deartikelen 81 EG en 82 EG) ingeleide mededingingsprocedures waarbij TCCC en/ofhaar bottelbedrijven in Europa zijn betrokken. De eerste procedure werd inseptember 1987 krachtens artikel 86 van het Verdrag ingeleid tegen een Italiaansedochtermaatschappij van TCCC, The Coca-Cola Export Corporation (hierna:„TCCEC”); in de loop van deze procedure stelde de Commissie zich op hetstandpunt, dat TCCEC een machtspositie innam op de markt van de alcoholvrijekoolzuurhoudende coladranken (hierna: „cola's”). In deze procedure verbondTCCEC, die een voorbehoud formuleerde omtrent het bestaan van een relevantemarkt van cola's en haar beweerde machtspositie op die markt, zich ertoe,bepaalde specifieke verplichtingen na te leven inzake de met de distributeurs in delidstaten gesloten overeenkomsten (perscommuniqué IP/90/7). Dezelfde verbintenisging CCE aan in de beschikking waartegen de onderhavige beroepen zijn ingesteld.

5.
    Blijkens het dossier werd de beweerde machtspositie van TCCC op de colamarktandermaal aan de orde gesteld in een (...)(2) klacht wegens schending van artikel 86van het Verdrag welke in 1993 is ingediend tegen haar dochtermaatschappij, hetFranse bottelbedrijf Coca-Cola Beverages SA (hierna: „CCBSA”). Uit het dossierblijkt eveneens, dat de Commissie in augustus 1995 had gesteld, dat CCBSA eenmachtspositie op de Franse colamarkt innam en daarvan misbruik maakte in de zinvan artikel 86 van het Verdrag.

6.
    Op 9 augustus 1996 ontving de Commissie van CCE een aanmelding krachtensverordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende decontrole op concentraties van ondernemingen (PB L 395, blz. 1).

7.
    De aangemelde operatie betrof de overeenkomst van CS en TCCC om ABGB teliquideren door hun respectieve participaties daarin te verkopen aan CCE, dietoentertijd niet actief was in Groot-Brittannië.

8.
    Bij beschikking 97/540/EG van 22 januari 1997 verklaarde de Commissie deaangemelde operatie verenigbaar met de gemeenschappelijke marktovereenkomstig artikel 8, lid 2, van verordening nr. 4064/89, en met de werking vande EER-overeenkomst (zaak nr. IV/M.794 - Coca-Cola/Amalgamated BeveragesGB) (PB L 218, blz. 15; hierna: „beschikking” of „bestreden beschikking”).

9.
    In de overwegingen van deze beschikking stelde de Commissie onder meer vast: inde eerste plaats kan TCCC een beslissende invloed op CCE uitoefenen, zodat zijzeggenschap heeft over deze onderneming in de zin van artikel 3, lid 3, vanverordening nr. 4064/89; in de tweede plaats vormen de in Groot-Brittanniëverkochte cola's de relevante markt voor de beoordeling van de aangemeldeconcentratie en in de derde plaats neemt CCSB op de Britse colamarkt eenmachtspositie in. Zij kwam evenwel tot de volgende conclusie (punt 214):

„Hoewel de voorgenomen operatie tot een structurele verandering leidt die ookaanleiding zou kunnen geven tot een gewijzigd gedrag van CCSB op de markt (...)[verschillen] de mogelijkheden die rechtstreeks voortvloeien uit de voorgenomenoperatie niet voldoende (...) van die welke binnen de huidige structuur van CCSBreeds bestonden om tot de conclusie te komen dat de voorgenomen operatie zouleiden tot een versterking van de machtspositie van CCSB op de colamarkt inGroot-Brittannië in de zin van artikel 2 van [verordening nr. 4064/89].”

10.
    In haar beschikking merkte de Commissie bovendien op, dat CCE zich ertoe hadverbonden dat zolang zij zeggenschap zou hebben over CCSB, deze laatste dezelfdeverbintenissen zou naleven als die welke TCCEC in 1989 had aangegaan (ziepunt 4 supra), namelijk af te zien van bepaalde handelspraktijken die als onwettigworden beschouwd wanneer zij worden toegepast door een onderneming in eenmachtspositie. Volgens punt 212 van de beschikking nemen „deze verbintenissen(...) een deel van de bezwaren die door derden in de loop van de procedure zijngeuit, weg(...)”.

Procesverloop

11.
    In deze omstandigheden hebben TCCC en CCE bij op 22 april 1997 ter griffie vanhet Gerecht neergelegde verzoekschriften twee beroepen tot nietigverklaring vande beschikking ingesteld (zaken T-125/97 en T-127/97).

12.
    Bij op 2 juni 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten heeft deCommissie in de twee zaken een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.Op 5 en 8 september 1997 hebben CCE en TCCC hun opmerkingen betreffendedeze exceptie ingediend.

13.
    Bij op 29 september 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriftenheeft Virgin Trading Company Ltd (hierna: „Virgin”) verzocht, in de twee zakente mogen tussenkomen ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

14.
    Bij brieven van 16 oktober 1997 hebben TCCC en CCE het belang van Virgin omtussen te komen betwist en overeenkomstig artikel 116, lid 2, van het Reglementvoor de procesvoering verzocht een aantal in het kader van de onderhavige zakenbij het Gerecht ingediende stukken vertrouwelijk te behandelen.

15.
    Bij brieven van 30 oktober 1997 heeft de Bondsrepubliek Duitsland verzocht, in detwee zaken te mogen tussenkomen ter ondersteuning van de conclusies van deCommissie.

16.
    Bij op 3 november 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriftenhebben CCE en TCCC verzocht, in de zaken T-125/97 en T-127/97 te mogentussenkomen ter ondersteuning van de conclusies van de andere verzoekster.

17.
    Bij brieven van 10 november 1997 stelde de Commissie zich op het standpunt, dater geen grond was voor Virgin's verzoeken tot tussenkomst en de verzoeken omvertrouwelijke behandeling van TCCC en CCE, en dat geen vertrouwelijkebehandeling kon worden verleend jegens de Bondsrepubliek Duitsland.

18.
    Bij brief van 12 november 1997 verzette de Commissie zich tegen voormeldeverzoeken tot tussenkomst van CCE en TCCC.

19.
    Bij op 19 en 21 november 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegdeverzoekschriften hebben CCE en TCCC verzocht, een aantal van hun stukkenjegens de andere verzoekster vertrouwelijk te behandelen.

20.
    Bij brief van 7 juli 1998 verwees TCCC tot staving van de ontvankelijkheid vanhaar beroep naar stukken die afkomstig waren van bepaaldemededingingsautoriteiten, om aan te tonen dat met de bestreden beschikking enin het bijzonder met de vaststellingen daarin betreffende de afbakening van derelevante markt reeds in haar nadeel rekening was gehouden door rechters enmededingingsautoriteiten in Frankrijk, Italië en Litouwen. Bij brief van 28 augustus1998 bepaalde de Commissie haar standpunt betreffende de inhoud van dezestukken.

21.
    Bij beschikkingen van 18 maart 1999 heeft de president van de Eerste kamer vanhet Gerecht de verzoeken tot tussenkomst van Virgin en de BondsrepubliekDuitsland in de twee zaken ingewilligd en die van TCCC en CCE afgewezen.

22.
    Bij dezelfde beschikking zijn de verzoeken om vertrouwelijke behandeling vanTCCC en CCE jegens elkaar voorlopig ingewilligd voor de procedure betreffendede exceptie van niet-ontvankelijkheid.

23.
    Bij beschikking van het Gerecht van 9 april 1999 zijn de twee zaken verwezen naarde Eerste kamer - uitgebreid.

24.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot demondelinge behandeling over te gaan met het oog op een uitspraak over deexceptie van niet-ontvankelijkheid. In het kader van maatregelen tot organisatie vande procesgang krachtens artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering heefthet de Commissie en CCE verzocht, een aantal schriftelijke vragen tebeantwoorden, en heeft het de Commissie verzocht, het verslag van de vergaderingvan het raadgevend comité van 7 januari 1997 alsook alle andere met het oog opdeze vergadering aan de leden van dit comité meegedeelde stukken neer te leggen.Partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op de mondelinge vragen van hetGerecht gehoord ter terechtzitting van 8 juli 1999.

25.
    Krachtens artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zijnde zaken T-125/97 en T-127/97 gevoegd voor het arrest.

Conclusies van partijen

26.
    In haar verzoekschrift concludeert TCCC, dat het het Gerecht behage:

-    de beschikking nietig te verklaren, voor zover de Commissie in dezebeschikking vaststelt: het cola-aanbod komt in Groot-Brittannië overeen meteen relevante markt, CCSB neemt op die markt een machtspositie in enTCCC heeft zeggenschap over CCE in de zin van artikel 3, lid 3, vanverordening nr. 4046/89;

subsidiair,

-    de beschikking in haar geheel nietig te verklaren, voor zover een verklaringin die zin nodig is om de voormelde vaststellingen nietig te verklaren en deverwerving van ABGB door CCE verenigbaar te verklaren in de zin vanartikel 10, lid 6, van verordening nr. 4064/89;

en in beide gevallen

-    de op 17 februari 1997 door CCE aan de Commissie gedane toezeggingalsook de bevindingen op basis waarvan de Commissie die toezegging heeftgevraagd en verkregen, namelijk dat CCSB een machtspositie inneemt opeen relevante markt die het cola-aanbod in Groot-Brittannië omvat, nietigte verklaren;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten;

-    alle andere maatregelen te nemen die het Gerecht geschikt acht.

27.
    In haar opmerkingen betreffende de exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoektTCCC het Gerecht enerzijds deze exceptie te verwerpen, dan wel te verklaren datde toezegging alsook de betwiste bevindingen van de Commissie in de bestredenbeschikking geen rechtsgevolgen teweegbrengen en anderzijds de Commissiekrachtens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering te verwijzenin de kosten.

28.
    In haar verzoekschrift concludeert CCE, dat het het Gerecht behage:

-    de beschikking nietig te verklaren, voor zover de Commissie in dezebeschikking vaststelt: TCCC heeft zeggenschap over CCE in de zin vanartikel 3, lid 3, van verordening nr. 4064/89, het cola-aanbod in Groot-Brittannië vormt een afzonderlijke markt en CCSB neemt op die markt eenmachtspositie in;

subsidiair,

-    de volgende in de beschikking vervatte „beschikkingen” volgens welke:TCCC zeggenschap heeft over CCE in de zin van artikel 3, lid 3, vanverordening nr. 4064/89, het cola-aanbod in Groot-Brittannië eenafzonderlijke markt vormt en CCSB op deze markt een machtspositieinneemt, nietig te verklaren;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

29.
    In haar opmerkingen betreffende de exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoektCCE het Gerecht, haar beroep ontvankelijk te verklaren en in elk geval deCommissie krachtens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering teverwijzen in de kosten.

30.
    In de twee zaken concludeert de Commissie, dat het het Gerecht behage:

-    de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren;

-    verzoeksters te verwijzen in de kosten.

31.
    In haar op 12 mei 1999 neergelegde memories in interventie concludeert Virgin,dat het het Gerecht behage:

-    de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren;

-    verzoeksters te verwijzen in de kosten.

32.
    In haar op 12 mei 1999 neergelegde memories in interventie concludeert deBondsrepubliek Duitsland, dat het het Gerecht behage de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren.

De exceptie van niet-ontvankelijkheid

Argumenten van partijen in zaak T-125/97

33.
    TCCC stelt, dat zij door de bestreden beschikking rechtstreeks en individueel wordtgeraakt en dat deze een voor beroep vatbare handeling is in de zin van artikel 173,vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG).

34.
    Wat haar procesbevoegdheid betreft, stelt TCCC in de eerste plaats, dat zijduidelijk door de bestreden beschikking wordt geraakt. De voornaamste vaststellingvan de Commissie, dat CCSB als enig Britse bottelbedrijf van TCCC-producten opde colamarkt in Groot-Brittannië een machtspositie inneemt, is volgens haargebaseerd op het feit dat CCSB het product van TCCC, namelijk „Coca-Cola”,bottelt en distribueert. In de tweede plaats hebben zowel de vaststelling dat CCSBeen machtspositie inneemt als de toezegging van CCE tot gevolg dat hetcommerciële gedrag van CCSB radicaal wordt beperkt ten nadele van de verkoopvan TCCC-producten.

35.
    Ten slotte, indien de betwiste vaststelling van de Commissie dat TCCC zeggenschapheeft over CCE, gegrond was, zou daaruit volgen, dat TCCC individueel enrechtstreeks door de bestreden beschikking werd geraakt (arresten Hof van29 maart 1979, NTN Toyo Bearing e.a./Raad, 113/77, Jurispr. blz. 1185, punt 9, en28 februari 1984, Ford/Commissie, 228/82 en 229/82, Jurispr. blz. 1129, punt 13).

36.
    Wat het bestaan van een voor beroep vatbare handeling betreft, stelt TCCC, datde vaststelling van het bestaan van een machtspositie in de beschikking voor CCSBbelangrijke en duurzame consequenties meebrengt die schadelijke rechtsgevolgenin de zin van het arrest van het Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie (60/81,Jurispr. blz. 2639; hierna: „arrest IBM”), kunnen hebben.

37.
    In de eerste plaats legt deze vaststelling volgens haar aan CCSB een „bijzondereverantwoordelijkheid” op, zodat een gedraging die op de betrokken marktgewoonlijk als wettelijk wordt beschouwd, als een misbruik van machtspositie kanworden aangemerkt, waardoor in casu de commerciële vrijheid van dezevennootschap wordt beperkt.

38.
    In de tweede plaats kan deze vaststelling haars inziens door de Commissie wordengebruikt in aanhangige en toekomstige zaken. Dienaangaande stelt TCCC, dat zijgeen geval kent waarin de Commissie haar standpunt betreffende de afbakeningvan de markt of het bestaan van een machtspositie in opeenvolgende zakenbetreffende dezelfde onderneming heeft gewijzigd [beschikkingen 80/182/EEG vande Commissie van 28 november 1979 (IV/29.672 - Floral), en 82/203/EEG van27 november 1981 (IV/30.188 - Moët en Chandon (London) Ltd) inzake eenprocedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (PB 1980, L 39, blz. 51,respectievelijk PB 1982, L 94, blz. 7)]. Volgens TCCC is de mogelijkheid van eentegen haar en CCSB ingestelde vordering niet denkbeeldig. Virgin Cola Company,een concurrent van TCCC, heeft namelijk bij de Commissie een klacht ingediendwegens misbruik van machtspositie in het Verenigd Koninkrijk in strijd metartikel 86 van het Verdrag. Door de vaststelling van een machtspositie van CCSBin de bestreden beschikking kan TCCC deze grief van Virgin Cola Company inhaar klacht dus niet betwisten. Evenzo heeft de Commissie in augustus 1995 tegenCCBSA een procedure ingeleid wegens misbruik van haar machtspositie op deFranse colamarkt. De kernvraag van de afbakening van de productmarkt bleefevenwel onbeantwoord in afwachting van de afloop van de procedure waarin debestreden beschikking is vastgesteld.

39.
    TCCC voegt daaraan toe, dat door de litigieuze vaststelling het risico groter is datzij in een latere zaak tot een geldboete wordt veroordeeld, en beroept zichdienaangaande op het arrest van het Hof van 15 maart 1967, CBRCementbedrijven e.a/Commissie (8/66-11/66, Jurispr. 1967, blz. 93).

40.
    In de derde plaats stelt TCCC, dat er een groot risico bestaat, dat de nationalerechters, in het bijzonder die van het Verenigd Koninkrijk, zich gebonden achtendoor de litigieuze vaststelling, wat haar in vergelijking tot concurrerendemerkhouders en CCSB en tegenover toekomstige klagers zou benadelen(bekendmaking van de Commissie van 13 februari 1993 betreffende desamenwerking tussen de Commissie en de nationale rechterlijke instanties voor detoepassing van de artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag, PB C 39, blz. 6, punt 20;en arrest Hof van 28 februari 1991, Delimitis, C-234/89, Jurispr. blz. I-935).Dienaangaande beroept TCCC zich op het arrest van 29 juni 1978, BP/Commissie(77/77, Jurispr. blz. 1513), waarin het Hof het beroep ontvankelijk verklaarde vande verzoeker die stelde dat het feit dat de Commissie misbruik van eenmachtspositie had vastgesteld, in een later geding door een mogelijke klager voorde nationale rechter tegen hem kon worden aangevoerd (zie ook arresten Hof van1 februari 1979, Deshormes/Commissie, 17/78, Jurispr. blz. 189; 24 november 1987,RSV/Commissie, 223/85, Jurispr. blz. 4617, en 31 mei 1988, Rousseau/Rekenkamer,167/86, Jurispr. blz. 2705, punt 7; arrest Gerecht van 18 september 1996,Postbank/Commissie, T-353/94, Jurispr. blz. II-921).

41.
    In de vierde plaats merkt TCCC op, dat de beschikkingen van de Commissievolgens de wetgeving van bepaalde lidstaten, zoals die van het Verenigd Koninkrijk,bindend zijn voor de nationale rechters. Dienaangaande verwijst TCCC naar hetarrest van de High Court of Justice in de zaak British Leyland Motor Corp.Ltd/Wyatt Interpart Co. Ltd, volgens hetwelk een arrest van het Hof van Justitiewaarin uitspraak wordt gedaan over een vaststelling van de Commissie overmisbruik van een machtspositie door een onderneming, kracht van gewijsde heeftkrachtens de European Communities Act 1972, en een beschikking van deCommissie waartegen niet voor de gemeenschapsrechter is opgekomen, dezelfdewerking moet hebben als een arrest van het Hof van Justitie (1979 CMLR 79). Zijhaalt ook de uitspraak aan in de zaak Iberian UK Ltd/BPB Industries Ltd, waarinde High Court of Justice het in strijd met de openbare orde heeft verklaard, indienpersonen die partij waren bij een communautaire mededingingsprocedure, voor eennationale rechter de gegrondheid van een beschikking van de Commissie opnieuwmochten betwisten (1996 CMLR 601).

42.
    Volgens TCCC roept de toezegging van CCE rechtsgevolgen in het leven, zodat zijovereenkomstig de rechtspraak (arrest Hof van 31 maart 1993, AhlströmOsakeyhtiö e.a./Commissie, „Houtslijparrest”, C-89/95, C-104/85, C-114/85,C-116/85, C-117/85 en C-125/85-C-129/85, Jurispr. blz. I-1307) een afzonderlijke enzelfstandige reden voor de ontvankelijkheid van haar beroep vormt. Door dezetoezegging kan CCSB geen gebruik meer maken van potentieel rendabelecommerciële strategieën die haar concurrenten wel kunnen blijven benutten, terwijlzij ook nog het risico loopt tot een geldboete te worden veroordeeld.

43.
    Vervolgens stelt TCCC, dat het feit dat de aangemelde operatie in de bestredenbeschikking is goedgekeurd, niet afdoet aan de ontvankelijkheid van haar beroep,aangezien geen enkel tegenargument kan worden afgeleid uit het arrest van hetGerecht van 17 september 1992, NBV en NVB/Commissie (T-138/89, Jurispr.blz. II-2181; hierna: „arrest NBV en NVB”).

44.
    In de eerste plaats hebben volgens haar de vaststelling van het bestaan van eenmachtspositie en de litigieuze toezegging van CCE negatieve gevolgen die losstaanvan de goedkeuring van de aangemelde concentratie, en zijn zij nadelig voor dezevennootschap, aangezien zij daardoor wordt gedwongen bijzondere verplichtingenop zich te nemen en een einde te maken aan alle gedragingen die als misbruikzouden kunnen worden beschouwd.

45.
    In de tweede plaats is TCCC, anders dan verzoeksters in het arrest NBV en NVB,geen partij die in het kader van een procedure voor de Commissie in het gelijk isgesteld.

46.
    In de derde plaats ging het argument van verzoeksters in het arrest NBV en NVB,dat de overwegingen van de litigieuze beschikking in het kader van procedures voorde nationale rechter tegen hen zouden kunnen worden aangevoerd, uit van depremisse, dat de nationale rechters zich zouden aansluiten bij de beoordeling vande Commissie betreffende de restrictieve gevolgen van de aangemeldeovereenkomsten, doch de vaststelling in deze beschikking dat hetintracommunautaire handelsverkeer niet ongunstig werd beïnvloed, zoudenverwerpen. In casu betekent het risico dat nationale rechters de vaststelling van hetbestaan van een machtspositie ten nadele van TCCC in aanmerking zouden nemen,evenwel niet, dat zij tegelijk elk ander deel van de bestreden beschikkingverwerpen.

47.
    Subsidiair, ingeval het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, verzoekt TCCChet Gerecht, om ter voorkoming van voormelde risico's voor recht te verklaren, datde vaststelling door de Commissie van het bestaan van een machtspositie, in casuniet dienstig was en geen rechtsgevolgen teweegbrengt.

48.
    Dienaangaande wijst TCCC erop, dat de Commissie bij de vaststelling van debestreden beschikking op basis van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 4064/89 nietdefinitief uitspraak behoefde te doen over de machtspositie en de omvang van derelevante markt. Dergelijke vaststellingen zijn volgens TCCC slechts nodig, indiende Commissie een beschikking geeft krachtens artikel 8, lid 3, van verordeningnr. 4064/89, waarin een concentratie onverenigbaar wordt verklaard met degemeenschappelijke markt (arrest Hof van 2 maart 1983, GVL/Commissie, 7/82,Jurispr. blz. 483, punt 23). Dienaangaande verwijst TCCC naar de praktijk van deCommissie om geen uitspraak te doen over vragen waarvan bespreking geen nutheeft, vooral wanneer de aangemelde operatie op de markt kennelijk geenmededingingsbeperkend effect heeft, zoals in casu het geval was.

49.
    TCCC concludeert, dat het ontbreken van rechterlijk toezicht op de litigieuzevaststellingen de rechtszekerheid zou aantasten, daar de betrokken ondernemingenofwel de gegrondheid ervan zouden moeten erkennen, ofwel zouden moetenaannemen dat zij geen rechtsgevolgen teweegbrengen; TCCC acht zich evenwelgerechtigd ondubbelzinnig haar rechten en verplichtingen te kennen, zodat zij metkennis van zaken haar voorzieningen kan treffen (arresten Hof van 9 juli 1981,Gondrand Frères en Garancini, 169/80, Jurispr. blz. 1931, punt 17, en 18 maart1975, Deuka, 78/74, Jurispr. blz. 421).

50.
    Volgens de Commissie moet het beroep, voor zover het geen betrekking heeft ophet dispositief van de beschikking doch alleen op bepaalde overwegingen, kennelijkniet-ontvankelijk worden verklaard. Zij herinnert eraan, dat de overwegingen vaneen handeling slechts kunnen worden betwist, indien zij noodzakelijk zijn teronderbouwing van het dispositief van een bezwarende handeling (arrest NBV enNVB, punt 31). Voor zover het dispositief van de bestreden beschikking deaangemelde operatie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaart,zonder daaraan voorwaarden of verplichtingen te verbinden in de zin van artikel 8,lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 4064/89, brengt het evenwel geen enkelrechtsgevolg teweeg dat bezwarend kan zijn.

51.
    Volgens de Commissie vloeit de bijzondere verantwoordelijkheid van CCSB omniet door haar gedrag inbreuk te maken op een onvervalste mededinging op degemeenschappelijke markt (arrest Hof van 9 november 1983, Michelin/Commissie,322/81, Jurispr. blz. 3461) voort uit de rechtstreekse werking van artikel 86 van hetVerdrag, zonder dat zij over deze vraag behoeft te beslissen. Dienaangaande merktde Commissie ook op, dat nergens in het dispositief van de bestreden beschikkingeen machtspositie wordt geconstateerd.

52.
    Aangaande de mogelijke gevolgen van een dergelijke constatering in deoverwegingen van de bestreden beschikking voor de behandeling van toekomstigezaken in het kader van artikel 86 van het Verdrag stelt de Commissie, dat elkebeschikking op basis van dit artikel een gemotiveerde beoordeling van het bestaanvan een machtspositie en van het misbruik daarvan bevat, die voor beroep bij degemeenschapsrechter vatbaar is.

53.
    Met betrekking tot verzoeksters argument dat zij door de vaststelling van hetbestaan van een machtspositie risico loopt om in andere zaken tot een geldboetete worden veroordeeld, stelt de Commissie, dat een dergelijke vaststelling blijkensde desbetreffende rechtspraak op zichzelf geen verwijt jegens de betrokkenonderneming inhoudt (arrest Michelin/Commissie, reeds aangehaald, punt 57).Evenmin kan volgens haar een belang betreffende een onzekere toekomstigerechtssituatie de ontvankelijkheid van het beroep rechtvaardigen (arrest NBV enNVB, punt 33).

54.
    Volgens de Commissie is een nationale rechter, anders dan verzoekster stelt, alleengebonden door het dispositief van een beschikking waarin een concentratieverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, en niet door devaststellingen die niet noodzakelijk zijn ter onderbouwing van dit dispositief. Zoalshet Gerecht in het arrest NBV en NVB heeft beklemtoond, kunnen de nationalerechters in geval van twijfel bovendien steeds het Hof van Justitie om eenprejudiciële beslissing verzoeken.

55.
    Tegen het argument dat haar beschikkingen volgens de wetgeving van bepaaldelidstaten, zoals die van het Verenigd Koninkrijk, bindend zijn voor de nationalerechter, brengt de Commissie in, dat de door verzoekster aangehaalde rechtspraakbetrekking heeft op beschikkingen waarin misbruik van een machtspositie wordtgeconstateerd, die per definitie niet voor een nationale rechter kunnen wordenaangevochten indien daartegen geen beroep bij de gemeenschapsrechter isingesteld of het beroep is verworpen, wat in casu niet het geval is. Bovendien is hetvolgens haar onverenigbaar met de beginselen van autonomie en voorrang van hetgemeenschapsrecht om de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaringafhankelijk te stellen van bijzondere kenmerken van de nationale rechtsstelsels.

56.
    Ten slotte betwist de Commissie, dat de door CCE gedane toezegging een grondkan zijn voor de ontvankelijkheid van het beroep, aangezien deze toezegging nietin het dispositief van de beschikking is opgenomen, daaraan geen enkelevoorwaarde of verplichting is verbonden in de zin van artikel 8, lid 2, tweede alinea,van verordening nr. 4064/89 en zij evenmin noodzakelijk is ter onderbouwing vandit dispositief. Deze analyse wordt haars inziens voorts gestaafd door twee brievenvan Drauz, directeur van de Merger Task Force van de Commissie (hierna:„MTF”), van 8 en 9 januari 1997 aan CCE.

57.
    In haar opmerkingen betreffende de exceptie van niet-ontvankelijkheid stelt TCCC,dat het primaire standpunt van de Commissie, voor zover dit uitgaat van de plaatsvan de betwiste vaststellingen in de bestreden beschikking en niet van derechtsgevolgen die zij teweegbrengen, in strijd is met het arrest IBM. Uitgaandevan de wezenlijke rechtsgevolgen van de toezeggingen in het algemeen en zondererop te wijzen dat de litigieuze toezegging niet in het dispositief van de betrokkenbeschikking stond, doch als bijlage daarbij was toegevoegd, heeft het Hof in hetHoutslijparrest (reeds aangehaald) bovendien verklaard, dat deze toezegging eenvoor beroep vatbare handeling was.

58.
    TCCC bestrijdt ook de argumenten van de Commissie, volgens welke de betwistevaststellingen niet „noodzakelijk zijn ter onderbouwing” van het dispositief van debeschikking en dus niet vatbaar zijn voor rechterlijke toetsing. In de eerste plaatsgaan die argumenten volgens haar eraan voorbij, dat de vaststelling van het bestaanvan een machtspositie in een beschikking van de Commissie, indien zij gegrond is,rechtsgevolgen teweegbrengt, ook al is zij niet „noodzakelijk ter onderbouwing” vanhet dispositief van deze beschikking. In de tweede plaats kwam de Commissie opbasis van de vaststelling dat CCSB een machtspositie inneemt, tot de slotsom, datbij gebreke van afdoende bewijs dat de aangemelde operatie deze machtspositieversterkte, deze operatie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt moestworden verklaard (punt 215 van de beschikking).

59.
    Ook stelt TCCC, dat de rechtstreekse werking van artikel 86 van het Verdrag,anders dan de Commissie stelt, zich niet verzet tegen de ontvankelijkheid van eenberoep tegen een krachtens dit artikel vastgestelde beschikking.

60.
    In het bijzonder kan volgens haar de vraag of een onderneming een machtspositieinneemt, slechts worden beantwoord na een complex juridisch, economisch enfeitelijk onderzoek op basis van een vergelijking van vele factoren. Dat hetonderzoek van de vraag van de betwiste machtspositie in de bestreden beschikking63 alinea's beslaat, toont in casu het belang van de litigieuze vaststelling in deonderhavige zaak aan en wekt de vrees dat de Commissie deze vraag niet opnieuwzal onderzoeken in toekomstige procedures waarbij CCSB betrokken is. Bovendienbestond er geen eensgezindheid bij de leden van het raadgevend comité over hetbestaan van deze machtspositie [advies van het raadgevend comité voorconcentraties, uitgebracht tijdens de 42e bijeenkomst van 7 januari 1997 betreffendeeen ontwerpbeschikking in zaak IV/M.794 - Coca-Cola EnterprisesInc./Amalgamated Beverages Great Britain (PB 1997, C 243, blz. 12)].

61.
    Volgens TCCC is het standpunt van de Commissie dat elke krachtens artikel 86van het Verdrag vastgestelde toekomstige beschikking waarin het bestaan van eenmachtspositie wordt vastgesteld, steeds gemotiveerd moet zijn, niet relevant, daarhet in casu gaat om de vraag of een dergelijke motivering zal berusten opvaststellingen in eerdere beschikkingen waarbij dezelfde onderneming betrokkenis, zoals het geval was in beschikking 92/163/EEG van de Commissie van 24 juli1991 (IV/31.043 - Tetra Pak II) (PB 1992, L 72, blz. 1, punten 93 en 98). In haarmededeling van de punten van bezwaar in de latere zaak nr. IV/M.833, The Coca-Cola Company/Carlsberg A/S, heeft de Commissie bovendien reeds naar devaststellingen betreffende de definitie van de relevante markt in de bestredenbeschikking verwezen.

62.
    Met betrekking tot de gevolgen van de bestreden beschikking in het kader vanprocedures voor nationale rechters, stelt TCCC dat, anders dan de Commissiebetoogt, uit het arrest NBV en NVB niet volgt, dat een nationale rechter alleenmet het dispositief van een beschikking tot toepassing van de mededingingsregelsrekening moet houden. Tot staving van dit standpunt wijst TCCC enerzijds opbeschikking nr. 97-C/C-12 van 23 mei 1997 van de Belgische mededingingsraad inde zaak P&G/Tambrands, en anderzijds op de beschikking „Finmeccanica/Aviofer”van de Italiaanse mededingingsautoriteit (Bullettin nr. 52/26, 1997), waarin dezeautoriteiten de betrokken productmarkt hebben afgebakend op basis vanvaststellingen en overwegingen betreffende de relevante markt in eerderebeschikkingen van de Commissie.

63.
    Zij voegt daaraan toe, dat zelfs indien een beschikking van de Commissie denationale rechters niet bindt, zij en de nationale mededingingsautoriteiten in feitegebonden zijn aan eerdere beschikkingen van de Commissie die dezelfde partijenbetreffen. Voorts is het argument van de Commissie dat TCCC via een prejudiciëlevraag krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) de betwistevaststellingen door de rechter kan laten toetsen, ook irrelevant. Indien eennationale rechter in een toekomstige zaak waarbij dezelfde partijen betrokken zijn,rekening houdt met de vaststellingen in de bestreden beschikking, dan rijst namelijkgeen enkele vraag over de geldigheid of uitlegging daarvan in de zin van artikel 177van het Verdrag.

64.
    Ten slotte betwist TCCC, dat de litigieuze toezegging vrijwillig is gedaan en alleendiende tegemoet te komen aan een door derden tot uiting gebrachte vrees. Uit debeschikking tot opening van de tweede fase van de procedure blijkt namelijk, datde Commissie van meet af aan de opmerkingen van derden vanuitmededingingsoogpunt het meest zorgen baarden (punten 24-27). Hoe dan ook volgtuit het Houtslijparrest (reeds aangehaald), dat een toezegging geen eenzijdigehandeling is, die losstaat van een beschikking tot toepassing van demededingingsregels, aangezien de uit een dergelijke toezegging voortvloeiendeverplichtingen op één lijn zijn te stellen met een bevel tot beëindiging van eeninbreuk. Naar het oordeel van het Hof hadden verzoeksters, door deze toezeggingte doen, zich dus om hen moverende redenen enkel neergelegd bij een beslissingdie de Commissie eenzijdig had kunnen nemen.

65.
    Interveniënte, Virgin, sluit zich aan bij de argumenten van de Commissie.

66.
    De Bondsrepubliek Duitsland beschouwt de betwiste vaststellingen evenmin alsvoor beroep vatbare handelingen in de zin van de rechtspraak. Dienaangaandeverwijst zij naar de Duitse rechtspraak volgens welke de vaststelling in eenbeschikking dat een onderneming deelneemt aan een oligopolie haar niet totnadeel strekt, omdat het verwerven van een dergelijke positie op de markt eigenlijkeen bewijs van een zeer „goede prestatie” is en vaak in de reclame wordtaangevoerd. Bovendien moeten de betrokken ondernemingen in het kader van decontrole op concentraties in Duitsland vaststellingen betreffende sterke posities opde markt, zoals een vaststelling dat een markt door een oligopolie wordt beheerst,aanvaarden.

Argumenten van partijen in zaak T-127/97

67.
    Volgens CCE vormen de drie vaststellingen van de Commissie in de bestredenbeschikking, namelijk in de eerste plaats dat TCCC zeggenschap heeft over CCE,in de tweede plaats dat er een afzonderlijke colamarkt bestaat en in de derdeplaats dat CCSB een machtspositie op die markt inneemt, alsmede de toezeggingbetreffende het concurrentiegedrag van CCSB beschikkingen of delen van eenbeschikking en zijn zij vatbaar voor beroep in de zin van artikel 173 van hetVerdrag.

68.
    Volgens CCE is de plaats van de betwiste vaststellingen in de tekst van debestreden beschikking irrelevant voor de vraag of het beroep ontvankelijk is.Dienaangaande verwijst zij naar het arrest IBM en de beschikking van het Hof van30 september 1987, Brother Industries e.a./Commissie (229/86, Jurispr. blz. 3757),volgens welke uit de overwegingen van een beschikking het bestaan van een vande beschikking zelf te onderscheiden handeling kan blijken, die voor beroepvatbaar is. Bovendien dienen de betwiste vaststellingen, anders dan het geval wasin het arrest NBV en NVB, tot staving van het dispositief van de bestredenbeschikking.

69.
    In het bijzonder verandert haars inziens de vaststelling dat TCCC zeggenschapheeft over CCE, kennelijk de rechtspositie van deze laatste, aangezien CCE bij elkenieuwe verwerving rekening zal moeten houden met de activiteiten en de omzetvan TCCC om de gevolgen voor de mededinging te onderzoeken. Tegen hetargument van de Commissie dat deze vaststelling geen deel uitmaakt van hetdispositief van de bestreden beschikking en niet noodzakelijk is ter onderbouwingdaarvan, merkt CCE op, dat de tweede fase van de procedure juist is geopend,omdat de Commissie ervan overtuigd was dat deze zeggenschap werkelijk bestond.

70.
    Dat is volgens haar ook het geval met de betwiste vaststelling dat CCSB eenmachtspositie op de Britse colamarkt inneemt. Door deze vaststelling krijgen CCEen CCSB een bijzondere verantwoordelijkheid in de zin van het arrestMichelin/Commissie (reeds aangehaald). Bovendien stelt deze vaststelling tezamenmet de vaststelling van de door TCCC uitgeoefende zeggenschap CCE bloot aaneen veroordeling tot geldboeten in het kader van toekomstige procedures, zelfswanneer alleen TCCC verantwoordelijk zou zijn voor de inbreuken op demededingingsregels. Bovendien verwijst artikel 1 van de bestreden beschikkingweliswaar niet uitdrukkelijk naar de vaststelling van het bestaan van eenmachtspositie, doch moet dit artikel aldus worden gelezen, dat de aangemeldeoperatie ondanks het bestaan van die positie verenigbaar met degemeenschappelijke markt wordt verklaard.

71.
    Volgens CCE vormt de litigieuze toezegging een voor beroep vatbare handeling inde zin van artikel 173 van het Verdrag. Niet alleen roept zij rechtsgevolgen in hetleven voor CCE en CCSB, doch zij dient ook tot staving van de vaststelling datTCCC zeggenschap heeft over CCE, aangezien zij slechts van toepassing is op dedochtermaatschappijen van TCCC waarin deze meer dan 51 % van het kapitaalbezit (Houtslijparrest, reeds aangehaald). CCE merkt op, dat de Commissie, andersdan zij stelt, haar de dag na de vergadering van het raadgevend comité van7 januari 1997 om deze toezegging heeft verzocht (zie brief van 8 januari 1997, alsbijlage 2 bij het verzoekschrift gevoegd). De Commissie heeft de litigieuzetoezegging evenwel aan het comité voorgelegd, alsof CCE haar reeds had gegeven.Bovendien heeft de Commissie zich reeds op deze toezegging beroepen in hetkader van een andere procedure op basis van artikel 85, lid 1, van het Verdrag(goedkeuring van de licentieovereenkomsten tussen CS en CCE, IP/97/148).

72.
    Vervolgens stelt CCE, dat zij een wettig belang heeft bij nietigverklaring van debeschikking wegens de mogelijke precedentwerking ervan voor de Commissiealsmede voor de nationale rechters en mededingingsautoriteiten. Anders dan deCommissie stelt, gaat het niet om toekomstige en onzekere gevallen, want bij haarzijn reeds twee klachten ingediend waarbij CCE is betrokken. Zo stelde deCommissie in haar beschikking 95/421/EG van 21 december 1994 waarbij eenconcentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard (zaaknr. IV/M.484 - Krupp/Thyssen/Riva/Falck/Tadfin/AST) (PB 1995, L 251, blz. 18)onder verwijzing naar een op basis van het EGKS-Verdrag vastgestelde eerderebeschikking vast, dat de geografische markt de wereldmarkt was (punt 42). In haarbeschikking 95/354/EG van 14 februari 1995 inzake een procedure op grond vanverordening nr. 4064/89 (zaak nr. IV/M.477 - Mercedes Benz/Kässbohrer) (PBL 211, blz. 1) beriep de Commissie zich uitdrukkelijk op twee eerderebeschikkingen tot staving van haar conclusie dat er twee te onderscheiden relevantemarkten waren (punten 14 en 65). In zijn arrest van 9 november 1994, ScottishFootball/Commissie (T-46/92, Jurispr. blz. II-1039), verklaarde het Gerechtbovendien een beroep ontvankelijk, waarin de verzoekster zich probeerde tebeschermen tegen het risico van eerdere beschikkingen van de Commissiekrachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962,Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag(PB 1962, blz. 204; hierna: „verordening nr. 17”). Volgens CCE is een beschikkingvan de Commissie waarin een bijzondere feitelijke situatie wordt getoetst aan demededingingsregels, onbetwistbaar van invloed op de nationale rechters enautoriteiten, ook al bindt zij hen juridisch niet.

73.
    Ten slotte kan een nationale rechter, aldus CCE, krachtens het beginsel van devoorrang van het gemeenschapsrecht een beschikking van de Commissie nietongeldig verklaren en worden de nationale autoriteiten krachtens de verplichtingtot loyale samenwerking uit hoofde van artikel 5 EG-Verdrag geacht geenbeslissingen te nemen die in strijd zijn met die van de gemeenschapsinstellingen(arrest High Court of Justice, Iberian UK Ltd/BPB Industries, 1996 CMLR 601, enbeschikking van de Franse mededingingsraad van 29 oktober 1996, nr. 96-D-67).

74.
    Volgens de Commissie is het beroep ook kennelijk niet-ontvankelijk, omdat hetgeen betrekking heeft op het dispositief van de bestreden beschikking, doch opbepaalde overwegingen daarvan, die geen voor beroep vatbare handelingen zijn inde zin van artikel 173 van het Verdrag. Zij stelt, dat de argumenten van CCE totstaving van de ontvankelijkheid van haar beroep om dezelfde redenen moetenworden afgewezen als in het kader van het beroep in zaak T-125/97 zijnuiteengezet.

75.
    De Commissie betwist ook het argument van CCE, dat de vaststelling dat TCCCeen feitelijke zeggenschap over CCE uitoefent, rechtsgevolgen teweegbrengt ingevallaatstgenoemde zou overgaan tot nieuwe verwervingen in Europa. Zij betoogt, datdit toekomstige en onzekere situaties betreft. Bovendien maakt deze vaststellingvolgens de Commissie geen deel uit van het dispositief van de bestredenbeschikking en is zij evenmin noodzakelijk ter onderbouwing daarvan.

76.
    Interveniënten, Virgin en de Bondsrepubliek Duitsland, voeren dezelfdeargumenten aan als in het beroep in zaak T-125/97.

Beoordeling door het Gerecht

77.
    Volgens vaste rechtspraak zijn als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voorberoep tot nietigverklaring in de zin van artikel 173 van het Verdrag te beschouwenmaatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangenvan de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijkwijzigen (arrest IBM, punt 9, arrest Hof van 31 maart 1998,Frankrijk e.a/Commissie, C-68/94 en C-30/95, Jurispr. blz. I-1375, punt 62, en arrestGerecht van 4 maart 1999, Assicurazioni Generali en Unicredito/Commissie,T-87/96, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37).

78.
    Om uit te maken of een handeling of besluit dergelijke gevolgen sorteert, moet terade worden gegaan met de wezenlijke inhoud ervan (beschikking Hof van 13 juni1991, Sunzest/Commissie, C-50/90, Jurispr. blz. I-2917, punt 12, en arrestFrankrijk e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 63).

79.
    Het feit alleen dat de bestreden beschikking de aangemelde operatie verenigbaarmet de gemeenschappelijke markt verklaart en verzoeksters in beginsel dus nietbezwaart, ontslaat het Gerecht bijgevolg in casu niet van het onderzoek, of debetwiste bepalingen bindende rechtsgevolgen teweegbrengen die hun belangennadelig kunnen beïnvloeden.

De vaststelling van het bestaan van een machtspositie

80.
    Om te beginnen zij opgemerkt dat, zoals de Commissie heeft beklemtoond, de bijartikel 86 van het Verdrag aan de ondernemingen opgelegde verplichtingen (arrestMichelin/Commissie, reeds aangehaald, punt 57; arresten Gerecht van 10 juli 1990,Tetra Pak/Commissie, T-51/89, Jurispr. blz. II-309, punt 23, 17 juli 1998, ITTPromedia/Commissie, T-111/96, Jurispr. blz. II-2937, punt 139, en 7 oktober 1999,Irish Sugar/Commissie, T-228/97, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie,punt 112) niet veronderstellen dat de machtspositie van deze ondernemingen in eenbeschikking van de Commissie is geconstateerd, doch rechtstreeks uit dezebepalingen voortvloeien. Zodra een onderneming een machtspositie inneemt, moetzij namelijk volgens deze rechtspraak in voorkomend geval haar gedragdienovereenkomstig aanpassen, zodat zij geen afbreuk doet aan een werkzamemededinging op de markt, ongeacht de eventuele vaststelling van een beschikkingdoor de Commissie.

81.
    Vervolgens heeft de vaststelling door de Commissie van het bestaan van eenmachtspositie, ook al kan zij het beleid en de toekomstige commerciële strategievan de betrokken onderneming beïnvloeden, geen bindende rechtsgevolgen in dezin van het arrest IBM. Een dergelijke vaststelling is een uitvloeisel van de analysevan de structuur van de markt en van de daarop op het tijdstip van de vaststellingdoor de Commissie van een beschikking heersende mededinging. Het gedrag datde onderneming waarvan wordt aangenomen dat zij een machtspositie inneemt,vervolgens zal moeten aannemen om geen inbreuk te maken op artikel 86 van hetVerdrag, wordt dus bepaald door een aantal criteria die op elk moment demededingingsomstandigheden op de markt weerspiegelen.

82.
    In het kader van een eventuele beschikking tot toepassing van artikel 86 van hetVerdrag zal de Commissie de relevante markt bovendien opnieuw moetenafbakenen en de mededingingsomstandigheden opnieuw moeten analyseren, waarbijzij niet noodzakelijkerwijs zal uitgaan van dezelfde overwegingen als die welke aande eerdere vaststelling van het bestaan van een machtspositie ten grondslag lagen.

83.
    Het feit dat de Commissie in het geval van een beschikking tot toepassing vanartikel 86 van het Verdrag, zoals zij zelf ter terechtzitting heeft verklaard, door delitigieuze vaststelling kan worden beïnvloed, betekent in casu dus niet, dat dezevaststelling om deze reden alleen reeds bindende rechtsgevolgen teweegbrengt inde zin van het arrest IBM. Anders dan TCCC stelt, verliest zij niet haar recht eenberoep tot nietigverklaring bij het Gerecht in te stellen om op te komen tegen eeneventuele beschikking van de Commissie waarbij een misbruik door CCSB wordtvastgesteld.

84.
    Aangaande de mogelijke gevolgen van de vaststelling van het bestaan van eenmachtspositie voor de toepassing van de mededingingsregels door de nationalerechter zij eraan herinnerd, dat de bestreden beschikking niet is vastgesteld opbasis van artikel 86 van het Verdrag, maar op basis van verordening nr. 4064/89,en de bevoegdheid van de nationale rechters om artikel 86 toe te passen onverletlaat.

85.
    Hoe dan ook betekent de mogelijkheid dat een nationale rechter bij rechtstreeksetoepassing van artikel 86 van het Verdrag met inachtneming van debeschikkingspraktijk van de Commissie tot dezelfde vaststelling van het bestaan vaneen machtspositie van CCSB komt, evenmin, dat de litigieuze vaststelling bindenderechtsgevolgen in het leven roept. Een nationale rechter die in het kader van eengeschil tussen CCSB en een derde gedragingen van CCSB van na de bestredenbeschikking moet beoordelen, is niet gebonden door eerdere vaststellingen van deCommissie. Niets belet hem immers te concluderen dat, anders dan de Commissieten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking vaststelde, CCSB geenmachtspositie meer inneemt.

86.
    Deze conclusies worden niet ontkracht door de door TCCC tot staving van deontvankelijkheid van haar beroep aangehaalde rechtspraak. In de eerste plaatsbetreft het arrest BP/Commissie (reeds aangehaald) het recht van eenonderneming, een beschikking van de Commissie waarbij haar schending vanartikel 86 van het Verdrag wordt verweten, door de gemeenschapsrechter op haarwettigheid te laten toetsen, ook al is haar geen geldboete opgelegd. Voor zover eenbeschikking waarbij misbruik van een machtspositie wordt vastgesteld, als grondslagvoor een eventuele schadevordering van derden voor de nationale rechter kandienen, bestaat er voor degene tot wie deze beschikking is gericht, onbetwistbaarbelang bij een beroep tot nietigverklaring ervan. In casu hebben verzoekstersevenwel niet een dergelijk belang aangetoond, daar de bestreden beschikking deverenigbaarheid van de aangemelde operatie met de gemeenschappelijke marktniet in twijfel trekt, noch een misbruik door CCSB stelt.

87.
    Wat de relevantie van het arrest Deshormes/Commissie (reeds aangehaald) betreft,zij opgemerkt, dat in dat arrest de verzoekster, die met betrekking tot haarcarrièreverloop in een ingewikkelde situatie was gebracht, werd geacht een wettig,reeds bestaand en actueel belang te hebben bij een beroep tegen een besluitwaarvan de gevolgen zich pas na haar pensionering zouden manifesteren. In casuzij evenwel vastgesteld, dat de eenvoudige vaststelling in de overwegingen van debestreden beschikking van het bestaan van een machtspositie van CCSB nietbeperkt is voor de eventuele ontwikkeling van haar marktpositie en geenrechtsgevolgen voor de toekomst heeft. Om dezelfde reden is evenmin het arrestRousseau/Rekenkamer (reeds aangehaald) relevant.

88.
    In het arrest RSV/Commissie (reeds aangehaald) heeft het Hof weliswaar erkend,dat de verzoekster een rechtmatig belang had bij een beroep tot nietigverklaringvan een beschikking van de Commissie waarbij zij een haar door Nederlandverleende onrechtmatige steun moest terugbetalen, ook al moest zij naarNederlands recht en in het kader van de reeds tegen haar ingestelde nationaleprocedures het ontvangen steunbedrag bij faillissement of surseance van betalingterugbetalen. Deze oplossing was evenwel gerechtvaardigd omdat de verzoeksterzich weliswaar op basis van middelen van nationaal recht tegen deze terugbetalingkon verzetten, doch de betrokken beschikking voor de Nederlandse regering deenige rechtsgrondslag voor haar vordering tot terugbetaling zou vormen (punten 9en 10). In casu ligt de litigieuze vaststelling evenwel niet ten grondslag aan enigeandere beschikking van de Commissie tegen CCSB wegens schending van demededingingsregels.

89.
    Aangaande het arrest Postbank/Commissie (reeds aangehaald) zij opgemerkt, dathet Gerecht weliswaar het beroep tegen een beschikking waarbij de Commissiederden toestaat stukken met door een verzoekster als vertrouwelijk aangemerktegegevens aan een nationale rechter over te leggen, ontvankelijk heeft verklaard,doch dit heeft gedaan omdat het van oordeel was dat een dergelijke beschikkingin strijd kan zijn met de artikelen 214 EG-Verdrag (thans artikel 287 EG) en 20van verordening nr. 17. In casu kan de vaststelling van het bestaan van eenmachtspositie als zodanig evenwel niet in strijd met het gemeenschapsrecht zijn.

90.
    Voorts moet het argument van TCCC, dat het bestaan van een machtspositieslechts behoeft te worden vastgesteld, indien de Commissie een beschikking geeftkrachtens artikel 8, lid 3, van verordening nr. 4064/89 waarbij een aangemeldeoperatie onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, alsirrelevant worden afgewezen. Wanneer de Commissie overweegt een aangemeldeoperatie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren, moet zijnamelijk haar beschikking met inachtneming van de bijzondere kenmerken van elkeoperatie toereikend motiveren, zodat derden de gegrondheid van haar analyse invoorkomend geval voor de gemeenschapsrechter kunnen betwisten. Weliswaar blijktuit de beschikkingspraktijk van de Commissie, dat zij, zoals TCCC opmerkte, in hetalgemeen de afbakening van de relevante markt en van de daarop aanwezigemarktdeelnemers slechts in detail onderzoekt, wanneer zij van plan is eenbeschikking tot onverenigbaarverklaring te geven, doch niets belet haar, gelet opvoormelde motiveringsplicht, een dergelijke analyse te verrichten wanneer zij eenbeschikking tot verenigbaarverklaring geeft, in het bijzonder bij een beschikkingkrachtens artikel 8, lid 2, van verordening nr. 4064/89.

91.
    Wat ten slotte het door verzoeksters aangevoerde risico betreft, dat zij eventueeltot een geldboete kunnen worden veroordeeld wegens schending van demededingingsregels, zij eraan herinnerd, dat niet de vaststelling van het bestaan vaneen machtspositie van CCSB op een gegeven tijdstip als zodanig hen eventueel kanblootstellen aan dit risico, doch een misbruik door verzoeksters van deze positie.Dienaangaande is de verwijzing door TCCC naar het arrest CBRCementbedrijven e.a./Commissie (reeds aangehaald) niet relevant. Volgens het Hofmogen partijen bij een overeenkomst weliswaar een beschikking van de Commissieex artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17 betwisten, doch zij mogen dit omdat zijdoor een dergelijke beschikking de hun door het vijfde lid van dit artikel verleenderechtsbescherming namelijk definitief moeten missen en aan een ernstig risico vaneen geldboete worden blootgesteld (blz. 105 en 106; zie eveneens arrest Gerechtvan 27 februari 1992, Vichy/Commissie, T-19/91, Jurispr. blz. II-415, punt 16). Dezeimmuniteit wordt evenwel enkel verleend voor de in de aanmelding beschrevenactiviteit, doch zij biedt geen enkele bescherming voor andere toekomstigegedragingen dan die welke in die overeenkomst worden beschreven. In casuontneemt de bestreden vaststelling verzoeksters evenwel niet een rechtsbeschermingdie hun door een bijzondere bepaling zou zijn verleend, noch dient zij ertoe omeen bijzonder gedrag van CCSB te bepalen dat reeds door de Commissie isonderzocht.

92.
    Uit voorgaande overwegingen volgt, dat de vaststelling van het bestaan van eenmachtspositie van CCSB in de bestreden beschikking als zodanig geen dwingenderechtsgevolgen heeft, zodat een betwisting van de gegrondheid ervan doorverzoeksters niet-ontvankelijk is.

De vaststelling betreffende de afbakening van de relevante markt

93.
    Aangezien verzoeksters niet de vaststelling van het bestaan van een machtspositievan CCSB kunnen betwisten, kunnen zij zeker niet de voorafgaande vaststelling vanhet bestaan van een colamarkt betwisten.

De litigieuze toezegging

94.
    In de eerste plaats zij opgemerkt, dat CCE in haar schriftelijke memories weliswaarheeft gesteld, dat de litigieuze toezegging voor haar rechtsgevolgen teweegbracht,doch dat alleen TCCC in haar verzoekschrift om nietigverklaring van de bestredenbeschikking heeft verzocht, omdat deze toezegging in de overwegingen daarvan isopgenomen. In haar antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht heeftCCE gepreciseerd, dat zij niet om de formele nietigverklaring van de litigieuzetoezegging had verzocht, omdat deze „deel [uitmaakte] van de litigieuzebeschikking en geen afzonderlijke rechtshandeling [vormde]”. Ter terechtzittingvoegde zij daaraan toe, dat het bij de litigieuze toezegging in feite om eenhandeling van haarzelf ging, zodat daartegen geen beroep tot nietigverklaring konworden ingesteld.

95.
    Bijgevolg zal, aangezien CCE niet tot nietigverklaring van de beschikking heeftgeconcludeerd, voor zover deze de litigieuze toezegging betrof, in de beoordelingdoor het Gerecht alleen rekening worden gehouden met de argumenten van TCCCbetreffende de beweerde rechtsgevolgen van deze toezegging.

96.
    Om te beginnen dient daarbij het standpunt van de Commissie te wordenafgewezen, dat verzoeksters niet kunnen worden ontvangen, wanneer zij dewettigheid van de litigieuze toezegging betwisten, omdat deze toezegging geenformele voorwaarde in de zin van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 4064/89vormde. Uit de desbetreffende rechtspraak volgt namelijk, dat een dergelijketoezegging vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring, indien uit de analyse van dewezenlijke inhoud ervan blijkt, dat zij ertoe strekt rechtsgevolgen in de zin van hetarrest IBM teweeg te brengen (zie ook arrest Frankrijk e.a./Commissie, reedsaangehaald, punten 60-69). Bovendien zij opgemerkt, dat de Commissie in haarschriftelijke antwoorden op de vragen van het Gerecht zelf heeft verklaard, datbepaalde toezeggingen die alleen in de overwegingen van de beschikkingenkrachtens artikel 6, lid 1, sub b, van verordening nr. 4064/89 worden vermeld, invoorkomend geval dergelijke gevolgen in het leven konden roepen.

97.
    Teneinde te bepalen of de litigieuze toezegging bindende rechtsgevolgen heeft,moet dus worden onderzocht, of de toezegging een voorwaarde voor deverenigbaarverklaring van de aangemelde operatie was, in die zin dat de Commissiebij niet-nakoming van de voorwaarde haar beschikking zou kunnen intrekken, zoalszij in haar schriftelijke antwoorden op de vragen van het Gerecht verklaarde tekunnen doen voor bepaalde krachtens artikel 6, lid 1, sub b, van verordeningnr. 4064/89 vastgestelde beschikkingen tot verenigbaarverklaring.

98.
    Na onderzoek van het dossier en van de antwoorden van partijen op demondelinge vragen van het Gerecht blijkt, dat het besluit van de Commissie van13 september 1996 om de procedure in de zin van artikel 6, lid 1, sub c, vanverordening nr. 4064/89 in te leiden, onder meer is ingegeven door de ernstigebezwaren die door derden in de eerste fase van de procedure zijn geuit metbetrekking tot de verenigbaarheid van de aangemelde operatie met degemeenschappelijke markt (zie bijlage 3 bij de opmerkingen van TCCC betreffendede exceptie van niet-ontvankelijkheid en, meer bepaald, de punten 23 e.v. van debeschikking van de Commissie krachtens artikel 6, lid 1, sub c, van verordeningnr. 4064/89).

99.
    Uit het dossier blijkt ook, dat CCE bij brief die zij de dag na een vergadering vanverzoeksters met het met mededingingsvraagstukken belaste commissielid van deCommissie, Van Miert, op 19 december 1996 heeft toegestuurd, heeft voorgesteldeen aantal toezeggingen aan de Commissie te geven, voor zover dat nodig mochtzijn opdat de Commissie de aangemelde operatie kon goedkeuren. Deze briefluidde als volgt:

„Met deze voorstellen wordt beoogd, op de in de punten van bezwaar geuitezorgen in te gaan voor het geval wordt overwogen, dat de transactie dient teworden verboden. (...) Hoe dit ook zij, partijen hebben zich evenwel steeds bereidverklaard rekening te houden met de door de Commissie in de punten van bezwaargeuite zorgen door redelijke en adequate wijzigingen van vooral structurele aardin de transactie voor te stellen (...) Partijen zijn ervan overtuigd, dat de hiernavoorgestelde toezeggingen die voor hen verregaande commerciële gevolgen hebben,dit doel verwezenlijken en een antwoord zijn op de in de punten van bezwaargeuite specifieke zorgen (...) Indien deze voorstellen aanvaardbaar zijn voor deCommissie, zijn partijen bereid deze formeel uit te werken en de vorm vanschriftelijke verbintenissen te geven. Op deze basis moet ons inziens de transactieaan het college van Commissieleden kunnen worden voorgelegd om haarverenigbaar te laten verklaren in de zin van artikel 8, lid 2, van deconcentratieverordening” (gevoegd als bijlage 13 bij verzoekschrift in zaakT-125/97).

100.
    De dag na de vergadering van het raadgevend comité van 7 januari 1997 waaropde door CCE voorgestelde toezegging gedetailleerd is besproken, heeft de directeurvan MTF op voormelde brief geantwoord bij brief van 8 januari 1997, die luiddeals volgt:

„Onder verwijzing naar de brief van 20 december 1990 aan Commissielid VanMiert waarbij bepaalde toezeggingen die partijen bereid waren te doen formeelwerden aangeboden, verzoeken wij u de toezegging betreffende het toekomstigegedrag, namelijk dat zolang CCE zeggenschap heeft over CCSB, CCSB debeperkingen als gevolg van de door Coca-Cola Export Corporation in 1989 aan deCommissie gedane toezegging in acht zal nemen, schriftelijk te bevestigen. (...)Deze toezegging, indien naar behoren nagekomen, komt ons inziens tegemoet aanbepaalde zorgen van derden.”

101.
    Weliswaar had het raadgevend comité, zoals uit het advies van dit comité blijkt, deCommissie uitdrukkelijk verzocht „ten volle rekening te houden met alleopmerkingen welke op die bijeenkomst van het comité zijn gemaakt, inzonderheidmet betrekking tot de verbintenis welke The Coca-Cola Export Corporation in 1989jegens de Commissie [was] aangegaan”, en zou de brief van 8 januari 1997 alduskunnen worden uitgelegd, dat de Commissie daarin kenbaar het voornemen maakt,de goedkeuring van de aangemelde operatie afhankelijk te stellen van de naleving,door CCSB, van diezelfde verplichtingen, doch de directeur van MTF heeftdienaangaande alle twijfel proberen uit te sluiten door in dezelfde brief tebeklemtonen, dat de litigieuze verbintenis van CCE geen voorwaarde voor degoedkeuring van de aangemelde operatie was. [„De verenigbaarverklaring zou nietafhankelijk worden gesteld van uw bevestiging, maar de toezegging zou in deeindbeschikking worden vermeld. Het raadgevend comité heeft met dezehandelwijze ingestemd” (zie bijlage 13 bij verzoekschrift T-125/97).]

102.
    Op 9 januari 1997 heeft de directeur van MTF een uittreksel van het ontwerp vande bestreden beschikking betreffende de litigieuze toezegging ter goedkeuring aanCCE gezonden. Bij brief van 13 januari 1997 bevestigde de General Counsel vanCCE, dat deze toezegging schriftelijk zou worden gedaan, en hij betuigde zijninstemming met de beslissing van de Commissie om de aangemelde operatie goedte keuren zonder daaraan voorwaarden te verbinden („CCE en de andere partijennemen met genoegen kennis van de beslissing de voorgestelde operatieonvoorwaardelijk goed te keuren en het doet mij genoegen u te kunnen bevestigen,dat zolang CCE zeggenschap zal hebben over CCSB, CCSB de door The Coca-Cola Export Corporation in 1989 aan de Commissie gegeven toezeggingen in achtzal nemen. Wij gaan ervan uit, dat deze verzekering alle nog niet met deCommissie geregelde vragen betreffende deze operatie zal oplossen”).

103.
    De inhoud van deze briefwisseling tussen de Commissie en CCE is weergegevenin punt 212 van de bestreden beschikking. Uit dit punt blijkt, dat de Commissieakte heeft genomen van de door CCE gegeven toezegging zonder er een formeleverplichting van te maken in de zin van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 4064/89(„De Commissie neemt in ieder geval nota van het feit dat CCE zich ertoe verbindtdat, zolang CCE zeggenschap heeft over CCSB, CCSB zich zal houden aan deverbintenissen die de door The Coca-Cola Export Corporation in 1989 jegens deCommissie is aangegaan. Deze verbintenissen zouden een deel van de bezwarendie door derden in de loop van de procedure zijn geuit, wegnemen.”)

104.
    Uit een en ander blijkt, dat de Commissie zoals zij in haar correspondentie metCCE had verklaard, bij de vaststelling van de bestreden beschikking de verleendegoedkeuring niet afhankelijk heeft willen stellen van de litigieuze toezegging.

105.
    In elk geval wordt de verklaring van TCCC dat de Commissie om deze toezegginghad verzocht, weersproken door het feit dat CCE een maand na de vaststelling vande bestreden beschikking nogmaals heeft voorgesteld deze toezegging te doen,ditmaal om de goedkeuring te verkrijgen voor de tussen haar en CS geslotenexclusieve licentieovereenkomsten die weliswaar deel uitmaakten van deaangemelde operatie, doch aan artikel 85 van het Verdrag moesten worden getoetst(zie brief van CCE aan de Commissie, van 17 februari 1997, „bijgaand treft u dedefinitieve versie aan van de vrijwillig door CCE in deze zaak gedane toezegging”,en perscommuniqué van de Commissie, IP/97/148).

106.
    De litigieuze toezegging heeft dus geen bindende rechtsgevolgen, in die zin dat eenschending van de voorwaarden daarvan in geen enkel opzicht afdoet aan dewettigheid van de bestreden beschikking en evenmin zal leiden tot haar intrekking.Zij is dus geen voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 173 van hetVerdrag, zodat het beroep van TCCC, voor zover het de wettigheid van dezetoezegging betreft, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

De vaststelling betreffende de zeggenschap van TCCC over CCE

107.
    Aangaande de vraag of de vaststelling van de Commissie dat TCCC zeggenschapheeft over CCE, een voor beroep vatbare handeling is in de zin van voormelderechtspraak (zie punt 96 supra), zij opgemerkt dat de Commissie de vaststelling datde aangemelde operatie een communautaire dimensie had in de zin van artikel 1,lid 2, van verordening nr. 4064/89, uitsluitend heeft gebaseerd op de door CCE enABGB op internationaal en communautair niveau behaalde omzet. Aangezien deomzet van TCCC, als betrokken onderneming in de zin van artikel 5, leden 1 en4, van verordening nr. 4064/89, door de Commissie niet als een basis voor haarexclusieve bevoegdheid om de aangemelde operatie te controleren in aanmerkingis genomen, brengt de litigieuze beschikking geen rechtsgevolgen teweeg voorverzoeksters (arrest Gerecht van 24 maart 1994, Air France/Commissie, T-3/93,Jurispr. blz. II-121, punten 45-47).

108.
    Deze conclusie wordt niet ontkracht door het argument van CCE, dat de litigieuzevaststelling rechtsgevolgen in het leven roept, doordat zij haar wegens de doorhaarzelf en TCCC behaalde totale omzet verplicht, elk toekomstigconcentratieproject bij de Commissie aan te melden, omdat haar anders eengeldboete krachtens de artikelen 4 en 14 van verordening nr. 4064/89 wordtopgelegd, en doordat zij haar blootstelt aan een geldboete krachtens verordeningnr. 17 wegens mededingingsverstorende gedragingen van TCCC. Evenals devaststelling betreffende het bestaan van een machtspositie hangt de vaststellingbetreffende de uitoefening van een beslissende invloed door TCCC op CCE in dezin van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 4064/89 namelijk af van een aantal zichvoortdurend wijzigende factoren, zoals de deelneming van de aandeelhouders aande jaarlijkse algemene vergaderingen van CCE. De bestreden beschikking heeft dusniet tot gevolg, dat de aard van de commerciële relaties of structurele of anderebanden tussen TCCC en CCE voor de toekomst onherroepelijk worden gefixeerd.Zij kan dus niet als grondslag dienen om verzoeksters in eventuele proceduresinzake de toepassing van de mededingingsregels te betrekken wegens dezeggenschap die TCCC volgens de Commissie ten tijde van de vaststelling van debestreden beschikking over CCE uitoefende.

109.
    Bijgevolg zijn de beroepen niet-ontvankelijk voor zover zij strekken totnietigverklaring van de vaststelling van de Commissie dat TCCC zeggenschap heeftover CCE.

TCCC's subsidiaire conclusies tot nietigverklaring

110.
    Aangezien de betwiste vaststellingen van de Commissie betreffende de afbakeningvan de relevante markt, het bestaan van een machtspositie van CCSB en dezeggenschap van TCCC over CCE geen bindende rechtsgevolgen in het levenroepen die verzoekster in haar belangen raken, en dus geen voor beroep vatbarehandelingen vormen in de zin van artikel 173 van het Verdrag, moeten desubsidiaire conclusies van TCCC tot nietigverklaring van de bestreden beschikkingin haar geheel, voor zover deze nietigverklaring nodig is om deze vaststellingennietig te verklaren, ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

111.
    Mitsdien moeten de beroepen in hun geheel niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten

112.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in hetongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgensartikel 87, lid 4, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan hetGerecht bepalen, dat andere interveniënten dan een lidstaat hun eigen kostenzullen dragen.

113.
    Overeenkomstig de conclusies van partijen moeten TCCC en CCE in zaakT-125/95, respectievelijk in zaak T-127/97 in de kosten worden verwezen.Interveniënte Virgin zal haar eigen kosten dragen.

114.
    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zal deBondsrepubliek Duitsland haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.

2)    Verwijst The Coca-Cola Company en Coca-Cola Enterprises Inc. in zaakT-125/97, respectievelijk in zaak T-127/97 in de kosten.

3)    Verstaat dat The Virgin Trading Company Ltd en de BondsrepubliekDuitsland hun eigen kosten zullen dragen.

Vesterdorf
Tiili
Pirrung

Meij

Vilaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 maart 2000.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf


1: Procestaal: Engels.

Jurispr.


2: -    Vertrouwelijke gegevens weggelaten.